| |
| |
| |
Naar school.
Ajalatoem was een ezel. Of eigenlijk een ezelin. Haar naam betekende ‘hinde’, en ze verdiende die. Niet alleen had ze net zulke mooie ogen als een hert: goudbruin met een pupil als een lange, zwartfluwelen pruimepit; maar ook haar gang was even licht en sierlijk. Werkelijk, als een hinde danste ze over de weg, zelfs, wanneer ze een behoorlijk vrachtje op haar rug droeg.
Over haar voorhoofd droeg ze een net, dat uit witte woldraden was gevlochten. Bij de punten hingen er rode kwastjes en klingelende belletjes aan. Zo had ze tenminste bij haar neus en ogen geen last van de dikke vliegen, die op het bloed van ezels verzot waren. De versiering stond haar nog goed ook, en als ze liep ging ze voort in een wolkje van vriendelijk schelgeruis.
Ajalatoem was niet te dik en niet te mager. Ze was juist, zoals een ezel moest zijn. Haar huid glansde prachtig, vooral als Soesanoe haar pas had geborsteld, en haar lange staart eindigde in een sierlijke kwast, waarmee ze de insekten van haar flanken verjoeg. Ze was in het kort een ezel, zoals je in de hele stad moeilijk een tweede zou vinden.
| |
| |
De hele nacht had ze op het erf van haar baas Sasi-i gestaan, vastgebonden onder een afdakje, vlak bij een drinkbak, waarin wat water was gegoten.
Het was nog vroeg in de morgen. De zon was nog niet op, maar boven de huizen begon het schemeren, en de vogels zaten te kwinkeleren in de bomen en de klimplanten langs de huizen.
Ajalatoem had geen diepe slaap. Door het licht werd ze wakker, ze stak snuivend haar neus in de lucht en balkte luid.
Zou er nog niemand op zijn? Kwam geen mens naar haar kijken? Ze balkte nog maar eens, harder dan zoëven.
Dát hielp.
Er klonken bekende geluiden: voetstappen op de binnenplaats van het woonhuis...... het knarsen van een slotboom, die werd weggenomen...... een deur, die openging......
Nu kon ze zich niet langer bedwingen. Ze stond gewoon te trappelen, ze rukte aan het touw, ze balkte en snoof van ongeduld......
Ha, dáár had je de baas!
Het was een klein, broodmager, maar ongelooflijk kwiek mannetje, die Sasi-i. Hij keek eens naar de lucht, en wreef zich de handen, omdat het zo'n mooie dag beloofde te worden.
Ajalatoem werd nóg ongeduldiger. Ze stak de kop vooruit, en balkte maar: ‘I...aa...I...aa...!’
‘Iedere morgen dezelfde herrie,’ zei Sasi-i, en ging naar de ezel toe. Hij klopte het dier op de hals, en Ajalatoem duwde haar snoet tegen zijn handen en schouders en gezicht.
‘Heb je nog genoeg water?’ vroeg Sasi-i, en hij keek eens in de drinkbak. Dat schikte wel. ‘En straks kun je weer eten, zoveel je wilt.’
Meer tijd om zich met Ajalatoem te bemoeien had de baas niet. Hij moest nodig weer aan het werk. Hij dribbelde naar zijn werkplaats en als men hem zo over het erf zag dwarrelen, begreep men meteen, waarom hij de naam Sasi-i had gekregen, dat betekende ‘de mot’.
| |
| |
Sasi-i behoefde niet naar werk te zoeken. In de werkplaats stonden de kuipen, waarin hij de klei bewaarde, zijn zeven, waarmee hij die zuiverde, zijn draaischijf en zijn oven. Soms bakte hij zijn werkstukken, maar vaak genoeg liet hij die ook zo-maar in de brandende zon drogen. Je kon van alles bij hem kopen: potten, pannen, vazen, kleitabletten om met een griffel te beschrijven, sikkels van klei om het koren te maaien en nog veel andere dingen meer.
