| |
| |
| |
De oogst.
Na lang en rijp beraad had Ikkaroe besloten, bij Oerba te blijven. Uren had hij zitten nadenken op de drempel van de keuken, en vaak had hij bij de stadspoort gestaan om nu eens naar Oer te kijken en dan weer naar de verre gebergten van Elam. Want om die keus ging het tenslotte!
Maar het land daarginds aan de horizon lokte hem niet meer zo als vroeger. Het leek wel, of het heimwee naar zijn vaderland eigenlijk niet veel anders was geweest dan een verlangen naar de vrijheid. Nu Ikkaroe als vrij man naar Elam kon terugkeren, wanneer hij wilde, desnoods nog diezelfde avond of de volgende ochtend vroeg, trok het hem niet meer zo aan.
Misschien ook was Ikkaroe moeilijk in beweging te krijgen. Hij zag er wat tegenop, de grote reis naar Elam te maken, en zich daar een nieuw bestaan op te bouwen. Hier, in Oer, wist hij tenminste wat hij had; wat Elam hem zou geven, dat moest hij maar afwachten. Beter zou hij het wel niet krijgen......
En dan: hij was aan zijn dagelijkse karweitjes gehecht geraakt. Iedere morgen de koe en de geiten van Oerba melken; de ezels verzorgen, de boot onderhouden, af en toe een boodschap brengen naar het kantoor van zijn meester, het graan fijnmalen, houthakken voor het vuur, kleine reparaties verrichten aan de woning. Zijn naam betekende nu wel ‘landbouwer’, maar hij was van alle markten thuis, en juist die kleine, afwisselende werkjes, die niet al te veel overleg vereisten, deed hij graag.
| |
| |
Maar vooral: Ikkaroe was van Oerba en Agoea en de kinderen gaan houden. Iedereen in huis was altijd vriendelijk en goed voor hem geweest, en hij zou ze allemaal missen, wanneer hij heenging. In Elam kende niemand hem meer, behalve dan zijn oude vader. Wie zou zeggen, of die nog leefde? Misschien woonde er allang een ander op het kleine, eenzame boerderijtje in de kom tussen de stille bergen.
Wat zou Ikkaroe dan eigenlijk nog in Elam doen?
Hij bleef dus maar. Hij hield zijn vertrek gelijkvloers en zijn loon was net als vroeger: één zilveren sikkel in de drie maanden. Maar nu hoefde hij die niet te bewaren om er zijn vrijheid mee te kopen. Hij kon dit geld op zij leggen, voor het geval hij later van plan mocht veranderen en tóch naar zijn oude vaderland wilde terugkeren. Of hij kon er gereedschap voor kopen, wanneer hij na verloop van tijd in Oer een zelfstandig beroep wou gaan uitoefenen.
Zo bleef eigenlijk alles bij het oude. Het enige, maar dan ook gróte verschil was, dat Ikkaroe geen koperen slavenband meer om zijn hals behoefde te dragen.
Hij was nu vrij man. Wat bleef hem dan eigenlijk nog te wensen over?
Het gezin Oerba was blij met de beslissing, die Ikkaroe had genomen, en er werd getrakteerd op dadelwijn en koeken. Maar het kwam ook nog goed uit, dat de vroegere slaaf niet wegging, want de tijd van de oogst naderde.
Heel Soemerië was dit voorjaar één weelde van vruchten. Het koren was gerijpt onder de stralen van de zon, de dadels hingen gezwollen van zoetigheid aan de palmen, veel groenten waren nu klaar om van de velden te worden gehaald. Zelfs de oudste bewoners herinnerden zich niet een lente, die zoveel rijkdom beloofde.
In de tempels van Nannar en Ningal was een grote godsdienstige plechtigheid gehouden: honderden stedelingen en boeren uit de omtrek waren op de heilige plaatsen bij de Zikkoerat bij elkander gekomen. De priesters hadden er oeroude
| |
| |
liederen gedongen, om zegen over de veldarbeid af te smeken, en daarna was er een grote feestmaaltijd gehouden. De arme slokkers, die men in Oer evengoed vond als overal elders, hadden zich aan een overvloed van kostelijke spijzen te goed gedaan, en vooral hadden ze gesmuld van het vlees, dat ze anders maar zelden kregen.
Ook de goden en godinnen werden niet vergeten. Een keur van gerechten had men in nappen en kommen bij hun beelden neergezet.
De priesters hadden het extra-druk met voorspellen. Ze klommen de hoge trappen van de Zikkoerat op en af, en tuurden van de top van het gevaarte naar de sterren en de wolken. Het was allemaal geluk, wat de hemel aankondigde.
