| |
| |
| |
De ossen.
Neen, Agala en Gaga-a verveelden zich geen ogenblik op de akkers, want er was voor hen van alles te zien: de maaiers, die het koren sneden, de halmen, die vielen, de rappe armen, die het graan tot schoven bonden, de garven, die als wonderlijke, driehoekige huisjes op het stoppelveld stonden.
En Ajalatoem? Wel, die had het druk genoeg. Telkens kreeg ze een vracht koren op haar rug, en dan ging het op een sukkeldrafje naar de schuur van Kabat. Om te dorsen moest je een behoorlijke schuur hebben, een dorsslee en een paar ossen, en die bezaten de meeste stadsmensen niet. Daarvoor moest je bij de échte boeren zijn. Natuurlijk deden die het niet voor niets! Van iedere tien schoven behielden ze er één als loon, maar dat hadden de burgers er graag voor over. En zo werd het koren van Oerba en van Sasi-i gedorst door Kabat, wiens schuur niet al te ver van hun landerijen lag.
In het begin geleidden Soesanoe of Moe-oeroe de ezel telkens naar de schuur, maar kon Agala dat eigenlijk niet evengoed? Dan schoot het werk op de akker beter op en kwam men vlugger klaar. En vertrouwd was het ook, want Ajalatoem was zó mak, dat men haar eigenlijk wel alléén de weg naar Kabats dorsdeel kon laten gaan. Agala had er dan ook helemaal geen moeite mee. En Gaga-a, die dat dorsen van het koren een aardig gezicht vond, huppelde telkens met haar broertje mee.
Agala was eigenlijk een beetje bang voor Kabat. Want hij heette Kabat, de hond, omdat zijn gezicht wel een beetje
| |
| |
aan een hondesnuit deed denken, en als hij praatte, maakte hij ook een soort blaffend geluid. Toch was hij wel vriendelijk, en Agala mocht hem graag, maar Gaga-a vond hem altijd een beetje griezelig.
En nu stonden ze weer met hun drieën bij de schuur van Kabat: de beide kinderen en de ezel. De deel was open, en Agala bond Ajalatoem aan een ring naast de deurpost vast. Eigenlijk was dat helemaal niet nodig, want Ajalatoem was heus geen ezel, die de benen zou nemen, maar alle grote mannen bonden hier hun ezels vast en daarom deed Agala het ook. Hij ging de schuur binnen, om aan Kabat te vertellen, dat er weer een partijtje koren was om te dorsen. Maar Kabat was er niet. Agala keek eens in de omgeving, maar ook daar viel de boer nergens te ontdekken.
‘Kom, Gaga-a, wij gaan maar vast het koren uitspreiden, dan kan Kabat meteen beginnen, als hij straks terugkomt.’
De kinderen laadden de schoven van Ajalatoems rug, en legden toen het graan als een tapijt over de lemen vloer.
In een schemerige hoek van de schuur stonden de twee ossen van Kabat. Ze wreven hun sterke koppen langs elkaar, en keken met hun grote, ronde ogen beurtelings naar de kinderen en de halmen op de grond. Af en toe likten ze zich met de dikke, rosé tong om de lippen en sloegen met hun kwasterige staarten de vliegen weg.
Om hun enorme borst was een brede, leren riem gespannen, en daaraan was met kettingen de dorsslee bevestigd, die achter hen stond. Het was een zware, houten slee. Onder de glijders, waarop het bovenstuk rustte, waren vuurstenen met scherpe punten aangebracht. Kabat zou nu meteen de ossen losmaken en ze dan met de slee aldoor in het rond over de halmen voeren. De vuurstenen wipten dan de korrels uit de kafjes en sneden meteen het overgebleven stro in stukjes, die daarna nog best als veevoer waren te gebruiken.
Gaga-a keek met ontzag naar de beide ossen, die met hun brede hoeven stonden te stampen en indrukwekkend de zware koppen met de machtige horens bewogen.
| |
| |
‘Wat een sterke dieren!’ fluisterde ze tegen Agala.
