| |
| |
| |
Naar Erisjoem.
Een paar dagen was Gaga-a ernstig ziek geweest, maar nu danste en huppelde ze weer op de binnenplaats van het huis, alsof haar nooit iets had gemankeerd.
Agoea kon haar geluk bijna niet op, Oerba ging weer met plezier naar zijn kantoor aan de haven, Agala had zich een pak van het hart voelen glijden, toen de dokter voor het laatst was geweest, en Moe-oeroe kon nú pas goed van zijn vakantie genieten.
De burgers hadden de oogst al binnengehaald. De kale lam derijen lagen te wachten op de zomer, die straks gloeiend heet over het land der Soemeriërs zou trekken. Maar op de uitgestrekte tempelgoederen was men nog niet klaar met oogsten. Daarom was de school ook nog niet begonnen, en nu hadden Moe-oeroe en Soesanoe, en de andere jongens natuurlijk evengoed, eigenlijk pas goed vrij-af.
In de pottenbakkerij van Sasi-i was niet veel werk, nu de vraag naar sikkels was geluwd. Sasi-i had de stadsnar Sa-akloe allang buiten de deur van zijn atelier gezet: die liep hem toch maar in de weg. Hij kon geen eenvoudig karweitje goed doen, en Sasi-i kreeg bijna hoofdpijn van zijn malle opmerkingen en grappen. Ook de gebroeders Ma-asjoem hadden gedaan gekregen. Sasi-i kon zijn arbeid nu wel op zijn sloffen af, hoewel hij op die sloffen nog bedrijvig genoeg ronddribbelde. Voor Soesanoe was er niet veel meer te doen.
‘Ik wou wel eens een dagje uit,’ had hij tegen zijn vader gezegd. Een dagje uit? Dat mocht best! Daar had Sasi-i geen enkel bezwaar tegen! Vooruit, men was maar éénmaal jong,
| |
| |
en als het middenzomer was, kwam er van uitgaan natuurlijk helemaal niets meer. Dan kon je nergens beter zijn dan in de koele schaduw van een kamer, want de stad en de velden lagen dan verlaten in de laaiende gloed van de zon. Kom, Soesanoe moest het er nú nog maar eens van nemen.
Moe-oeroe mocht ook mee. Zijn vader vond, dat hij het best verdiend had met zijn arbeid op het land.
En zo spraken de vrienden een dag af, dat ze met Ajalatoem een tochtje naar buiten zouden maken. Sasi-i knoopte er meteen nog een boodschapje aan vast. Als de jongens dan toch gingen, welnu, dan konden ze ook wel even naar Erisjoem gaan. Ze wisten toch wel waar die woonde? In het kleine pachtbedrijfje ten noorden van de stad, dat aan Kadiri toebehoorde. Erisjoem moest nog een partijtje sikkels van Sasi-i hebben. Die konden de jongens er dan meteen heenbrengen. Met de betaling kwam het wel in orde: Sasi-i had dit seizoen meer dan genoeg verdiend. En als die arme slokker van een Erisjoem niet kon betalen...... ‘Nou ja,’ Sasi-i haalde de schouders op, ‘dan zien we wel verder......’
Voor dag en dauw stond Soesanoe op. Hij liet Ajalatoem eerst een half uurtje grazen op de tempelweide, ging daarna naar huis terug, laadde de ezel de zak met kleisikkels op haar rug, en begaf zich toen naar het huis van Moe-oeroe.
Ajalatoem was in het beste humeur van de wereld. Ze liet vrolijk haar staart zwaaien en snoof met wijdgeopende neusgaten de morgenlucht in. Nu was die lucht misschien niet zo héél fris, want de dag begon heet en broeierig, de straten stonken, maar Ajalatoem liet zich door zulke kleinigheden niet van de wijs brengen.
Moe-oeroe was natuurlijk allang op. Hij kwam meteen naar buiten, toen hij het fluitje van zijn vriend hoorde.
‘Nou, en wat zeg je van zo'n weertje?’ vroeg Soesanoe en hij keek naar de lucht, alsof hij die prachtige hemel zélf had schoongeveegd, en de zon had opgepoetst.
