| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis.
§ 76.
Inleidende opmerkingen. - De ontdekking van Amerika in 1492 en van den weg ter zee naar Oost-Indië in 1498. - Vestiging der Portugeesche heerschappij in Oost-Indië.
Van de verovering van Constantinopel dagteekent als 't ware de wedergeboorte van 's menschen geest. Reeds vóór de inneming dier stad door de Turken ontstond in Italië een nieuw leven in de studie der Grieksche letteren. Mannen, als Petrarca, Boccacio en anderen (zie blz. 169), bewerkten de herleving der klassieke letterkunde. In 't begin der vijftiende eeuw begon de beoefening dier letteren te Florence, en de geleerde Grieken, die uit Constantinopel naar Italië vloden, versterkten de liefde en de geestdrift voor de studie van de geschriften der oudheid zoozeer, dat zij van nu aan meer en meer in het zuidelijk en westelijk Europa werden gelezen. Hierdoor ontstond een algemeene beoefening der letteren en ontwaakte een geest van onderzoek, wien niets vreemd bleef. Deze herleving der letteren en wetenschappen werd zeer bevorderd door de uitvinding der boekdrukkunst, met welke weldaad Laurens Janszoon Coster, naar men heeft gemeend, het menschdom zal hebben begiftigd, doch die met meer recht schijnt te worden toegeschreven aan Johan Gutenberg, die omstreeks 1455 te Maints woonde. Zeker is het in allen gevalle, dat de algemeene verspreiding der boekdrukkunst door Duitschers plaats had.
Behalve deze belangrijke gebeurtenissen hadden er nog vele andere plaats, die zulk een krachtigen invloed oefenden op staat en kerk, op oorlog en handel, dat de geheele burgerlijke en kerkelijke maatschappij, handel en nijverheid, de onderlinge betrekking der staten, met één woord, 't geheele uitwendig en zedelijk leven zich in een geheel ander licht vertoonde en men den sinds verloopen tijd terecht als een nieuwe afdeeling der Algemeene Geschiedenis beschouwt. Als de kiemen der nieuwe orde van zaken moet men inzonderheid aanmerken, naast de verzwakking van het leenstelsel, 't gebruik van 't schietgeweer, waardoor de oorlog een kunst werd, waarvan het aanleeren gold en tijd kostte, weshalve van dit oogenblik af de opkomst dagteekent der staande en der huurlegers,
| |
| |
maar evenzeer die van het burgerlijk leven en van de burgerlijke bedrijven; de kerkhervorming, waartoe Luther het sein gaf, alsmede de ontdekking van Amerika en van den weg ter zee naar Oost-Indië, waarover in de eerste plaats valt te spreken. Ten aanzien van de onderlinge verhouding der Europeesche staten wordt, sedert het begin der zestiende eeuw, de grondslag hunner staatkunde, dat het staatkundig evenwicht moet worden in stand gehouden, d.i. dat aller onafhankelijkheid behoort te worden beveiligd tegen de overmacht van één enkel rijk.
Op 't voorbeeld van Hendrik den zeevaarder (zie blz. 154) betrad menig Portugees de door hem aangewezen baan. In 1486 bereikte Bartholomaeus Diaz de zuidelijke spits van Afrika, die eerst het Voorgebergte der stormen, doch welhaast door toedoen van koning johan ii de Kaap de goede hoop werd genoemd. Vasco de gama ging verder, en 't gelukte hem in 1498 te Calicut (in 't z.w. van Voor-Indië, op de kust van Malăbar) te landen. Zóó leerde men, dat Afrika van 't n. naar 't z. steeds smaller werd en dat de vaart om de zuidelijke spits van dit werelddeel de zeeweg naar Oost-Indië is. Tot dusver toch had men de kostbare waren uit die streken grootendeels over land, langs zeer bezwaarlijke wegen, naar Europa gevoerd. Koning emanuel i of de groote (1495-1521), de opvolger van Johan II, benoemde een onderkoning over 't weldra in Indië verworven gebied, dat spoedig aanmerkelijk werd uitgebreid, en met de aangrenzende landen knoopte men handelsverbintenissen aan. Onder zijn regeering werd in 1500 nog door Cabral het land ontdekt, dat weldra, naar een zekere soort van hout, den naam Brazilië kreeg en later voor den koning van Portugal in bezit werd genomen.
In Azië omvatte het gebied der Portugeezen Goa (ten n. van Calicut), de hoofdplaats hunner heerschappij in Indië, Malakka (in 't z.w. van Achter-Indië), Ormuz (aan den zuidoostkant van den Perzischen zeeboezem), Diu (een eiland ten n.w. van Bombay, aan de n.w. kust van Voor-Indië) en de Molukken. Op Ceylon, de Sunda-eilanden en de kust van Coromandel (de z.o. kust van Voor-Indië) legde men factorijen (kantoren en stapelplaatsen) aan. Zelfs met Sina en met Japan kwam men in handelsverkeer. De handel op Indië bleef middellijk een alleenhandel van de kroon. Geen Portugees kon er deel aan nemen zonder vergunning der regeering, die zich bovendien enkele takken voorbehield. Slechts de regeering zond vloten af, en Lissabon was voor Europa de markt, waar vreemdelingen de specerijen en andere Indische waren konden koopen. Zooveel voorspoed en roem verhief 't volksgevoel onder alle standen. Camoëns' heldendicht, de Lusiade, werd een nationaal gedicht. Het heet zóó naar Portugals alouden naam, Lusitanië. Doch van langen duur was de bloei der Portugeesche heerschappij in Indië niet. Reeds in 't begin der zestiende eeuw nam hij een einde. De schuld hiervan droegen grootendeels de eigenbaat en de weelderigheid der Portugeezen zelven.
Dat men, daar de aarde rond was, door een onafgebroken westelijken koers te houden, in Indië moest komen, was een denkbeeld, reeds in de
| |
| |
oudheid door Aristoteles en gedurende de Middeleeuwen door menigeen verkondigd. Maar tegenover hen, die dit als zeker aannamen, stond de grootere menigte van hen, die het denkbeeld verwierpen. De verdienste van metterdaad te hebben volbracht hetgeen eeuwen lang slechts een gedachte was geweest, een korteren weg over zee naar Indië te hebben gebaand, komt toe aan christophŏrus columbus, in 't Italiaansch colombo, door de Spanjaarden colon geheeten. Hij werd, hoogst waarschijnlijk in 1456, te Genua geboren. Het plan koesterende om een korteren weg over zee naar Indië te openen en aan zijn ondervinding als zeeman een uitgebreide studie der zeevaartkunde parende, deed hij het Portugeesche hof den voorslag, hem de middelen te verschaffen om zijn plan te verwezenlijken. Maar dit hof versmaadde zijn diensten. Na in Spanje, waar toen ferdinand en isabella (zie blz. 153) regeerden, ook eerst vruchteloos hetzelfde aanzoek te hebben gedaan, vond hij er eindelijk gehoor.
Nadat Columbus bij een behoorlijk verdrag gewichtige voordeden, alsmede de waardigheid van onderkoning over de te ontdekken landen, waren beloofd, ondernam hij in 1492 met drie ranke vaartuigen zijn eersten tocht. Na een vaart van ruim twee maanden ontdekte hij het eiland Guanahāni, een der Bahăma-eilanden, dat hij ter eere van Christus San Salvādor noemde. Ook leerde hij de kust van Cuba kennen, benevens Hispaniĩla, thans St. Domingo of Haïti geheeten, een der groote Antillen. De tweede tocht, 1493-1496, geschiedde met zeventien schepen en had de ontdekking van vele der Caraïbische eilanden of kleine Antillen, als Dominĭca, die van Jamaika en de stichting der stad Isabella op Hispaniŏla ten gevolge. Ten einde de nieuwe ontdekkingen tegen de mededinging van andere volkeren te beveiligen, vaardigde de paus een bul uit en sloot Ferdinand met Johan II, koning van Portugal, in 1494 een verdrag, hetwelk de aarde in twee halfronden verdeelde. Als grens werd de meridiaan, 370 mijlen ten w. van de Kaap-Verdische eilanden, vastgesteld. Het westelijk halfrond werd Spanje, het oostelijk Portugal toegewezen. Bij de algemeene onkunde in de zeevaart- en de aardrijkskunde en bij de gebrekkige kaarten, waarover men toen had te beschikken, valt het terstond in 't oog, dat noch dit verdrag, noch de bul, die iets dergelijks behelsde, eigenlijk kon worden nagekomen.
Intusschen was de droom van de duizenden gelukzoekers, die Columbus waren gevolgd, nog steeds onvervuld gebleven: het eigenlijke goudland moest nog altijd worden gevonden. Daarom kwam Columbus op den inval, de gelegenheid om mede te varen, bij wijze van vrijwillige verbanning, voor de misdadigers, die de gevangenissen vulden, open te stellen. De regeering gaf haar toestemming, weshalve een groot aantal van zulke lieden hem op den derden tocht, 1498-1500, vergezelde. Hun werden in de nieuwe wereld stukken grond, als leenen, beloofd met de bevoegdheid, de inboorlingen als lijfeigenen te gebruiken. Men noemde dit later in Spanje het stelsel der repartimiento's (verdeelingen). Gelijk Columbus dit stelsel in Amerika invoerde, zoo was hij het ook, die de Spanjaarden er aan gewende, honden te hebben, afgericht om op menschen
| |
| |
jacht te maken, een barbaarsch gebruik, dat eerst in 1541 werd verboden.
Op dien derden tocht, waarop het eiland Trinĭdad (het zuidelijkste der kleine Antillen) en het vasteland van Amerika werden gevonden, dwongen ziekte en uitputting Columbus voorloopig naar Hispaniŏla terug te keeren. Intusschen was koning Ferdinand als bestormd met brieven uit Amerika van Columbus' benijders en vijanden, gelijk mede van dezulken, die hadden gehoopt in de nieuwe wereld schielijk en zonder veel moeite rijkdommen te zullen vergaderen, vooral van Roldan en zijn gezellen, die den grooten man van de ergste onderdrukking beschuldigden. Allen grond misten de beschuldigingen niet. Columbus had, terwijl hij steeds op vermeerdering van eigen goed bedacht was, zijn tochtgenooten geen billijk aandeel aan 't geen men vond gegund en verzuimd de kroon het haar toekomende te zenden. Op die klachten zond Ferdinand een scheidsrechter, Bovadilla, met de uitgestrektste volmacht af; maar hij was dit vertrouwen onwaardig en misbruikte het, om Columbus te vernederen. De koning herstelde hem wel in zijn eer, doch niet in zijn waardigheid van onderkoning. Nadat Columbus gedurende een vierden tocht, 1502-1504, bij de landengte van Panăma vruchteloos een doorvaart naar de Indische Zee had gezocht, keerde hij naar Spanje terug, waar hij in 1506 overleed, meenende dat hij Indië had bereikt, maar ver van te vermoeden, dat hij de ontdekker was van een nieuw werelddeel. Het mocht zijn nakomelingen niet gebeuren, den naam des grooten mans in de benaming van het door hem ontdekte werelddeel vereeuwigd te zien. Dit heette eerst geruimen tijd de nieuwe wereld. Later kwam de naam Amerika algemeen in gebruik, ontleend aan den Florentijn Amerĭgo Vespucci, een tijdgenoot van Columbus, die verscheiden reizen naar dit werelddeel had gedaan en er 't eerst een beschrijving van gaf.
| |
§ 77.
Be eerste reis rondom de wereld door F. Magelhan, van 1519 tot 1521. - Vestiging der Spaansche heerschappij in Amerika. - F. Cortez verovert Mexiko, van 1519 tot 1521. - Verovering van Peru, van 1521 tot 1535. - Toestand der provinciën van Spaansch Amerika. - Voordeden en gevolgen der ontdekkingen.
Het werk, dat Columbus niet had mogen voltooien, werd door anderen voortgezet. Balbōa, op een gezegde van een der Amerikaansche kaziken (inheemsche vorsten) afgaande, zag in 1513, na een reis van vijfentwintig dagen over de landengte van Panăma, de Zuiderzee voor zijn verbaasde blikken liggen. Daarop stevende ferdinand magelhan, een Portugees, die zijn diensten aan het Spaansche hof had aangeboden, 1519-1521, langs de Oostkust van Zuid-Amerika en bereikte ten laatste de straat, die zijn naam draagt en die hij in twintig dagen doorzeilde. Vervolgens zette hij
| |
| |
zijn koers door den Oceaan bij zulk gunstig weder voort, dat hij op het denkbeeld kwam, hem de Stille Zuidzee te noemen. Na drie maanden en twintig dagen te hebben gevaren, bereikte men de Philippijnsche eilanden (ten n.o. van Bornēo), waar Magelhan in een gevecht tegen de wilden omkwam (1521); maar zijn tochtgenooten, die om Afrika heen naar Spanje, vanwaar men was uitgegaan, terugzeilden, volbrachten de eerste reis rondom de wereld.
Allengs bemachtigden intusschen de Spanjaarden het grootste en schoonste deel van Amerika. Ten einde het gebied der Spaansche kroon te vergrooten, ging ferdinand cortez in de richting, door Columbus aangeduid, voort. In 1519 landde hij met een kleine bende van eenige honderden in een der landstreken, behoorende tot het rijk der Azteken of het Mexikaansche rijk, dat door Montezūma werd beheerscht. In weerwil der tallooze geschenken van den vorst en van zijn vele malen herhaald bevel om terug te keeren, trok Cortez, door Indische stammen, inzonderheid door de Tlascalanen, bijgestaan, het land door, veroverde de hoofdstad Mexico en nam den koning als gijzelaar bij zich. Doch weldra werd Montezūma bij een oploop door zijn eigen onderdanen, die wegens zijn vrijwillige onderwerping of zijn voorgewend bondgenootschap met de vreemdelingen op hem verbitterd waren, zoo zwaar gewond, dat hij kort daarna stierf, waarop Cortez met de zijnen wederom werd verdreven. In 1521 veroverde Cortez voor de tweede maal de hoofdstad, waarop de overige gewesten des rijks zich weldra onderwierpen. In 1528 keerde hij naar Spanje terug en werd door zijn vorst, Karel V, met schitterende waardigheden en uitgestrekte landstreken in Mexiko beloond. Maar gelijk vroeger aan Columbus, werd hem het burgerlijk bestuur over het gebied, door hem aan de kroon van Spanje toegevoegd, onthouden.
Frans pizarro, die Balbōa op zijn reizen had vergezeld, vereenigde zich in 1522 met twee andere Spanjaarden, d' Almāgro en den priester de Luque, om dat goudland aan de Zuiderzee op te zoeken, waarvan Balbōa het eerst bericht had bekomen. Wel landde Pizarro, evenals d' Almāgro, bij herhaling in Peru; doch gebrek aan manschappen dwong hen telkens tot terugkeer. Later, in 1531, nam Pizarro, thans door Karel V tot landvoogd van het te veroveren land benoemd, op nieuw die taak op zich met een bende van nog geen 200 man, waaraan d'Almāgro zich met een ongeveer even talrijke schaar aansloot. Reeds diep in 't land doorgedrongen, vernamen zij, dat er tusschen de twee stiefbroeders Huascar, vorst of Ynka van Peru, en Atahuallpa, die Quito beheerschte, verdeeldheid bestond. Deze geschillen maakten de landontdekkers zich te nutte. Nadat de poging, op last van Pizarro door een monnik, Valverde, aangewend om Atahuallpa te overreden, volgens den wil des pausen cijnsbaar te worden aan den koning van Spanje, was mislukt, namen de Spanjaarden Atahuallpa, die juist zijn broeder in zijn macht had bekomen, gevangen en persten den Peruanen vele schatten af. Vervolgens lieten zij den ongelukkigen Ynca, eenigen
| |
| |
tijd nadat hij zijn stiefbroeder had laten dooden, op een schandelijke wijze ombrengen. Alsnu was het een lichte taak, de hoofdstad Cuzco en het gansche rijk te onderwerpen en aan de kroon van Spanje te hechten. Licht was die taak, omdat, zoowel hier als in Mexiko, de ruiterij, waarmede de Spanjaarden de inboorlingen bestreden, de schepen, welke hun als beweegbare vestingen schenen, het kraken van 't geschut en het ijzer, waarmede zij waren overdekt, hen met zulk een bijgeloovige vrees vervulden, dat zij de Europeanen voor goden hielden. Hierbij kwam de doodelijke schrik, die hen beving op 't gezicht der honden, welke de Spanjaarden op hen aanhitsten. Weldra ontstond er twist tusschen de ontdekkers zelven. Pizarro liet d' Almāgro uit den weg ruimen, maar verloor zelf in 1541 het leven ten gevolge van een samenzwering der aanhangers van zijn mededinger. Middelerwijl breidden zich de ontdekkingen in Zuid-Amerika steeds verder uit. Ook Quito en Chili werden veroverd.
Het waren geen barbaren, die de bevolking der nieuw ontdekte landen uitmaakten. De Mexikanen stonden op een eigenaardig standpunt van beschaving. Hun land telde vele steden en was dicht bevolkt. Zeer bloeiden er de landbouw, de handel en eenige takken van nijverheid. Het schrift der Mexikanen bestond uit afbeeldingen van zichtbare voorwerpen. Vooral muntten zij uit in het bearbeiden van metalen en van verschillende soorten van steen. Hoe ver zij het in de bouwkunst hadden gebracht, toonden de prachtige tempels, paleizen en pyramiden, die de Spanjaarden bij hen aantroffen. Ook de Peruanen verkeerden niet langer in den staat der kindsheid. Het is onzeker, of zij het schrift kenden; maar in alles, wat den akkerbouw, de bouwkunst en de nijverheid betreft, behoefden zij voor de Mexikanen niet onder te doen.
