| |
| |
| |
De slaaf.
Moe-oeroe bracht het er beter af dan zijn vriend.
De deur van de binnenplaats stond open, en Moe-oeroe wipte naar binnen. In de keuken, die in de benedenverdieping van het huis was gebouwd, werkte Ikkaroe, de slaaf. Met zijn grote handen stond hij een klein restje tarwe voor het brood tussen twee ruwe stenen fijn te malen.
‘Hallo, Ikkaroe,’ riep Moe-oeroe.
De slaaf keerde zich half om, lachte vriendelijk, zodat zijn sterke, witte tanden zichtbaar werden, en knikte goedendag.
‘Is Vader thuis?’ vroeg Moe-oeroe.
Nu moest de slaaf nog meer lachen. Hij begreep zeker, waarom Moe-oeroe het vroeg. Hij schudde het zware hoofd met de lichtbruine krullen, en antwoordde: ‘Je vader is naar zijn kantoor aan de haven, Moe-oeroe. Alleen je moeder en Gaga-a zijn boven.’
Moe-oeroe had niet anders verwacht, maar je kon nooit weten. Nu ging hij gerustgesteld de trap op, en stapte de kamer van zijn moeder Agoea binnen.
Agoea was bezig een wandkleed te borduren, om er de vertrekken van het huis mee te versieren. Een grote lap stramien hing over haar schoot, en op een tafeltje naast haar lagen strengetjes gekleurde wol, geel en wit en donkerblauw en rood en groen. Op het stramien had ze een patroon getekend van waterlelies en schildvormige bladen, en handig vulde ze met de draden de vlakken op. Ze had al verscheiden wandkleden gemaakt. Want Oerba, Moe-oeroe's vader, was
| |
| |
een rijk koopman, die een groot huis met veel vertrekken bewoonde, en zo waren er nooit wandkleden genoeg.
Gaga-a, het zevenjarige zusje van Moe-oeroe, zat telkens te spelen met de draden op het tafeltje. Ze vond de kleuren mooi en probeerde de strengetjes uit elkander te draaien.
‘Kind, laat dat toch,’ had Agoea al een paar keer gezegd.
Maar Gaga-a was wat verwend, en daardoor was ze vaak lastig en ongehoorzaam. Agoea moest haar telkens verbieden, zonder dat het veel gaf.
Moeder was dan ook blij, dat Moe-oeroe de kamer binnenkwam.
‘Je bent laat,’ zei ze, en ze keek van haar werk op.
| |
| |
‘Ik heb moeten schoolblijven,’ bekende hij. En nu vertelde hij van het begin tot het eind de geschiedenis van Kadiri en het takkenrapen op de Zikkoerat.
Agoea zei er niet veel op. Moe-oeroe was wel geen heilig boontje, maar in dít geval had hij werkelijk geen schuld. Bovendien had hij al straf gehad. En dan...... het borduurwerk nam Agoea zó in beslag, dat ze geen lust had, nog veel woorden aan die gebeurtenis te besteden.
Gaga-a had echter met de grootste aandacht geluisterd, en ze moest verschrikkelijk lachen, omdat die dikkerd van een Kadiri van zijn ezel was getuimeld. Dát had ze toch wel graag eens willen zien! Ja, ze vond het verhaal van Moe-oeroe zo mooi, dat ze de borduurdraadjes er helemaal door vergat.
‘Wat zou Agala gelachen hebben, als hij dát had gehoord!’ riep ze uit.
‘Ja, dat zou nu net iets voor Agala zijn geweest,’ zei Agoea.
Agala was het tienjarig broertje van Moe-oeroe, een grote ondeugd van een jongen. ‘Het is maar goed, dat hij er nu niet is. Hij zou in staat zijn, het grapje óók eens te proberen!’
Agala was niet thuis. Die was 's morgens met Vader naar het kantoor gegaan, en hij zou vanavond weer met hem terugkomen. De hele lange dag vermaakte hij zich best bij de haven, waar voor een jongen altijd wel iets te zien en te beleven viel.
Nu Moeder aan Agala dacht, viel het haar opeens in, dat Ikkaroe nog brood en melk naar Vader en Agala moest brengen. Meestal nam Oerba zijn eten voor de hele dag zelf mee, maar vanochtend had hij al heel vroeg op het kantoor moeten zijn voor een onderhoud met een kapitein, die in de morgen zee zou kiezen. Alles was haast-je rep-je gegaan, en toen had hij met Agoea afgesproken, dat Ikkaroe het brood en het drinken wel even zou brengen.
