| |
| |
| |
De hengelaar.
Langs de bochtige straatjes bereikten de drie wandelaars al spoedig de stadsmuur. Op een onderbouw van wel vijfentwintig meter dikte verhief hij zich met zijn tinnen en torens dreigend op de top van de lage heuvel. Hij omsloot de oude stad, die niet zo heel groot was, slechts een twaalfhonderd meter lang en een achthonderd meter breed. Als je gewoon doorstapte, kon je er in een klein uur omheen lopen.
Bij de stadspoort bleef Ikkaroe tóch even staan.
‘Ik mag hier zo graag over de omtrek zien,’ zei hij.
Door het land, bloeiend in het voorjaar, liepen de vier kanalen, die Koning Oer-Nammoe had laten graven: drie voor de bevloeiing, één voor de scheepvaart. Het leken net zilveren paden door de tuinen, de akkers en de velden. En hier kon je ook de voorsteden van Oer zien: huizen en hutten, zo ver het oog reikte, een complex van wel zes-en-een-halve kilometer lang en twee-en-een-halve kilometer breed.
Maar Ikkaroe zag ook óver de landen en het water heen naar de horizon, waar de bergen van zijn vaderland lagen als blauwe schaduwen......
Vrolijk pratend trokken ze nu door het lage land, en bereikten na een twintig minuten de rivier. Gaga-a had haar handen vol veldbloemen, die ze langs de weg en op de bermen langs een kanaal had geplukt.
Moe-oeroe vond de Eufraat altijd even mooi. Zie je wel, Ikkaroe, hoe breed en stil die is? Maar in het begin van de zomer, als de grote wolken uit het zuiden komen, en als het regent in de bergen en in de vlakte, dan ziet de Eufraat er
| |
| |
eventjes anders uit. Asjeblieft! Dan stroomt hij gewoon over de lage dijken heen, die hij langs zijn oevers beeft opgeworpen, en hij is wild en woest, en zijn water is bruin en ondoorzichtig van de modder, die hij meevoert.
En zie je die schepen, Ikkaroe, die schepen met hun bonte zeilen? Ze komen uit verre landen, en brengen gouderts, kopererts, kostbare houtsoorten, ivoor, steen om beelden van te maken, en wie-weet-wat-meer, naar Oer. En als ze teruggaan naar de vreemde havens, die ergens aan het einde van de wereld liggen, dan zitten hun ruimen stikvol gerst en spelt, linnen stoffen en wol.
Ikkaroe luisterde met belangstelling, al verstond hij lang niet alles, wat Moe-oeroe vertelde.
Er komen niet alleen schepen in Oer, maar er komen ook karavanen. Karavanen verkeren altijd in gevaar, want er zijn veel rovers op de wegen. Die dragen grote messen bij zich en scherpe zwaarden, en op hun rug hangen de bogen, waarmee ze scherpe pijlen afschieten. Maar de kooplui zijn er niet bang voor! Ze halen uit Oer de dingen, die de smeden en de beeldhouwers en de ivoorsnijders hebben gemaakt van de ingevoerde materialen, en ze brengen er reukhout en fijne geweven stoffen en wat al niet meer voor terug.
Maar die kleine scheepjes, die je tussen die grote door ziet varen, komen niet uit verre landen. Daar zitten de kooplui van Oer in. Kijk die roeiers eens handig met de riemen slaan... één-twee-één-twee...... net dunne schermen, die langs de boorden op en neer dansen.
Moe-oeroe had ook wel eens geroeid, en hij wist, wat een heerlijk werkje het was. En die kooplui-zelf zitten in de tent, die midden op het schip is aangebracht, ja, die groene daar, en die rood-en-geelgestreepte hier, en die vuurrode ginds...... Ze gaan een bezoek brengen aan de schepen, die pas zijn binnengevallen, om er zaken te doen met de kapitein of met de handelslieden, die aan boord zijn.
