| |
| |
| |
Koning Ibi-Sin.
Het goudbruin was langs de hemel omhooggetrokken. De storm was uitgewoed, een stijve, koele wind joeg nog wat schaarse regendroppels voor zich uit. Toen was de lucht aan flarden gescheurd, en witte wolken dreven langs een stralend blauw, waaraan de namiddagzon schitterde.
Na de duisternis en het geweld van de tyfoon waren dit licht en deze vrede werkelijk een vreugde voor de bewoners van Oer. Alom in de stad werd gehamerd en geklopt om de schade, die de storm aan de huizen had veroorzaakt, tenminste voorlopig te herstellen. Men zag mensen met planken en met kleitegels lopen, men hoorde ze werken, lachen, praten en fluiten. De drukte, die tot diep in de avond voortduurde, had iets feestelijks.
Bovendien verwachtte men, dat koning Ibi-Sin de volgende dag zou uitrijden om zich op de hoogte te stellen van de gevolgen van de orkaan. Het vooruitzicht van deze gebeurtenis vervulde iedereen met een blijde spanning.
Koning Ibi-Sin was niet jong meer. Hij was een klein, gemoedelijk mannetje, dat graag van een goed leven genoot.
Hij had zijn voorvaderlijk paleis laten verfraaien en doen voorzien van alle gemakken en weelde, die maar denkbaar waren. Hadden Nin-Sjagga, de barmhartige koningin, en de dames van het hof geen vertrekken, die behangen waren met prachtige tapijten en geurden naar kostelijke odeurs en oliën? En bewoonden de mannelijke hofbeambten geen kamers, die schitterden van rijkdom?
Heus, Ibi-Sin was een vorst, die ook graag iets voor een ander overhad. Het liefst zag hij tevreden gezichten om zich
| |
| |
heen. En zijn keukens...... die mochten gezien worden! Hij had er nieuwe ovens in laten aanbrengen en de koks beschikten over een ongelooflijke hoeveelheid materiaal: in de provisiekamers stonden enorme aarden potten, waarin granen en andere voedingsmiddelen werden bewaard; in de kasten bevonden zich kruiken en kannen, die met de heerlijkste stroopen oliesoorten waren gevuld, en potjes, die kostbare kruiderijen bevatten, die door karavanen uit verre landen waren aangevoerd en met goud betaald waren. Er stonden potten en schalen en puddingvormen van allerlei grootte en model.
Ibi-Sin beschikte over tal van particuliere vertrekken. Hij had ze opnieuw laten meubileren met tafels en stoelen, die door bekwame meubelmakers waren vervaardigd, en ze door kunstenaars laten versieren met beelden en vazen en fraai geborduurde kleden. Hij had een bibliotheek, waar hij kon zitten lezen, - een huiskapel, waar hij zich aan vrome bespiegelingen kon wijden, - een vertrek, waar hij zich kon vermaken met dam- en schaakspelen, waarvan hij een groot liefhebber was.
De audiëntiezaal, waar hij vreemde vorsten en afgezanten van zijn stadhouders ontving en op bepaalde tijden zijn onderdanen te woord stond, schitterde van rijkdom: het marmer en het goud en zilver moesten de macht van de vorsten van Oer verkondigen. Hij had zangers aan het hof en muzikanten, die op fluiten, tamboerijnen en harpen speelden, danseressen, die hem moesten vermaken, als hij in een sombere stemming verkeerde en voorlezers, die hem de geschiedenissen van Oer en de verhalen van andere volkeren moesten vertellen. Hij had alles, wat hij maar kon begeren, en nog veel meer.
Maar het meest hield Ibi-Sin van zijn tuinen, die rondom de vertrekken van het paleis lagen. Daar stonden palmen en heesters, het hele jaar door bloeiden er bloemen, waarover vlinders speelden, en langs de openingen van de talloze kamers wonden zich de goudenregen en de wilde wingerd, die zijn trossen druiven bijna tot in de woonruimten hing.
Uren lang kon Ibi-Sin op een divan liggen en dan maar
| |
| |
naar zijn tuin kijken, niets doen dan naar die tuin kijken, naar de bloemen en de vlinders, en luisteren naar de vogels, die tierelierden in de bladeren.