Al deze landen nu en andere, door Spanje in Amerika veroverd, werden provinciën van het moederland en kregen onderkoningen, als plaatsvervangers des konings, tot bestuurders. De onderkoningen ontvingen hun bevelen van den raad van Indië, die alleen van den koning afhankelijk was en te Madrid zijn zetel had. Voor zaken van koophandel was een gerechtshof van koophandel, te Sevilla (in 't z., aan de Gruadalquivir) gevestigd, aan dien raad ondergeschikt. Aanstonds na de verovering dwong men de inboorlingen, den katholieken godsdienst aan te nemen. Door 't stichten van steden, kloosters, bisdommen en zelfs van hoogescholen poogde men het land op Spaansche wijze te beschaven. Het grootste voordeel, dat Europa uit de nieuwe koloniën trok, bestond eerst in edele metalen, later ook in de opbrengst der plantaadjes. Vreeselijk was de mishandeling der inboorlingen, de Indianen, aan welke men den zwaarsten arbeid in de bergwerken opleide. Deze mishandeling werd een duurzame kwelling en nam steeds toe, sedert Ferdinand het stelsel der repartimiento's (zie blz. 172) vrij algemeen invoerde. Het nieuw verworven gebied werd in een zeker aantal distrikten verdeeld, en elk Spanjaard kreeg er een. Vele aanzienlijke Spanjaarden behoefden niet eens de zee over te steken. Zij lieten
| |
| |
hun bezittingen door plaatsvervangers besturen, die, omdat zij ook zelven fortuin wilden maken, de inboorlingen nog onmenschelijker behandelden. Bij het toewijzen van repartimiento's bedong de kroon een zeker aandeel van de opbrengst der mijnen of van het land. Het naaste gevolg der invoering van dit stelsel was een geheele ontvolking van Amerika. Vele Indianen doodden zich uit wanhoop, anderen kwamen van vermoeienis en ellende om.
Hetgeen de Spanjaarden in de eerste plaats in Amerika zochten en vonden waren edele metalen. De rijkdom vooral van zilver ging aller verwachting te boven. Beroemd waren de mijnen van Potōsi (in 't z. van het tegenwoordige Bolivia). Eerst later kreeg Spanje andere voortbrengselen uit de nieuwe wereld, als cochenielje, indigo, tabak, kina, enz. Onder datgene, dat de Spanjaarden het eerst uit Amerika naar Europa overvoerden, behoorden ook de aardappelen. Zij groeiden er, inzonderheid in Chili, in 't wild. Tegen het einde der zestiende eeuw werden zij mede in Italië gekweekt, werwaarts Spaansche of Portugeesche monniken ze overbrachten. De Spaansche haven, waarheen de Amerikaansche schatten werden vervoerd, was Sevilla, later Cadix. Een paar malen in 't jaar voer de vloot, met kostbaarheden beladen, deze haven binnen. Voorzeker waren de inkomsten, die de kroon van Spanje uit deze bron trok, niet gering. Intusschen zijn de sommen, waarop ze neerkwamen, veelal zeer vergroot. Ten tijde van Karel V waren de Nederlandsche gewesten voor de regeering van Spanje veel winstgevender dan de Amerikaansche bezittingen. Eerst onder Philips II bracht Amerika veel meer op dan gedurende het leven zijns vaders.
Tegen de mishandeling der Indianen verhief zoowel de geestelijkheid in 't algemeen, als inzonderheid één hunner, Las Casas, die in 1502 in Amerika aankwam en in 1566 is overleden, met nadruk zijn stem. Toen men daarom voorsloeg, de Indianen door negers uit Afrika te laten vervangen, hechtte Las Casas, slechts op zijn hoofdoogmerk bedacht, hieraan zijn zegel. Niet dat de negers sterker waren dan de Indianen; doch zij voegden zich betrekkelijk gemakkelijker in hun lot dan de Indianen, die zich door de slavernij zoo gedrukt gevoelden, dat zij niet langer geschikt waren tot arbeid. Op deze wijze ontstond alzoo de onmenschelijke, nu zelfs nog niet geheel onderdrukte slavenhandel, die door de Spaansche regeering volgens een pachtcontract, assiento geheeten, met de Portugeezen, de Engelschen en de inboorlingen van de kust van Guinēa werd gedreven.
De bevolking van Spaansch-Amerika bestond sedert de zestiende eeuw uit velerlei bestanddeelen, die steeds van elkander gescheiden bleven. Het was, alsof zij in kasten was gesplitst. Slechts de geboren Europeanen, chapetonen geheeten, mochten ambten bekleeden. Hen, die uit Europeesche ouders gesproten, maar in Amerika geboren zijn, noemt men Kreolen. Mulatten zijn zij, die gesproten zijn uit een verbintenis van een Europeaan met iemand van het negerras. Mestizen (gemengden) heeten zij,
| |
| |
die hun geboorte zijn verschuldigd aan de vereeniging van een Europeaan met een Indiaansche.
Gewichtig waren de gevolgen der vele ontdekkingen. De kennis der natuur en van den aardbol maakte verbazende vorderingen en nam een geheel nieuwen vorm aan. De handel, die zich tot de meest afgelegen deelen der aarde uitbreidde, kreeg een andere gedaante en werd langs andere wegen gedreven. Voor den landhandel kwam de zeehandel in de plaats. Van dien zeehandel waren niet de landen, aan de Middellandsche Zee gelegen, gelijk weleer, maar die van Westelijk Europa, aan den Atlantischen Oceaan, de hoofdzetel. Deze handel gaf aanleiding tot de opkomst der zeemogendheden, Engeland en de Nederlanden. Van nu aan oefenden de volkplantingen eerst der Portugeezen en der Spanjaarden, later ook van andere Europeesche volkeren, van de Engelschen en van de Nederlanders vooral, een belangrijken invloed op Europa. In die vreemde landen werden de in Europa heerschende godsdiensten verbreid. Zoowel Europa in 't algemeen, als sommige Europeesche staten in 't bijzonder trokken allerlei voordeelen uit die volkplantingen. Veel is ons werelddeel aan die streken verplicht ter zake van de vermeerdering der verscheidenheid zijner genietingen en wegens de uitbreiding en de vermenigvuldiging zijner takken van nijverheid. Behalve die algemeene voordeelen hebben de staten, die het moederland zijn of geweest zijn van de volkplantingen, haar allerlei rechtstreeksche inkomsten of baten te danken.
Van den anderen kant hebben de volkplantingen niet altijd ruime stof gehad om op de bejegening van het moederland te roemen. Zij hebben dikwijls den druk ervaren der ontdekkers en beheerschers. Menige bepaling, vastgesteld ten behoeve van den handel van het moederland, was nadeelig voor de volkplanting. Wat intusschen de koloniën over 't geheel aan die inmenging van vreemdelingen verschuldigd zijn is het binnendringen van betere gebruiken, zeden en gewoonten, het verspreiden van kiemen, die tot de vorming van groote mannen hebben bijgedragen, welke ten nutte dier landstreken hebben gewerkt.
| |
§ 78.
Oorlogen in Italië om Napels en om Milaan, van 1494 tot 1515. - Duitschland onder Maximiliaan I, keizer uit het Habsburgsche huis, van 1493-1519. - Karel V, van 1506 tot 1556.
Tegen het einde der vijftiende eeuw werd Italië het doel der veroveringen, het mikpunt, waarop Europa's staatkunde voornamelijk was gericht. De machtigste vorsten van dit land, onderling door ijverzucht verdeeld, verschaften zelven aan vreemde veroveraars meer dan één gewenschte gelegenheid, ten einde zich de hangende geschillen te nutte te maken. Zóó trok in 1494 de zoon en opvolger van Lodewijk XI in Frankrijk
| |
| |
karel viii (zie blz. 148), als erfgenaam der aanspraken van het huis Anjou op Napels (zie blz. 134), met een leger naar Italië, om die te doen gelden. Zonder slag of stoot viel het rijk in handen der Franschen; maar even spoedig verkeerde de kans. Tegen Karel werd een verbond van onderscheiden vorsten gesloten, dat de Franschen noodzaakte Italië te ontruimen. Nog grooter onrust veroorzaakte Karels neef en opvolger, LODEWIJK XII, in Italië. Eerst wendde hij zich, als kleinzoon van Valentlna Visconti, een dochter van Johan Galeazzo (zie blz. 155), tegen Milaan, vervolgens tegen Napels. Het eerste veroverde hij in 1499 op Lodewijk Moro, d.i. den zwarte, den tweeden zoon van Frans Sforza (zie blz. 155). Tot het verkrijgen van Napels (zie blz. 156) sloot hij een verbond met Ferdinand den katholieke (zie blz. 153); doch toen de verovering was voltooid, ontstond er geschil over de deeling, zoodat Lodewijk, nadat zijn troepen tegen Ferdinands beroemden veldheer Gonsale de Cordŏva ongelukkig hadden geoorloogd, in 1505 afstand van Napels moest doen.
Paus was destijs Alexander VI (Borgĭa), iemand, die op niets anders bedacht was dan op zinnelijk genot en op het verschaffen van waardigheden aan zijn zonen. In zijn hoofddoel om de goederen der kerk aan zijn familie te brengen slaagde hij niet. Slechts kort bezat zijn zoon Cesar Ferrāra en Bologna. Even berucht als zijn vader was die zoon, alsmede zijn zuster Lucretia, zoowel door een losbandig leven, als doordien zij in allerlei misdaden, bovenal in het giftmengen en moorden, uitgeleerd waren. Hevig ijverde tegen het bederf der zeden in kerk en staat de Dominikaner-monnik Savonarōla (zie blz. 155), die eerst eenigen invloed op het volk te Florence verwierf, maar door toedoen van Alexander VI als ketter op den brandstapel omkwam.
Alexanders opvolger, Julius II, herstelde den Kerkelijken Staat in zijn voormalig gebied en sloot hierop in 1511 met Venetië, Ferdinand den katholieke en Hendrik VIII, koning van Engeland, een verbond, de heilige ligue, om Lodewijk XII uit Milaan te verdringen. Dit doel werd bereikt, en Milaan kwam, als hertogdom, aan Maximiliaan Sforza, den oudsten zoon van Lodewijk Moro. Doch wat Lodewijk had verloren, herwon zijn neef en opvolger, frans i (1515-1547). Hij, het toonbeeld van een ridder van die dagen, sloot een verbond met Venetië, terwijl keizer Maximiliaan I, Ferdinand de katholieke en de Zwitsers Maximiliaan Sforza ter zijde stonden. Na een tweedaagschen veldslag bij Marignāno (ten z.o. van Milaan) in 1515, waarin Frans, bijgestaan door de Venetianen, de Zwitsers, tot dusver nimmer overwonnen, versloeg en zich door den echten ridder Bayard, dien zijn landgenooten den ridder zonder vrees en zonder blaam (le chevalier sans peur et sans reproche) noemden, tot ridder liet slaan, stond Sforza hem zijn hertogdom tegen een jaarwedde af. In 1516 kwam de vrede tusschen al de oorlogvoerende partijen tot stand. In 't zelfde jaar sloot Frans met paus Leo X (zie blz. 180) een concordaat, waarbij den paus zekere inkomsten uit
| |
| |
Frankrijk werden toegelegd, maar dat den koning het recht toekende de bisschoppen der Fransche kerk te benoemen.
Maximiliaan i (1493-1519), een zoon en opvolger van Frederik III in Duitschland, die ijverig deel nam aan de buitenlandsche aangelegenheden, rustte evenmin met betrekking tot het binnenlandsch beheer. Een groote weldaad bewees hij in 1495 aan Duitschland door het vaststellen van een eeuwigen binnenlandschen vrede en door het oprichten van een keizerlijk kamergerecht, dat, behalve uit adellijken, ook uit rechtsgeleerden bestond en alle veeten had na te gaan. Na de oprichting van het kamergerecht gingen de veemgerechten (zie blz. 136), welker vonnissen, als doorniet-rechtsgeleerden geveld, nu weldra in minachting geraakten, allengs te niet. Verder verdeelde Maximiliaam Duitschland in tien kreitsen. Krachtig bevorderde hij de verheffing van zijn geslacht door het huwelijk van zijn zoon, philips i (in Castilië, II in Holland en Zeeland, zie blz. 161) of den schoone, met johanna, een dochter van Ferdinand en Isabella van Spanje.
Ofschoon Philips de schoone de vruchten van zijn huwelijk niet zelf plukte, werd toch de toegenomen macht van het Habsburgsch-Oostenrijksch-Spaansche huis spoedig blijkbaar onder zijn zoon. Dit was karel v, zooals hij steeds wordt genoemd, die in Spanje, Utrecht, Friesland en Overijsel de eerste, in Limburg, Brabant, Namen, Henegouwen, Holland, Zeeland, Groningen en Drente de tweede, in Gelderland, Luxemburg en Vlaanderen de derde, in Duitschland de vijfde vorst van dien naam is. In 1500 te Gent geboren, werd hij in 1506, door den dood zijns vaders, hertog van Brabant, graaf van Vlaanderen, alsmede onder verschillende titels souverein der overige Zuidelijke Nederlanden, toen zoovele zelfstandige staten. Tegelijk volgde hij hem op als graaf van Holland en Zeeland en werd na het overlijden zijns grootvaders, Ferdinand den katholieke, in 1516, koning van Spanje.
Van 't oogenblik af dat hij den troon besteeg, was Karel er op bedacht, de vorstelijke macht in Spanje op vasten grondslag te vestigen. De gewoonte der groote edelen of granden om eigen huurlingen in dienst te hebben verviel vanzelf, nu er in het land zelf geen oorlogen meer waren te voeren. De koning zorgde er verder voor, hen noch voor den buitenlandschen krijg, noch in dienst van den staat te bezigen. Sedert 1538 riep hij nooit weder een algemeene vergadering der stenden van het gansche rijk bijeen en sloot den hoogen adel van de cortez der bijzondere staten uit. Den eens zoo grooten invloed der cortez van Castilië, thans slechts uit afgevaardigden van achttien steden bestaande, verbrak hij door te bepalen, dat de steden aan haar afgevaardigden geen beperkte volmachten mochten medegeven en dat de beraadslaging over de toestemming of de weigering der gelden, door de kroon aangevraagd, in de cortez moest voorafgaan aan het indienen van bezwaren tegen de regeering.
Karel V, eerst in 1517 in Spanje aangekomen, verliet het weder in 1520 op de tijding van den dood zijns grootvaders Maximiliaan en van zijn daarop gevolgde verkiezing als keizer van Duitschland. In weerwil
| |
| |
toch van de pogingen, die Frans I (zie blz. 178) aanwendde, en van de groote geldsommen, waarmede hij de keurvorsten voor zich zocht te winnen, boden zij Karel de Duitsche kroon aan, nadat een van hen, Frederik de wijze van Saksen, haar had geweigerd. De ruime sommen, door Karel van zijn kant ter beschikking van de keurvorsten gesteld, en vooral de overweging, dat hij van Duitsche afkomst en een spruit uit het Habsburgsche huis was, deden de schaal tot zijn voordeel overslaan. Nadat karel v (1519-1556) een verkiezings-capitulatie had bezworen, die den keizer schier van alle macht tegenover de vorsten van 't rijk beroofde, werd hij in 1520 te Aken (in Rijn-Pruisen, ten z.w. van Keulen) gekroond. De wrok, dien Frans over Karels verkiezing voedde, gevoegd bij zijn aanspraken op Napels (zie blz. 156), en aan den anderen kant het beweren van Karel, dat hij rechten had op het bezit van Bourgondië (zie blz. 147 vgl.) en van Milaan leverden stof genoeg tot een vijandschap, die zich door vier achtereenvolgende oorlogen lucht gaf.
| |
§ 79.
De oorlogen van Karel V tegen Frans I, van 1521 tot 1544. - Karels tochten tegen de Afrikaansche zeeroovers. - Soleimān II, sultan der Ottomanische Turken, van 1520 tot 1566.
