| |
| |
| |
De school van Ili-Imdi.
Zó stil was het hier op het plein, als je net uit de herrie van de stad kwam! Het was een lap grond van 160 m lang en 80 m breed, en helemaal begroeid met gras. Een paar ezels liepen er vreedzaam te grazen, en het leek, of ze door een meer van zonneschijn waadden. Op de éne hoek van de effen ruimte verhief zich de Zikkoerat of hemelsberg. Het was maar een lomp, log bouwwerk, dat uit drie terrassen bestond. Het onderste was bijna vierkant, en 60 bij 50 m groot, en het had een zwarte kleur. Hierboven kwam het tweede terras, kleiner van afmeting en veel minder hoog: het was in rode
| |
| |
steen uitgevoerd. En op dit rode terras stond een derde, helderblauw, en bekroond door een blauwe tempel, die aan de maangod Nannar en zijn vrouw Ningal was gewijd. Hier, helemaal op de top van de Zikkoerat, vond men ook de instrumenten, waarmee de waarzeggende priesters des nachts de sterren waarnamen, en waarmee ze de kleur, de vorm en de drift van de wolken en andere tekenen aan de hemel bestudeerden, om de wil van de goden te leren kennen. Die toren, wisten de jongens, stelde het heelal voor. Want het zwart was de kleur van de onderwereld, het rood die van de aarde, en het blauw die van de hemel. Zo reikte de Zikkoerat vanuit de grootste diepten tot aan de grootste hoogten, waar het licht en de goden woonden.
Het gehele bouwwerk was op de terrassen begroeid met bomen en struiken en zo leek het gevaarte een machtige, beboste berg van ongeveer 30 m hoog. Het volk van de Soemeriërs of ‘zwartkoppen,’ zo genoemd naar hun zwarte haren en hun bruine huidskleur, en waartoe ook Soesanoe en Moe-oeroe en de meeste bewoners van Oer en de andere steden van de Mesopotaamse vlakte behoorden - dit volk was volgens overoude verhalen uit de bergen in de vlakte afgedaald. In het begin hadden ze nog herinneringen aan de hoge toppen, de bosrijke hellingen en aan de goden, die op de bergspitsen, dichtbij de hemel, hun woning hadden. En daarom bouwden ze nog steeds in dit klei-land, dat zo vlak was als een handpalm, hun tempels in de vorm van bergen en plaatsten er een godenhuis bovenop. Naar de top van de hemelsberg voerden drie grote trappen: één in het front, van beneden tot helemaal boven, en twee van terzijde: die kwamen bij de eerste verdieping op de frontale trap uit en men kon deze dan verder volgen, als men het heiligdom wenste te bereiken.
De jongens keken eigenlijk nooit meer naar de Zikkoerat. Hij stond daar hoog en eenzaam, bijna in zichzelf gekeerd, als iemand, die over moeilijke dingen nadenkt, temidden van de lagere gebouwen: de tempels met de beelden van de maan- | |
| |
god en zijn vrouw tussen de mindere goden en godinnen, die hun gevolg uitmaakten. Ook was er het paleis van Koning Ibi-Sin, dat precies op een tempel leek, maar kleiner van opzet was. En verder nog de woningen van de priesters en het verblijf van de priesteressen, en ook de werkplaatsen van de handwerkslieden, die aan de tempel waren verbonden en hier hun beroep uitoefenden. Aan de éne hoek van het plein was het een complete markt. Daar kwamen de boeren met hun ezels, beladen met koren, wol en vlas. Kooplieden brachten er kostbare metalen, uit verre landen aangevoerd, en wagens, volgetast met fijne houtsoorten, reden de poorten binnen. Men kocht er de doeken, die de priesteressen hadden geweven, metalen voorwerpen, die de smeden hadden vervaardigd, potten en vazen van klei. Van iedere aankoop en verkoop werd nauwkeurig aantekening gehouden. Geen stuk ging er in of uit, of het werd genoteerd op een kleitafeltje, dat meteen in de barre zon te drogen werd gelegd en vervolgens in een apart gebouwtje werd opgeborgen.
Bijna iedere morgen stonden de jongens naar dit gedoe te kijken. En het was vreemd, maar het leek hier ondanks het gewoel veel rustiger dan in de stad. Kwam dat misschien door de groene grasvlakte, waar Ajalatoem nu met de andere ezels liep te grazen? Of kwam het door de Zikkoerat, die met zijn beboste flanken naar de hemel rees en daar maar stond te dromen, alsof de hele wereld hem geen steek kon schelen?