Ze durfde niet hard te praten, want de ossen keken juist háár kant uit.
‘Sterke dieren?’ lachte Agala. Ja, dát waren ze wel. Geweldig sterk, maar ook zo mak als een hondje of als Ajalatoem.
‘Als ik wist, dat Kabat vooreerst niet terugkwam, zou ik dit partijtje gauw zelf even dorsen,’ zei hij, net of hij zijn hele leven niets anders had gedaan.
‘Jij?’ vroeg Gaga-a ontzet.
‘Ja, waarom niet?’ antwoordde Agala.
Hij liep nog even naar buiten om te zien, of Kabat er nog niet aankwam. Maar er was niemand anders dan Ajalatoem, die wat zenuwachtig scheen te zijn: ze bewoog onrustig haar oren en maakte een zonderling, schurend geluid, dat diep uit haar keel scheen te komen. Met Gaga-a liep hij nog eens om de schuur heen. Zij durfde niet alleen op de deel bij die geheimzinnige dieren te blijven.
‘Kabat is nergens,’ zei Agala. ‘Ik denk, dat hij helemaal naar Oer is. Of misschien is hij wel ziek......’
‘Ziek?’ vroeg Gaga-a ongelovig.
‘Ja, kán dat soms niet?’ antwoordde Agala. ‘En dan wordt ons koren vooreerst niet gedorst. Ik geloof, dat ik zélf maar aan de slag moet met dit partijtje.’
Nu stonden ze samen weer in de schuur. Het leek wel, of de ossen in tussentijd in slaap waren gevallen. Als een paar brokken kracht stonden ze naast elkaar, doodstil. Hun oogleden, dik als schillen, waren bijna gesloten. Af en toe gingen die tot een spleetje open, en dan keken de dieren héél slim, net of ze toveren konden.
‘Ik zal ze maar vast losmaken,’ zei Agala.
‘Niet doen! Niet doen!’ riep Gaga-a. ‘Het zijn zulke grote dieren!’
‘Die ossen zijn bij mij even kalm als bij Kabat,’ zei Agala. ‘Je zult het zometeen wel zien. Reken maar, dat Kabat blij
| |
| |
zal zijn als hij straks merkt, dat ik al voor hem aan het dorsen ben geweest!’
Zélf geloofde hij niet zo erg aan die blijdschap, maar daarom zei hij het juist.
Agala pakte de ring, waaraan de ossen waren vastgelegd.
‘Agala! Agala! Wees toch voorzichtig!’ riep Gaga-a. Ze voelde zich angstig, maar tegelijk schitterden haar ogen van opgewondenheid bij het vooruitzicht van een groot avontuur: Agala, die zou gaan dorsen met de ossen van Kabat!
De jongen trok zich van Gaga-a's waarschuwing niets aan.
Ajalatoem vermoedde onraad. Zij rukte aan het touw, waarmee ze vastzat, stak haar kop in de lucht en balkte luid.
Ikkaroe had intussen al eens uitgekeken, waar de twee kinderen met de ezel bleven. Het gebeurde wel vaker, dat men bij Kabat moest wachten. Kabat had meestal weinig haast, de ossen hadden niet altijd veel lust tot werken, en natuurlijk kon het ook gebeuren, dat iemand anders eerder aan de beurt was. Maar ditmaal duurde het wachten toch wel héél lang.
‘Jongens,’ zei Ikkaroe tegen Soesanoe en Moe-oeroe, ‘jullie moesten toch eens gaan kijken, waar Agala en Gaga-a blijven. Ze zijn nu al langer dan een uur weg!’
Goed, de jongens legden hun gereedschap neer en liepen in de richting van Kabats schuur.
Agala had het touw losgemaakt en probeerde nu, de ossen op gang te brengen. Hij trok aan de teugel, klapte met de tong en begon te roepen en te schreeuwen. Gaga-a en Ajalatoem stonden in de deuropening toe te kijken.
Maar de ossen schenen niet van plan te zijn, ook maar één poot voor zo'n klein ventje te verzetten. Dromerig hingen ze tegen elkander aan.