En die vaartuigjes......? Dat zijn vlotten, Ikkaroe, die met de stroom mee uit het noorden komen. Niets dan balken, die samengebonden zijn boven opgeblazen ramsvellen. Ze lig- | |
| |
gen hoog op het water, en je weet niet half, hoeveel je er wel op kunt laden.
En die halfronde schuitjes, waar vier man op staan te roeien: ze komen ook uit het noorden, en ze zijn gemaakt alleen uit schapevellen, die aan elkaar zijn genaaid. Flink stevig natuurlijk, anders wordt de lading nat!
Ikkaroe vond Oer een rijke stad, en hij geloofde niet, dat er in zijn vaderland één plaats was, die zó bloeide.
‘Elam is arm en ver-af,’ zuchtte hij.
En Moe-oeroe vertelde, dat de kooplui uit Oer vaak vertegenwoordigers hadden in vreemde plaatsen. Zijn vader had er zelf ook een paar in steden, die ver naar het noorden lagen. ‘Die doen daar zaken, Ikkaroe, ze kopen en verkopen, ze zorgen voor de verscheping en voor de betaling. En van alles wordt boekgehouden, je mag niet het minste of geringste over het hoofd zien. Ja, je moest eens proberen, een slordige boekhouding te hebben, dan krijg je hier in Oer nog veel meer straf dan wanneer je steelt......’
‘Het is dan maar goed, dat je schrijven hebt geleerd,’ meende Ikkaroe. ‘Als je later koopman wordt, net als je vader, kun je er niet buiten.’
Als je later koopman wordt......
Maar Moe-oeroe had een voorgevoel, dat hij nóóit koopman zou worden.
Gaga-a had niet veel oog voor de schepen. Zij hield het maar bij de hengelaars, die in de Eufraat een goede buit konden binnenhalen: de rivier zat immers stikvol vis! Heel wat mannen zaten geduldig langs de oever. Het leken wel stenen beelden, zo onbewogen tuurden ze naar hun dobbers. Maar af en toe zwaaiden ze hun snoeren omhoog, en haalden er een vis af, die ze in een stenen pot naast zich borgen.
Maar het allermooist vond Gaga-a nog het vissen ín de rivier. De hengelaars dreven rond op een opgeblazen ramsvel, dat ze met hun voeten konden besturen. Korte hengels hiel- | |
| |
den ze in het water en de ene vis na de andere verschalkten ze.
O, de kinderen wilden wel uren en uren bij de Eufraat blijven kijken. Die rivier verveelde je immers nooit? Maar Ikkaroe vond het tijd worden, het brood en de melk naar het kantoor te brengen. Zijn meester en Agala zouden wel honger hebben. En bij die brief kon wel eens haast zijn, meende hij.
Goed, dan eerst naar het kantoor.
Oerba had juist een koopman bij zich uit Cilicië, dat ver ten noorden van Soemerië lag. Moe-oeroe kon het gesprek wel enigszins volgen. Zijn vader wilde een lading notehout van de vreemdeling kopen. Notehout was prachtig gevlamd en het glom, dat je je er wel in kon spiegelen. En hij had ook belangstelling voor een partijtje loog. Daarmee kon je wassen en bleken, en je verkreeg het door een plant, die daar in het noorden groeide, te verbranden tot as. De vreemde koopman bood ook nog cystusgom te koop aan. Dat was hars, die als dikke tranen uit een welriekende Cilicische heester vloeide, en die als wierook gebrand werd in de tempel, wanneer er een feest was voor Nannoer en Ningal.
De beide kooplieden kwamen spoedig tot een vergelijk.
Vaders klerk schreef de overeenkomst op een kleitablet, en toen tekenden Oerba en de koopman het contract. Ieder rolde zijn eigen, cilindervormig zegel, waarop afbeeldingen van goden en mensen en dieren en planten waren aangebracht, door de weke klei. Toen werd het tablet bijgezet in een klein vertrek, en de vreemde koopman verliet het kantoor.