Toen des middags de tyfoon zijn duisternis over Oer uitstrekte, had de koning in zijn speelkamer een paar lampen laten ontsteken. Hij hield helemaal niet van tyfoons. En toen had hij Nin-Sjagga verzocht, bij hem te komen, en samen hadden ze zitten spelen met ivoren schijven op een bord, dat met parelmoer en goud was ingelegd. Zo had de koning het geweld van de storm vergeten, en was de tijd voorbijgesneld.
En nu in de avond de wind geminderd was, lag hij weer te kijken naar zijn tuin, waar de witte bloemen heel licht waren in de schemering en te luisteren naar de vogels, die na het onweer verheugd in de bomen zaten te kwetteren.
Hij bedacht, dat hij morgen op de leeuwejacht had willen gaan. Maar de storm had zijn plannen in de war gestuurd.
De vorstelijke parken lagen ten noorden van Oer. Ze waren heel groot en beplant met in- en uitheemse boomsoorten. In die tuinen stonden de kooien, waarin de leeuwen zaten opgesloten, die tijdens de jacht werden losgelaten. De koning had de dieren gekocht of wel van zijn stadhouders cadeau gekregen. Het was een vorstelijk vermaak, die leeuwejacht, en Ibi-Sin organiseerde af en toe een partij, waarbij de groten van het land en het hof werden uitgenodigd. De jachtopziener liet de dieren dan van te voren goed voeren, zodat ze niet al te hongerig en bloeddorstig waren, en dan werden ze stuk voor stuk losgelaten. Van alle kanten reden de deelnemers in jachtwagens, die met ezels waren bespannen, het bos in, de leeuwen werden opgejaagd, en de edelen, die met speren en lansen waren gewapend, probeerden de dieren te treffen. Ook de koning deed mee. Maar hij hield eigenlijk evenmin van leeuwen als van tyfoons, en hij vergenoegde zich er mee, de leeuwen de doodsteek te geven, als ze door anderen reeds zwaar gewond waren. Dat was het recht van de koning nu eenmaal: de leeuwen te doden.
| |
| |
Die jachtpartij van morgen ging dus niet door. Men kan moeilijk tegelijk wilde dieren vangen èn een tocht maken door een geteisterd land.
En terwijl Ibi-Sin zich zo bezighield met de jachtpartij, die geen doorgang kon vinden, dacht hij aan zijn voorgangers op de troon van Oer. Die hadden ook op leeuwen gejaagd. Van sommigen was bekend, dat zij geen groter genoegen kenden dan leeuwen, die wild waren als blazende katten, aan te vallen. De dieren sprongen soms bovenop de koninklijke jachtwagen, en de vorsten verkeerden dan zelf in levensgevaar. Ibi-Sin hield niet van zulke avonturen...... Nu begon hij zich te vergelijken met de andere vorsten, die in dit paleis hadden gewoond. Hij was de vijfde van zijn geslacht.
De eerste was Oer-Nammoe. Diens rechtvaardigheid was spreekwoordelijk geworden. Over heel Soemerië en ook over Akkad, dat ten noorden hiervan lag, had hij geheerst. Hij had de Zikkoerat laten bouwen en de kanalen laten graven, die van de Eufraat naar de stad voerden. Daarom had hij zich laten afbeelden, zoals nog nooit een koning zich in steen had laten vereeuwigen: met een stuk gereedschap over de schouder. Dit alles was honderd jaar geleden. Doengi was hem opgevolgd, en hij had het werk van zijn vader voortgezet. Hij had ook gebouwd en het rijk vergroot. Zeven-en-veertig jaren lang had hij Soemerië bestuurd, en het was een tijd geweest van vrede en welvaart.
Daarna hadden Boer-Sin en Gimil-Sin ieder negen jaar het rijk geregeerd. Misschien waren het niet de beste vorsten geweest, maar goed, ze hadden ook gewerkt en gestreden.
| |
| |
Maar eigenlijk was Oer toen al zó welvarend geworden, dat er voor hen niet zo heel veel te doen was overgebleven.