‘Vooruit dan, luilakken, slaapkoppen!’ riep Agala, en hij gaf een paar fikse rukken aan de teugel.
Dat hielp! De ossen werden er tenminste wakker van. Hun ogen, met veel wit om de randen, gingen open......
Agala gaf de dieren nu een stevige klap met het touw
| |
| |
op hun brede achterdeel, net als hij dat Kabat zo vaak had zien doen. En ja hoor, er kwam beweging in de logge lijven. Ze zetten zich schrap en trokken nu gewillig de zware slee achter zich aan. Hun brede koppen bewogen zich slingerend op en neer. Het ging wel stapje-voor-stapje, maar er werd toch gedorst.
Agala liep er trots naast.
‘Nou, wat zég je ervan?’ riep hij tegen Gaga-a.
Maar Gaga-a zei niets, want ze had van angst haar vingertjes in de mond gestoken.
Neen, dít ging Agala toch niet vlug genoeg. Zó zou hij vast niet klaar zijn, als Kabat terugkwam. Die luie ossen konden er best een stapje bovenop leggen. Dat had hij vaak genoeg gezien.
‘Vort dan!’ schreeuwde hij met zijn schelle stem, en hij gaf de dieren weer een klap met het leidsel. Maar ze wilden het wel geloven en sjokten bedaard in hetzelfde gangetje verder. Van al die herrie trokken ze zich geen steek aan, en hun huiden waren wel zó dik, dat ze om een klap met het touw weinig gaven.
‘Vooruit dan, luie slakken!’ gilde Agala weer.
Het hielp allemaal niets. Maar toen ineens hief Ajalatoem, die nog altijd met Gaga-a in de deuropening stond, haar kop omhoog, schudde haar oren en balkte, zo hard ze kon, net of ze Agala wilde waarschuwen.
Dáár schrokken de ossen wel van, ja, ze werden er boos om! Ze sperden hun halfgesloten ogen wijd open, ze bogen de zware koppen en loerden dreigend onder de horens door; hun roze, weke neusgaten trilden. Ze begonnen nu te draven, en volgden eerst hun oude weggetje: telkens in een cirkel over de deel. De zware slee slingerde achter hen aan, wolken stof en stro vlogen omhoog. En steeds wilder werden de dieren en aldoor woester hun gang. Ze galoppeerden nu met malle sprongen naast elkander voort, en botsten telkens met hun koppen en achterdelen tegen elkaar. De slee sloeg links en rechts tegen de deelmuur, ze veerde terug en smakte
| |
| |
tegen de poten van de ossen, die nu buiten zichzelf van woede raakten......
Met een gil vluchtte Agala de schuur uit.
Gaga-a was al een eindje de weg op gerend.
Ajalatoem stond bevend tegen de muur gedrukt en bewoog zenuwachtig haar bovenlip, zodat telkens haar gele tanden zichtbaar werden.
O, het leek wel of de hele schuur van Kabat in elkander moest. Het was een lawaai daarbinnen...... een gestamp van poten, knarsen en bonzen van de slee, ruisen van het stro...... Het leek wel, of er een wild gevecht werd geleverd.
Toen ineens schoten de ossen dol van drift de schuur uit en holden met de slee achter zich aan de weg op in de richting van Oerba's akkers. Ze schoten Ajalatoem en Agala voorbij en kwamen nu achter Gaga-a aan, die gillend verder het pad op vluchtte.
Wat zou het einde van dit alles zijn?
Juist op dit ogenblik kwamen Moe-oeroe en Soesanoe naderbij. Moe-oeroe stond verstijfd van schrik: hij wist niet, wat hij moest doen.
| |
| |
Maar Soesanoe begreep onmiddellijk, dat hij niet werkeloos mocht toezien, anders gebeurden hier grote ongelukken.