‘Dat vind ik nu eens aardig,’ zei Oerba. ‘Drie man, of liever anderhalve man en een meisje komen ons het eten brengen.’
Hij was in een beste bui, want hij had goede zaken gedaan.
‘Oók nog een brief? Die moet de klerk maar eens voor me lezen. Ik heb honger als een wolf. En met Agala zal het wel net zo zijn.’
Maar ineens herinnerde Oerba zich, dat hij Agala in geen
| |
| |
uren meer had gezien. Door de gesprekken met verschillende kooplui was hij de hele Agala eigenlijk vergeten.
‘Waar zou die dekselse jongen toch zitten?’ vroeg hij, want hij maakte zich werkelijk wat ongerust. ‘Jullie moesten eens bij de rivier gaan kijken. Gaga-a zal wel moe zijn: die mag hier wel wat uitrusten. Meneer zal wel ergens aan de oever bij de hengelaars staan. Misschien kan je hem ook wel vinden aan boord van een schip, dat langs de kade ligt. Zó zijn die jongens tegenwoordig: het varen is hun lust en hun leven, en als ze het zeegat niet uit kunnen, nemen ze ook genoegen met een schuit aan de wal, en maken het de kapitein en de matrozen drommels lastig.’
Moe-oeroe en de slaaf liepen langs de oever van de rivier.
Nou, je kon net zo goed een speld in een hooiberg gaan zoeken, als een jongen van tien jaar in de drukte bij de Eufraat.
Maar ze hadden geluk, want plotseling zag Ikkaroe de ver loren zoon op een ramsvel in het water ronddrijven, en daar vissen, alsof hij zijn leven lang niets anders had gedaan.
Misschien had hij het hele vistuig van een goede kennis geleend? Wanneer je een jaar of tien bent, zit je één-tweedrie in de kennissen en goede vrienden. Misschien had Agala zo'n eenmansschuitje op eigen verantwoording losgemaakt, want in het riet lagen meer van zulke bootjes, de hengel er overheen gebonden.
Maar wat kwam het er voor het ogenblik op aan, hoe Agala het had aangelegd, in de rivier te drijven en er dapper te vissen: hij wás er nu eenmaal. Het was nu de kwestie, hoe hem weer veilig aan de wal te krijgen.
‘Ik geloof warempel, dat hij nog béét heeft ook,’ lachte Ikkaroe. Jawel, het leek er veel op: Agala lag nu op zijn buik op de zak, en haalde voorzichtig de hengel naar zich toe.
Moe-oeroe stond met de grootste aandacht naar zijn broer te kijken. Zou hij straks een dikke vis uit het water ophalen...... Of zou het een magere sprot zijn, die je zó weer in de Eufraat kon gooien, omdat hij de moeite van het bewa- | |
| |
ren en bakken niet waard was? Nou, het scheen nogal een knaap te zijn. Kijk, Agala had warempel moeite, zijn hengel uit het water te lichten. Hij schoof voorzichtig op zijn zak een eindje vooruit. Straks kantelde hij nog met schuitje en al onderstboven......
Ikkaroe begon het tijd te vinden, dat de jonge hengelaar eens naar de wal stevende. Hij zette zijn grote handen als een trompet aan de mond, en schreeuwde: ‘Agala!...... Agala!’...... Als de jongen dát niet hoorde, moest hij wel stokdoof zijn.
Agala hoorde het heel goed. Verrast keek hij op. Maar nu dacht hij ineens niet meer aan het ranke vaartuigje, waarop hij lag. Hij maakte een onverwachte beweging, de zak kantelde, de hengel viel hem uit de hand, en...... dáár dreef onze visser al bij de vissen in de rivier.
Ikkaroe bedacht zich geen ogenblik. Hij waadde door de rietbossen langs de oever, en even later zwom hij met krachtige slagen naar de drenkeling.
| |
| |
Agala begreep het eerste ogenblik niet goed, wat er eigenlijk met hem gebeurde. Toen sloeg hij zijn armen uit, en begon te zwemmen, maar hij kon het niet al te best. En bovendien: de Eufraat stak nu eenmaal de gek met jongens van tien jaar. Die stroomde machtig en sterk en breed, zoals een grote rivier dat behoort te doen, naar zee, en hij voerde Agala als een licht lastje mee.