De stand van de planeten was gunstig; in het zuiden was een kleine sterrenregen verschenen, die op rijkdom wees, en de wolken hadden de kleur, vorm en drift, die het meest gewenst waren. En toen in de buurt van Oer een koe twee kalveren tegelijk had gekregen, en een schaap vier lammeren had geworpen, stond het wel vast, dat het een oogst zou worden, zoals Soemerië nog nooit te voren had gekend.
| |
| |
Iedereen trof voorbereidingen tot de komende drukke tijd.
De school van Ili-Imdi werd gesloten. De tempels bezaten grote stukken land, en de geestelijken zouden nu toezicht moeten houden op de tempeldienaren en de gehuurde arbeiders, die op de velden gingen werken. Ili-Imdi werd een taak toegewezen bij de schrijvers, die aantekening hielden van de produkten, die binnenkwamen en van de lonen, die de werkers verdienden.
En al was de school gewoon doorgegaan, dan zouden toch de meeste jongens niet verschenen zijn. Zij moesten immers ook naar het land! Veel particulieren bezaten een of meer akkers: hier moest natuurlijk ook worden geoogst, en daarbij kon men de rappe jongenshanden best gebruiken.
Soesanoe had het misschien nog het drukste van allen. Zijn vader, Sasi-i, had z'n handen vol met het vervaardigen van klei-sikkels.
Natuurlijk, ijzeren sikkels zouden heel wat duurzamer zijn, maar ijzer was bijna niet te krijgen en daardoor heel kostbaar: slechts een enkele rijkaard kon zich zulk gereedschap aanschaffen.
De meeste mensen uit de stad en ook de boeren hielden zich maar bij de kleisikkels. En het moet gezegd worden: als je er wat slag van had, kon je je er best mee redden, want ze sneden vrij gemakkelijk door een flinke bos halmen. Het enige bezwaar was, dat ze nogal gauw braken. Daarom was men wel verplicht, een kleine voorraad van deze gereedschappen te hebben. Sasi-i vond dit allang goed: hoe meer hij verkocht, hoe liever!
Soesanoe moest zijn vader de hele dag helpen. Hij woog de klompen klei af, die Sasi-i voor zijn sikkels nodig had, hij legde de werktuigen voorzichtig in de zon te drogen, hij moest de klei, die bij de arbeid was overgebleven, weer samenkneden en in kuipen met water leggen. Het was maar: Soesanoe-vóór en Soesanoe-ná, Soesanoe, Soesanoe doe eens dit en Soesanoe doe eens dat. Vader en zoon waren zó vlug en bedrijvig, dat ze elkander bijna in de weg liepen. Geen ogenblik had Soesanoe de eerste dagen voor zich zelf. Zijn enige verzetje
| |
| |
was. dat hij 's morgens Ajalatoem op een holletje naar de heiligdommen bracht om daar te grazen, en dat hij haar 's middags er weer vandaan haalde, omdat de bestelde waren moesten worden afgeleverd.
Sasi-i zag geen kans, zelf naar zijn eigen akkers te gaan. De sikkels vlógen gewoon weg. Maar zijn veldje grensde aan dat van Oerba, en daarom stelde Sasi-i deze voor, dat Ikkaroe, Moe-oeroe en Soesanoe met hun drieën béide akkers gemeenschappelijk zouden bewerken. Natuurlijk zou Ikkaroe daarvoor loon ontvangen, en Sasi-i stelde Ajalatoem beschikbaar voor de beide oogsten.
Oerba vond dit een goed plan. Zijn eigen twee ezels kon hij in zijn bedrijf niet al te best missen. En nu had hij wel een lastdier kunnen huren, maar dat kostte geld, en buitendien stonden de huur-ezels bekend om hun koppigheid en malle nukken. Oerba was met het voorstel van Sasi-i dan ook wel ingenomen, en hij sloeg graag toe, nadat Ikkaroe had verklaard, er geen enkel bezwaar tegen te hebben.
Het zou voor Sasi-i stellig lastig zijn, Soesanoe en Ajalatoem beiden te missen. Maar hij vond Sa-akloe, de dwaas, een echte stadsgek, die met kleine karweitjes aan de kost kwam, bereid hem in de werkplaats te helpen. En voor de aanvoer van klei en het wegbrengen van de sikkels zou hij dan gebruik maken van de tweelingbroeders Ma-asjoem. Die zagen er wel niet naar uit, dat ze het spijkerschrift hadden uitgevonden, en Sasi-i wist van te voren, dat hij zich ontelbare malen kwaad zou moeten maken over hun domheid en traagheid. Maar goed, de mannen beschikten over een paar potige ezels, en ze waren voorzichtig en zo eerlijk als goud.