Moe-oeroe vond het stik-warm, al was de dag dan ook pas begonnen.
| |
| |
‘Zoveel te lekkerder is het buiten,’ meende Soesanoe. ‘Het wordt vast een dagje om nooit te vergeten.’
Met hun drieën gingen ze de brede poort door, en trokken langs een van de kanalen naar de Eufraat. Breed en glanzend lag de rivier tussen haar stille oevers. Haar water was diep en doorschijnend, en een fijne nevel stond er overheen. De vogels trokken met een trage vleugelslag over de stroom, en ze waren nog niet met de visvangst begonnen, naar het scheen. Het gebeurde maar zelden, dat er één in de golven neerdook om een vis te grijpen.
Op de Eufraat was nog maar weinig beweging. Een enkele matroos liep, gekleed in een kort linnen rokje, over het dek van zijn schip, of hij hing lui over de verschansing, en keek fluitend naar de Soemerische lucht, of spuugde naar de vissen, die als zilveren schaduwen door het water voortgleden.
De jongens waren van plan, eerst maar naar Erisjoem te gaan. Als ze de sikkels hadden af geleverd, konden ze de rest van de dag besteden zoals ze wilden. Echt vrij was je immers niet, wanneer je nog een boodschap moest doen! En dapper trokken ze door de hete dag langs de lage rivierdijk naar het noorden. Beurt om beurt klommen ze op de rug van Ajalatoem, die onverstoorbaar haar weg ging door gras en bloemen en langs brokken uitgedroogde klei, die hard als steen waren.
Toch kwamen ze niet zo heel gauw bij Erisjoem. Onderweg zagen ze een heerlijk strandje in een bocht van de Eufraat. Tussen riet en biezen, die vol gekwetter van vogels waren, lag lokkend een kleine zandvlakte. Je kon er pootje-baden en zwemmen, je kon er in de zon gaan liggen, languit, met je ogen dicht, en dan de warmte op je lijf voelen en over honderd dingen praten of ook helemaal niets zeggen, zonder dat het je een ogenblik verveelde.
De jongens besloten zich een tijdje op het rivierstrandje te vermaken.
‘Wat zullen we met Ajalatoem doen?’ vroeg Moe-oeroe.
| |
| |
‘Die binden we zolang aan deze boom vast,’ zei Soesanoe. ‘We nemen haar de zak met sikkels van de rug, en leggen hier dan meteen onze rokjes neer. Dan gaan we zó in onze broeken naar beneden.’
Ajalatoem vond het allang best. Die stond heerlijk te rusten in de schaduw van een wilg, en ze deed zich te goed aan de planten, die hier in overvloed groeiden. Dat was nog eens wat anders dan door die hete zon te trekken! De jongens draafden door hoog gras en prachtige bloemen omlaag. Ze zakten er tot over de knieën in, en je kon het spoor zien, dat ze in het weelderige land maakten. Even later ploeterden ze al in het frisse water rond en zwommen er als ratten.
Het was heus een plekje om nooit vandaan te gaan. In heel Soemerië zou je lang moeten zoeken, vóór je een strandje vond als dit. Want het water stroomde koel en glanzend voorbij, het riet fluisterde en de bomen ritselden met hun blad in de warme wind.
Een half uur ging voorbij, een uur, nóg langer. En nog steeds hadden de jongens niet genoeg van hun spel bij de koele rivier.
Ajalatoem waakte bij de sikkels en bij de rokjes van de
| |
| |
jongens, en af en toe keek ze de weg eens op. Hé, zag ze daar in de verte niet iets komen? Het leek wel een andere ezel, en daar reed ook iemand op. Ze hief haar kop in die richting, en snoof eens, om de lucht van haar soortgenoot op te vangen. Ze trok aan het touw, waarmee ze was vastgebonden, en huppelde nieuwsgierig en blij in een kwartcirkel heen en weer. Toen spalkte zij haar bek wijd open, en balkte luid.
De jongens op het strandje hoorden haar niet, want de wind dreef haar stem juist een andere kant uit. Maar de vreemde ezel begon harder te lopen. Driftig zette die zijn poten in het wegdek en op een holletje kwam hij naderbij.