Hij maakte de jonge visser doodmoe, zodat die al spoedig zijn armen en benen bijna niet meer bewegen kon, en trok hem toen naar beneden, onder water. Daar toverde hij hem allemaal mooie groene en gele en rode en lichtblauwe sterren voor ogen en daarna prachtige bloemtuinen, waar je heel ver in kon lopen, net of je zweefde......
Ja, ja, de Eufraat wist heus wel weg met jongens, die er met eens andermans vistuig vandoor gingen. En het scheelde niet veel, of Agala was in die oneindige bloemenlanen het leven uitgewandeld. Even schoot het door hem heen, dat hij nu bezig was, dood te gaan, maar hij had nooit geweten, dat dit zo mooi en gemakkelijk was, en willoos dreef hij naar een groot, gouden licht, dat aan het einde van het tuinpad lokte......
Toen opeens voelde hij een krachtige hand, die hem aangreep. De bloemen verdwenen even snel, als ze waren ontstaan, de hele tuin waasde weg als een droom bij het wakkerworden, en ook de sterren waren er niet meer. Nu zag Agala plotseling de oude, bekende wereld, de blauwe lucht, het golvende water van de Eufraat, en boven het vlak van de rivier het trouwe gezicht van Ikkaroe, die hem stevig vastgreep en met hem naar de oever zwom. De jongen werd ineens bang voor de vreemde tuin, die hij zonet had gezien en voor het geheimzinnige licht, en hij omklemde Ikkaroe, zo vast hij maar kon.
Aan de oever liep Moe-oeroe zenuwachtig heen en weer. Als dit maar goed afliep...... Doch Ikkaroe was de rustzelf, en zijn slagen waren breed en regelmatig. Nu had hij de rietbossen bereikt. Hij ging staan. Hij haalde Agala uit
| |
| |
het water, legde hem over de schouder en stapte met hem door de rietvelden naar de kant.
Zo uit de verte leek het, of Agala dood was, en Moe-oeroe voelde zijn hart angstig kloppen.
Agala was gelukkig zo levend als het maar kon. Hij vond het helemaal niet prettig, als een oude lap over de schouder van Ikkaroe te liggen. Vlug liet hij rich naar beneden glijden, en toen holde hij, plonzend door de laatste rietbossen, naar de wal.
‘Stommeling!’ zei Moe-oeroe, die hevig ontdaan was van de angst, die hij had uitgestaan.
‘Nou, ik lééf toch zeker nog,’ zei Agala. ‘Dacht je misschien, dat ik zou verdrinken? Waar maken jullie eigenlijk zo'n drukte om? Ik mag zeker toch wel hengelen, net zo goed als ieder ander?’
Moe-oeroe voelde bij die woorden de spanning van zich afglijden, hij moest eigenlijk lachen om zijn broertje, die daar druipnat maar toch zo parmantig voor hem stond.
‘Ik zou nog branie schoppen ook, als ik jou was,’ merkte Moe-oeroe wijs op. ‘Als Ikkaroe je niet uit het water had gehaald, was je als een muis verdronken.’
‘Dat gebeurt zó maar niet,’ antwoordde Agala. ‘Je weet toch, dat ik zwemmen kan?’
Daar kwam Ikkaroe aan.
‘Dat had maar een haartje gescheeld, Agala,’ zei hij ernstig.
‘Ik was er zélf ook best uitgekomen,’ antwoordde de drenkeling. Maar toen ineens smolt zijn branie weg, zijn mond trilde en de tranen vloeiden over zijn vochtige gezicht. ‘Fijn, dat je me eruit gehaald hebt, Ikkaroe,’ huilde hij. ‘Dank je wel...... Maar ik zou ánders ook niet verdronken zijn......’