En zo trokken ze dan met hun vieren: Ikkaroe, Moe-oeroe, Soesanoe en Ajalatoem naar het land om te gaan oogsten.
Gezellig, dat het daarbuiten op de velden was! Het krioelde er van de mensen.
De landerijen lagen langs de bevloeiingskanalen, die Koning Oer-Nammoe had laten graven. ‘Wateren der vrucht- | |
| |
baarheid’ werden ze in de gedenktekenen genoemd, en die naam hadden ze ruimschoots verdiend.
Van de kanalen schoten kleinere vaarten tussen de velden door. Om ieder land lag een stevige dijk met een smalle sluis erin. Wanneer de Eufraat wies, en het water in de grote kanalen steeg, dan beschermden de dijken de landerijen tegen overstroming. En als men water op zijn land wou hebben...... niets gemakkelijker dan dat: men zette eenvoudig de sluis open.
Wat zou het land van Oer zijn geweest zonder de Eufraat en de kanalen? Een dorre woestenij, een stuk grond, droog en hard als een aarden pot. Met zorg werden dan ook steeds het slib, dat de rivier overvloedig in de kanalen afzette, en de planten, die in het water groeiden, weggeruimd. De velddijken werden angstvallig onderhouden en er was een streng toezicht op de sluizen. De luilak, die zijn dijk verwaarloosde en de sufferd, die zijn sluis liet openstaan, liepen kans op een strenge straf.
Maar wie dacht er nú aan straf? Niemand! Overal zag men de mensen vrolijk aan de arbeid. Ze zwaaiden met de sikkels door het koren, ze bogen zich over de bedden met groenten, ze plukten de dadels van de palmen. Volgepakte ezels haastten zich bedrijvig over de ontelbare bruggetjes, die het verkeer in dit vlakke slotenland mogelijk maakten, en wagens, volgetast met koren en versierd met bloemen, werden door de rappe viervoeters feestelijk voortgetrokken.
Het was een prachtig gezicht, dat gouden koren en het frisse groen van de moes-akkers, de glinsterende strepen water, het stage werken van de mensen, de snelle tochten van de grijze ezels. En boven dit alles de ontzaglijke, glanzend-blauwe welving van de voorjaarshemel.
En wat was het niet heerlijk, daar op het land te arbeiden, in de koesterende zonnewarmte en de frisse windvlagen, die van over de zee en de rivier kwamen. Neen, daar kon de school van Ili-Imdi niet aan tippen, en Soesanoe verlangde evenmin naar de werkplaats van zijn vader.
| |
| |
Moest je die Ikkaroe in het koren zien staan! Wat was hij groot en breed en sterk, en hoe handig sneed hij de halmen af! Moe-oeroe bond het koren in schoven, en Soesanoe zette die dan dakvormig tegen elkaar. En als ze een bepaald gedeelte van het gerstveld hadden bewerkt, gingen ze met hun drieën naar de groentebedden, en sneden flink wat groenten af, haalden uien en wortels uit de grond, en vulden daar de zakken mee, die op Ajalatoems rug werden geladen. Híer voelde je pas goed, dat je armen en benen had, dat je sterk en jong was, dat je lééfde. Je kwam thuis, heerlijk hongerig en moe, met de prikkelende brand van de zon in je gezicht, en je wist precies, hoeveel je die dag had gedaan!
Als Soesanoe dan in de werkplaats van zijn vader keek, en zag, hoe hard die aan het werk was met de malle Sa-akloe, dan kreeg hij medelijden met hem, en hij stak thuis ook nog even de handen uit de mouw. Maar hij wist nu voorgoed, wat hij later worden wilde: boer. En in géén geval pottenbakker!
Moe-oeroe gaf thuis zó hoog op van de vreugde van de oogst, dat Agala en zelfs Gaga-a ook mee naar het veld wilden. Agoea vond het uitstekend. Het was voor de kinderen daarbuiten gezonder dan in de stad met haar nauwe straatjes en haar vuil, haar zwermen vliegen en haar lome warmte, die roerloos tussen de huizen hing. Oerba had er ook niets op tegen. En Ikkaroe...... die vond álles goed! De kleinen konden best mee, zei hij. Voor hun handen was er allicht ook iets te doen. En als er niets te doen viel: te kijken was er in ieder geval genoeg!
Zo gingen dan ook Agala en Gaga-a mee naar de velden, waar een oogst wachtte, zó overvloedig, als er sinds mensenheugenis niet was geweest.
|
|