En op die ezel zat...... Kadiri, niemand minder dan Kadiri. Hij was ook al op weg naar Erisjoem. Hij ging er nu wel geen sikkels brengen, maar hij wou de boer eens aan zijn verstand brengen, dat het nu zoetjesaan tijd werd, de pacht te betalen. Ja, ja, dat ging maar in een paleis van een boer derij wonen, en dat haalde maar rijke oogsten uit de grond, en dat liet de rechtmatige eigenaar maar op zijn sikkels zilver wachten. Erisjoem was nu wel niet zo heel veel te laat, hoogstens een paar weken, en misschien kon hij de huur wel bij elkander krijgen, als hij zijn oogst had verkocht. Maar Kadiri's geduld was ten einde, en als Erisjoem nu niet meteen met de pacht kwam, dan liet Kadiri hem gewoon wegens schulden gevangen nemen en tot slaaf maken. En desnoods zijn hele familie, zijn vrouw en zijn kinderen erbij......
Kadiri zat juist aan al deze dingen te denken, toen zijn ezel op het gezicht van Ajalatoem er zo de draf inzette. Bijna was de koopman achterover van zijn rijdier geslagen, maar hij kon zich nog net vastgrijpen, en nu begon hij zijn ezel uit te schelden voor àl wat maar lelijk was!
Bij Ajalatoem gekomen hield Kadiri's ezel zijn vaart in, en de twee dieren snuffelden elkander ter begroeting aan de neuzen. Was dat niet de ezel van Sasi-i? vroeg Kadiri zich af...... Sasi-i was in geen velden of wegen te zien...... Of zou die Soesanoe misschien in de buurt zijn?...... De
| |
| |
koopman keek naar de rivier, en zag daar twee jongens op de zandplaat liggen. Nou, hij behoefde heus niet te vragen, wie dat waren. Die buiteling van enige maanden geleden, en die schandelijke behandeling door die magere rietstengel van een Ili-Imdi was hij heus nog niet vergeten!
Hij had nú een prachtige gelegenheid om zich te wreken.
Maar hoe?
Hij behoefde niet te proberen, langs de dijk naar beneden te gaan en de jongens te pakken te krijgen: die ontsnapten hem natuurlijk meteen in het water, waar hij ze niet kon volgen. Ajalatoem losmaken? Even dacht hij erover, maar hij begreep, dat hij moeilijk met twee ezels kon rijden, en bovendien zou Ajalatoem tegenstribbelen en proberen naar haar baas terug te keren. Hoe dan?
Toen kreeg Kadiri ineens een goede inval. Hij liet zich van zijn ezel glijden, nam de rokjes weg, en propte die onder zijn zadel. Stellig, de jongens kregen die wel terug: Kadiri was geen dief. Maar ze moesten ze in Oer van zijn huis komen halen, en dan zou hij van de gelegenheid gebruik maken, die brutale bengels eens feestelijk te trakteren!
Hij hees zich met moeite weer op zijn ezel, en lachend om zijn eigen slimheid vervolgde hij zijn weg. Ajalatoem,
| |
| |
die het jammer vond, dat haar soortgenoot er vandoor ging, schreeuwde nu enige keren zó hartverscheurend en luid, dat de jongens het hoorden. Ze keken op, en zagen langs de dijk een dikke man schommelend voortrijden.
Meteen wisten ze, wie het was.
Kadiri!!
‘Rustig laten gaan,’ zei Soesanoe.
‘Waar zou hij heen rijden?’ vroeg Moe-oeroe.
‘Weet-ik-veel,’ antwoordde Soesanoe. ‘Misschien moet hij óók wel naar Erisjoem. Dat is lang niet onmogelijk.’
‘Dan kunnen wij onze visite beter tot een andere dag uitstellen,’ meende Moe-oeroe.
Maar zijn vriend wilde daar niets van horen. Ja, hij was daar bang voor Kadiri, was het nú goed? En die sikkels dan?
‘Dan gaan we hem maar meteen achterna,’ zei Moe-oeroe.