‘Dat weet ik best,’ antwoordde Ikkaroe goedig, en hij keek met zijn brede lach naar de kleine hengelaar, die zo op het nippertje was gered.
| |
| |
Terwijl die drie daar op de oever stonden te praten, kwam de eigenaar van het verloren gegane vistuig op hen af. Hij wilde een vergoeding hebben voor de weggedreven spullen, en noemde een prijs zó hoog, dat men er gemakkelijk een heel vlot met twaalf ramszakken voor had kunnen kopen.
‘Dan moet je maar even meegaan naar het kantoor van Oerba,’ zei Ikkaroe. ‘Je zult wel eens van die koopman hebben gehoord. Deze jongen hier is de zoon van hem. Oerba zal je stellig billijk behandelen.’
Met zijn vieren trokken ze nu naar het kantoor.
Oerba keek niet weinig verwonderd, toen het gezelschap, waarvan de helft droop van het water, bij hem binnenstapte, maar spoedig wist hij precies, wat er gebeurd was.
De eigenaar van de schapehuid kreeg zoveel vergoed, als zijn visgerei volgens Oerba's mening naar billijkheid waard was.
Agala moest een standje in ontvangst nemen, dat hem nog lang heugde.
‘En hoe zal ik jóu bedanken, Ikkaroe?’ vroeg Oerba.
De slaaf vond het helemaal niet nodig, bedankt te worden. Hij had eenvoudig zijn plicht gedaan. Het zou een grote schande zijn geweest, als hij Agala niet te hulp was gekomen.
Oerba keek zijn slaaf lang aan, alsof hij diep over hem nadacht.
‘Hoor eens, Ikkaroe,’ zei hij toen. ‘Drie jaar lang heb je ons trouw gediend, en je zou nog zeven jaar voor me moeten werken, vóór je jezelf vrij zou kunnen kopen. Maar jij hebt mijn kind het leven gered, Ikkaroe, en daarom schenk ik jóu de vrijheid. Ik ben een koopman, en ik geloof, dat dit een ruil is, waar niemand iets op aan te merken kan hebben.’
Toen richtte hij zich tot zijn secretaris, die meteen een kleitablet voor de dag had gehaald, toen hij het woord ‘ruil’ hoorde.
‘Schrijft u maar op: Ik Oerba, koopman te Oer, verklaar
| |
| |
hierbij, dat mijn slaaf Ikkaroe, afkomstig uit Elam, wegens redding van mijn zoon Agala, vanaf de dag van heden een vrij man is, en zal kunnen gaan, waarheen hij wil.’
De secretaris zat, met zijn spitse neus bijna op het tablet, te schrijven zo vlug hij kon en spoedig was het document gereed. Toen zette hij er de datum bij, en Oerba rolde zijn zegel over de klei.
‘Moet dat ook bij de andere handelsovereenkomsten geplaatst worden?’ vroeg de schrijver.
‘Wis en zeker,’ antwoordde Oerba. ‘Het is de belangrijkste, die ik óóit van mijn leven heb gesloten.’ Toen wendde hij zich tot Ikkaroe en hij zei: ‘Maar hoe dankbaar ik je ben, Ikkaroe, dat staat niet op het tablet. En zo gevoel ik me mijn leven lang tóch je schuldenaar.’
Ikkaroe kon zijn geluk nog niet zo spoedig omvatten, maar zijn hart zong in hem. Vrij...... vrij...... Morgen zónder de band met de kleicilinder......
Met de drie kinderen van Oerba ging hij even later naar huis terug.
Weer bleef hij bij de poort staan, en keerde zich om.
Hij zag de voorsteden liggen, en in de verte het blauwe gebergte van Elam.
‘Ga je nu naar je land terug, of...... blijf je bij óns?’ vroeg Moe-oeroe hem.
Ikkaroe haalde zijn schouders op, en zei: ‘Ik weet het nog niet. Het is niet zo gemakkelijk te kiezen, Moe-oeroe!’
|
|