De vier bedoelde oorlogen kunnen, in een zekeren zin, als een vervolg van de vroegere om het bezit van Italië worden aangemerkt. Nog steeds hechtte zich aan het denkbeeld van de heerschappij over dit land het begrip van een zeker overwicht in Europa. Op den eersten blik moest het schijnen, dat Frans op verre na niet bestand was tegen Karel, wien vier natiën, Spanjaarden, Italianen, Duitschers en Nederlanders, hun heer noemden. Doch hier stond tegenover, dat de koning van Frankrijk beter in staat was over al de krachten van zijn rijk te beschikken en dat Karels staten zeer uiteen lagen. Niet lang duurde het, of de eerste oorlog (1521-1526) barstte los, waarin Karel koning Hendrik VIII, Venetië en paus Leo X, den tweeden zoon van Laurens de Medĭci, gelijk weldra zijn opvolger Adriaan VI, tot bondgenooten had. Reeds spoedig verloor Frans Milaan en werd in zijn plannen ter herovering van deze stad gestuit door den afval van den connétable (opperbevelhebber) Karel van Bourbon. Hem, den eersten prins van den bloede en bezitter van groote leengoederen, had de koning, waarschijnlijk uit wantrouwen, niet zulk een gewichtig deel aan de krijgsondernemingen gegund, als waarop zijn geboorte, zijn hooge rang en zijn bekwaamheden hem recht schenen te geven. Bovendien maakte Louise, 's konings moeder, hem waarschijnlijk op die wijze tot een tweede huwelijk met haarzelf zoekende te brengen, na den dood zijner echtgenoot aanspraak op een deel der nalatenschap van die overleden gemalin, terwijl de koning een ander gedeelte dezer nalatenschap aan de kroon wilde trekken. Dit alles
| |
| |
verbitterde den connétable en bewoog hem, een verbond te sluiten met de vijanden van zijn vaderland, Karel en Hendrik. Met Karels beroemden veldheer Pescāra rukte hij in 1525 aan tot ontzet van Pavīa, hetwelk Frans, na eerst Milaan te hebben heroverd, had ingesloten, en behaalde in den slag bij die stad een volkomen zege, waaraan het gevangen nemen van den koning van Frankrijk de kroon opzette. Bij den vrede van Madrid in 1526 liet Frans, wien zijn gevangenschap te Madrid zeer verdroot, Bourgondië varen, zag van Milaan af, deed afstand van de souvereiniteit over Kroon-Vlaanderen en Artois, beloofde den hertog van Bourbon in zijn goederen te zullen herstellen en herkreeg hierdoor zijn vrijheid. Maar in zijn plaats moesten zijn beide oudste zonen als gijzelaars naar Spanje gaan.
Frans evenwel dacht er in de verte niet aan, zich aan de gestelde voorwaarden te houden. Weigerende den gesloten vrede te bekrachtigen en den hertog van Bourbon iets terug te geven, sloot hij nog in 1526 het heilige verbond met paus Clēmens VII, een neef van Leo X en gelijk hij uit het huis der Medĭci gesproten, en met Venetië, waarbij de koning van Engeland zich weldra aansloot. De tweede oorlog (1527-1529) ving op nieuw bij Milaan aan, dat Bourbon innam. Intusschen begon het leger van Karel van Bourbon, dat voor een deel uit Duitschers, die de leer van Luther beleden, bestond en sedert maanden geen soldij had gekregen, zeer onhandelbaar te worden. Om de roofzuchtige soldaten tevreden te stellen, nam Bourbon genoegen in een krijgstocht naar Rome, naar welks schatten de Duitschers sinds lang gretig uitzagen. Een van de eersten onder Rome's vijanden, die bij den aanval sneuvelden, was Bourbon, op het punt staande een stormladder te beklimmen. Doch de stad, van geen genoegzame bezetting voorzien en door de bevolking slechts flauw verdedigd, werd in een oogenblik ingenomen. Vreeselijk was haar lot. Het verwilderde krijgsvolk spaarde niets, geen kloosters of kerken, zelfs niet de St. Pieterskerk. Duizenden werden vermoord of zwaar mishandeld. De paus, een tijdlang in den Engelenburg ingesloten, kwam er ten laatste toe, een nadeelig verdrag aan te gaan, volgens hetwelk hij vooreerst als gevangene bij het leger bleef, totdat hij tegen 't eind van 1527 wist te ontkomen. In 1529 bewerkten Margarēta van Savoye, 's keizers tante, en Louise, dat er te Kamerijk een vrede (de damesvrede) werd gesloten, waarbij Frans voor een zware geldsom zijn zonen en Bourgondië terugkreeg. Ten bewijze van de goede verstandhouding, die kort daarop tusschen Karel en den paus ontstond, dient, dat de paus, Clēmens VII, hem in 1530
te Bologna (in 't n.o. van den Kerkelijken Staat) als koning van Italië en als keizer kroonde. Hij was de laatste koning van Duitschland, wien deze eer te beurt viel.
In 't zelfde jaar schonk Karel V aan de ridders van St. Jan, door soleimān ii, sultan der Ottomanische Turken (1520-1566), uit Rhodus verjaagd, Malta, dat destijds aan Napels behoorde, weshalve zij ook Malteserridders heeten. Na de verovering van Rhodus versloeg Soleimān in 1526 lodewijk ii, koning van Bohemen en van Hongarije en echtgenoot
| |
| |
van Marīa, een zuster van Karel V, bij Mohacz (ten z. van Ofen, aan den Donau), in welken slag Lodewijk omkwam. Nu nam de sultan Ofen in en belegerde in 1529 met een ontzaglijk leger Weenen, dat slecht versterkt was. Maar tot geluk voor Europa dwong de heldhaftige bezetting, bijgestaan door de wakkere burgerij der stad, deze vijanden der Christenheid tot den terugtocht. De kronen van Bohemen en Hongarije verwierf, hoewel in 't laatste rijk niet zonder langdurige tegenkanting, de broeder des keizers en aartshertog van Oostenrijk, Ferdinand, die met Anna, een zuster van Lodewijk II, getrouwd was. Van dezen tijd af werd het als onzeker aangemerkt, of de kroon van Hongarije erfelijk was, dan wel, of de stenden de bevoegdheid hadden, telkens, bij den dood van een koning, een nieuwe keuze te doen. Daarentegen nam men vrij algemeen aan, dat de koninklijke waardigheid in Bohemen sinds 1526 erfelijk was in het Habsburgsche huis.
Na de korte verpoozing, die Frans hem na den tweeden oorlog gunde, wachtten Karel V andere werkzaamheden. Begeerig om aan de zeerooverijen der Mooren in Noord-Afrika paal en perk te stellen, stevende hij tweemaal derwaarts. In 1535 moest de beheerscher van Tunis de oppermacht van Spanje erkennen, en ten minste 10,000 Christenslaven werden in vrijheid gesteld. De tweede tocht, tegen Algiers gericht, geschiedde in 1541, maar liep vruchteloos af. De derde oorlog (1536-1538) leverde geen ander merkwaardig feit op dan de verovering van Savoye door Frans op 's keizers zwager Karel III. De vierde eindigde in 1544 met den vrede van Crepy (ten n.o. van Soissons), waarbij werd bepaald, dat Frans van Napels, Karel van Bourgondië zoude afzien en Savoye in handen der Franschen bleef. Het hertogdom Milaan gaf Karel aan zijn eigen zoon Philips in leen.
| |
§ 80.
Het begin der kerkhervorming in Duitschland en in Zwitserland in 1517. - Maarten Luther, Philips Melanchthon en Ulrich Zwingli.
Al in de vijftiende eeuw werd de behoefte aan een verbetering der kerk in hoofd en leden (zie blz. 139) levendig gevoeld en vurig begeerd. Gedurende den loop der tijden toch waren velerlei misbruiken de Chrislijke kerk binnengeslopen. Vele pausen jaagden tijdelijke oogmerken na en bekommerden zich weinig om de geestelijke behoeften der Christenen. Zijzelven, de bisschoppen en de overige geestelijken leidden een leven, dat in menig opzicht met hun roeping in lijnrechte tegenspraak was. De kennis, die de meesten hunner van 't Evangelie hadden, was zeer gering. De plichten, welke de dienaren der kerk hadden te vervullen, werden veelal verwaarloosd, daar zij die vervulling aan slecht bezoldigde plaatsvervangers opdroegen. Het ontbrak dan ook niet aan mannen, die tegen de heerschende gebreken optraden en ze des te vrijmoediger bestreden,
| |
| |
hoe meer hun geest door de herleving of de op nieuw ontwaakte studie der oudheid aan onderzoek en nadenken gewoon was geworden. In dezen zin werkten de Nederlanders Wessel Gansfort, gestorven in 1489, Rudolf Agricŏla (Huisman), Desiderius Erasmus (Gerrit Gerritz), alsmede von Hütten, Reuchlin en andere Duitschers. Zij allen baanden voor de hervorming den weg. In tegenspraak hiermede bleek het, dat men van den kant der kerk niets liever deed dan werkeloos bij het oude volharden. Zóó kwam het ten laatste, in plaats van tot een hervorming, tot een scheuring in de kerk.
De naaste aanleiding hiertoe was deze. In 1517 besloot paus Leo X (zie blz. 180), die altijd en inzonderheid thans geld noodig had, zoowel ter herstelling en ter verfraaiing der St. Pieterskerk, als om zijn zuster geschenken te kunnen geven, zich dit door verkoop van aflaten bij de Duitschers te verschaffen. Deze aflaten, aanvankelijk slechts een afkoop der boetedoeningen, door de kerk voorgeschreven, waren geheel ontaard, zoodat men, bij de onwetendheid dier tijden, tot de dwaling verviel, dat ieder voor geld vergiffenis der zondenschuld zelve kon koopen, een verwarring van begrippen, die voor godsdienstzin en zedelijkheid de schromelijkste gevolgen had. De pausen grondden de kracht dezer aflaten op de goede werken, welke de heiligen, boven en behalve die, waartoe zij verplicht waren, hadden verricht en waarover de paus, als opperhoofd der kerk, de vrije beschikking had. In Saksen kwam de Dominikaner Tetzel en dreef er den handel in aflaten op zeer groote schaal. Velen berispten deze handelwijze; maar maarten luther verzette zich er tegen.
Hij beweerde, dat de aflaten, tegen de bedoeling van den paus, zóó werden voorgesteld en aangeprezen. Nog was het doel: hervorming en geen afscheiding. Luther, in 1483 te Eisleben (in Pruisisch Saksen) uit niet zeer welgestelde, ofschoon geenszins behoeftige, ouders gesproten, begaf zich later naar de hoogeschool te Erfurt (ten z.w. van Eisleben), om er, gehoor gevende aan 't verlangen zijns vaders, de rechtsgeleerdheid te beoefenen. Doch het lezen van een Latijnschen bijbel, dien hij op de bibliotheek dier hoogeschool vond, gevoegd bij een zware ziekte, waardoor hij werd aangetast, en bij den plotselingen dood eens vriends, bracht een geheele omkeering in hem te weeg. Ten einde rust te zoeken voor den angst, die zijn ziel voortdurend kwelde, ging hij in een Augustijner klooster, waar hij ze echter niet vond. Vandaar werd hij als hoogleeraar in de godgeleerdheid naar Wittenberg (aan de Elbe) beroepen. In 1510 vertoefde hij, voor aangelegenheden zijner orde, eenigen tijd te Rome en leerde er de geestelijkheid niet van de gunstigste zijde kennen.
Naar akademisch gebruik sloeg hij nu, bij de komst van Tetzel, den 31sten October 1517, vijfennegentig stellingen over de kracht en de beteekenis van den aflaat aan de hoofdkerk te Wittenberg aan, in een van welke hij zich tegen de aflaten op den paus beriep. Ras werden zij door den druk verbreid, en Luther werd voor den paus gedaagd. Maar toen Frederik de wijze (zie blz. 180), dien de paus meende te moeten ontzien, omdat
| |
| |
hij wenschte, dat deze keurvorst Karel V bij de verkiezing tot keizer zijn stem zou onthouden, voor Luther in de bres sprong, droeg Leo achtereenvolgens aan verschillende mannen de taak op, den monnik tot zwijgen te brengen. Deze mannen, de kardinaal Cajetānus en de kamerheer des pausen von Miltitz, redetwistten lang met Luther. Tevergeefs vorderde hij, dat men hem zijn dwalingen mocht aanwijzen, en beriep zich steeds op de Heilige Schrift. Dankbaar voor de gunstige aanbiedingen, die vele Duitsche ridders hem deden, gaf Luther in 1520 een geschrift uit: ‘Aan den Christen-adel der Duitsche natie over de verbetering van de geestelijkheid.’ Welhaast volgde er een tweede: ‘Over de Babylonische gevangenschap der kerk,’ waarin hij bijna al die stellingen der Roomschkatholieke kerk aanviel, in welke de protestantsche kerk later van haar afweek. Inmiddels werd Luther in den ban gedaan en begon men, op last des pausen, zijn geschriften te Keulen en elders te verbranden. Daarom wierp hij den l0den December 1520, in tegenwoordigheid van vele studenten, de pauselijke banbul en het canŏniek (kerkelijk) recht voor de Elsterpoort van Wittenberg openlijk in 't vuur, deels om weerwraak te nemen, deels om aan te duiden, dat hij zich voor immer van den paus losscheurde.
Kort daarna werd te Worms een rijksdag gehouden, waar Luther, van een vrijgeleide voorzien, verscheen. Den 18den April 1521 sloot hij hier zijn verdedigingsrede aldus: ‘Tenzij ik met bewijzen uit de Heilige Schrift of met klaarblijkelijke en duidelijke gronden overwonnen en overtuigd worde, kan en wil ik niets herroepen, daar het niet veilig en raadzaam is, iets tegen het geweten te doen. Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, amen!’ Dewijl hij zijn afval van de Roomsche kerk aldus plechtig bekend maakte, werd de rijksban over hem en zijn aanhangers uitgesproken; doch op zijn terugreis liet zijn beschermer, Frederik de wijze, hem op den Wartburg (nabij Eisenach, ten w. van Erfurt) in veiligheid brengen, waar hij een begin maakte met de vertaling van den Bijbel uit den grondtekst in het Hoogduitsch, een taal, thans door hem te voorschijn gebracht en voor 't eerst als voertuig der gedachte gebezigd. In 't volgende jaar keerde hij naar Wittenberg terug, waar zijn aanhangers, verleid door de prediking van den heftigen Karlstadt, zoo genoemd naar zijn geboorteplaats (in 't n.w. van Beieren, aan de Main), maar die eigenlijk Bodenstein heette, zich aan groote wanorde, als 't vernielen van beelden en altaren, overgaven. Door zich een week lang in zijn predikatiën tegen deze handelwijze te verklaren herstelde Luther de orde. Een krachtiger medehelper en vriend vond de groote hervormer in Philips Melanchthon (Schwarzerd), insgelijks hoogleeraar te Wittenberg, een man, door zijn grondige kennis, aangename manieren en onvermoeide werkzaamheid beroemd, die een leerboek over het Christelijk geloof uitgaf.
Door het voorbeeld en door de leeringen dezer mannen vond de hervorming weldra ingang in Noord-Duitschland, vanwaar zij allengs tot de naburige
| |
| |
landen doordrong. Natuurlijk ging dit trapsgewijze. Men ving b.v. aan met het nemen van Augustijner-monniken als predikers of met het gebruiken van den kelk bij 't avondmaal, of men verwijderde de beelden uit de kerk. Vermits de ban weldra zoo goed als vergeten was, kon Luther van nu aan, met Melanchthon vereenigd, het groote werk der kerkverbetering hervatten. Na 't afleggen der monnikskap trad hij met een gewezen non, Katharina van Bora, in den echt, welk voorbeeid ook andere geestelijken volgden. Ten behoeve van 't onderricht in den godsdienst schreef hij in de landstaal zijn beroemden catechismus. 't Latijn werd bij het houden der godsdienstoefeningen door het Duitsch vervangen, de mis en het vasten afgeschaft. Vooral in de rijksstenden werd het Evangelie 't eerst gepredikt. Onder de vorsten waren Frederik de wijze, Philips de grootmoedige, landgraaf van Hessen, en Albert, uit een linie van het huis Hohenzollern (zie blz. 139), ook wel het Brandenburgsche huis geheeten, de eerste belijders der nieuwe leer. De laatstgenoemde, gewoonlijk Albert van Brandenburg genoemd en tot dusver grootmeester der Duitsche orde, behield nu sedert 1525 Pruisen als een wereldlijk en erfelijk hertogdom, aanvankelijk nog onder de leenhoogheid van Polen.
Hier en daar gaven verkeerde opvatting en overdrijving van de beginselen der hervorming aanleiding tot geweldige beroeringen. Zoo trad te Zwickau (ten z. van Leipzig) een sekte Wederdoopers op, die spoedig meer van zich liet hooren. In nauwe betrekking tot de woelingen der Wederdoopers stond de boerenopstand, bekend onder den naam boerenoorlog, die in 1525 in Zwaben uitbrak en zich langs den Rijn en tot de Elbe uitbreidde. Deels kwam hij voort uit de verkeerde opvatting der boeren van 't begrip ‘Christelijke vrijheid;’ deels werd hij veroorzaakt door den harden druk, waaronder vele der landslieden gebukt gingen. Er verscheen een geschrift, dat de twaalf artikelen werd genoemd en hun eischen bevatte, als afschaffing der lijfeigenschap, enz. Nadat door de boeren groote buitensporigheden waren gepleegd, werden zij in eenige gevechten door de vorsten bedwongen.
Bijna gelijktijdig met Luther zette ulrich zwingli, pastoor te Zürich, in dit kanton een hervorming door. Hij leerde, dat men zich uitsluitend aan den Bijbel moest houden, dewijl dit boek alleen in zaken des geloofs besliste. Niet lang duurde het, of de hervorming behaalde ook in verscheiden andere Zwitsersche kantons, als in Zürich, in Bern en in Bazel, de zege over het Roomsch-katholiek geloof. Zwingli's leer stemde over 't geheel overeen met de gevoelens van Luther, uitgezonderd in de leer van 't heilige avondmaal, waarbij deze hervormer aan de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in 't brood en in den wijn vasthield. Alzoo heerschte van den beginne aan onder hen, die de hervorming aannamen, niet geheel dezelfde opvatting van het Evangelie. Hierdoor ontstonden twee verschillende kerkafdeelingen, de Lutherānen en de gereformeerden, d.i. de Zwinglianen en de Calvinisten (zie blz. 206), welke in die dagen niet minder hevig tegen elkander over stonden dan tegen Rome. Aanvankelijk werd
| |
| |
dit onderscheid evenwel niet in acht genomen. Immers, in de eerste helft der zestiende eeuw was de naam Lutheranen een scheldnaam en noemden allen, die zich van de katholieke kerk afscheidden, zich eerst Evangelischen, later ook gereformeerden. Niet vóór omstreeks 1580 namen de aanhangers van Luther den naam Lutheranen aan, weshalve deze benaming van dien tijd af tegenover die van gereformeerden stond. Inmiddels bracht het verschil van godsdienst in Zwitserland een burgeroorlog te weeg. De katholieke kantons, Schwyz, Uri en andere, behaalden in 1531 bij Kappel (niet ver van Zürich) een zege op de troepen van Zürich, waarbij ook Zwingli sneuvelde.
