Hierover had Moe-oeroe nog nooit gedacht. Maar als je zo naar de grote Zikkoerat keek, en naar de tempels beneden je, dan leek het hem toch wel een mooi vak: Boodschapper zijn tussen de goden en de mensen, en de tekens lezen, die ze aan de hemel en op de aarde schreven.
Ili-Imdi keek eens naar het terras. Waren de jongens er niet meer? Of voerden ze niets uit?
Hij klapte in zijn handen om ze voor de dag te laten komen.
Ajalatoem, die meende, dat Ili-Imdi het tegen háár had, kwam aanhollen en begon in de richting van Moe-oeroe's takkenbos met de staart te zwaaien. Wanneer een ezel zó met zijn staart slingerde, betekende dat heel iets bijzonders, wist Ili-Imdi.
Op het handgeklap van de priester kwamen de jongens uit hun rustplekje te voorschijn, en deden net, of ze het bijster druk met takkenzoeken hadden. Hierna verschenen ze op de rand van het terras met een gezicht, alsof ze ongaarne in hun drukke werkzaamheden werden gestoord.
Ili-Imdi keek echter niet naar hen. Met een ernstig gezicht stond hij de takkenbossen te bestuderen, die de jongens hadden opgeworpen aan de voet van de pyramide. Zijn gezicht begon te glanzen van vreugde.
‘Komen jullie eens beneden!’ riep hij nu.
‘We hebben erg hard gewerkt,’ zei Soesanoe bij voorbaat, want hij meende, dat ze een standje zouden krijgen.
Langzaam daalden ze nu van de hoge trap af, en Ajalatoem begon van vreugde luid te balken. En het gebalk van het ezeltje deed het gezicht van Ili-Imdi nog meer stralen.
‘Van wie is die takkenbos?’ vroeg hij.
‘Van mij,’ antwoordde Moe-oeroe. ‘Ik heb heus gedaan, wat ik kon.’
Maar Ili-Imdi luisterde niet eens.
‘Moe-oeroe, Moe-oeroe,’ zei hij plechtig, ‘er zal iets groots uit je groeien. Het leven zal je veel verdriet geven, maar je komt er goed doorheen. Dít zeggen mij de houtstapel en het