Soesanoe vond dit ook het beste. Het was een klein avontuur, en bovendien: het werd zoetjesaan tijd, om op te stappen. Anders lagen ze misschien vanavond nóg te luieren aan het strandje!
Langs de sleuven, die ze net in het hoge gras hadden gemaakt, holden de jongens nu weer naar boven, waar Ajalatoem nog altijd getrouw bij haar boom stond.
‘Onze rokjes zijn weg!’ riep Soesanoe, die het eerst bij de wilg was aangekomen. ‘Zeg, Moe-oeroe, ik zie onze rokjes helemaal niet meer!’
Moe-oeroe stond enige ogenblikken later naast hem.
‘Ik heb wel eens gehoord, dat ezels lappen eten,’ zei hij, en hij keek Ajalatoem wantrouwend aan.
Soesanoe moest nu toch lachen! Nee, die goede Ajalatoem was niet de schuldige, maar natuurlijk Kadiri! Die had ze vast weggenomen.
‘Dan halen we ze terug,’ zei Moe-oeroe vastbesloten. Hij was heus niet van plan, de rest van de dag alleen in zijn broekje te lopen, en zo karig gekleed eerst bij Erisjoem en dan in Oer te verschijnen.
| |
| |
Terughalen...... Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan! Ze konden toch moeilijk Kadiri proberen in te halen, dan zijn ezel bij het bit pakken, en tegen de dikke koopman zeggen: ‘Híer met die rokjes, of je kunt wel afscheid van het leven nemen!’
Kadiri zou hen gewoon uitlachen. Die was groot en sterk en kon twee jongens van twaalf jaar bést hebben.
Neen, ze moesten achter Kadiri blijven, en kijken, waar die afstapte, en dan proberen, of ze niet door een list hun eigendommen terug konden krijgen.
Haastig laadden ze nu de zak met sikkels op Ajalatoem en gingen Kadiri achterna, die als een witte stip voor hen uittrok. Zó lang keken ze naar hem, dat hij op een blinkende ster begon te lijken, die voortschoof door het zonnige land langs de rivier.
Daar had je de boerderij van Erisjoem. Zou Kadiri daar misschien? Ja hoor, hij reed er regelrecht op aan, toen stond die stip ineens stil, gleed naar omlaag, en verdween in de boerderij.
Nu dreven Moe-oeroe en Soesanoe hun ezelin tot groter spoed aan. Ze trippelde als een danseres langs de dijk.
Al gauw waren ze er. Ze legden eerst Ajalatoem vast aan de kant van de weg.
‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg Soesanoe.
‘We kijken eerst maar eens, of die opgeblazen dadel onze rokjes misschien op zijn ezel heeft geborgen,’ stelde Moe-oeroe voor. ‘Hij zal ze toch wel niet mee naar binnen hebben genomen?’
In hun korte broekjes slopen ze het erf op, waar de ezel van Kadiri stond. Voorzichtig, voorzichtig!...... Stel je eens voor, dat Kadiri plotseling naar buiten kwam......
Ha, daar zagen ze onder het zadel een slip stof uitsteken.
‘Mijn rok!’ fluisterde Moe-oeroe verheugd. Hij trok zijn kledingstuk onder het zadel vandaan. Meteen zag hij de rok van Soesanoe. Nu holden de jongens terug naar Ajalatoem, schoten hun rokken aan, en......
‘Wat doen we nu?’ vroeg Moe-oeroe.
| |
| |
‘Nou, we moeten die sikkels toch afleveren,’ antwoordde Soesanoe. ‘We zullen wel merken, wat er verder gebeurt.’
Ze leidden Ajalatoem het erf op, dat de boerderij omringde. Toen opende Soesanoe de deur, die toegang gaf tot het binnenplein, waaromheen het woonhuis en de stallen gegroepeerd waren, en schreeuwde: ‘Erisjoem! Erisjoem! Hier is goed volk!’
Ineens buitelden een aantal kinderen uit de vertrekken, en kwamen schreeuwend en vechtend op de jongens en Ajalatoem af. Even later verscheen ook de vrouw van Erisjoem.