En tenslotte was hij, Ibi-Sin gekomen. En hij lag maar te kijken in de avond, die met een zilveren schemering boven de tuin stond, en hij luisterde naar het gesjilp van zijn kleine, gevederde vrienden. Toen hij nog jong en sterk was, had hij de strijd aangebonden met de bergvolkeren in het noordoosten van zijn rijk, en met de grote stad Soesa. Hij had wel de overwinning behaald, maar die was niet groot genoeg om hem nieuw gebied op te leveren. Hij had begrepen, dat hij zijn macht naar buiten niet verder kon uitbreiden. En daarom had hij zich maar tot zijn oorspronkelijke gebied bepaald.
Wat had hij híer te doen gehad? Niets eigenlijk. Zijn voorgangers en de goden maakten het hem veel te gemakkelijk.
Neen, Oer-Nammoe zou hier wel niet zo lui hebben gelegen om in de avondtuin te zien, en hij zou ook wel niet zo'n welvoorziene keuken hebben gehad. Maar kijk, dacht Ibi-Sin, híj had tenminste het geluk gehad, dat er toen nog geen pracht van een Zikkoerat stond, en dat de kanalen nog in een slechte toestand verkeerden.
‘De anderen hebben moeten wérken, en daarom kan ík nu genieten,’ dacht Ibi-Sin. ‘Maar zíj hadden plannen en moeilijkheden, en hun levens werden daardoor gestaald, terwijl ik niet veel anders ben geworden dan een groot, verwend kind.’
En nu drong de gedachte zich weer aan hem op, die hem al lang verontrustte: de rijkdom van Oer was ook een gevaar voor de stad-zelf. Niemand zou er aan denken, een arme drommel overlast aan te doen en uit te schudden: bedelaars kunnen gerust langs de weg gaan. Maar men loert op mensen met volle beurzen, op karavanen, die beladen zijn met kostbaarheden, en op steden, die bekend zijn door hun rijkdom.
| |
| |
Eén van 's konings beambten kwam verslag uitbrengen van de omvang der schade, die de tyfoon had aangericht. Zijne Majesteit kon zich verheugen, zei de man, want er was veel minder verwoest dan men eigenlijk had durven hopen.
Zich verheugen? dacht Ibi-Sin. Hij wou, dat de storm de helft van zijn koninkrijk onderstboven had geblazen, en dat de kanalen door de vloed geheel verwoest waren. Ja, wat hém betrof, hij zou er helemaal niet rouwig om zijn geweest, als de hele Zikkoerat onderstboven was gewaaid. Dan was er weer iets te doen, te bouwen, te graven, dan behoefde hij zich niet tevreden te stellen met lekker eten en drinken, met muziek en dans en spel en met het kijken naar de vlinders en de vogels en de bloemen.
Hij gevoelde, dat diep in zijn hart tóch de geest van Oer-Nammoe woonde, en dat hij alleen maar het geluk van ramp en tegenspoed moest hebben, om die geest te zien wakker worden.
De boodschapper vertrok. Hij verwonderde zich erover, dat de vreugde van Ibi-Sin bij het vernemen van zulke gunstige tijdingen niet veel groter was.
De koning begon weer te dromen, en hij kreeg een onbedwingbare lust naar het gevaar. Als die leeuwejacht nu maar doorging......
Morgen kon het niet. Goed, dan zou het óvermorgen zijn. Hij wilde oog in oog staan met een wild dier, dat hem dreigde aan te vallen...... In gedachten zag hij zich reeds op de wagen staan, waarvoor de snelle ezels liepen. Er kwam een leeuw op de weg; die opende brullend zijn rode bek in een vracht van donkere manen. Hij sprong op de wielen van de jachtwagen, greep ze met de klauwen en zette er zijn vreselijk gebit in...... En de Koning hief zijn speer...... Maar nu hij zich dit alles zo levendig voorstelde, herinnerde Ibi-Sin zich, dat hij helemaal niet van leeuwen hield en er in de grond van zijn hart doodsbang voor was......
| |
| |
Hij wenkte een page.
‘Zeg, dat ik Koningin Nin-Sjagga verwacht,’ zei hij. ‘En ik wil de hofkapel horen. En maak, dat men straks de beste wijn uit de kelders brengt, en dat de kok voor gebak zorgt.’