En dan hadden de gebroeders Ma-asjoem, die een bodedienst in Oer en omgeving onderhielden, een paar uur geleden een brief voor Vader gebracht van iemand uit de omtrek. De brief was geborgen in een enveloppe, die ook al van klei
| |
| |
was gebakken: met elkander leek het net een stenen doosje. Het zou wel over koren gaan of wijn of dadels of wol. Oerba was er altijd erg op gesteld, dat de brieven, die aan zijn huis werden afgegeven, meteen naar zijn kantoor werden gebracht. Tenslotte: handel was nu eenmaal handel, en vaak een kwestie van vlug toeslaan en een concurrent vóór zijn.
‘Wil je even tegen Ikkaroe zeggen, dat hij alles klaarmaakt, en zo gauw mogelijk naar de haven gaat?’ vroeg Moeder aan Moe-oeroe.
Ikkaroe was intussen met zijn partijtje koren klaargekomen, en omdat hij niets te doen had, zat hij op de drempel van de keuken zo'n beetje verloren over het binnenplaatsje te kijken.
Je kon zó wel zien, dat hij niet tot het volk der Soemeriërs behoorde. Hij was groter van stuk, breder van bouw dan de mensen, waaronder hij woonde, en zijn haar was niet zwart en sluik, maar blond en krullend. Hij zat te denken aan zijn vaderland Elam, dat ten oosten van Soemerië lag. Bergen vond je er en bossen, en het water schoot er in smalle, bruisende stroompjes langs de hellingen naar omlaag. De mensen, die er woonden, spraken ook een heel andere taal dan hier. Het Soemerisch begreep Ikkaroe maar half en hij kon er alleen een enkel woordje in brabbelen, want de taal was moeilijk, en Ikkaroe had geen vlug verstand.
Hoe was hij in deze streken gekomen? Zijn vader had een klein boerderijtje gehad in een dal tussen de bergen. Daar had Ikkaroe zijn jeugd doorgebracht, en als hij zich zijn kindertijd herinnerde, zag hij die bergen weer voor zich, zoals zij des morgens waren: grote, blauwe schaduwen tegen de lucht, die licht werd van de zon. Toen hij ouder werd, had hij zijn vader moeten helpen en hij had de kleine handploeg door de schrale grond gedreven, het zaad uitgestrooid en de hongerige vogels verjaagd, die op het zaaisel aasden. Waarom had hij daar niet kunnen blijven bij dat stille, eenvoudige werk?
Een jaar of drie, vier geleden had hij met een hele troep andere soldaten een strooptocht gemaakt op het grondgebied
| |
| |
van Soemerië. Niet uit vrije wil natuurlijk, maar omdat hij móest. De laatste jaren was het voortdurend onrustig aan de grenzen, want Elam was arm en Soemerië barstte bijna van de rijkdom. De Elamieten waren het land al een heel eind binnengerukt, en hadden een gevecht geleverd met een kleine afdeling Soemeriërs. Die hadden de strijd verloren, en ze hadden rechtsomkeert gemaakt, en waren haastig teruggetrokken. Maar het was niets dan een krijgslist geweest. Want toen de Elamieten de vluchtenden nazetten, en hierbij een nauwe pas doortrokken, waren van links en rechts Soemerische soldaten als een waterval op hen neergestort, en ze hadden in een ogenblik de helft van de Elamieten gedood en de rest gevangen gemaakt. En zo was Ikkaroe slaaf geworden, en daarom droeg hij om zijn hals een ring van koper, waaraan een cilindertje van klei was geschoven: zo kon ieder dadelijk zien, dat hij geen vrij man was.
In gedachten zag Ikkaroe weer zijn arme land, de hut, waarin hij had geleefd, zijn oude vader, die stijf en stram van de harde arbeid over zijn schrale akkertje stond gebogen, en er zo weinig uithaalde, dat hij er nauwelijks van kon leven.
Als Ikkaroe daarmee zijn tegenwoordige leven vergeleek, had hij geen reden tot klagen. De slaven werden in Soemerië goed behandeld. Natuurlijk, tot de deftigheid, de ‘ameloe’ behoorden ze niet. Daar vond je alleen de priesters en de regeringsambtenaren en de soldaten van het staande leger bij. De tweede stand, de ‘moeschkinoe’ omvatte de burgers, kooplui, kramers, boeren en arbeiders. Nou, het verschil tussen een slaaf en een burger was niet eens zo héél groot. Immers: een slaaf kon zich vrijkopen als hij maar geld genoeg bezat, en als hij een krijgsgevangene was, kon zijn familie in de vreemde een losprijs voor hem geven. En aan de andere kant: het gebeurde vaak genoeg, dat een burger zijn vrouw, zijn zoon of dochter voor enige jaren als slavin of slaaf aan een schuldeiser af stond, wanneer hij niet kon betalen. Zo was er een voortdurende overgang tussen de burgers en de slaven. Waarom zou men dus een slaaf slecht behandelen? En boven- | |
| |
dien: de Soemeriërs waren geen wrede heersers, en zij zagen er geen enkel heil in, hun slaven te onderdrukken.