‘Zijn jullie daar met de sikkels, jongens?’ vroeg ze. ‘Erisjoem zal er blij mee zijn. Hij was juist met de laatste bezig. Kom gauw binnen: jullie zult wel moe wezen van de reis. Lusten jullie misschien brood met kaas en boter, of dadels, of druiven? Ik zal Erisjoem zeggen, dat jullie er bent, wacht maar even. Maar ik denk niet, dat hij jullie te woord kan staan, want hij heeft juist bezoek.’ Met haar duim wees ze naar binnen, en fluisterde: ‘Kadiri.’
Ze ging naar binnen, en zei tegen haar man: ‘Hier zijn twee jongens uit Oer met de sikkels.’
‘Leg die maar zo lang in de schuur,’ antwoordde Erisjoem. ‘Ik kan nu niet met de jongens spreken, zoals je begrijpt......’
‘Laat ze maar gerust hier komen,’ viel Kadiri hem in de rede. Hij lachte al bij het vooruitzicht, zijn twee vijanden straks te zien binnentreden in hun broekjes. De vrouw ging de jongens halen, en de koopman zat al met een grijns naar de deuropening te kijken.
‘Bij de top van de Zikkoerat,’ riep Kadiri stomverwonderd, toen hij de jongens zag, ‘hoe komen jullie aan die rokjes?’
‘Die rokjes, hoe bedoelt u, Kadiri?’ vroeg Soesanoe onschuldig.
‘Ik bedoel het nét als ik zeg!’ riep Kadiri. ‘Hoe jullie aan die rokjes komt!’
| |
| |
‘Die zijn van onszelf,’ antwoordde Moe-oeroe, die begreep, wat Soesanoe wilde. ‘We hebben ze in Oer aangetrokken, nietwaar, Soesanoe, en we hebben ze onderweg ook aldoor aangehad.’
Kadiri keek zo verbaasd, als zag hij de hemelsberg van Oer op zijn kop door het land wandelen.
‘Onderweg...... aldoor...... áángehad?’ vroeg hij weer. ‘Hebben jullie dan niet gezwommen?’
‘Hoe komt u erbij, Kadiri?’ vroeg Soesanoe onnozel. ‘Wij zijn regelrecht van Oer hierheen getrokken, want we wisten, dat Erisjoem erg om zijn sikkels verlegen zat.’
Kadiri begreep er niets van. Even vreesde hij, dat hij de rokjes van ándere zwemmers had weggenomen. Maar die Ajalatoem dan? Of was het Ajalatoem niet geweest, die daar bovenaan de dijk stond? Was het misschien een ándere ezel?
‘Waarom vraagt u dat allemaal, Kadiri?’ informeerde Moe-oeroe belangstellend.
Kadiri antwoordde niet. Eén van drieën: óf de jongens hielden hem voor de mal, óf hij had zich vergist en onder het zadel van zijn ezel zaten de rokjes van ándere zwemmers, die nu straks voor spot zouden moeten rondlopen, óf hij zat op klaarlichte dag de malste dingen te dromen......
De vrouw van Erisjoem kwam met brood, melk en vruchten, en zette alles voor haar gasten op tafel.
Kadiri keek er naar met een donker gezicht.
‘Ik zit juist te bedenken, Erisjoem,’ zei hij, ‘dat dit alles mijn eigendom is, en dat die jongens op mijn kosten getrakteerd worden. Het land is van mij, de boerderij is van mij, en je moet me nog zoveel pacht betalen, dat ook zelfs de kleinste druif mij toebehoort!’
Erisjoem scheen niet bijster onder de indruk te zijn van de woorden, die Kadiri sprak. Het was hem in het leven nooit erg voor de wind gegaan, en daardoor was hij hard en onverschillig geworden. En bovendien: als de goden besloten hadden, dat je ongeluk moest dragen, welnu, dan hielp mopperen al niet veel. Je boog je rug, en laadde het pak erop.
| |
| |
Maar het beviel Kadiri slecht, dat Erisjoem zo weinig op zijn gesnoef lette. Bovendien vond hij het prettig, Moe-oeroe eens te laten voelen, dat hij, Kadiri, toch nog véél rijker was dan Oerba! En nu begon hij op te snijden over de andere pachthoeven, die hij bezat. Daar was het net eender als hier. Zelfs de goedkoopste aarden kom behoorde hém nog toe. Hij was de rijkste man van Oer. Op de koning na, natuurlijk. Hij bezat een boerderij een kwartier verderop aan de rivier, en hij had er één liggen bij de bevloeiingskanalen. En schepen bezat hij...... gewoon een hele vloot......