Sasi-i had veel klanten, en dus moest er hard gewerkt worden, en daarom... Pets, smakte Sasi-i een flinke bonk klei op zijn draaischrijf. Hij zou juist aan de arbeid gaan, toen hij bedacht, dat hij eerst eens moest gaan kijken, of de familie al op was. Hij fladderde naar huis. Ja, het hele gezin was al in de kleren. Maar Soesanoe? Die bengel van een Soesanoe?
Daar lag me die jongen warempel nog op zijn rustbank, alsof er geen werk en geen morgenstond in de wereld waren.
‘Zou je er niet eens uitkomen?’ vroeg Sasi-i.
‘Nu al?’ antwoordde Soesanoe met een slaperige stem.
‘Denk je misschien, dat het hartje-nacht is?’ informeerde vader Sasi-i.
‘Ik zou maar als de drommel maken, dat ik in de kleren kwam, ánders......’
Soesanoe lachte.
‘Anders komt de stok er zeker bij?’ vroeg hij. Dat was zo het gewone dreigement. Maar vader Sasi-i had die stok nog nooit gebruikt.
Sasi-i schoot zelf ook in de lach.
‘Ik zou er maar niet al te veel de gek mee steken,’ zei hij. ‘Want op een goeie keer loopt de maat over.’
‘Ik kom d'r zó uit,’ zei Soesanoe.
‘Dat zal je geraden zijn,’ antwoordde Sasi-i. Hij wachtte voor de zekerheid toch even, tot Soesanoe de dekens had weggeslagen.
Toen dribbelde hij weg.
| |
| |
Soesanoe zat nu op de rand van de bank.
Hij vond, dat hij een ongewone vader had. De meeste jongens hadden strénge vaders. Want bij het volk, waartoe Soesanoe behoorde, was gehoorzaamheid aan de ouders nummer één voor iedere jongen, en je vond niet veel mannen, die daaraan niet streng de hand hielden. De goden eisten van de mensen stipte gehoorzaamheid en je had bij de hemel niets in te brengen.
In de huisgezinnen van Oer en heel Soemerië was het net eender: straffen waren er aan de orde van de dag.
Soesanoe luisterde met een glimlach naar de snelle voetstappen van zijn vader. En in het licht van de komende morgen bedacht hij, hoe goed Sasi-i was, en hoe het hem eigenlijk nooit gelukte, streng te zijn, en dat hij zelfs wel eens pret had om de kwajongensstreken, die Soesanoe had uitgehaald.
Neen, het was helemaal geen vader om tegenop te zien, het was er één om van te houden als van een goeie kameraad.
Kom, nu trok Soesanoe zijn korte broek maar eens aan. Hij waste zijn donkere gezicht, zijn handen en voeten... Lekker! Door de deuropening van zijn kamertje keek hij naar de lucht, net als zijn vader zoëven had gedaan.
Sasi-i vond het een heerlijke dag om te werken, maar Soesanoe vond het meer een heerlijke dag om te luieren. Was dit nu een weertje om naar school te gaan? Deze zon, deze hemel, deze frisse wind? Je kon eigenlijk beter wat door de straatjes van Oer gaan zwerven en op de markt rondhangen, of ronddwalen door de tuinderijen en weilanden rondom de stad, of lanterfanten langs de havens, waar je de schepen met hun bonte zeilen zag komen en gaan.
De school... die kon hem gestolen worden. Altijd eigenlijk, maar vooral op een dag als deze. Hij hoefde aan Vader niet te vragen, of hij er voor deze éne keer mocht wegblijven. Op het punt van schoolgaan was Sasi-i onverzettelijk. Hij zou zeggen: ‘Wat mankeert je? Wees dankbaar, dat de school bestaat en dat je er heen kunt. Als je een goed koopman wilt worden of je wilt later ergens een baantje hebben, dat een
| |
| |
beetje betaalt, dan moet je minstens kunnen lezen en schrijven.’