Men moest toch die zwarte gedachten verdrijven?
Er werden in de schemering lampen ontstoken, de koningin nam bij het rustbed plaats in een hoge stoel, die met kleurige kussens was versierd, en ze dronk wijn met Ibi-Sin, en at gebak met hem. Een wonderlijke muziek, die geen begin en geen eind scheen te hebben en aan ruisend water deed denken, klonk in de zilveren avond.
Nin-Sjagga keek bezorgd naar het gezicht van Ibi-Sin, van wie ze zielsveel hield.
‘Is mijn heer niet gelukkig?’ vroeg ze. ‘Soemerië bloeit immers als een boom aan waterrijke oevers, en de tyfoon is, naar men zegt, voorbijgetrokken zonder veel te vernielen.’
Ibi-Sin zag haar met een duistere blik aan.
‘Liefste,’ antwoordde hij. ‘Het is juist de goedheid van de hemel, die mij ongelukkig maakt.’
Nin-Sjagga begreep hem, en een traan gleed langs haar wangen in de beker wijn, die ze in haar hand hield.
‘Maar overmorgen ga ik op de leeuwejacht, Nin-Sjagga,’ zei Ibi-Sin zonder veel overtuiging.
De volgende ochtend maakte de koning zich gereed voor zijn tocht door de stad en de omgeving.
Zoals iedere morgen kwamen de dienaren om hem te wassen en te masseren; de kapper verscheen, maakte zijn haar op, wond gouddraad door de kunstig gevlochten baard en stoof er goudpoeder in. Men bracht hem gewaden van kostbare stof en prachtig van kleur, omdat hij uit rijden wenste te gaan. Men zette het ontbijt voor hem neer, en zorgde voor zijn ochtendwijn.
Gelaten aanvaardde hij deze verzorging.
Men meldde hem, dat de wagen al gereed stond.
Hij nam het teken van zijn waardigheid in de hand: een werphout van ivoor en met goud versierd. Toen begaf hij
| |
| |
zich over een smal tapijt naar het plein, en stapte in het rijtuig, waarvoor vier prachtige ezels stonden. Vóór de wagen ging eerst de ruiter, die de standaard droeg. Daarachter kwamen vierentwintig zwaargewapende soldaten. De wagen werd ook door vierentwintig soldaten gevolgd, terwijl de stoet gesloten werd door enige rijk uitgedoste officieren met gehoornde helmen op hun hoofd.
Men reed de poort uit, die van het heilige plein toegang gaf tot de stad, en trok stapvoets door de nauwe, kronkelige straten van Oer. Overal werd Ibi-Sin, die om zijn mildheid en vriendelijkheid bij het volk in hoog aanzien stond, met eerbewijzen ontvangen. Waar hij verscheen, werd hij begroet met een luid ‘Hillâl’-geroep. De tranen sprongen hem bijna in de ogen, toen hij de verwoesting zag: het was veel erger dan de bode hem had verteld. Hij liet zich voorlichten over de schade, en beloofde bijstand aan degenen, die het zwaarst waren getroffen.
Toen ging het verder naar de voorsteden. De schuur van Kabat was door het water verwoest, en zijn ossen waren verdronken. Goed, Kabat zou een nieuwe schuur krijgen en één os: het andere dier kon hij zelf wel bekostigen. Erisjoem had een groot deel van zijn binnengehaalde oogst verloren zien gaan, maar Ibi-Sin trof op de pachthoeve Kadiri aan, die meedeelde, dat hij hier zó ruim zou bijspringen, dat de boer er stellig niet minder van werd.
Geen van de getroffenen werd zonder een belofte van hulp weggezonden. Allen zouden ze weten, dat Koning Ibi-Sin een goed vorst was, die het leed van zijn onderdanen probeerde te verzachten, en dat Soemerië een rijk land was. Al zou het drie of vier van deze vreselijke stormen moeten doorstaan, het zou er niet arm van worden.
Toen keerde Ibi-Sin terug naar zijn paleis.
Hier meldde men hem, dat er zojuist een officier, een bode uit een der noordwestelijke provincies was aangekomen en om een dringend onderhoud verzocht.
