| |
| |
| |
De orkaan.
De beide jongens gingen met Ajalatoem dezelfde weg terug, die ze ook waren gekomen, maar het was nu nog veel warmer dan op de heenreis. De zon stond te fonkelen door een ijle nevel, en boven het pad en de velden hing een hitte als van een bakkersoven.
Zelfs Ajalatoem werd loom: ze sjouwde amechtig voort met beurtelings één van de jongens op haar rug. Haar belletjes rinkelden niet: het hoofdnet zat helemaal vastgeplakt in haar zweterige haren.
‘Zouden we niet eens gaan rusten?’ stelde Soesanoe voor, toen ze aan de oever van de Eufraat, niet ver van Oer, langs een bosje struiken kwamen, dat een koele schaduw over het land wierp. ‘We zijn nu niet zo ver meer van huis. Als er onweer komt, kunnen we gemakkelijk ergens gaan schuilen.’
Moe-oeroe kón bijna niet verder, en hij was onmiddellijk voor het plan te vinden. Het scheen wel, of Ajalatoem ook begreep, wat de jongens wilden: ze stapte met stijve poten de kleine hoogte op, waaruit de struiken opschoten, en ging vastberaden in de schaduw liggen, alsof ze niet van zins was er de eerste uren vandaan te gaan. De jongens legden zich bij haar neer, en het duurde niet lang, of ze sliepen alle drie als marmotten.
Ineens werd de lichte sluier, die de hemel had bedekt, dichter. Het leek, of een reusachtig gordijn over de hemel werd toegeschoven. Er was nu geen licht meer, maar een schemering, dood en grijs als as.
| |
| |
Ajalatoem werd wakker, en ze keek met haar grote ogen om zich heen. Was het avond geworden?...... Haar oren stonden rechtop van verwondering, en ze strekte haar kop en hals. Nu hing er een fluweelachtig floers over de doodstille aarde; er zaten wijde, paarse plooien in, die telkens verschoven, alsof iemand achter de horizon ze met koorden in beweging bracht. De struik scheen zwart en groot in de steeds dieper wordende duisternis.
Ajalatoem vermoedde onraad. Ze snoof angstig, ze balkte, ze likte aan Soesanoe's gezicht, dat ze net bereiken kon, en ze zwaaide met haar staart over Moe-oeroe's voorhoofd.
De jongens werden wakker. Op hetzelfde ogenblik viel een donderslag met luid geratel uit de hemel. Soesanoe en Moe-oeroe keken met ontstelde gezichten naar de dreigende lucht. De landen waren donker als de nacht, en de rivier lag lichtblauw als melk in de silhouetten van haar oevers.
Ineens verscheen er op de weg, die de jongens een tijd geleden verlaten hadden, een man op een ezel. Het was Kadiri, die zich angstig naar Oer spoedde. Nu begon het te regenen. Eerst grote droppels, die op de bladeren van de struiken tikten en ze nu hier, dan daar op en neer wipten. Toen begon het te gieten.
Kadiri was nu geen rijke koopman meer. Hij was niets dan een klein mensje, dat zich hulpeloos voortspoedde door een wereld, die hem met haar verschrikkingen bedreigde. Het kostbare kleed, dat hij droeg, zat hem op zijn lijf geplakt, de muts hing hem achterop het hoofd, het water sijpelde langs het zadel en stroomde langs zijn broek en schoenen.
Bliksemstralen schoten nu van alle kanten omlaag. Soms bleven ze secondenlang aan de hemel staan als gouden zuilen, en ze deden de duisternis sidderen van een angstaanjagende, violette gloed.
‘Kadiri! Kadiri!’ gilden de jongens, toen de koopman vlakbij hen was. ‘Kom hier, Kadiri!’
De koopman hoorde hun stemmen boven het rollen van de
| |
| |
donder uit. Hier waren mensen, hier was hij niet alleen in dit onweer, waarin de wereld dreigde te vergaan. Mensen, die hij nu nodig had, omdat hij zou sterven van angst, als hij nog langer alleen op de weg bleef rijden.
Hij liet zich van zijn ezel rollen, en holde naar de struiken. Zijn rijdier legde zich neer, en strekte de kop op de grond uit. ‘Kom hier zitten, Kadiri,’ zei Soesanoe.
‘Ik heb nog nooit zo'n lucht gezien,’ antwoordde Kadiri bibberend. ‘Ik ben blij jongens, dat ik jullie hier tref. Ik kan je niet zeggen hóe blij ik wel ben......’
Ajalatoem, die drééf van het water, zette plotseling de grote schelpen van haar oren omhoog, en draaide haar kop in de richting, vanwaar ze een vreemd geluid meende te horen, een lang aangehouden fluittoon, die gierde door het geweld van regen en donder. En luider werd de onheilspellende klank. Nu hoorden de jongens en Kadiri het ook. Het gefluit scheen de ruimte tussen hemel en aarde te vullen, het zwol aan tot een gehuil, een gebrul, een gekraak...... Nu drukte ook Ajalatoem haar kop tegen de grond, de jongens en de koopman maakten zich zo klein mogelijk. Dáár stortte de tyfoon zich over de wereld......