Van alle hervormers is Luther de voornaamste. Zoodra hij optrad en den stoot gaf aan hetgeen velen met hem dachten, bleek het, hoezeer hij de vertegenwoordiger was der denkbeelden van zijn tijd. De orkaan, dien hij deed opsteken, was zoo algemeen en zoo aanhoudend, omdat de hervorming de aangelegenheden van de volkeren zelven, niet die der vorsten alleen betrof. Zijn hoofddenkbeeld was, dat ieder mensch zich, zonder behulp van de kerk als middelaarster, ten behoeve zijner zaligheid in betrekking kan stellen tot Christus. Hieruit vloeiden zijn twee hoofdstellingen voort: de rechtvaardiging door 't geloof alleen en het algemeene priesterschap aller Christenen.
Gewichtig waren de gevolgen der hervorming. De paus verloor de helft van 't gebied, waarover zijn geestelijke macht zich had uitgestrekt, en ook in katholieke landen veel van zijn invloed. De sommen, voorheen naar Rome gezonden, werden thans besteed ter vermeerdering van de welvaart der burgers van de protestantsche landen of ter vergrooting van de kracht der regeering. Vele van de tallooze bezittingen der geestelijkheid werden geseculariseerd, d.i. tot wereldlijke goederen gemaakt. De vrijheid van denken, niet langer door de censuur of het toezicht der geestelijken aan banden gelegd, nam toe. De studie van vele vakken van wetenschap, vroeger belemmerd, zooals van de Oostersche talen, het Grieksch, de geschiedenis, maakte belangrijke vorderingen. Op het leven des volks oefende de hervorming, waar zij doordrong, een heilzamen invloed.
| |
§ 81.
De vorderingen der kerkhervorming tot den godsdienstvrede te Augsburg in 1555. - De Smalkaldische oorlog in 1546. - De stichting van de orde der Jezuïten.
Karel V was afkeerig van de hervorming. Dit was zoowel godsdienstige overtuiging, als de berekening, hoe door een scheuring in de kerk de eenheid des rijks zou worden verbroken en de keizer van zijn macht verliezen. Maar dewijl hij den steun der Evangelische vorsten en der rijkssteden tegen de Franschen en de Turken behoefde, trachtte hij vooreerst door rijksdagen en samenkomsten de kerkelijke geschillen bij te leggen.
| |
| |
De scheuring werd echter hoe langer zoo grooter, naar mate de nieuwe leer, door 't verwerpen van het geestelijk oppergezag, van den ongehuwden staat der priesters, van de Roomsch-katholieke opvatting der leerstukken van avondmaal en goede werken en andere, alsmede door 't streven naar onderrichting van 't volk, een veelzijdiger karakter aannam. Te Spiers werd in 1529 op den rijksdag verboden, verdere nieuwigheden in den godsdienst in te voeren, totdat een algemeen concilie daarover zou hebben beslist. Tegen dit besluit kwamen de evangelische vorsten en stenden in verzet of leverden, zooals men zeide, protest in, weshalve zij den naam protestanten verkregen, welke benaming, uit hoofde van de overeenkomst in 't protesteeren, in weerwil van 't verschil over andere punten, van lieverlede ook op de gereformeerden of hervormden is overgegaan en thans, volgens 't gewoon gebruik, alle Christelijke belijdenissen omvat, met uitzondering van de Roomsch-katholieke en van de Grieksche kerk. Eindelijk moesten de godsdiensttwisten op een plechtigen rijksdag te Augsburg (25 Juni 1530) worden bijgelegd. De genoemde stenden gaven hier hun geloofsbelijdenis, door Melanchthon opgesteld, de Augsburgsche confessie, over, die in vele opzichten van de katholieke kerk afweek en waardoor zij zich voor een afzonderlijk kerkgenootschap verklaarden. Zij werd door de katholieken met een wederlegging beantwoord, en tot afscheid volgde het bevel, alle nieuwigheden af te schaffen. Vermits nu de vredebreuk was beslist, sloten de Luthersche stenden in 1531 te Smalkalden (in 't vroegere Hessen-Kassel, ten n. van Meiningen) onderling een verdedigingsverbond. De vele zorgen, die den keizer drukten, noopten hem nogmaals tot toegevendheid. Daardoor kwam in 1532 te Neurenberg (in 't n. van Beieren) een godsdienstvrede tot
stand, houdende dat er voorloopig vrijheid van geloof en godsdienstoefening zoude bestaan.
Voor een korten tijd vereenigden zich de beide partijen, om een einde te maken aan de buitensporigheden, welke de Wederdoopers (zie blz. 185) bedreven. Deze dweepers, aangevoerd door Jan Beukelsz. uit Leiden en Jan Matthijsen uit Haarlem, gelukte het in 1533 de overhand in de stad Munster te verkrijgen. Hun van de gewone orde der dingen afwijkende stellingen, b.v. dat elk zijn vermogen voor het heil van het algemeen moest opofferen, maakten opgang en werden stipt toegepast. Weldra koos men Jan van Leiden als koning. Maar in 1535 werd, nadat Munster was ingenomen, dit kortstondige rijk vernietigd en de koning ter dood gebracht. - In weerwil van deze kortstondige verbintenis groeide de spanning al meer en meer aan. De Luthersche vorsten uitten veelvuldige klachten over de rechtspraak van het kamergerecht. Zij weigerden het concilie van Trente (in Tyrol, aan de Etsch), in 1545 bijeengeroepen, te erkennen en den rijksdag te Regensburg bij te wonen.
Zoo brak dan in 1546, Luthers sterfjaar, de Smalkaldische oorlog uit. De keizer deed Johan Frederik den grootmoedige, tweeden opvolger van Frederik den wijze (zie blz. 183, 184), en Philips van Hessen in den rijksban. In het leger dezer bondgonooten ontbrak het ten eenen
| |
| |
male aan eenheid en aan een vast plan. Karel, krachtig gesteund door Maurits, hertog van Saksen, een Lutheraan, zegevierde in 1547 in den slag bij Mühlberg (in Pruisisch Saksen, ten z.o. van Torgau) en nam den keurvorst gevangen. Hiermede liep de oorlog ten einde, want ook Philips zag zich genoodzaakt, zich op genade en ongenade aan den keizer over te geven. Zooals men beweert, had hij bedongen, niet in ‘eenige’ gevangenschap te zullen geraken en hadden Karels staatsdienaren in plaats hiervan in de oorkonde, rakende dit punt, gezet, dat de gevangenschap niet ‘eeuwig’ zou zijn. Hoe dit zij, de keizer hield zich aan deze lezing en stelde den landgraaf vooreerst niet in vrijheid. Het grootste gedeelte van 't keurvorstendom Saksen met de keurvorstelijke waardigheid kwam aan Maurits. Uit die provinciën van het keurvorstendom, welke Maurits aan de zonen van den gevangen keurvorst moest laten, ontstonden later de Saksische hertogdommen.
Maar Karel V had zich in den dubbelhartigen Maurits vergist. Want zoodra deze vorst zijn eerzucht zag bevredigd, trad hij als tegenstander des keizers en beschermer der protestanten op. Te dien einde sloot hij een verbond met Hendrik II, koning van Frankrijk (zie blz. 206), en rukte in 1552 eensklaps met een leger naar Tyrol, tegen den van troepen verstoken Karel, op. Gelijktijdig veroverde Hendrik II Toul, Metz en Verdun (in 't n.o. van Frankrijk). Daarom opende de keizer aanstonds onderhandelingen, die tot het verdrag van Passau (in 't n.o. van Beieren, aan de samenvloeiing van Donau en Inn) in 1552, leidden, hetwelk den Lutheranen vrije godsdienstoefening en 't ongestoord bezit hunner goederen verzekerde. Tevens bepaalde het, dat ook de belijders der Augsburgsche confessie in 't vervolg zitting in het kamergerecht zouden hebben. Philips van Hessen werd in vrijheid gesteld, welk geluk zijn lotgenoot Johan Frederik reeds eenige maanden vroeger was wedervaren. Nadat Maurits, de bewerker dezer gunstige voorwaarden, zelf reeds was gestorven, werd het verdrag van Passau in 1555 door den godsdienstvrede te Augsburg bevestigd. Het liet den rijksstenden in 't vervolg de vrijheid, òf den katholieken, òf den Lutherschen eeredienst te omhelzen, en kende de onderdanen het recht toe, het land, welks vorst slechts één godsdienst wilde dulden, te verlaten. Zóó werd nu de regel ‘cuius est regio, illīus est religio’ (wien het land behoort, hij beschikt over den godsdienst) algemeene wet. Één artikel bevatte intusschen de vrede, waarmede de Lutheranen geenszins instemden. Dit was het zoogenoemde geestelijk voorbehoud (reservatum ecclesiasticum), waardoor van nu aan de geestelijken, die tot de Luthersche leer mochten overgaan, onmiddellijk hun ambt en hun inkomen zouden verliezen, een bepaling, die in
strijd was met het tot dusverre in acht genomen gebruik, volgens hetwelk met den geestelijke de kerk en haar goederen doorgaans overgingen. Aan den oorlog met Frankrijk maakte een wapenstilstand voorloopig een einde.
Onder de vele pogingen, door de Roomsch-katholieke kerk ter bestrijding van 't protestantisme aangewend, waren er geene krachtiger dan die van de orde der
| |
| |
Jezuïten of het genootschap van Jezus, dat door den Spanjaard Ignatius van Loyŏla werd gesticht en in 1540 door paus Paulus III bekrachtigd. Loyŏla had in den eersten oorlog van Frans en Karel (zie blz. 180) tegen de Franschen gestreden; las, zwaar gewond geworden, gedurende zijn lange ongesteldheid vele levens van heiligen en kwam langs dien weg op de gedachte, de kerk te willen dienen. Hersteld zijnde, wijdde hij zich eenige jaren aan de studie der godgeleerdheid, richtte vervolgens zijn vereeniging op en verbond zich met zijn volgelingen tot bijzondere ondergeschiktheid aan den paus. ‘Spiritus Dei est hic,’ de geest Gods is in u, riep Paulus III op het hooren van Loyŏla's voorslag, na eenig weifelen, uit. Van de monniksorden onderscheidde het genootschap zich hierdoor, dat het zich niet van de wereld afzonderde, doch zich aan haar aansloot, zonder er geheel in op te gaan. Zijn hoofdstreven was heerschappij te voeren over de openbare meening. Als beginsel gold onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, volstrekte verloochening van eigen oordeel en wil, blinde onderdanigheid. Aan 't hoofd van 't genootschap stond de generaal, die alleen van den paus afhankelijk was en op wien de hoofden der gewesten, de provincialen, en de in rang na hen komende rectoren volgden. De voornaamste middelen, waardoor de Jezuïten alom invloed zochten te bekomen, bestonden in zendingen onder protestanten en heidenen, het schoolonderricht, het ambt van biechtvader, vooral bij vorsten, en het schrijven van boeken. Door groote verdiensten omtrent vakgeleerdheid, onderwijs en de uitbreiding van 't Christendom, bovenal in Zuid-Amerika en in Azië, erlangde deze orde, die bij den dood van haar stichter in 1556 reeds duizend leden telde, een gewichtigen invloed. Zij gebruikte dien echter
meestal om zichzelf te verheffen, en zwaar drukte op haar de blaam, dat zij ongeoorloofde doeleinden door nog ongeoorloofder middelen zocht te bereiken.
Een tweede middel, mede op raad van Loyŏla tegen de hervorming aangewend, was de oprichting van een nieuwe opperste geloofsrechtbank of inquisitie. Bij een bul van den 21sten Juli 1542 benoemde de paus, daar de voormalige inquisitie der Dominikanen (zie blz. 131, 132) reeds lang in verval was, tot leden dezer rechtbank zes kardinalen, wien hij de bevoegdheid toekende, overal, waar 't hun behaagde, geestelijken met een dergelijke macht, als zijzelven hadden, te bekleeden.
| |
§ 82.
Spanje onder de koningen uit het Habsburgsche huis Philips II en Philips III. - De Kerkelijke Staat onder Gregorius XIII en Sixtus V. - Portugal wordt een gewest van Spanje. - Van 1556 tot 1621.
Geheel ontstemd door het mislukken zijner grootsche ontwerpen, teleurgesteld in zijn voornemen om in al zijn landen een onbeperkt vorstelijk
| |
| |
gezag te vestigen en de eenheid in de Christelijke kerk te herstellen, terneergebogen onder lichamelijk lijden en wegens de uitputting zijner schatkist de toekomst met zorg te gemoet ziende, volvoerde Karel kort na den vrede te Augsburg een plan, reeds vóór lang door hem ontworpen. Den 25sten October 1555 droeg hij, de regeering moede, met groote plechtigheid te Brussel aan zijn zoon Philips de Nederlanden, en in 1556 het Spaansche rijk over, terwijl hijzelf zich naar het klooster Yuste (in 't n.o. van Estremadūra) begaf, waar hij in 1558 overleed. Philips ii (1556-1598), een zoon van Karel V en Isabella, een dochter van Emanuel I van Portugal, een somber en streng katholiek, op kleingeestige wijze werkzaam vorst, achtte, naast de handhaving van den katholieken godsdienst, de instandhouding en de uitbreiding van 't koninklijk gezag zijn hoofdplicht. Wat Karel in Castilië had gedaan, volbracht hij ook in Arragon. Nergens werd van oudsher de macht des konings meer beperkt door de cortez dan hier. Nergens was, zooals hier, de rechterlijke macht onafhankelijk van den vorst. In dit alles bracht Philips een geheele omkeering te weeg. Van zijn tijd af had één tegenstrevende stem niet langer, gelijk weleer, de kracht, eer besluit te verhinderen, maar gold in de meeste gevallen eenvoudig de regel der meerderheid in de cortez. De benoeming der hoofdrechters trok de koning, hoezeer aan de cortez een zekeren invloed op de voordracht toekennende, metterdaad aan zich. Zoo vernietigde hij de onafhankelijkheid der rechterlijke macht. Dan liet hij zich door de cortez de bevoegdheid geven, ook een vreemdeling als onderkoning te mogen aanstellen. Gedurende de eerste helft van Philips' regeering was Spanje de machtigste van Europa's mogendheden, zijn voetvolk, in Mexiko en in Peru gehard, het beste van dit geheele werelddeel.
Terstond na zijn troonbeklimming werd Philips II tot het hervatten van den krijg met Frankrijk genoodzaakt, doordien Hendrik II den wapenstilstand, met Philips gesloten, verbrak. Doch nadat de Spaansche en de Nederlandsche troepen in 1557 bij St. Quentin (in 't n. van Frankrijk, ten z.w. van Cateau-Cambresis) onder Emanuel Philibert, een zoon van Karel III, den van zijn land beroofden (zie blz. 182) hertog van Savoye, en in 1558 bij Grevelingen (ten o. van Calais gelegen en destijds tot de Zuidelijke Nederlanden behoorende) onder den graaf van Egmond over de Franschen hadden gezegevierd, sloot men in 1559 den vrede van Chateau- of Cateau-Cambresis (ten z.o. van Kamerijk). Bij dezen vrede gaven de beide koningen elkander de wederkeerig veroverde streken terug, ofschoon Metz, Toul en Verdun aan Frankrijk bleven, en werd Emanuel, op eenige steden na, in 't bezit zijner staten hersteld. Philips' regeering werd gekenmerkt door een hevigen strijd tegen de Morisco's, de nakomelingen der sedert Ferdinand en Isabella met geweld tot het Christendom bekeerde Mooren. Hun gelastte de koning afstand te doen van hun taal, kleeding en eigenaardige gebruiken. Toen tegenwerpingen niet baatten, grepen de Morisco's naar de wapens; maar na een tweejarigen kamp, 1568-1570, dempte Don Jan van Oostenrijk,
| |
| |
een natuurlijke zoon van Karel V, den opstand. Het overschot van dit ongelukkige volk werd naar andere streken van 't rijk verplaatst.
In den ook onder Philips' bestuur voortdurenden (zie blz. 182) kamp tegen de Turken en tegen de Noord-Afrikaansche zeeroovers behaalde Don Jan, aan 't hoofd der Spaansche vloot, waarbij zich ook Venetiaansche en pauselijke schepen bevonden, in 1571 op de Turken een schitterende zege bij Lepanto (in de golf van dien naam, ten n. van Morēa). Op onverwachte wijze werden Philips uitzichten geopend op 't bezit van Portugal. Toen koning sebastiaan, een achterkleinzoon van Emanuel I (zie blz. 171), in 1578 in den slag bij Alkassar (in 't n.w. van Afrika) tegen de Mooren van Marokko was verdwenen en in 1580 de onechte Bourgondische linie (zie blz. 154) uitgestorven, nam Philips II, als zoon der oudste dochter van Emanuel, Portugal in bezit. Naar hen, die even wettige aanspraak troon meenden te hebben, luisterde hij in 't geheel niet.