Spijbelen ging nog minder. Als Vader daar achter kwam, zei hij, dat je de hele week niet meer de straat op mocht. De straf duurde meestal lang geen week, gewoonlijk niet veel langer dan een paar uur, en dan kon je weer vrijuit gaan. Maar Soesanoe vond het vervelend, zijn vader verdriet te doen. En dan...... Ili-Imdi, de priester-onderwijzer, was lang zo gemakkelijk niet als Vader. Als je zonder reden wegbleef van school, kreeg je behoorlijk straf. En Ili-Imdi deed niet als Vader, die meteen weer spijt had van zijn strengheid: o neen, hij hield voet bij stuk!
Ziezo, Soesanoe was klaar. Fluitend ging hij naar beneden, at in de keuken de gerstepap, die zijn moeder voor hem had klaargemaakt, en begaf zich naar het erf, om Ajalatoem te halen.
Even kijken, wat Vader deed. Die zat in zijn draaistoel en was met de tweede pot van die morgen bezig.
Soesanoe zou toch maar eens proberen, of hij niet een vrije ochtend in de wacht kon slepen.
‘Vader, ik geloof, dat je klei nodig hebt,’ zei hij. ‘Zal ik wat voor je halen bij de rivier?’
Sasi-i ging met zijn werk voort. Zijn rechtervoet deed de schijf snel rondwentelen en onder zijn korte, gevoelige handen gleed de wand van de pot omhoog: het was net, of er een plant heel snel groeide.
‘Ik heb wel genoeg klei voor de hele maand,’ zei Sasi-i.
‘En er moeten toch zeker ook nog wat bestellingen worden rondgebracht bij de klanten?’ vroeg Soesanoe.
| |
| |
Maar Sasi-i had de ijver van zijn zoon al lang dóór.
‘Ga jij nu maar naar school,’ zei hij, en hij sneed met een draad de pot los van de schijf. ‘Straks kom je nog te laat ook. Dan zul je Ili-Imdi eens horen! En als die je straf geeft, leg ik er nog een schepje bovenop. Reken maar!’
Soesanoe begreep, dat hij nu niet langer op een vrije mor gen kon hopen. Vooruit, dan maar naar school! Hij haalde het puntige stokje te voorschijn, waarmee hij Ajalatoem door de straten zou drijven, legde het zadel op de harde rug van de ezel, en daar reden die twee de kleine poort van het erfje uit.
‘Dag Vader!’ riep Soesanoe vrolijk.
‘Voortmaken!’ spoorde Sasi-i hem aan. Toen ging hij naar het poortje en keek zijn zoon na, zoals die door de morgenzon wegreed.
Soesanoe...... de Sprinkhaan, zo had Sasi-i zijn jongen genoemd. En dat wás hij, een echte sprinkhaan, zo vlug als water, vrolijk en vol streken. Maar er zat een heldere kop op, en...... wat veel belangrijker was...... er zat een goed hart binnenin.
‘Ik zal hem toch strenger moeten aanpakken,’ zuchtte Sasi-i. Maar hij was evengoed trots op de jongen en hield meer van hem dan van zichzelf.
‘Van dit ogenblik af aan zal ik hem de pen op de neus zetten,’ nam Sasi-i zich voor. Maar dat had hij al vaker bedacht, en daarom keerde hij, glimlachend om zichzelf en toch ook een beetje knorrig, naar zijn werkplaats terug en begon aan de volgende pot.
Ajalatoem danste over de weg.