Hij ging midden op de weg staan, en begon hevig met zijn armen te kwaaien. En daarbij gilde hij, alsof hij een fluit in zijn keel had: een hoge, lang-aangehouden kreet. Gaga-a snelde hem voorbij. Maar Soesanoe blééf maar zwaaien en gillen...... de ossen waren nu vlakbij hem. Zouden de dieren hem niet horen?
Ja toch! Een vreemd geluid, een hoge giltoon drong tot hun hersenen door. Ze kenden dat geluid niet, het maakte hen nieuwsgierig en ze bleven staan om te luisteren...... vlak voor Soesanoe. Ze hijgden als blaasbalgen, ze voelden ineens, hóe moe ze waren, ze keken elkaar aan, als wilden ze weten, wat er toch eigenlijk aan de hand was en waarom ze zó boos waren geworden. Wat moesten ze nu eigenlijk verder? Ze werden er verlegen onder; ze schudden hun zware koppen en likten zich de lippen en de neusgaten.
Nu greep Soesanoe de teugel, keerde het span op de smalle weg en leidde de ossen terug naar de schuur. Gewillig lieten ze zich aan de ring vastzetten en daar stonden ze dan weer te dromen en te knipperen met hun slaperige ogen. Maar toch...... ze trilden nog op hun poten, en ze zagen er bezweet en stoffig uit.
De jongens begonnen nu de schuur op te ruimen. Met een bezem veegden ze het stro en de korrels bij elkaar en deden alles in de zakken, die van Ajalatoems rug waren geladen. Een tiende deel ongeveer lieten ze liggen voor Kabat.
Ze waren nog niet helemaal klaar, toen Kabat de schuur binnenkwam.
‘Zo, bedienen de klanten zich tegenwoordig zelf?’ blafte hij. Toen keek hij naar de ossen, die er uitzagen, alsof ze eerst een tijd in de Eufraat hadden gezwommen en zich toen in het zand hadden gerold. Nu ging Kabat een licht op. ‘Of heeft misschien die aap van een Agala me dat koopje geleverd?’
Agala was in geen velden of wegen te zien. Die had allang
| |
| |
zijn heil gezocht bij Ikkaroe. Hij was er niet zonder een geducht standje afgekomen, maar hij bleef hier tenminste buiten het bereik van Kabat.
‘Kom, Kabat,’ suste Soesanoe, ‘wees maar niet boos op Agala! Hij heeft je alleen maar willen helpen!’
‘Dát moet je net geloven!’ blafte Kabat terug. Maar dít kon hij de jongens wel verzekeren: als hij Agala te pakken kreeg, legde hij hem doodgewoon onder de dorsslee. Kabat moest om zijn eigen grapje lachen, en hij trok een scheef mondje. Maar nu was ook meteen zijn boze bui over.
‘Ik ben in elk geval gemakkelijk aan mijn tiende schoof gekomen,’ zei hij tevreden, ‘en die luie ossen hebben eíndelijk eens geleerd, wat lopen is! Jullie moeten Agala zijn dorsloon dan maar uit mijn naam geven!’
Nu, dáár zouden Soesanoe en Moe-oeroe voor zorgen, en Agala kreeg meer loon, dan hem lief was!
En de kleine Gaga-a? Zij was er nog het slechtst aan toe, want ze voelde zich half ziek van al de angst, die ze had doorgemaakt.
Haar hoofdje gloeide en klopte, en ze had een gevoel, of de hele wereld om haar heen draaide als een kleurige schijf.
‘Ze is lang niet in orde,’ meende Ikkaroe. ‘Ik denk, dat ze koorts heeft. We moesten maar naar huis gaan.’
Het was trouwens toch bijna tijd, om op te houden. De zakken met het gedorste graan werden van Ajalatoems rug genomen en zolang in het kleine schuurtje op Oerba's veld geborgen. Gaga-a kwam op de ezel te zitten.
En zo trokken ze dan naar Oer terug. Soesanoe leidde Ajalatoem bij de teugel, Agala liep met een zondaarsgezicht terzijde en Ikkaroe steunde Gaga-a, die als een hoopje ellende het middelpunt vormde van deze kleine, verdrietige stoet.
|
|