En níemand zou er aan denken, onvriendelijk te zijn tegen Ikkaroe! Hij had iets van een os over zich. Zo sterk was hij, zo traag, zo moeilijk van begrip, maar ook zo goedig en lijdzaam. Zijn geduld was onuitputtelijk, en de opgewonden en altijd-bezige Soemeriërs voelden bewondering voor de grote rust, die er van Ikkaroe uitging.
En níemand zou er aan denken, onvriendelijk te zijn tegen Ikkaroe! Hij had iets van een os over zich. Zo sterk was hij, zo traag, zo moeilijk van begrip, maar ook zo goedig en lijdzaam. Zijn geduld was onuitputtelijk, en de opgewonden en altijd-bezige Soemeriërs voelden bewondering voor de grote rust, die er van Ikkaroe uitging.
En terwijl hij daar zo op de drempel van zijn keuken zat, en naar de muur keek, vlak tegenover hem, en naar de diepblauwe hemel, waaruit de blinkende wanden een flinke lap sneden, waar juist een paar zonnige ooievaars ronddreven, toen voelde hij zich eigenlijk gelukkig. Wat zou hij meer van het leven verlangen? Hij had het immers goed?
Soms riep zijn vaderland hem, en dan vertelde hij aan Moe-oeroe en Agala en Gaga-a van de bergen, die daarginds tot de hemel reikten, van de bossen, diep en donker als de avond, van de gewoonten van zijn volk, en van de kleine boerderij met de stenige akker eromheen. Maar wie zou er het losgeld voor hem betalen? Hij had geen andere familie dan zijn vader. Waar zou die ooit de sikkels goud vandaan halen, om Ikkaroe vrij te kopen? Misschien was zijn vader al dood. En als die nog leefde...... hoe zou hij weten, of Ikkaroe niet gesneuveld was bij het grensgevecht en wáár hij zich bevond?
Ikkaroe verdiende zelf: één zilveren sikkel in de drie maanden. Oerba had met hem afgesproken, dat hij zich kon vrijkopen tegen vijf gouden sikkels. En omdat één gouden sikkel evenveel waarde had als acht zilveren sikkels zou hij dus veertig zilveren sikkels moeten besparen. Dat kon hij in precies tien jaar.
Tien jaar: het leek een lange tijd, als je er zo voorstond. Maar als je er eenmaal mee begonnen was, vlogen de jaren voorbij. Drie waren er nu al om. Twaalf sikkels zilver van de veertig had hij al verdiend en die bewaarde hij zorgvuldig. De andere zeven jaar zouden heus wel volgen......
| |
| |
Ikkaroe had geduld. En getroost ging hij de lange weg door die twaalf jaren, en voortdurend overwoog hij, of hij na afloop van die tijd bij de familie Oerba zou blijven, òf naar Elam zou terugkeren.
Moe-oeroe kwam de trap naar de binnenplaats af.
‘Ikkaroe,’ vroeg hij, ‘wil je straks even het eten voor Vader en Agala naar de haven brengen, en meteen een brief meenemen?’
Natuurlijk, Ikkaroe wilde alles wel doen.
Langzaam stond hij op, rekte zich eens uit, pakte brood en kaas in een rieten mand, en schonk melk in een aarden kan, die hij aan het oor kon dragen. Nu moest hij de brief nog hebben, en hij ging naar boven om die te halen.
‘Heb je je handen zo niet te vol, Ikkaroe?’ vroeg Moeder.
Ikkaroe schudde lachend van neen.
‘Ik wil wel meegaan,’ zei Moe-oeroe. Hij had best trek in zo'n heerlijke wandeling. En Gaga-a, die zich thuis verveelde, kreeg ook zin in het uitstapje.
‘Mag ik ook mee?’ vroeg ze aan Agoea.
‘Asjeblieft,’ antwoordde deze. Ze kreeg dan meteen wat meer rust, en die kon ze bij haar borduurwerk best gebruiken. En daar trokken ze al heen: de grote Ikkaroe in het midden, met mand en kruik, en naast hem aan de éne kant Moe-oeroe, die de stenen brief droeg en aan de andere kant Gaga-a, die niets te dragen had en in haar korte, wijde rokje als een vrolijke vlinder langs de weg huppelde.
|
|