De koningen van de stad Oer hadden in de andere steden
| |
| |
van hun rijk stadhouders of patesi aangesteld, die in hun naam regeerden, belasting inden en rechtspraak uitoefenden. Veel zelfstandigheid bezaten ze niet, want ze kregen hun orders uit Oer. Daarom reisden telkens boden tussen de hoofdstad en de andere steden heen en weer. Ze brachten de bevelen des konings over, en gaven hem verslag van de toestanden, die in de verderaf gelegen gebieden van het rijk heersten.
Een officier uit een der noordwestelijke provincies?
Ibi-Sin had na zijn vermoeiende tocht weinig lust, een audiëntie te verlenen, en vooral schuwde hij de berichten, die men uit die gebieden bracht: ze waren immers berucht om hun opstandigheid? Maar de koning begaf zich toch naar de audiëntiezaal, en de ceremoniemeester liet de militair onder veel plichtplegingen binnen.
Ibi-Sin luisterde naar de berichten, die inderdaad verre van gunstig waren. In de noordelijke provinciën van het land begon het volk ontevreden te worden over de hoge belastingen, die de ambtenaren oplegden, en die ze waarschijnlijk voor een groot deel ten eigen bate aan wendden. Tot een opstand was het nu nog niet gekomen, maar wel heerste er een grote spanning, die zich ieder ogenblik in een oproer kon ontladen. Bovendien deden de bergstammen telkens invallen, ze sleepten de bezittingen van de bewoners weg en voerden hen vaak als slaven mee.
‘Zijn het dezelfde volkeren, die ik bestreden heb, toen ik nog jong was?’ vroeg Ibi-Sin.
De officier antwoordde bevestigend. ‘De naam van Uwe Majesteit wordt door hen gevreesd, en ze zouden voor Uw aangezicht vluchten als de nevels voor de morgenzon.’
‘Zoudt ge denken?’ vroeg Ibi-Sin bijna ongelovig.
De bode was echter nog niet aan het eind van zijn slechte tijdingen. Hij vertelde van grensincidenten, die werden uitgelokt door de Ammorieten en de Elamieten, en hij deelde mee, dat spionnen hem verontrustende berichten hadden gez bracht over de snelle bewapening en troepenconcentraties bij naburige volkeren.
‘Maar de vijanden zullen verschrikt wijken, wanneer zij
| |
| |
getroffen worden door de bliksems, die uitgaan van Uw oog en Uw band, Majesteit,’ zei de officier. Hij keek naar Ibi-Sins hand, die klein en mollig op de leuning van de stoel rustte, en naar de vriendelijke, bijna kinderlijke ogen van de vorst. ‘Deze hand en deze ogen?’ vroeg de officier zichzelf weifelend af.
‘Zoudt ge denken?’ informeerde de koning weer.
De militair, een groot en krachtig man, antwoordde niet dadelijk.
‘Stellig, Majesteit,’ zei hij na enige ogenblikken aarzelen.
‘Ik zal uw woorden in mijn gedachten houden,’ zei Ibi-Sin, ‘en overwegen, welke maatregelen we zullen nemen om aan de toestanden een einde te maken.’
Het onderhoud was hiermee afgelopen.
Weinig bevredigd vertrok de officier.
Ibi-Sin begaf zich naar het vertrek, van waaruit hij het liefst in zijn tuin keek. Zorgen...... opstanden...... oorlogen...... Men kon beter een handwerksman zijn dan een vorst. Hij zag naar de bloemen, die als gele, rode en witte vlammen brandden in het laaiende licht van de zon - naar de palmen, die op de wind hun vederbladeren lieten wuiven. Vlinders fladderden over het dak van het paleis, en dansten door de lusthof. De vogels schuifelden door de takken van bomen en heesters. De blauwe en groene trossen van de wingerd rilden in de warme wind.
Ibi-Sin had een gevoel, of een groot onheil hem naderde, waaraan hij niet kon ontkomen.
‘Ik zit gevangen binnen een hoge, blinde muur,’ dacht hij, ‘en ik zal niet kunnen ontsnappen.’
Toen zuchtte hij: ‘Morgen ga ik eerst maar eens op de leeuwejacht......’
|
|