Een weg was het eigenlijk niet: eerder een wirwar van stoffige steegjes en straten en pleintjes, die men had overgehouden, toen men de huizen maar kris en kras naast en door elkander had gebouwd. De huizen hadden geen ramen of vensters naar de straatzijde, en dat was maar goed ook, want men gooide er al de rommel en het vuilnis neer, dat men kwijt wilde zijn: as en sintels van keukenhaarden, etensresten,
| |
| |
afgedankte kleren, kapot huisraad. Men moest er toch érgens mee heen! Hierdoor kroop de weg in de loop der jaren langzaam-aan tegen de woningen op naar boven. Van de huizen zag je niets dan die blinde buitenmuren: beneden gebakken tegels, bovenaan gedroogde, samengevoegd met asfalt, en daarna met kalk bepleisterd. Het waren net blinkende blokken in de zon, en het deed goed, dat je hier en daar wat groen zag van palmen en bomen en van een klimplant, die zich met guirlandes van bladeren en trossen bloemen langs de muren omhoog wond.
Het was al druk op straat. Ezels drentelden af en aan. De dieren droegen balen en zakken en manden op de rug, of ze maakten met hun baas een morgenritje. De drijvers schreeuwden zo hard ze konden, wanneer hun ezels niet snel genoeg vooruit kwamen en sloegen ze met hun rietjes op rug en achterdeel. Deuren vlogen open. Mannen en vrouwen kwamen naar buiten, spelende kinderen buitelden halfnaakt uit de poortjes, en schoten door het zand, het vuil en de drukte van de weg.
En in al die nauwe en brede gangetjes en over die onverwachte pleintjes hing een wolk van stof.
Ajalatoem laveerde met snelle, zekere passen door de herrie. Zij kende de weg. En ze verlangde naar het gras, dat bij de school groeide en waarvan ze zoveel mocht eten, als ze maar wilde.
Ha, daar zag Soesanoe zijn vriend Moe-oeroe.
Moe-oeroe zat niet op een ezel. Hij liep. Hij liep iedere morgen. Oerba, zijn vader, had ezels genoeg, maar die had hij nodig voor zijn koopmansbedrijf. En bovendien, waarom zou je een stevige jongen van veertien jaar op een ezel laten rijden? Daarmee verwende je hem maar.
Moe-oeroe ging graag naar school, en dit was voor Soesanoe een groot raadsel. Hoe kón iemand van school houden, van lezen en schrijven en rekenen? Soesanoe en de meeste andere jongens maakten wel balletjes van stukjes klei, die ze van hun schrijftabletten afplukten en schoten die dan door
| |
| |
de klas. Of ze kneedden er gekke poppetjes van met lange neuzen en oren als hengsels. Maar Moe-oeroe deed daaraan nooit mee. Die merkte niet eens, wat er om hem heen gebeurde. Als die werkte, dan wérkte hij ook. Hij was dan ook verreweg de knapste leerling van de hele klas, en kon met gemak woorden en zinnen lezen, waar de anderen geen touw aan konden vastknopen.
‘Je bent een korenkorrel in het kaf, een parel onder kiezelstenen, mijn jongen,’ zei Ili-Imdi wel tegen hem. ‘En let op mijn woorden, je wordt nog een sieraad van onze goede stad Oer.’
Niemand was jaloers op Moe-oeroe, want iedereen mocht hem graag om zijn rust en zijn ernst. Hij was een goede vriend en altijd kon je op hem rekenen. Maar zijn kameraden kregen soms wel het gevoel, of hij wijzer en ouder was dan zij, en dan zeiden ze tegen elkander: ‘Waarom heeft zijn vader hem Moe-oeroe, het veulen, genoemd?’
Veulens waren immers dartel en deden domme dingen.
‘Natuurlijk heeft hij die naam gekregen, toen hij nog een kleine jongen was,’ meende Soesanoe. Hij was de beste vriend van Moe-oeroe, maar daarom vond híj die vrolijke naam misschien nog het onbegrijpelijkst!
De rappe Ajalatoem was nu tot dicht in de buurt van Moe-oeroe gekomen.
‘Hallo...... Hallo......!!’ gilde Soesanoe. Zijn schelle stem klonk boven het straatrumoer uit.
‘Hallo... Moe-oeroooo...eee!!’