Viermalen is Philips II getrouwd geweest, de eerste maal met Marīa, een kleindochter van Emanuel I van Portugal, de tweede maal met Marīa, koningin van Engeland (zie blz. 211). Uit 's konings eerste huwelijk sproot zijn oudste zoon Don Carlos, die reeds in zijn prille jeugd zijns vaders genegenheid verloor, zoowel door gebrek aan ijver bij zijn studiën, als inzonderheid doordien hij, hoewel geen protestant, evenmin groote geestdrift voor de katholieke kerk aan den dag legde. Ofschoon zwak en gebrekkig van lichaam, leidde hij als jongeling een losbandig leven en verried noch aanleg, noch zin voor eenige ernstige werkzaamheid. Dit vervreemdde den vader hoe langer hoe meer van Don Carlos en noopte hem, zijn zoon niet zooveel aandeel aan 't bewind te geven als hij verlangde. Deswege voedde Don Carlos een onoverwinnelijken wrok tegen Philips' gunstelingen Alva en Don Jan, dien hij niet schroomde door persoonlijken aanval en door bedreigingen te toonen. Bovendien moet hij meer belangstelling voor de zaken der Nederlandsche gewesten hebben laten blijken dan Philips aangenaam was. Ten laatste bereikte de spanning tusschen vader en zoon zulk een toppunt, dat Don Carlos tegen 't eind van 't jaar 1567 het besluit nam uit Spanje te vluchten. Dit vernam Philips van Don Jan. In Januari 1568 nam hij alsnu in persoon zijn zoon in hechtenis, vast besloten hem, als ongeschikt voor de regeering, van den troon uit te sluiten. Of de vader nog meer in 't schild heeft gevoerd, is onzeker. Dit staat vast, dat Don Carlos in Juli 1568 in de gevangenis stierf, waarschijnlijk aan de gevolgen eener ziekte, die toomelooze drift en verregaande onmatigheid en ongeregeldheid in 't gebruik van spijs en drank hem op den hals hadden gehaald.
Hierom ging de kroon op den eenigen van 's konings zonen over, die nog in leven was, op philips iii (1598-1621). In 't gevoel zijner zwakheid liet deze nietsbeteekenende koning het geheele bestuur over aan Frans de Roxas de Sandŏval, hertog van Lerma (ten z. van Burgos, in 't n. van Spanje), onder wien 't verval des rijks steeds verergerde. Toen Philips III zijn vader opvolgde, was Spanje reeds overstelpt met
| |
| |
schulden, gingen de inwoners gebukt onder zware belastingen en overtroffen de uitgaven de inkomsten des rijks verre. Desniettemin verspilde 's konings minister schatten met het bezoldigen van samenzweerders in Frankrijk, te Venetië en elders, die het rijk hoe langer hoe meer uitputteden. Eindelijk overreedde de geestelijkheid, welke het onderhoud der zendelingen voor de Morisco's verdroot, in 1609 den koning, dit gansche volk uit Spanje te verdrijven, waardoor dit land zijn vlijtigste landbouwers, kooplieden, fabrikanten en handwerkslieden bij tien of honderd duizenden verloor en op vele plaatsen het voorkomen eener woestijn kreeg. Men heeft berekend, dat de opstanden der Mooren onder Philips II en hun verdrijving onder Philips III Spanje van ruim 2,000,000 zijner nijverste inwoners hebben beroofd.
Sedert den vrede van Cateau-Cambresis was de oppermacht van Spanje in Italië vast gegrondvest. Milaan, Napels, Sicilië en Sardinië waren onderworpen aan den koning van Spanje. In den Kerkelijken Staat heerschte paus gregorius xiii (1572-1585), wiens naam, vooral door zijn verbetering van den kalender, bij de nakomelingschap in aandenken is gebleven. Dewijl men in zijn tijd begon te bespeuren, dat de nachtevening, die op den 21sten Maart moest invallen, reeds den 10den dier maand inviel, zag men, dat de aarde voor elke harer jaarlijksche omwentelingen minder tijd gebruikt dan men tot dusver had gedacht, en dat zij b.v. op den 5den October in haren omloop het punt, waar zij, naar men veronderstelde, was, reeds tien dagen voorbij was. Na verschillende sterrekundigen te hebben geraadpleegd, stelde de paus op raad van een van hen, Cilĭus geheeten, vast, dat men, in plaats van den 5den October 1582, den l5den schrijven en alle vier honderd jaar drie dagen uit den kalender weglaten zoude, zoodat de slotjaren van drie achtereenvolgende eeuwen geen schrikkeljaren, dat van het vierde wel een moest zijn. Zijn opvolger, sixtus v, vroeger Felix Peretti geheeten (1585-1590), zoowel door zijn opklimmen uit een lagen stand, als door menige, ofschoon niet altijd uit zuivere bronnen geputte, anekdote vermaard, verfraaide Rome, begunstigde den landbouw, alsmede de bouwkunst, en ondersteunde de zijdeweverijen en wolmanufacturen.
| |
§ 83.
Duitschland onder de koningen uit het Habsburgsche huis na Karel V. - Van 1556 tot 1618.
Eer Karel V zich in 1556 naar Spanje inscheepte, leide hij ook de Duitsche kroon neer en beval de keurvorsten zijn broeder Ferdinand, reeds sinds 1531 Roomsch koning, als opvolger, aan. In 1558, eenige maanden vóór den dood van Karel, werd zijn wensch vervuld en aanvaardde ferdinand i het bewind. Zoowel katholieken als protestanten roemden de gematigdheid van zijn bestuur, onder 'twelk het concilie van Trente
| |
| |
(zie blz. 187) in 1563 zijn zittingen sloot. De besluiten van dit concilie, die de leer en het wezen der Roomsch-katholieke kerk op een vasten grondslag deden rusten, hadden nog scherper afscheiding tusschen de beide kerkgenootschappen ten gevolge. Kerkelijk gezag werd toegekend aan de vulgāta, d.i. aan de algemeen verbreide, n.l. de Latijnsche overzetting der Heilige schrift, maar evenzeer aan de overlevering, zooals zij zich tot dien tijd had voortgeplant. De zaligheid werd verklaard af te hangen van 's menschen waarlijke wedergeboorte, die door de genade Gods en door het offer van Christus mogelijk was geworden, doch die uit de goede werken moest blijken en waarvoor de sacramenten of genademiddelen der kerk onmisbaar waren. Elk Christen werd verplicht tot het geloof aan den paus, als stedehouder van Christus; aan den aflaat; aan de leer der transsubstantiatie, d.i. van de verandering van 't brood en den wijn bij het avondmaal, door de inzegening des priesters, in het lichaam van Christus, en aan de overige stellingen der katholieke kerk. Op het nemen dezer besluiten hadden de Jezuïten veel invloed, die hierdoor al dadelijk den paus uitnemende diensten bewezen. De besluiten van 't concilie werden in de meeste katholieke landen afgekondigd en hierdoor voor verbindend verklaard. In Frankrijk was dit evenwel niet het geval. Zóó deed de regeering van dit rijk een nieuwen stap (zie blz. 178, 179) om de
vrijheid der landskerk te handhaven. Slechts die besluiten der kerkvergadering, welke op de leer betrekking hadden, nam Frankrijk, als het geloof der kerk uitdrukkende, aan. Intusschen klaagden de beide partijen aanhoudend over elkander. De katholieken ergerden er zich aan, dat de protestanten steeds kerkelijke goederen aan zich trokken; de protestanten waren verontwaardigd over de voortdurende vervolging hunner geloofsgenooten in katholieke landen.
Gedurende de regeering van den edelen en rijk begaafden maximiliaan ii, Ferdinands zoon, tevens koning van Bohemen en Hongarije, kwam het nog tot geen openbare vijandelijkheden tusschen de belijders der beide eerediensten. Maar onder zijn zoon, den zwakken rudolf ii, namen de verbittering en het wantrouwen der partijen zeer toe. De Jezuïten, die zich sedert Ferdinand in Duitschland hadden uitgebreid, werkten hiertoe krachtig mede. Daarenboven bestond er groote verdeeldheid onder de protestanten zelven, die in Lutheranen en in gereformeerden (zie blz. 185) verdeeld waren. Ten gevolge van eenige verongelijkingen, den protestanten aangedaan, als het afzetten van den tot het gereformeerd geloof overgeganen keurvorst van Keulen Gebhard in 1583, sloten de Evangelische vorsten in 1608 te Auhausen (ten n. van Donauwerth, in 't w. van Beieren) een verbond, de unie geheeten. Tegen hen kwam evenwel in 't volgende jaar een weldra veel machtiger vereeniging, de ligue, tot stand, aan 't hoofd waarvan zich de hevig katholieke Maximiliaan, hertog van Beieren, stelde. De in 1609 voorvallende dood van Johan Willem, hertog van Gulik en Kleef, vermeerderde nog de gisting, vermits de een van de twee vorsten, wier aanspraak op de nalatenschap
| |
| |
vooral in aanmerking kwam, bij de protestanten, de andere bij de katholieken bijstand zocht. Johan Sigismund, keurvorst van Brandenburg, die van Luthersch gereformeerd werd, vond steun bij de Nederlanden en bij de unie; Wolfgang Willem, een zoon van den regeerenden graaf van Palts-Nieuwburg (ten n. van Regensburg, aan den Donau), kon uit hoofde van zijn overgang van den Lutherschen tot den katholieken eeredienst op de hulp der ligue en van Spanje rekenen.
Onderwijl mocht het de utraquisten in Bohemen gelukken, in 1609 van Rudolf den majesteitsbrief te erlangen, waarbij hun volledige godsdienstvrijheid en aan den stand der edelen en ridders, alsmede aan de koninklijke steden, het recht om kerken en scholen te bouwen werd toegestaan. Zij, aan wie de keizer deze voorrechten verleende, werden in den brief utraquisten genoemd. Het waren echter geenszins diegenen, die zich slechts, voor zoover 't bezigen van den kelk bij 't avondmaal betreft, van de katholieke kerk afscheidden. Met dien term werden hier aangeduid zoowel de zeer talrijke Boheemsche broeders (zie blz. 141), als de groote menigte belijders van Luthers leer in Bohemen, die met de beginselen der Augsburgsche confessie instemden. Op denzelfden dag, waarop de majesteitsbrief werd uitgevaardigd, sloten de protestantsche leden van den landdag met de katholieke stenden een verdrag, waarbij de bevoegdheid om kerken te bouwen ook werd toegekend aan de bewoners van koninklijke goederen. Dewijl intusschen de keizer de regeering steeds meer en meer verwaarloosde, verklaarden de leden van 't Habsburgsche huis zijn broeder Matthīas tot hoofd van 't geslacht, die nu aan Rudolf Hongarije, Oostenrijk en de kroon van Bohemen onttrok.
Na Rudolfs dood volgde matthīas (1612-1619) hem ook in zijn laatste waardigheid, het keizerschap, op. Onder zijn bewind barstte eindelijk de lang bedwongen verbittering in den dertigjarigen oorlog los. In Bohemen waren de protestanten sinds geruimen tijd bezig te Braunau (ten n.w. van Glatz) en te Kloster-grab (nabij Teplitz, in 't n. van Bohemen) kerken te bouwen, die thans voor den dienst zouden worden geopend. Niet zonder goedvinden des keizers sloot de abt van Braunau, op wiens gebied zij lag, de eerste dezer kerken, terwijl de laatste op last van den aartsbisschop van Praag, als heer van Kloster-Grab, werd verwoest. Op der protestanten klachten en 't beroep op den majesteitsbrief en op 't verdrag van 't jaar 1609 antwoordde men, dat die brief slechts voor de stenden gold en niet, zooals van de andere zijde werd beweerd, voor de Evangelische onderdanen van geestelijke stenden. Die bewering was niet ongegrond; maar de protestanten achtten zich verongelijkt, omdat het te Braunau en te Kloster-grab gebeurde, naar hun meening, in strijd was met het verdrag, daar zij onder ‘koninklijke goederen’ ook de bezittingen der kerk verstonden, waarover de koning van Bohemen naar welgevallen placht te beschikken. En inzonderheid gevoelden zij zich gekrenkt, omdat Matthīas, van 't begin zijner regeering af, duidelijk had getoond, de vorderingen van het protestantisme zooveel mogelijk te willen tegengaan. Hoe het zij,
| |
| |
in hun verbittering trokken de protestantsche stenden, door den graaf von Thurn aangevoerd, in grooten getale naar het slot te Praag en wierpen er de twee keizerlijke stadhouders, die het meest gehaat waren, Slawata en von Martĭnitz, met hun geheimschrijver, uit een bovenvenster in de slotgracht. De val had evenwel geen voor 't leven gevaarlijke gevolgen, want de drie mannen kwamen, volgens sommigen, op een hoop zand en verscheurde papieren neder, iets, dat anderen tegenspreken.
| |
§ 84.
De Nederlanden onder Karel V en Philips II tot de unie van Utrecht. - Van 1515 tot 1579.
Na in 1515 het bewind over een deel der Nederlanden te hebben aanvaard, zag karel v (zie blz. 161 en 179) zich, door 't verwerven der heerlijkheid Friesland en van andere gewesten, weldra in 't bezit van al de zeventien kleine vorstendommen en heerlijkheden, waaruit toen de Nederlanden bestonden. Behalve Friesland, verwierf hij Utrecht, Overijsel, Groningen, Drente en Gelderland. Hoewel alle staten nu door één heer werden geregeerd, stonden zij toch ieder op zichzelf, daar elk zijn bijzondere statenvergadering had. Daarom zocht Karel de zeventien tot één te brengen. In 1548 bedong hij bij het verdrag van Augsburg, dat alle Nederlandsche gewesten, van nu aan gezamenlijk den tienden of Bourgondischen kreits uitmakende (zie blz. 179), geheel onafhankelijk van Duitschland zijn, maar onder de hoede van dit rijk staan zouden, mits zij een zeker aandeel in de rijkslasten droegen. Wel bleef de leenroerigheid voor die gewesten, welke leenen van het Duitsche rijk waren, in stand; doch bij de losheid van dien band waren de betrekkingen, tusschen het rijk en deze gewesten bestaande, in het wezen der zaak afgebroken. Kroon-Vlaanderen en Artois ontrukte Karel mede hierdoor (zie blz. 181) aan Frankrijk. De rijkdommen dezer landen, waarover Marīa, koninginweduwe van Hongarije (zie blz. 182), sedert 1530, na den dood van Margarēta van Oostenrijk (zie blz. 161), als landvoogdes het bewind had, kwamen den keizer bij het voeren zijner vele oorlogen uitnemend te stade. De liefde, die de ingezetenen Karel toedroegen, nam eenigermate af, toen hij hier door strenge plakkaten den voortgang der hervorming zocht te stuiten.
Karels zoon, philips, in Holland en Zeeland III (II in Spanje, in Brabant en in eenige andere Nederlandsche gewesten) (1555-1581), vertrok in 1559 naar Spanje en benoemde zijn bastaardzuster margarēta tot landvoogdes. Een van Margarēta's invloedrijkste raadslieden was de bisschop van Atrecht (in Artois) Antonius Perenot, later kardinaal Granvelle, een ijverig katholiek. De voornaamste tegenstanders van Granvelle waren: willem, prins van Oranje, graaf van Nassau, een schrander, standvastig en buitengewoon bekwaam staatsman, stadhouder van Holland,
| |
| |
Zeeland en Utrecht; Lamoraal, graaf van Egmond (zie blz. 190), stadhouder van Vlaanderen en Artois, en de Montmorency, graaf van Hoorne (tusschen de grenzen van Noord-Brabant en de Maas, ten w. van Roermond). Philips, zonder op den geest des tijds te letten, schreef een gestrenge uitvoering der plakkaten voor en verscherpte ze. Bij deze grieve der Nederlandsche onderdanen tegen hun heer kwam nog het verlies van den hoogen rang, dien de Nederlandsche adel onder de beide vorige regeeringen had bekleed, terwijl de vermeerdering der bisdommen vrees voor het invoeren der inquisitie deed ontstaan. In 't geheel richtte Philips achttien bisschopszetels op, n.l. drie aartsbisdommen (elke aartsbisschop was tevens bisschop van die streek, waarin zijn metropolitaankerk lag) en vijftien bisschoppen. De aartsbisdommen waren Kamerijk, Mechelen, Utrecht.
De drie bovengenoemde handhavers van 's lands vrijheden geraakten ten laatste in een zoo verregaande vijandschap met Granvelle, dat hij in 1564, op bevel van Philips, naar Italië moest vertrekken. Desniettegenstaande verbonden zich in 1565 vele misnoegde edelen en burgers, bij het zoogenoemde compromissum (gemeenschappelijke belofte), om de invoering der inquisitie op elke wijze tegen te gaan. Den 5den April 1566 kwamen zij, aangevoerd door Hendrik van Brederode en Willems broeder Lodewijk van Nassau, ten gehoore bij de landvoogdes te Brussel en boden haar een verzoekschrift aan ter matiging van de plakkaten, bij welke gelegenheid zij den naam geuzen (gueux, bedelaars) kregen. Intusschen vernielde het volk de beelden in de kerken, en toen Philips hierop tijding van den beeldenstorm (1566) had gekregen, zond hij in 1567 Alvārez de Tolēdo, hertog van Alva (d.i. Alva de Tormes, in 't n.w. van Spanje, ten z.o. van Salamanca), weldra in plaats van Margareta zijn landvoogd, af, ten einde den opstand met geweld te bedwingen. Willem, zijn ontslag als stadhouder van Holand, Zeeland en Utrecht hebbende genomen, ging naar Duitschland en werd door velen gevolgd, o.a. door zijn vertrouwd vriend, Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde (voorheen een kasteel nabij Middelburg), een vermaard godgeleerde en staatsman, waarop de graaf van Boussu bij voorraad als stadhouder van Holland werd aangesteld. De landvoogdes nam insgelijks haar ontslag en vertrok nog in 't zelfde jaar naar Italië.