Hij was nog niet uitgesproken, maar Erisjoem merkte ineens op: ‘Maar als u dan zóveel bezit, Kadiri, kunt u dan niet een paar weken wachten op die pacht? U zult er niet door verhongeren, als ik dat zo hoor, en ík zou hier kunnen blijven wonen en mijn vrijheid behouden.’
De jongens hadden schik om de opmerking van de boer.
Maar Kadiri werd er boos om.
‘Hoor eens, Erisjoem,’ zei hij. ‘Recht is recht, en schuld is schuld. Ik kan je geen uitstel geven. Ik zou de goede gewoonten van ons land ondermijnen, als ik dat deed.’
Erisjoem bleef onverstoord kijken.
‘Als het niet kan, nou, dan kán het niet,’ antwoordde hij. ‘Dan houdt alles op. Maar ik vind het wél erg, dat u, die zóveel boerderijen en schepen hebt, een arme boer niet een klein uitstel wilt geven.’
Moe-oeroe en Soesano vonden het niet prettig, tegenwoordig te zijn bij dit gesprek. Ze zeiden, dat ze nu weer naar Oer terug moesten.
‘Dan zou ik maar zorgen, niet al te lang over de reis te doen,’ zei Erisjoem. ‘We konden wel eens onweer krijgen. Het is de hele dag drukkend geweest, en de lucht wordt er niet beter op.’
Hij ging met de jongens naar het erf. De hemel was nog blauw, maar het leek wel, of er een glinsterend, zilverachtig waas, als fijn spinrag langs hing.
‘Jullie kunt die sikkels wel weer mee terugnemen,’ zei hij.
| |
| |
‘Je hebt gehoord, hoe ik er voorsta. Ik zal ze toch wel nooit kunnen betalen.’
Maar daarvan wilde Soesanoe niets weten. Hoe zou Erisjoem kunnen werken, als hij geen sikkels had? Hij kon toch niet met zijn handen gaan maaien?
‘Je betaalt maar, als je in de gelegenheid bent,’ zei Soesanoe. ‘En Vader zegt: als die gelegenheid nooit komt, is het voor hem nóg niet zo erg.’
Het gezicht van Erisjoem klaarde even op.
Daar kwam ook Kadiri naar buiten.
‘Zei je niet, dat er onweer kon komen?’ vroeg de koopman.
‘Ja, het kon wel eens ongemakkelijk gaan spoken,’ antwoordde Erisjoem.
‘Dan stap ik ook maar op,’ zei Kadiri. Van donderbuien hield hij niet, vooral niet, als hij buiten op het veld was. ‘Ik moet nog naar mijn hoeve een eindje verderop. En ik wil graag droog thuiskomen.’
Hij ging naar zijn ezel, en het eerste wat hij deed, was onder zijn zadel kijken, of de rokjes daar nog wel waren.
‘Zeg schurken!’ riep hij.
‘Bedoelt u óns misschien?’ antwoordde Soesanoe vriendelijk.
‘Jullie hebben die rokjes onder mijn zadel vandaan gehaald,’ snauwde Kadiri hem toe.
‘Rokjes?’ vroeg Moe-oeroe verwonderd aan Soesanoe. ‘Begrijp jíj, waar de koopman het over heeft?’
Kadiri meende, dat hij van kwaadheid zou stikken.
‘Wij hebben onze rokjes aldoor aangehad,’ verzekerde Soesanoe. ‘Wij laten ons niet zo gemakkelijk uitkleden als uw boeren.’
Kadiri klom met een vloek op zijn ezel.
Hij gaf het dier een nijdige tik met zijn rijstokje, en draafde heen door de zwoele dag, die zwaar op de landen woog.
De volgende pachtboer zou het heus niet gemakkelijk bij hem hebben!
|
|