De struiken stonden scheef, alsof ze zometeen met wortels en al de lucht in zouden vliegen. De rivier, die onder de plasregen zo vlak als een spiegel was geweest, kwam in heftige beweging. Golven sprongen op, en joegen wild achter elkander. Schepen, van hun ankers losgeslagen, waggelden als dronken over de Eufraat. Er was een vreselijk geluid over de wereld als het ruisen van een reusachtige waterval, of het aanhoudend getoeter van een enorme horen.
Ajalatoem zag met knipperende ogen in de wildernis van storm en regen. Ook de jongens keken soms even naar het woeste weer. Kadiri had de handen voor zijn ogen geslagen, en hij mompelde alle gebeden, die hem in de gedachten kwamen.
‘Hoe zou het nu in Oer zijn?’ vroeg Soesanoe. In Oer?
| |
| |
Misschien woei de hele stad wel onderstboven. Misschien stroomden de bevloeiingskanalen wel méér dan vol, en rees het water bruisend over de velddijkjes, zodat er wie-weet-hoeveel akkers verloren gingen... Goed, dan moesten de mensen maar weer gaan bouwen en droogleggen, dan moest er gevóchten worden tegen de natuur, die zo hard was als een bikkel, en die om steden en velden niets gaf. En híj zou meedoen, Soesanoe. Hij opende zijn ogen, en keek onbevreesd naar het woeden van de elementen, de regen, de rivier, de bliksem, de orkaan......
‘We zullen moeten wérken, om de schade te herstellen,’ zei hij tegen Moe-oeroe. ‘Het ongeluk is niet voor niets in de wereld. Ik geloof, dat het ons sterker maakt, Moe-oeroe!’
Moe-oeroe knikte.
‘Ik denk nu aan het lied, dat Ili-Imdi ons geleerd heeft,’ zei hij, ‘het lied van de stormgod Enlil:
Vriendelijke winden nam hij van het land weg
Goede winden nam hij weg van Soemerië.
De verblindende orkaan huilt door de lucht.
De vernietigende storm loeit over het land.
De storm, die onmeedogend als een vloedgolf
Alles onderstboven gooit, verslindt de schepen van de stad,
En hij verzamelt ze aan de horizon.
| |
| |
Het leek Moe-oeroe, of er iets over de wereld ging, dat groter was dan hij tot nu toe had gezien, - iets, dat vreselijk en heerlijk was tegelijk, - iets, dat straalde en je meteen verschrok door zijn duisternis. Het was God Enlil zelf. En terwijl hij rustig naar de tyfoon keek, die blazend als een woedend dier over Soemerië trok, zei hij tegen Soesanoe: ‘Ik denk, dat ik tòch priester word.’
Kadiri had naar de jongens liggen luisteren. Eerst deed hij het alleen, omdat het hem een rustig gevoel gaf, menselijke stemmen te horen, maar toen ging hij letten op wat ze zeiden.
‘Het lijken wel grote mensen,’ dacht hij. ‘Ik geloof, dat ze geen kinderen meer zijn, maar mannen.’
En daar lag hij nu, de trotse Kadiri, de man, die de rijkste man van Oer was op Koning Ibi Sin na, daar lag hij nu, natgeregend onder een struik, een niets in de hel van dit vreselijke onweer. Huizen had hij en schepen...... Wat zou
| |
| |
er van dit alles overblijven? - Wat wás hij eigenlijk? Een blad in de storm, een klank, die in de orkaan verwoei. En wat betekende zijn rijkdom? Morgen misschien was hij arm......
‘Wanneer ik deze dag overleef, zal ik mij niet langer Kadiri laten noemen,’ zei hij. ‘Ik wil heten Sa-anqoe, de deemoedige. Ik zal Erisjoem een gedeelte van zijn schuld schenken, en hem uitstel verlenen, om zijn pacht aan mij te betalen. Ik zal de andere boeren niet meer hard vallen, wanneer ze hun schulden niet kunnen voldoen.’
En terwijl de hemel in vlammen stond en de wereld in het tumult van storm en onweer scheen onder te gaan, werd in het hart van Kadiri iets nieuws geboren: de vrede van iemand, die niets meer bezit, en dan de liefde vindt.
Zo lagen ze dan met hun drieën in de storm, die in hun harten zulke verschillende gevoelens opwekte. Maar ze wisten, dat ze nu vrienden waren geworden. Ze konden niets tegen de tyfoon beginnen, en toch vonden ze het een veilig gevoel, hier bij elkander te zijn, en elkaars stemmen te horen.