Maar nú gingen Moe-oeroe en Soesanoe meteen de school binnen. Je kon immers nooit weten: misschien kwam Kadiri hen hier achterna, en dan kon je maar beter binnen zijn dan op het plein, waar je natuurlijk meteen in de gaten liep!
De school was een tempelvertrek, en toen de twee vrienden er binnentraden, zaten er al heel wat jongens op de lage banken van klei. De oude priester Ili-Imdi ‘God is mijn steun’, die zo grijs was als een duif en zo mager als een lat, had op een stoel vóór de klas plaatsgenomen. Het lesgeven ging hem niet meer zo gemakkelijk af, en hoewel het nog vroeg in de morgen was, had hij nu al slaap, en gaapte hij telkens.
| |
| |
De leerlingen moesten van onder een vochtige doek een kleitablet halen; Ili-Imdi tikte er met een touwtje een paar rechte lijnen in, en schreef dan aan de bovenkant een paar woorden, die de jongen moest bestuderen.
‘Eerst maar eens kijken, vriend, en met de vinger navoelen,’ raadde hij dan aan. ‘Je vingers hebben zo'n goed geheugen. En als je het woord dan in je ogen en in je hand hebt, moet je maar eens proberen, het na te schrijven.’
Voor de meergevorderden schreef Ili-Imdi iets aan de ene zijde van het tablet, en die moesten het dan aan de andere zijde uit het hoofd naschrijven.
O, het was zo ongelofelijk moeilijk! Sommige jongens brachten er niets van terecht. Hun werk krioelde van de fouten, en hun schrift zag er uit, of er muizen over de klei hadden gelopen, en de onregelmatige sporen van hun pootjes hadden achtergelaten. Dan hief de arme Ili-Imdi zijn stokmagere armen ten hemel. Hoe zou hij nu ooit iets in die harde hoofden kunnen krijgen?
| |
| |
‘Wis dat geknoei maar weer uit,’ zei hij dan, en hij zuchtte van ergernis.
Op de grond tussen de bankjes stonden kleine bakjes, gevuld met water. Daar moest je je vinger dan indippen, en zo kon je je stommiteiten uit de verse klei wegvegen en opnieuw en beter beginnen.
Alleen als Moe-oeroe met zijn werk kwam, leefde Ili-Imdi op. Dat werk was áf, altijd even verzorgd, en meestal zonder fouten.
‘Ik wou, dat jullie het allemaal even goed deden als Moe-oeroe,’ zei Ili-Imdi dan tegen zijn klas. ‘Ik zou het gemakkelijk hebben, en kon hier gerust wat gaan slapen.’ En weer gaapte hij. Zijn ogen vielen even dicht, en de jongens maakten van die gelegenheid gebruik om propjes klei door de klas te schieten, of elkander een veeg klei in het haar te wrijven. Alleen Moe-oeroe, die in zijn werk verzonken was, deed daaraan niet mee, en hij merkte niet eens, of de oude onderwijzer zijn ogen dicht had of open.
Soesanoe had zijn kleitafeltje, dat niet veel groter was dan een stuk zeep, al zuchtend in de hand genomen, en Ili-Imdi was juist bezig, een moeilijke tekst voor Moe-oeroe op te schrijven. En daar kwam eensklaps Kadiri de school binnenstuiven! Zijn gezicht zag rood van woede en van het harde lopen, en zijn fraaie kostuum was nog vuil van de val.
Hij meldde zich niet eens beleefd aan, maar hij begon meteen te schreeuwen: wáár of die twee kikvorsen waren, die schorpioenen, die vlooien, die twee bengels, die hem van zijn ezel hadden laten vallen! Hij zou ze eens stevig onderhanden nemen, al stonden er ook honderd Ili-Imdi's voor de klas. Ja, al was het Nannar zelf, die hier onderwijs stond te geven, die jongens moesten en zouden hun verdiende loon hebben. Ha, daar zag hij er al één zitten: die kleine bengel met dat rattegezicht, en die andere...... kijk, die stond net bij de stoel van de onderwijzer. Kadiri maakte al aanstalten om met zijn korte benen en zijn dikke buikje over de banken heen te stappen, en Soesanoe bij zijn nekvel te pakken.
| |
| |
Maar nu werd het Ili-Imdi toch te bar. Het was hier de school, en in die school had híj het te vertellen, en als er gestraft moest worden, zou híj het wel opknappen en geen koopman, al heette die ook Kadiri en al had die ook geld als water!