Thans namen de wreedheden een begin. Een raad van beroerte werd opgericht. Al aanstonds werden Egmond en Hoorne, ofschoon ridder van 't gulden vlies (zie blz. 160), op een vonnis van dien bloedraad ter dood gebracht, in weerwil dat de ridders van 't vlies alleen voor het kapittel der orde mochten terecht staan. Gehoor gevende aan de stem zijner verdrukte landgenooten, wapende Willem zich ter verdediging van zijn eigen rechten en van die des lands. De slagen bij Heiligerlee (ten w. van Winschoten, in Groningen), waar Lodewijk zegevierde, maar zijn broeder Adolf sneuvelde (23 Mei), en bij Jemmingen (Jemgum, nabij Leer in Oost-Friesland) (21 Juli 1568), dien Alva won, werden geleverd. Eenigen tijd daarna schreef Alva, om de grafelijke bede door vaste alge- | |
| |
meene belastingen te vervangen, drie belastingen uit: 1) een heffing voor eens van het honderdste der waarde of 1 pct. van alle roerende en onroerende goederen, en dan, bij verkoop, 2) een heffing van tien ten honderd van de roerende (den tienden penning), en 3) van vijf ten honderd (den twintigsten penning) van de onroerende goederen. Doch de volvoering van zijn voornemen werd hem weldra onmogelijk gemaakt.
Terwijl Alva bezig was middelen te beramen, ten einde met geweld de invordering der nieuwe belastingen tegen de weerstrevende burgerijen door te zetten, namen de Watergeuzen den 1sten April 1572 Brielle (op 't eiland Voorre, in Zuid-Holland) in. De verrassing dezer stad was niet de vrucht {problem} 't gevolg van het omloopen van den te Texel binnenliep. Dit belette niet, hielden; dat de inneming van Brielle g der onafhankelijkheid van de Ver-van Treslong, Lumey, graaf deelgenooten aan den tocht, als de de dankbare herinnering hunner landingenomen en de eerste steen gelegd eigen beweging stond vijf dagen later len op en sloot de versterking, in der ijl door Alva afgezonden, buiten haar wallen. Ook Veere werd voor de vrijheid gewonnen; Enkhuizen en andere plaatsen volgden. Nog in den zomer van 't zelfde jaar, den 19den Juli en volgende dagen, hielden de staten van Holland, met terzijdestelling van Alva's gezag, hun eerste vergadering, waarin Willem, prins van Oranje, als algemeen landvoogd en als 's konings wettige stadhouder van Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht werd erkend. De teerling was geworpen, en de oorlog begon, waarvan de slag bij Heiligerlee het voorspel was geweest. Wel werden Zutfen, Naarden en Haarlem door de Spanjaarden verschrikkelijk geteisterd; doch Alkmaar hield zich staande.
In 1573 verzocht Alva zijn ontslag en werd opgevolgd door Don Louis de Requēsens. Hij liet Leiden tevergeefs belegeren; maar zijn troepen wonnen in 1574 den slag bij Mook (ten z. van Nijmegen), waar Lodewijk en zijn broeder Hendrik omkwamen. Ook bracht hij de tegen Spanje opgestane gewesten zeer in 't nauw. Zijn in 1576 gevolgde dood en de Spaansche furie schonken voorloopig eenige verademing. De pacificatie of bevrediging van Gent, een kortstondige verbintenis der Zuidelijke en van de voornaamste Noordelijke gewesten, waarbij men zich vereenigde, om de Spaansche soldaten den lande uit te drijven en zich op het stuk van godsdienst onderling te verstaan, kwam in 1576 tot stand en werd door den nieuwen landvoogd, Don Jan van Oostenrijk (zie blz. 190, 191), bij een in 1577 met de Algemeene Staten gesloten verdrag, het eeuwig edict, erkend.
Inmiddels droegen de Algemeene Staten dezer landen, wegens de ijver- | |
| |
zucht der Zuid-Nederlandsche edelen op Willem, in 1578 de algemeene landvoogdij dezer gewesten aan Matthīas, aartshertog van Oostenrijk (zie blz. 194), op. In plaats van Don Jan, die weldra overleed, zond Philips II in 't zelfde jaar den hertog van Parma, Alexander Farnēse, een zoon van Margarēta (zie blz. 195), als landvoogd, die in 1579 met Henegouwen, Artois, Douai (ten n.o. van Atrecht) en een paar andere steden uit het Zuiden het verdrag van Atrecht sloot, waarbij zij zich op nieuw aan de Spaansche heerschappij onderwierpen. Aldus herleefde de scheuring tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke gewesten, daar het overige gedeelte der laatstgenoemde provinciën grootendeels door Parma was heroverd. Daarentegen sloten de Noordelijke den 22sten en den 23sten Januari van dit jaar de beroemde unie van Utrecht, den grondslag van onzen staat, een vereeniging ten eeuwigen dage tot onderlingen bijstand tegen alle geweld van den gemeenen vijand. Tot dit doel vereenigden zich de bondgenooten, alsof zij maar één provincie waren, ofschoon de onafhankelijkheid, de rechten en de vrijheden van iederen bondstaat ongeschonden bleven. Deze overeenkomst, met een tijdelijk doel gesloten, is vervolgens als de grondwet van het statenverbond der Vereenigde Nederlanden gevolgd, hoewel niet zonder afwijking en onuitgevoerde bepalingen. In het onbepaalde en gebrekkige dier grondwet ligt de sleutel ter verklaring der gewichtigste gebeurtenissen onzer binnenlandsche geschiedenis. Deze unie werd geteekend door Jan, graaf van Nassau-Dietz, Willems broeder, door Holland, Zeeland (met uitzondering van Middelburg), Utrecht, de Ommelanden en een deel van Gelderland. In Mei teekende Willem, in 1579 en 1580 volgden de overige
deden van Gelderland. In April 1580 voegde Drente, hoezeer het er slechts kort bij bleef, zich bij de unie. Friesland sloot zich, van 1579 tot 1598, bij gedeelten bij de unie aan. Overijsel is sedert 1591 een der vereenigde provinciën, en de stad Groningen, die nimmer is toegetreden, werd in 1594 door Maurits tot de unie gebracht. Eindelijk voegden zich ook eenige Zuid-Nederlandsche steden, als Antwerpen, Gent, Brugge, bij de unie.
| |
§ 85.
De Nederlanden, van de unie van Utrecht tot het einde van het twaalfjarig bestand. - De Oost-Indische compagnie en haar vestiging in de Indiën. - Van 1579 tot 1621.
Het begin der landvoogdij van den hertog van Parma was uitermate voorspoedig: Maastricht en Breda werden ingenomen; George van Lalaing, graaf van Rennenberg (een voormalig graafschap van Limburg, tusschen Sittard en Valkenburg), met een aanzienlijke som omgekocht, bracht Groningen in 1580, door verraad en met geweld, onder de Spaansche heerschappij terug. Tot hulp der gewesten, die van Spanje waren afgevallen, kwam hertog Frans van Anjou (een landschap
| |
| |
ten z.o. van Bretagne), een broeder van Hendrik III, koning van Frankrijk, opdagen, wien de Algemeene Staten, in 1581, onder groote beperkingen, de oppermacht opdroegen. Hierna vertrok Matthīas wederom naar Duitschland.
Steeds werd de strijd niet tegen den koning van Spanje, maar tegen de Spaansche legerbenden en haar hoofden voortgezet. Doch Philips nam dit onderscheid niet aan, noch erkende in Willem zijn stedehouder. In tegendeel, hij kondigde in 1580 den ban tegen hem af en verklaarde hem vogelvrij. De wederwerking volgde. Den 26sten Juli 1581 verklaarden de Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden Philips verallen van het oppergezag en zwoeren hem af, dewijl hij zich als landsheer niet aan de bezworen voorwaarden had gehouden. Twee jaren daarna verliet Anjou, na zijn onberaden aanslag op Antwerpen en andere steden, ons land. Intusschen onderhandelde Holland voortdurend, om Willem I als grondwettig vorst aan te nemen onder den naam ‘graaf van Holland en Zeeland.’ Nog toefden Gouda en Zeeland met hun toestemming, toen ‘de vader des vaderlands’ den 10den Juli 1584 door den sluipmoordenaar Balthăzar Gerard met een pistool doodelijk werd gewond en den geest gaf, uitroepende: ‘Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de ton pauvre peuple’ (Mijn God, mijn God, erbarm u over mij en uw arm volk).
In de Zuidelijke Nederlanden streed Parma nog steeds met geluk en nam, na een beleg van veertien maanden, den 17den Aug. 1585 Antwerpen in, ofschoon de stad krachtig werd verdedigd onder de leiding van Marnix van St. Aldegonde (zie blz. 196), die er burgemeester was. Het verdrag van overgave verleende den hervormden geen vrijheid van godsdienst, maar nog een ongestoord verblijf van vier jaren. Duizenden maakten in dat tijdsverloop hun vastigheden te gelde en weken naar ons land, vooral naar Amsterdam. Van nu aan verliet voor de twee volgende eeuwen de zeehandel de haven van Antwerpen en keerden de Zuidelijke gewesten onder de gehoorzaamheid van Spanje's koning terug. Friesland benoemde Willem Lodewijk, een zoon van Jan van Nassau, tot stadhouder; doch uit hoofde van den ongunstigen toestand der zaken en van de jeugd van Maurits, 's prinsen tweeden zoon, droegen de Staten-Generaal de oppermacht over deze landen aan Hendrik III, koning van Frankrijk, op. Toen hij weigerde, deed men hetzelfde aanbod aan Elizăbeth, koningin van Engeland, die het niet aannam, maar hulptroepen zond tegen zekere onderpanden, n.l. het bezetten van den Briel, Vlissingen en Rammekens (ten o. van Vlissingen). In 1585 verscheen aan 't hoofd harer troepen Robert Dudley, graaf van Leicester (in 't midden van Engeland), wien de Staten-Generaal terstond met de algemeene landvoogdij bekleedden. Terzelfder tijd was Maurits als stadhouder van Holland en Zeeland aangesteld, terwijl Johan van Oldenbarnevelt sinds 1586, in de betrekking van advocaat van den lande van Holland, de ziel was van den opkomenden staat. Ternauwernood nog had Leicester het
| |
| |
bewind aanvaard, of reeds waren de staten van Holland en Oldenbarnevelt er op bedacht, aan zijn gezag paal en perk te stellen, terwijl hij van zijn kant zich aan alle afhankelijkheid zocht te onttrekken. Dus verliep zijn tweejarig verblijf hier te lande onder voortdurende geschillen over de oppermacht en keerde hij in 1587 naar Engeland terug. In 1588 zeilde de Spaansche armāda of onoverwinnelijke vloot onder 't opperbevel van den hertog Medīna-Sidonia uit, ten einde met één slag Engeland te veroveren en Nederland weder onder 't juk te brengen. Doch de nadeelen, haar toegebracht door de vloot der Engelschen, ondersteund door die der Nederlanders, en een felle storm vernielden haar bijna geheel.
Thans helde de fortuin meer tot de zijde der unie over. Maurits (1585-1625), nu ook stadhouder van Gelderland, Utrecht en Overijsel, verwierf door schitterende wapenfeiten den naam van den eersten veldheer zijner eeuw. Hij nam Breda in 1590 bij verrassing, in 1594 Groningen en sloeg in 1597 de Spanjaarden in een ruitergevecht bij Turnhout (ten o. van Antwerpen). Hierdoor waren de zaken in 't Zuiden verachterd. Dit deed bij Philips een nieuw denkbeeld opkomen, dat hij in 1598 verwezenlijkte. Hij schonk n.l. de Nederlanden als bruidschat aan zijn oudste dochter, Isabella, die met Albert, aarthertog van Oostenrijk, in den echt trad, onder deze beperking echter, dat die landen, in geval de beide echtgenooten kinderloos overleden, na hun dood weder aan Spanje zouden komen. Tegen hen, doorgaans de aartshertogen geheeten, leverde Maurits in 1600 den vermaarden slag bij Nieuwpoort (in West-Vlaanderen aan zee), waarin hij een schitterende zege behaalde. Het evenwicht werd eenigszins hersteld door den dapperen Spanjaard Ambrosius Spinŏla, die in 1604, na een beleg van drie jaren, de puinhoopen van Ostende (in West-Vlaanderen aan zee) bij verdrag innam. Daar zich intusschen, uit verschillende oorzaken, bij de beide partijen geneigdheid tot vrede begon te vertoonen, kwam men tot een wapenstilstand. Den 9den April 1609 sloten Spanje en de aartshertogen te Antwerpen met de Nederlanden het twaalfjarig bestand, bij hetwelk de onafhankelijkheid dezer staten werd erkend en ieder in 't bezit van datgene gelaten, wat hij op 't oogenblik der sluiting bezat.
Deze laatste bepaling was van des te meer gewicht, omdat de Nederlanders zich sinds eenige jaren in de Oost-Indiën hadden gevestigd en er belangrijke vorderingen maakten. Nadat de pogingen van Barentsz en Heemskerk, 1594-1596, om een uitweg naar Indië door het Noorden te zoeken, waren mislukt, voeren eenige schepen, voor rekening van een maatschappij van verre (landen), om de Kaap naar Oost-Indië en landden in 1596 te Bantam (in 't n.w. van Java). Anderen volgden hun voorbeeld en knoopten eenige handelsbetrekkingen in den Indischen archipel aan, hoewel onder veelvuldige tegenwerking van de Portugeezen, die hier sedert het begin der zestiende eeuw waren gevestigd, en van de Spanjaarden, die destijds Portugal beheerschten. Vermits echter de onderscheiden maatschappijen, in ons land opgericht, elkander in den
| |
| |
weg stonden, vereenigde men zich in 1602, op 't voorbeeld van Engeland, tot de Oost-Indische compagnie, die van de Staten-Generaal 't recht van alleenhandel voor eenentwintig jaren verwierf. Zij begon te handelen met een kapitaal van ongeveer zes en een half millioen en had zes kamers, hebbende Amsterdam ½, Zeeland ¼, Delft, Rotterdam, Enkhuizen en Hoorn elk 1/16 van den inleg. De hoofdleiding en het dagelijksch bestuur der zaken werden toevertrouwd aan de vergadering van zeventienen, uit de bewindhebbers der kamers gekozen, wier getal niet lager mocht dalen dan tot zestig. Weldra zeilden nu de admiraals der compagnie naar de Oost-Indiën, om er factorijen en forten te stichten. Zoo vestigden onze voorouders zich op de kust van Coromandel (zie blz. 171), alsmede op Amboina (ten z.w. van Ceram), en brachten Tidor, Ternate en de overige Ternataansche eilanden, die tot de groep der Molukken behooren, eerst gedeeltelijk, later geheel onder 't gezag der compagnie.
In 1610 stelde de compagnie Pieter Both als eersten gouverneurgeneraal aan, die zijn verblijf doorgaans op Ternate had. Een zijner opvolgers was de beroemde Jan Pietersz. Coen, onder wien Pieter van den Broeke de factorij te Jakătra tegen de inboorlingen en de Engelschen verdedigde, totdat de gouverneur-generaal het fort ontzette, de stad Jakătra veroverde en in 1619 de factorij, onder den naam Batavia, tot hoofdplaats van Nederlandsch Indië verhief. In 1621 veroverde Coen de Banda-eilanden (ten z.o. van Amboina), en eenige jaren later verwierf de compagnie het eiland Formōsa (ten n.o. van Kanton, in Sina), waar het fort Zelandia werd gebouwd.