‘Als ik jullie hier niet getroffen had,’ zei Kadiri, ‘dan zou ik geloof ik van angst gestorven zijn. Een paar uur geleden was ik nog van plan, jullie je rokjes aan mijn huis in Oer te laten afhalen, en je dan eens flink te straffen. En nu zou ik zeggen: wanneer mijn huis is blijven staan, kom dan eens gauw bij me, dan zal ik je als mijn vrienden ontvangen, en dan mogen jullie mijn museum eens zien vol oude dingen, die ik in de omgeving van Oer heb gevonden en vreemde voorwerpen, die de kapiteins uit verre landen voor me hebben meegebracht.’
Ook de jongens vonden het prettig, dat Kadiri hier bij hen was. Hij was tenslotte volwassen en zijn grote omvang scheen hun een zekere bescherming te bieden in de woedende storm. Zijn ronde gezicht glom van de regen, het deed wat aan een kindergezicht denken, en het was nu veel vriendelijker, dan wanneer hij op zijn ezel reed, vroeger, vóór de storm, in Oer.
| |
| |
‘We hebben er spijt van, dat we uw ezel toen met een stok geprikt hebben,’ zei Soesanoe.
Kadiri moest even lachen.
‘Dát is al zolang geleden,’ antwoordde hij. ‘En jongens, hoe zouden we geweten hebben, dat de storm zó sterk was, als we vroeger géén hekel aan elkander hadden gehad en nu geen vrienden waren geworden?’
Soesanoe vond het tijd worden om naar huis te gaan.
‘Straks kunnen we misschien niet eens meer in Oer komen,’ vreesde hij. Want de tyfoon zou het water van de Golf de Eufraat opjagen, en de ontzaglijke regen, die neer-gonsde over de delta, de heuvels en de verre bergen, zou het peil van de rivier snel doen stijgen. Het water klom zienderogen tussen de slikvelden, en het zwalpte door de rietbossen, waaruit de angstige vogels krijsend opstegen.
Het weerlichtte nu niet meer zo erg als even geleden, en daarom stond Soesanoe op, greep Ajalatoem bij de teugel, en zette haar overeind. Kadiri vond het ook het beste om op te stappen. Zijn ezel had nog niet veel lust, maar met behulp van de beide jongens kreeg hij het dier toch op zijn poten.
Nu worstelden ze met hun drieën tegen de storm in. Bladeren en takken van bomen, waaiers van palmen, halfverlamde vogels dwarrelden door de lucht. De Eufraat leek net één grote, bruisende binnenzee. Schepen waren tegen de oever geworpen, hier en daar zat er één hulpeloos in de rietvelden, sommige gingen onder, terwijl de bemanning zich in kleine boten over het woedende water probeerde te redden.
De twee vrienden, Moe-oeroe en Soesanoe gingen met Ajalatoem voorop. De ezelin liep met stevige stap over het pad, waarlangs het water stroomde in kleine geulen. Achter hen kwam Kadiri. Zijn witte kleren, die helemaal vuil waren geworden, plakten hem om zijn lichaam, en je kon duidelijk de rondingen van zijn dikke armen en de welving van zijn buikje zien.
‘Hoe zal het zijn,’ dacht Kadiri, ‘wanneer straks de
| |
| |
storm is gaan liggen, en ik ben weer in mijn huis terug? Zal ik dan nog zo mild zijn tegenover mijn pachters, en zo weinig om mijn bezittingen geven? Ik gaf me zoëven zelf de naam van Sa-anqoe. Misschien is het een naam, die ik nog verdienen moet.’
Ze hadden nu de voorstad van Oer bereikt, die langs de haven lag. Het wassende water was bijna tot aan de huizen gekomen, en men zag overal mensen bezig, hun bezittingen in veiligheid te brengen. Langs de drassige berm van een bevloeiingskanaal trokken ze daarna stadwaarts. De vaart en de zijkanalen waren tot de oevers gezwollen, en hier en daar was al een dijkje bezweken en stond een akker onder water. Het was een geluk, dat de oogst nog net op tijd was binnengehaald!
Toen ze door de stadspoort reden, begon het juist wat lichter te worden. Hoog en sterk stak de Zikkoerat af tegen de goudbruine avondhemel.
Kadiri was nu bij zijn huis aangekomen, en nam vriendelijk afscheid van de beide jongens.
Moe-oeroe en Soesanoe werden door hun ouders en broertjes en zusjes met vreugde begroet.
‘Jullie zult wel blij zijn, dat je weer thuis bent,’ kregen ze te horen. ‘Dat was een ànder uitstapje, dan je je had voorgesteld!’
Ja, dat was het wel. Maar ze hadden het toch niet willen missen, want in hun jongensharten was iets opengegaan, dat ze nog niet eerder gekend hadden.
|
|