Kadiri begreep, dat hij te ver was gegaan. De tempel was nu niet de meest geschikte plaats om op te spelen, en Ili-Imdi was een priester en behoorde tot een deftiger stand van de bevolking dan Kadiri. Hij krabbelde terug. Maar hij moest toch nog even mopperen, dat het helemaal geen pas gaf, een paar van die onhebbelijke blagen de hand boven het hoofd te houden, en hun kwajongensstreken nog te vergoelijken ook. Want zó ging het tegenwoordig: zelfs kinderen, die pas kwamen kijken, mochten maar doen en laten wat ze wilden, en ontzag voor de ouderen bestond er gewoon niet meer.
Maar nu vond Ili-Imdi het genoeg. Net, of hij er niet de hand aan hield, dat zijn jongens de grootste deugd van de Soemeriërs leerden betrachten: gehoorzaamheid aan de volwassenen, omdat ze later gehoorzaam moesten zijn aan de koning, de priester en bovenal aan de goden, die het duistere lot van de mensen bepaalden. Een blos van boosheid vloog over de vale wangen van de priester, en hij zei: ‘Zó is het genoeg, Kadiri! Ik zal de jongens de straf geven, die hun toekomt. En nu wilde ik wel graag met mijn lessen verder gaan.’
Goed, Kadiri ging al, en hij liet de strafoefening aan Ili-Imdi over.
Maar hij twijfelde er sterk aan, of de bengels het pak slaag wel zouden krijgen, dat hij hun had toegedacht. Enfin, hij had een best geheugen, daar moesten de heertjes maar op rekenen, en als hij ze op een geschikte plek tegenkwam, zou hij hun persoonlijk de schurkenstreek betaald zetten. Eigenlijk was hij nog net zo woedend als toen hij de school binnenstoof, maar hij groette Ili-Imdi beleefd, en verliet het vertrek.
| |
| |
De oude priester was door het geval met Kadiri helemaal over zijn slaap heen.
‘Van jóu kan ik het me best voorstellen,’ zei hij streng tegen Soesanoe, ‘want jij bent net een jongen om van zulke grappen te houden. Maar jíj valt me erg tegen, Moe-oeroe.’
‘Hij heeft ook helemaal niets gedaan!’ riep Soesanoe. ‘Ik heb de ezel van Kadiri met een stok in zijn achterdeel geprikt, en Moe-oeroe liep erbij, en hij wist niet eens, wat er eigenlijk gebeurde!’
De andere jongens begonnen te lachen.
‘Het was helemaal de schuld van Kadiri zélf,’ ging hij verder. ‘Is het niet zo, Moe-oeroe? Jíj stak de straat over, en toen liep je bijna tegen de ezel van Kadiri aan, en daar schrok het beest van, en toen heeft die vergulde vogelverschrikker je met zijn rijstokje een flinke klap over de rug gegeven. Is het niet zo?’
De jongens schaterden het uit, toen Soesanoe de rijke koopman in zijn bonte kleren met een vergulde vogelverschrikker vergeleek. Maar Ili-Imdi vond het helemaal niet aardig. Die raakte nog meer uit zijn humeur.
‘Dan had je Soesanoe van zijn malle streek moeten terughouden,’ zei hij tegen Moe-oeroe.
‘En hij wist er niet eens van!’ riep Soesanoe.
‘In ieder geval,’ besloot Ili-Imdi kortaf, ‘jullie beiden moeten vanmiddag na schooltijd takkenruimen. En nu wil ik er geen woord meer over horen.’
Takkenruimen: dat was de gewone straf, die Ili-Imdi uitdeelde. Je was er een behoorlijke tijd mee onderdak. Je moest dan op de terrassen van de Zikkoerat klimmen en een paar uur de takken oprapen, die er van de bomen waren gevallen. Het was een stiervervelend werkje, en de volgende morgen was je gewoon stijf als een plank van al het bukken.
Maar de Zikkoerat bleef tenminste netjes, doordat Ili-Imdi zoveel lastige jongens in zijn klas had zitten.
|
|