In plaats dat het moederland nieuwe krachten opdeed gedurende den rusttijd werd bewaarheid wat Maurits had gevreesd. Hevige kerkgeschillen ontstonden in de nauwelijks gevestigde Republiek en werden welhaast staatsgeschillen. Zij liepen vooral over het leerstuk der praedestinatie of voorbeschikking, waarover verschil van opvatting was tusschen Gomārus en Arminius, hoogleeraren te Leiden. Gomārus beweerde een volstrekte voorbeschikking van 's menschen lot; zijn ambtgenoot ontkende ze. De staten van Holland verlangden, dat de oneenigheden door onderlinge toegevendheid uit den weg zouden worden geruimd. De Arminianen, ook remonstranten geheeten naar een remonstrantie of vertoog ter verklaring van hun gevoelen, door hen bij die staten ingediend, waren 't gehoorzaamst aan 't gezag der staten en werden zóó ongevoelig hun gunstelingen. Dezelfde staten van Holland, het rijkste en 't meest betalende gewest van 't verbond, helden tot de algeheele oppermacht van iedere provincie tegenover de unie over. Dus werd Remonstrant gelijkbeteekenend met Hollandsch of voorstander der volle provinciale souvereiniteit en Contra-remonstrant gelijk prinsgezind of voorstander van de overstemming in de unie (zie blz. 205) en van de stadhouderlijke partij. Toen het bleek, dat men langs minnelijken weg het niet eens zou worden over het houden of het achterwege laten eener algemeene synode, gingen de Staten-Generaal, door Maurits' vaste houding gesteund, tot geweldige maatregelen over.
| |
| |
Oldenbarnevelt, de geleerde Hugo de Groot en twee andere hoofden der staatsgezinde partij werden in 1618 in hechtenis genomen en door een rechtbank van vierentwintig rechters, door de Staten-Generaal opzettelijk hiertoe benoemd, wegens hoogverraad veroordeeld. Oldenbarnevelt, die zich meer dan iemand jegens het vaderland verdienstelijk had gemaakt, ter dood zijnde verwezen, werd in 1619 onthoofd en Hugo de Groot in het slot Loevestein (bij de samenvloeiing van Maas en Waal, in 't z.w. van Gelderland) gevangen gezet, waar hij evenwel spoedig ontsnapte. Ondertusschen werd een algemeene synode te Dordrecht (Nov. 1618 - Mei 1619) gehouden. De gevoelens der Remonstranten werden veroordeeld en in den zin van Gomārus' stelsel een algemeene geloofsbelijdenis voor de Nederlandsche hervormde kerk vastgesteld.
| |
§ 86.
De regeeringsvorm der Nederlanden ten tijde van de Republiek.
Het spreekt vanzelf, dat eerst de onlusten, vervolgens de unie van Utrecht en de afzwering van Philips een groote verandering in den regeeringsvorm der Nederlanden aanbrachten. Vóór dien tijd toch was de hertog, de graaf of de heer souverein, vermits hij alle gezag, dat van rechtswege den koning der Franken, later den koning van Duitschland, toekwam, allengs aan zich had getrokken en dus zoowel de wetgevende als de uitvoerende en de rechterlijke macht bezat.
Aan geregelde staatsrechterlijke beperking van de heerschappij dier vorsten door 't volk of door eenig deel daarvan kan niet worden gedacht, daar er oorspronkelijk wel sprake is van dagvaarten of vergaderingen van edelen en steden, die nu en dan, op 's vorsten verzoek, hem ter zijde stonden in het nemen van regeeringsmaatregelen, maar haar rechten zich beperkten tot het al of niet inwilligen der vorstelijke beden, d.i. aanzoeken om geldelijke hulp van de onderzaten bij de uitputting der vorstelijke schatkist. De grond hiervan was gelegen in den ouden rechtsregel, dat niemand kon worden gedwongen, zonder eigen toestemming, iets van zijn eigendom af te staan.
Tot het aanhooren van en het beschikken op die beden, - die van buitengewone in gewone overgingen, omdat zij regelmatig op gezette tijden terugkeerden, - werden de steden en de edelen, die mede het platteland vertegenwoordigden, door of namens den vorst opgeroepen, wanneer behoefte aan geld zich deed gevoelen. Eerst in de vijftiende eeuw verkreeg die vergadering den naam ‘edelen en steden, representeerende de staten,’ d.i. standen des lands, bij verkorting alleen ‘de staten.’ Niet vroeger dan onder de regeering van Karel V, toen de veelvuldige oorlogen de beden hoe langer hoe talrijker deden worden, verkreeg de vergadering een meer regelmatige inrichting en werden de staten als een vast lichaam beschouwd.
| |
| |
Meer en meer begonnen de staten, dikwerf door de vorsten geraadpleegd, de medewerking tot de regeering als een recht te eischen, vooral nadat, bij de vereeniging der verschillende Nederlandsche gewesten onder één hoofd, uit de afgevaardigden der provinciale staten zich had gevormd de vergadering der Staten-Generaal of Algemeene Staten, die vooral onder Philips II er naar streefden, als vertegenwoordigers der geheele natie mede te werken tot de vaststelling en de ontwikkeling van nieuwe regeeringsbeginselen. Hiertoe kwam het echter niet. De vorst regeerde door middel van een algemeenen landvoogd, ter zijde gestaan door verschillende raadscollegiën, en in de afzonderlijke gewesten werd hij vertegenwoordigd door een stadhouder of plaatsvervanger, gesteund door een provinciaal hof of raad.
Op deze wijze nu zijn de Nederlandsche gewesten geregeerd tot 1572, sinds welk jaar de staten van Holland noch Alva, noch Boussu, 's konings stadhouder, als zoodanig meer gehoorzaamden, maar Willem van Oranje, krachtens Phllips' vroegere aanstelling, als stadhouder erkenden. Oranje beloofde het bestuur niet te oefenen dan onder medewerking van de staten, die van dat oogenblik af voortdurend deel hebben gehad aan de regeering. Wel werd door hen den prins de geheele oppermacht, de hooge overheid, eerst tijdelijk, daarna in 1581 zonder tijdsbeperking, opgedragen. Wel was hij in 1584 bijna tot graaf van Holland en Zeeland benoemd. Maar steeds breidden zich de macht en de invloed der staten op de regeering uit. De dood des prinsen belette, dat de constitutioneele grafelijkheid werd gevestigd. Nadat de prins was overleden, namen de staten de hooge overheid voorloopig zelven in handen. Inmiddels leidden de gebeurtenissen tot deze uitkomst, dat Maurits in 1585 tot gouverneur of stadhouder, eerst van Holland en Zeeland, later ook van drie andere gewesten werd benoemd en Leicester tot algemeen landvoogd. 't Bewind van dezen Engelschman duurde slechts kort.
Wat Maurits en de overige stadhouders betreft, hun titel was gouverneur of stadhouder van de gewesten, welker staten hen benoemden. Daarenboven waren zij veelal vanwege de Staten-Generaal kapitein-generaal en admiraal. De stadhouder was dus de eerste dienaar der staten, het militaire en het burgerlijke hoofd in elk gewest, belast met de uitvoerende macht. Evenwel werd de onderdanigheid van den stadhouder aan de staten getemperd, doordien hij kapitein-generaal van de unie was en tot meer dan één provincie in betrekking stond, door het hooge aanzien van 't geslacht van Oranje-Nassau en doordat die waardighedèn in dit huis zoo goed als erfelijk werden. Friesland had tot 1748 steeds afzonderlijke stadhouders, welke doorgaans tevens stadhouder van Groningen en van Drente waren, terwijl de stadhouder van Holland steeds in Zeeland, in Utrecht, in Gelderland en in Overijsel tot die waardigheid werd benoemd. De vijf laatstgenoemde gewesten echter hebben tweemaal een stadhouderloos tijdperk gehad, waaraan de regeeringsreglementen van 1672 en van 1747 voor 't meerendeel dier provinciën een einde hebben gemaakt. In 1747 werd tevens het stad- | |
| |
houder- en het kapitein-generaalschap erfelijk verklaard in het huis Oranje-Nassau, ook in de vrouwelijke linie.
Ten tijde van de Republiek berustte aldus de souvereiniteit bij elk gewest in 't bijzonder, d.i. bij 't lichaam van de edelen en de vroedschappen (burgemeesters en raden) der steden, die de gedeputeerden ter statenvergadering benoemden. De inrichting van de staten der afzonderlijke gewesten was in dezer voege. Gelderland bestond uit drie kwartieren: Nijmegen, Zutfen en Arnhem. In 't eerste kwartier waren Nijmegen, Tiel en Bommel; in het tweede Zutfen, Doesburg, Doetichem, Lochem en Grol; in het derde Arnhem, Harderwijk, Wageningen, Hattem en Elburg stemmende steden. Men stemde kwartiersgewijze; de edelen en de steden van één kwartier hadden tezamen één stem. - De statenvergadering van Holland bestond uit negentien stemmen, waarvan de edelen één en de volgende steden de overige hadden: Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda (dit zijn de grootste steden); Rotterdam, Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven, Brielle, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend. Doorgaans zonden die steden een burgemeester en twee of drie leden der vroedschap, ter wijl de beschreven edelen er op eigen gezag konden verschijnen. De advocaat van den lande, na Oldenbarnevelts dood raadpensionaris, bracht de stukken ter tafel en liet er over stemmen. - In Zeeland zonden alleen de eerste edele, die de eenige representant was van den adel in die provincie, en de zes steden Middelburg, Zierikzee, Goes, Tholen, Vlissingen en Veere afgevaardigden naar de staten. Er waren dus zeven stemmen. De hoedanigheid van eersten edele heeft Willem I, markies van Veere en heer van Vlissingen, van de staten van Zeeland gekregen, en na hem Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III, Willem IV en Willem V. - De staten van Utrecht waren uit drie leden samengesteld: de
geëligeerden, d.i. (zooals het vroeger was) de uit de vijf geestelijke kapittelen der stad Utrecht verkozenen; de edelen; de stad Utrecht, benevens Amersfoort, Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort. Na de vestiging der Republiek waren de geëligeerden diegenen, die de Roomsch-katholieke geestelijken vervingen en gewoonlijk, ten getale van acht, op een voordracht van de vroedschap van Utrecht, door de edelen en de kleine steden werden verkozen, hoewel zij ook nu en dan door den stadhouder werden benoemd. Van de edelen kwamen er doorgaans zes, uit de stad Utrecht twee burgemeesters en een aantal leden van de vroedschap, uit de vier andere steden gewoonlijk twee of drie afgevaardigden. - Friesland, waar de leden der staten door de eigenerfden, onder welke natuurlijk de adel was begrepen, en door de vroedschappen der steden werden gekozen, was in vieren verdeeld: Oostergoo, Westergoo, Zevenwolde en de steden. In 't eerste kwartier bevonden zich elf grietenijen, in het tweede negen, in het derde tien, en 't getal der stemmende steden was elf. Elke stad, zoowel als elke grietenij, zond twee afgevaardigden naar de staten. - De statenvergadering van Overijsel telde twee leden: de edelen uit de drie kwartieren Sallant, Twente en
| |
| |
Vollenhoven en de overheidspersonen der drie steden Kampen, Deventer en Zwol. De ridderschap stemde hoofd voor hoofd, de steden hadden elk één stem. - Groningen bestond uit twee leden, de stad en de Ommelanden, die het oppergezag zóó met elkander deelden, dat de vier burgemeesters en de twaalf raadsheeren, die de stad zond, de ééne stem hadden en de drie kwartieren, waaruit de Ommelanden bestonden, n.l. Hunsingoo, Fivelingoo en 't Westerkwartier, de andere. - De staten van Drente waren samengesteld uit niet meer dan achttien ridders, die ieder een havezate of ridderhofstede moesten bezitten, en uit zevenendertig eigenerfden. De heeren van de ridderschap hadden één, de eigenerfden twee stemmen.
Behalve de staten, die op enkele tijden vergaderden, hadden de Nederlandsche gewesten gecommitteerde raden of gedeputeerde staten, een permanente commissie uit de provinciale staten, welke naast hen stond en hun bevelen uitvoerde. Alzoo hadden de gecommitteerde raden metterdaad 't hoogste gezag in handen. Voor de rechtspraak bestonden de provinciale hoven en de plaatselijke rechtbanken der schepenen. - Uit de staten der provinciën, uitgezonderd Drente, werd een onbepaald getal leden afgevaardigd, die een college vormden, dat men Staten-Generaal noemde, hetwelk den souverein vertegenwoordigde tegenover de buitenlandsche mogendheden en het bestuur had over de Generaliteitslanden, Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant, waartoe ook de stad en het land van Maastricht behoorden, de landen van Overmaas (Limburg) en later sinds 1713 Opper-Gelder. Eerst hield dit college zijn vergaderingen in verschillende steden, sinds 1585 steeds te 's Gravenhage. De leden dezer vergadering beslisten in gewone gevallen zelven, mits blijvende binnen de perken, hun door de provinciën gesteld; doch in gewichtige aangelegenheden vermochten zij niets zonder den uitdrukkelijken en eenstemmigen wil der provinciën. Ofschoon dit volgens de beginselen der unie vaststond, waren de meeningen over dit punt toch dikwijls verdeeld, weshalve in dergelijke gevallen de vraag rees, of er overstemming plaats hebben en de meerderheid beslissen kon, ja dan neen, iets, waartoe de tijden van Maurits en Willem II overhelden.
Er waren in de Staten-Generaal zooveel stemmen als er gewesten waren, zoodat het getal van hen, welke naar die vergadering werden gezonden, hiertoe niet afdeed. Ook was dit getal niet altijd hetzelfde. In 't begin van den tachtigjarigen oorlog vergaderden de Staten-Generaal slechts van tijd tot tijd en voor 't algemeene gouvernement. Ook berustte, na 't vertrek van Leicester, niet bij hen, maar bij den raad van state de hoofdleiding der aangelegenheden van den staat. Langzamerhand echter hebben de Staten-Generaal sedert 1593, toen zij permanent werden, vele gewichtige belangen aan de bemoeiingen van den raad van state onttrokken en zijn werkkring beperkt tot het beheer der krijgszaken en van de financiën in 't algemeen. Het getal leden van den raad van state was twaalf, van welke die provincie de meeste zond, welke 't grootste aandeel in de algemeene lasten
| |
| |
droeg. Bovendien waren de stadhouders der provinciën lid van den raad van state. Men stemde hoofdelijk. Over 't geheel oefende de prins van Oranje in alle colleges den meesten invloed.
Holland betaalde tot de lasten van den staat meer dan alle overige gewesten tezamen. Van een som van honderd gulden toch bracht elk gewest, de stuivers en penningen niet gerekend, het onderstaande op:
Gelderland |
ongeveer 5½ gulden |
Holland |
ongeveer 58 gulden |
Zeeland |
9 gulden |
Utrecht |
ruim 5½ gulden |
Friesland |
ongeveer 11½ gulden |
Overijsel |
3½ gulden |
Groningen en Ommelanden |
ruim 5½ gulden |
Drente |
1 gulden |
De rekenkamer bestuurde de geldzaken onder toezicht van den raad van state, zag de rekeningen na en had het beheer der domeinen. Al wat het zeewezen betrof behoorde tot het gebied der admiraliteit, uit vijf colleges bestaande: dat van de Maas, hetwelk te Rotterdam zat; dat van Amsterdam; dat van Middelburg; dat van Noord-Holland, hetwelk bij afwisseling te Hoorn en te Enkhuizen zetelde; dat van Dokkum, hetwelk in 1645 naar Harlingen werd verplaatst.
| |
§ 87.
Frankrijk onder de laatste koningen uit het huis Valois en onder den eersten vorst van het huis Bourbon. - Johan Calvijn. - De godsdienstoorlogen. - Van 1547 tot 1610.
Reeds onder de regeering van Frans I maakte de hervormde eeredienst vorderingen in Frankrijk, nog meer onder die van zijn zoon en opvolger hendrik ii (1547-1559). De leer, die men bovenal volgde, was die van jean chauvin of johan calvijn, die reeds in zijn jeugd werd bekleed met de bediening van pastoor, waarvan hij de inkomsten trok, zonder evenwel eenigen dienst te verrichten, daarna in de rechten studeerde, doch zich sedert omstreeks 1530 als hervormer deed kennen. Zich van dit tijdstip af bij uitsluiting aan die roeping wijdende, werd hij gedwongen, in 1534 zijn toenmalige woonplaats Parijs te ontvlieden, vanwaar hij zich naar Bazel (in 't n.w. van Zwitserland) begaf. Hier schreef hij zijn beroemd werk, de Institution de la religion Chrétienne, eerst in 't Fransch uitgekomen, weldra in 't Latijn. Het overige van zijn leven sleet hij, als prediker en leeraar der godgeleerdheid, grootendeels te Genève. Door zijn toedoen kreeg Genève, dat zich eenigen tijd tevoren aan de heerschappij der hertogen van Savoye had onttrokken, een kerkelijk-democratisch bewind. Zóó bracht Calvijn, die onafgebroken voor de voogdij der kerk
| |
| |
streed, in dit punt nog geheel doortrokken van den geest der Roomsche hierarchie (priesterheerschappij), den staat zoo goed als geheel onder de kerk. Zonder aanzien des persoons handhaafde hij, tot zijn dood in 1564, onafgebroken zijn zeer strenge stellingen van zedelijkheid, naar welker maatstaf hij kerkelijke wetten had vervaardigd. Één daad is hem zwaar toegerekend en doet zien, hoe licht in geloofszaken vervolgers en vervolgden van rol verwisselen: het aandeel, dat hij had aan het ter dood brengen in 1553 van Servēde, een Spaansch geneesheer, die, ofschoon een aanhanger der hervorming, in 't leerstuk der drieëenheid geheel en al afweek zoowel van de katholieke, als van de protestantsche kerk. Deze man, eens door Genève reizende, werd door toedoen van Calvijn gevangen genomen en door den raad dier stad tot den brandstapel verwezen.