Moe-oeroe ontdekte zijn vriend, en als een gems schoot hij door de dwarreling van het verkeer naar hem toe, langs lastdieren en voetgangers. In zijn haast botste hij tegen een ezel aan, die door Kadiri werd bestuurd.
Kadiri...... de trotse...... Hij was één van de rijkste kooplieden van Oer. Breeduit en met een gezicht vol minachting zat hij op zijn rijdier. Het leek wel, of hij zich verbeeldde, Ibi-Sin zelf, de koning van Oer, te zijn. Hij reed alleen door de straten om zich te laten bewonderen, en daarom zat hij
| |
| |
in dure kleren, die alle kleuren van de regenboog hadden, als een opgeprikte aap in het zadel. En nu schoot me die snotneus van een jongen vlak langs zijn schichtige ezel. Het dier schrok zich een ongeluk en maakte onverwacht een zijsprong. Kadiri had moeite, zijn evenwicht en zijn deftigheid te bewaren, maar hij kon zich nog net in de manen van de ezel vastgrijpen.
Kadiri was woedend. Meteen zat hij weer rechtop in het zadel, hief zijn rijstokje omhoog en gaf Moe-oeroe een flinke tik over de rug.
‘Dat hoeft u niet weer te proberen,’ zei Moe-oeroe dreigend. Maar Kadiri lachte er om, en stortte zich reeds weer met zijn ezel in de draaikolk van het verkeer.
‘Waarom heb je die verwaande kwast niet van zijn ezel afgetrokken?’ vroeg Soesanoe, toen Moe-oeroe bij hem stond.
Moe-oeroe hield niet van ruzie op de openbare weg, en bovendien...... Kadiri was een machtig man!
‘Maar ik heb hem wel gezegd, dat hij het niet weer hoefde te proberen,’ zei Moe-oeroe.
| |
| |
‘Dat geeft niet genoeg,’ meende Soesanoe. ‘Ik zal het die lappendeken wel anders leren. Kom maar eens mee!’
Hij zette Ajalatoem in draf, om Kadiri in te halen, die een eind voor hen uitreed. Moe-oeroe, die nieuwsgierig was naar hetgeen er gebeuren zou, pakte Ajalatoem bij de halster en holde naast haar voort. Nu waren ze al vlak achter Kadiri, die verwaand en kaarsrecht op zijn ezel zat, en om zich heen keek, of iedereen wel op hem lette.
‘Nu moet je eens kijken!’ lachte Soesanoe.
Hij stak zijn drijfstok met de punt vooruit.
‘Ben je gek? Niet doen!’ waarschuwde Moe-oeroe, die toch ook wel schik in het geval had.
‘Waarom niet? Hij heeft het toch verdiend!’ zei Soesanoe.
Toen ineens gaf hij de ezel van Kadiri een prik in zijn achterdeel. Het dier was er niet op verdacht en sloeg zijn achterpoten in de lucht. Door die onverwachte beweging gleed Kadiri uit het zadel. Een ogenblik hing hij nog aan de zijde van zijn ezel, maar lang kon hij zich niet houden. En ja...... dáár gleed hij met al zijn deftigheid in het stof van de weg, tot grote vreugde van de vele voorbijgangers.
‘Wij weten óók wel een rijstokje te gebruiken!’ riep Soesanoe nog tegen Kadiri, die moeite had overeind te komen en bijna stikte van woede.
De jongens maakten nu, dat ze wegkwamen. Moe-oeroe rende naast Ajalatoem voort, en Soesanoe zat van plezier te wippen op zijn ezel.
‘Vooruit Ajalatoem!’ riep Soesanoe, en hij gaf het dier nog een kleine aansporing met de rijstok. Maar nodig was het niet. De ezel vlóóg over de weg, laveerde door de drukte, nam met het grootste gemak de vele hoeken en bochten, en schoot even later met de jongens de poort door, die in een dubbele muur was aangebracht en die toegang gaf tot de ruimte, waar de heiligdommen der stad stonden en waar zich ook de school bevond.
|
|