Ook in Frankrijk verwekte de hervorming langdurige woelingen onder het bewind van Hendriks drie zonen, die achtereenvolgens den troon beklommen. Eerst kwam de dauphin frans ii (1559-1560), die met Marīa Stuart gehuwd was. Reeds zag men aanvankelijk, dat staatkunde en godsdienst de twee bronnen waren, waaruit welhaast de gruwelijkste oorlogen zouden ontstaan, doordien twee aanzienlijke geslachten naar den hoofdinvloed op den gang der zaken streefden. Het waren dat der katholieke en met de Stuarts verwante Guises, die van Réné van Lotharingen (zie blz. 160) afstamden en toen door Frans en Karel werden vertegenwoordigd, en dat der Bourbons. Dit laatste huis, hetwelk van Robert, den vijfden zoon van Lodewijk den heilige afstamde, die door een huwelijk het graafschap (weldra hertogdom) Bourbon (in 't midden van Frankrijk, ten n.w. van Lyon) verwierf, was destijds het eenige met den koning in de mannelijke linie verwante geslacht. Leden van dat huis waren toen twee broeders, Antoine, een zwak man, die nu eens tot de sekte der protestanten, dan weer tot de katholieke kerk overhelde, door zijn echtgenoot, de protestantsche Johanna d' Albret, koning van Navarre, en Lodewijk, prins van Condé (vroeger in Henegouwen, thans in Frankrijk, ten n.o. van Douai) en protestant. Ten einde den grooten invloed der Guises tegen te gaan, stelden zij zich op voorslag van den beroemden protestantschen admiraal Kaspar de Coligny, aan 't hoofd der hervormden, hier hugenooten geheeten. Naar men wil, staat het met den oorsprong dezer benaming aldus. De Zwitsersche hervormden noemde men in Frankrijk eignots, zijnde een verbastering van eidgenossen, d.i. eedgenooten. Van dit reeds verbasterde woord maakten sommige bewoners van
Tours het op nieuw verbasterde hugenooten. Immers, zij zeiden, dat die gereformeerden, omdat zij in de schaduwen des nachts geheime bijeenkomsten hielden, lieden waren als Hugo Capet, wiens schim, zooals 't gerucht liep, des nachts te Tours ronddoolde.
Sedert 1560 nam de heerschzuchtige en sluwe Katharīna de Medĭci het regentschap waar voor haar jeugdigen zoon karel ix (1560-1574). In 1562 barstte, na langdurige spanning, een wreede burgeroorlog (1562-1598) met de onmenschelijkste verwoedheid los. Van toen af nam
| |
| |
Katharīna, die zich tot dusver tusschen de twee kampende partijen in 't midden had gehouden, een eerste plaats in onder de hevigste vijanden en vervolgers der protestanten. Eenige jaren na den dood van Antoine, die reeds bij de eerste vijandelijkheden omkwam, stelde zich zijn zoon Hendrik van Béarn (in 't z.w. van Frankrijk), sinds 1572 koning van Navarre, aan 't hoofd der hugenooten. Dikwerf werd de strijd door een kortstondigen vrede afgebroken, waarbij men de hugenooten een beperkte godsdienstvrijheid en zekere voorrechten toestond; doch telkens schond de regeering de ingewilligde voorrechten weder. Reeds vóór 1572 liet het hof een zoo gunstige gezindheid jegens de hugenooten blijken, dat er in dit jaar een huwelijk tot stand kwam tusschen Margarēta, een dochter van Katharīna, en Hendrik van Béarn. Maar slechts zes dagen na de voltrekking van dat huwelijk greep de beruchte gebeurtenis plaats, bekend onder den naam Bartholomaeusnacht of Parijsche bloedbruiloft (23-24 Aug.). Nadat een sluipmoordenaar, Maurevert, door Katharīna en Hendrik van Anjou, 's konings broeder, jaloersch op Coligny's invloed, gehuurd, om den admiraal van kant te maken, hem, een paar dagen tevoren, slechts had gewond, besloten zij, in overleg met een paar andere hoofden der katholieken, alle aanzienlijke hugenooten te vermoorden. Van den koning werd de toestemming tot die euveldaad verworven, toen men hem door 't leugenachtig bericht eener samenzwering der hugenooten in erge mate had verontrust.
Zóó althans zal de toedracht der zaak zijn geweest volgens het zeggen van een der hoofdbewerkers van de gruweldaad, Hendrik van Anjou. Het opzet zal dan vrij plotseling bij Katharina en bij hem zijn opgekomen. De aanleiding daartoe zal de vrees zijn geweest, dat Coligny hen geheelenal uit 's konings raad mocht verdringen. Het karakter van Karel IX, ongestadig en doortrapt, sluit althans de mogelijkheid eener zoo onverwachte omkeering in zijn verhouding tot den admiraal niet uit. Doch tegenover die opvatting staat een andere, volgens welke het plan der uitroeiing sinds lang, ten minste sedert den vrede van St. Germain-en-Laye, bij Katharina de Medici vaststond, voor welke opvatting meer schijnt te pleiten. Medeplichtig aan de ellendige daad, al is zij niet de hoofdschuldige, zijn de burgerij van Parijs en een goed deel der bevolking van Frankrijk. Wellicht bedrogen door de fabel der samenzwering, verblind door dweepzucht, verstoord over den achteruitgang der zaken, een gevolg van den burgeroorlog, lieten Franschen zich gewillig vinden, om Franschen een valstrik te leggen, waarin duizenden omkwamen.
Het afschuwelijke tooneel begon in den vroegen morgen te Parijs, duurde er drie dagen en breidde zich vandaar over de meeste gewesten van Frankrijk uit, waar het moorden langer dan zes weken aanhield. Slechts in enkele gewesten weigerden 's konings stedehouders hun hand tot het plegen der euveldaad te verleenen. Behalve de hoofden der hugenooten, wien men den dood had gezworen, vielen er duizenden, want nu men eens den vrijen teugel liet vieren aan de woede der katholieken, bedaarde zij niet
| |
| |
spoedig. Het doorluchtigste der slachtoffers, welker aantal zeer uiteenloopend wordt opgegeven, 12,000, 30,000 of 70,000, was voorzeker Coligny, die door een bende moordenaars, onder aanvoering van Hendrik de Guise, een zoon van Frans, in zijn eigen woning om 't leven werd gebracht. Gregorius XIII liet een plechtig te deum (onderverstaan laudamus, alzoo: wij prijzen u, o God), d.i. een lofzang, zingen wegens deze uitroeiing der vijanden van Christus. Hendrik van Navarre nam gedwongen de katholieke geloofsbelijdenis aan, die hij echter een paar jaren later weer afzwoer.
Na den Bartholomaeusnacht ontstond onder de katholieken zelf erge tweedracht. Velen hunner stichtten onderling een verbond, de ligue geheeten, dat in 't geheim door Philips II werd ondersteund. Het hoofd, hoewel niet genoemd, was Hendrik de Guise, die bij de katholieken zeer gezien was. Het oogmerk was de handhaving van den katholieken eeredienst en het uitroeien der hugenooten. Tevens wenschte men den koning, Hendrik III (1574-1589), den broeder van Karel IX, te onttronen en Hendrik de Guise met de kroon te begiftigen. Om zijn wrok aan zijn mededinger te koelen, liet de koning hem in 1588 ten tijde van de vergadering der rijksstenden te Blois (ten n.o. van Tours, aan de Loire) dáár ter stede door sluipmoord uit den weg ruimen en wierp zich in de armen van Hendrik van Navarre. Maar reeds in 1589 werd Hendrik III, dien men nu als een van de kerk afvallige beschouwde, te St. Cloud (nabij Parijs, aan de Seine) door een Dominikanermonnik, Jakob Clément, om 't leven gebracht.
Even vóór zijn overlijden had hij Hendrik van Navarre, die bovendien de naaste aanspraak op den troon had (zie blz. 207), tot opvolger benoemd. Zóó kwam nu, met hendrik iv (1589-1610), in de plaats van het huis Valois de tweede zijtak der Capetingiërs, het geslacht Bourbon, en werd Navarre aan de kroon getrokken. De strijd begon op nieuw; maar Hendrik zag ras in, dat hij, om algemeen te worden erkend, òf het gansche rijk voet voor voet op de katholieken moest veroveren, óf zelf tot dit geloof overgaan. Dit noopte hem tot het aannemen van den katholieken godsdienst, waarop het geheele land hem spoedig erkende. Aan zijn vroegere geloofsgenooten verzekerde hij bij het beroemde edict van Nantes (niet ver van den mond der Loire) in 1598 zoo goed als geheele vrijheid van godsdienstoefening en toegang tot alle ambten. Ook mochten de hugenooten de veiligheidsplaatsen, hun vroeger toegestaan, voorloopig behouden.
Bijgestaan door zijn bekwamen minister en vriend, den gereformeerden Maximiliaan van Béthune, hertog de Sully, schiep Hendrik een geheel nieuwe orde van zaken voor het fel geteisterde land. Hij regelde s rijks geldmiddelen en beurde landbouw en fabrieken in zijn staten op, verarmd door den langen burgeroorlog. Ten einde 's rijks inkomsten te verhoogen, stelde hij de paulette in, zóó geheeten naar een zijner secretarissen, Paulet, die hem op dit denkbeeld bracht. Deze paulette was
| |
| |
een jaarlijksche belasting, te betalen door de leden der parlementen, die hun ambt op hun kinderen wilden doen overgaan. In 't vervolg werd het verkoopen zoowel van deze als van andere en telkens nieuwe ambten voor de regeering een rijke bron om gelden bijeen te brengen, doch tevens een schromelijk misbruik.
Hoog schatte Hendrik IV de Sully. Daarom ook sprak hij met dezen minister dikwijls over een plan, dat hij tot den grondslag zijner buitenlandsche staatkunde wenschte te maken. Dit plan had de verzwakking van het Habsburgsche huis, zoowel in Spanje als in Oostenrijk, benevens de verdeeling van Europa in een zeker aantal even machtige staten ten doel, die, onder elkander verbonden, hun geschillen door een raad zouden laten beslissen. Ware het ontwerp werkelijkheid geworden, dan was dat verwezenlijkt, wat de staatsmannen onder ‘staatkundig evenwicht (zie blz. 171)’ verstonden. Doch aleer de vorst tot het doen van beslissende stappen ter verwezenlijking zijner lievelingsgedachte kon overgaan, werd Frankrijk, dat zijn Hendrik nog zoozeer scheen te behoeven, den 14den Mei 1610 eensklaps in rouw gedompeld door de tijding: ‘Ravaillac, een dweepend katholiek, heeft den koning vermoord.’ De misdaad werd gepleegd te Parijs, terwijl de koets, waarin de koning door de stad reed, wegens een paar karren, die haar in den weg stonden, eenige oogenblikken moest stil houden. Van deze belemmering maakte de misdadiger gebruik door achter op het rad der koets te springen en den koning met een dolk te doorboren.
| |
§ 88.
Engeland onder het huis Tudor en onder Jakob I uit het geslacht Stuart. - De hervorming volledig in Schotland ingevoerd. - Maria Stuart van Schotland. - Van 1509 tot 1625.
Één punt van groot gewicht is er, waardoor Engeland zich, sedert het begin der nieuwe geschiedenis, van zoo goed als alle staten van 't vasteland onderscheidt. Het is dit, dat, terwijl bijna overal elders, in Spanje, in Frankrijk, enz. staande legers verrezen, die de koninklijke macht onbeperkt maakten, dit hier geenszins het geval was. Door de zee tegen aanvallen van buitenlandsche vijanden beschut, behoefde dit rijk er geen. Deze omstandigheid had, gelijk men zal zien, een belangrijken invloed op de ontwikkeling der binnenlandsche staatsaangelegenheden.
Onder de regeering van den zoon van Hendrik VII, hendrik viii (1509-1547), ontkiemde in Engeland de hervorming der kerk, die eerst na hem tot volle ontwikkeling kwam. Zijn grootste gunsteling was de kardinaal en aartsbisschop van York, Wolsey, die, van trap tot trap gestegen en eindelijk kanselier geworden, alle zaken leidde en aan 't hoofd stond der rechtsbedeeling. Dat Hendrik gedurende de oorlogen van Frank- | |
| |
rijk tegen het Habsburgsche huis geen geringen invloed op de buitenlandsche aangelegenheden oefende, al won Engeland er niet veel bij, is boven gebleken. Van de hervorming was de koning een verklaard tegenstander en gaf, ten bewijze, een geschrift tegen Luthers Babylonische gevangenschap uit, waarvoor hem paus Leo X met den eeretitel beschermer van 't geloof beloonde. Eenigen tijd hierna evenwel verkeerde deze goede verstandhouding met den paus in een openlijken twist, want toen Hendrik in 1528 wilde scheiden van zijn gemalin Katharina, een dochter van Ferdinand van Arrăgon en weduwe van zijn oudsten broeder, Arthur, en Clēmens VII hiertoe niet vaardig overging, besloot hij, zich met zijn rijk van Rome los te rukken.
Eerst viel Wolsey, wien de koning voor de oorzaak van 's pausen dralen hield, in ongenade en stierf kort na dit ongeval. Daarop zijn wil doordrijvende, scheidde Hendrik, hierin den raad van Cranmer (zie beneden op deze blz.) volgende, met goedvinden der universiteiten en der aartsbisschoppen van 't rijk, van Katharina en voltrok in 1532 een tweede huwelijk met Anna Boleyn, een hofdame. Vervolgens wendde hij zich tegen het pausdom door zich voor 't hoofd der Engelsche kerk te verklaren en alle geestelijken den eed van supremătie (oppermacht) te laten afleggen. Te gelijker tijd toonde de hevige vervolging, tegen de protestanten ingesteld, dat hiermede geen instemming met de leer der hervormers werd bedoeld. Gelijk de aanhangers dier sekte, werden ook de katholieken, die den eed weigerden, zooals de voortreffelijke kanselier, Thomas Morus, ter dood gebracht. Nog duidelijker zag men, hoezeer de koning tegen de hervorming was, uit de wet der zes artikels, die in 1539 werd gegeven en de hoofdpunten der katholieke leer bevātte, welke men in geen geval mocht loochenen. Ten einde zijn eigenaardige hervorming door te zetten, hief Hendrik een zeer groot aantal kloosters en andere gestichten op en trok de goederen der kerk aan zich. Een van de gevolgen der opheffing van de kloosters was, dat de abten thans geen zitting meer hadden in het parlement, d.i. in het hoogerhuis. Wegens dit alles werd de koning in den ban gedaan. Dat hij van de zes echtgenooten, die hij achtereenvolgens nam, telkens de eene verstiet om een andere te huwen, dit heeft zijn zedelijk karakter in een zeer ongunstig licht geplaatst. Ter dood gebracht werden de tweede, Anna Boleyn, en de vijfde, Katharina Howard; van hem gescheiden de vierde, Anna van Kleef. Slechts de derde, Johanna Seymour, stierf vroeg, en Katharīna
Parr overleefde hem.
Binnen een kort tijdsbestek volgden Hendriks kinderen hem de een na den ander op, allereerst eduard vi (1547-1553), een zoon van Johanna Seymour, gedurende wiens zesjarig bewind de hervorming allengs in de katholieke kerk werd ingevoerd, die zich, bij overeenstemming in de leer, hoofdzakelijk met die van Calvijn, hierdoor van de protestantsche kerk van 't vasteland onderscheidt, dat de bisschoppen en een deel der kerkgebruiken bleven bestaan. Het was Cranmer, aartsbisschop te Canterbury (ten z.o. van Londen), die deze verandering met voorzichtigheid tot stand bracht.
| |
| |
Ook in Schotland drong de hervorming diep door, hoofdzakelijk onder de edelen. Al namen zij de nieuwe leer niet uit overtuiging aan, dan deden zij het, om de katholieke kerk te verzwakken, welker geestelijkheid sinds langer dan een eeuw zich nauw aan de koningen had aangesloten en de ergste vijandin van den adel was geweest. Toen de adel later, omstreeks 1560, over de geestelijkheid zegevierde en haar een groot deel harer bezittingen ontnam, ontstemde hij de predikers der hervormde leer, die op deze goederen hadden gehoopt. Vanhier, dat deze leeraars hun steun zochten bij de geringere volksklassen en een strijd aanvingen tegen de kroon en tegen de edelen, die ten tijde van Karel I (zie blz. 226) met de nederlaag der laatsten eindigde. Onder de eerste predikers der hervorming in Schotland is Knox een der vermaardste.
Koning Eduard, een aanhanger van de protestantsche leer, liet, opdat niet zijn ijverig katholieke zuster, Marīa, hem zou opvolgen, de kroon na aan Johanna Gray, een kleindochter der jongste zuster van Hendrik VIII, die den protestantschen godsdienst beleed. En toch geschiedde wat hij had gevreesd: de meerderheid van 't volk verklaarde zich voor marīa (1553-1558), een dochter van Katharīna van Arrăgon. Zonder tegenzin zag Johanna Gray van de kroon af, doch moest desniettegenstaande het kortstondig bekleeden van den troon weldra met het leven boeten. Marīa's eerste werk was het herroepen van Eduards wetten over godsdienst en kerk, het herstellen van den katholieken eeredienst en der verbintenis met den stoel van St. Petrus. De vervolging der hervormden was 't onmiddellijk gevolg. Ook Cranmer viel als een der talrijke slachtoffers. Ter wille van haar echtgenoot, Philips II, nam de koningin deel aan zijn oorlog tegen Hendrik II (zie blz. 190 en 206), hetgeen 't verlies van Calais ten gevolge had.
Op de grondslagen, door Eduard gelegd, begon het gebouw der hervorming te verrijzen, toen elizăbeth (1558-1603), een dochter van Hendrik en Anna Boleyn, den troon had bestegen. Zelve in 't protestantsch geloof opgevoed, liet deze vorstin, met een krachtig karakter begaafd, door 't parlement alle hierop betrekkelijke wetten haars broeders bekrachtigen en de supremătie der kroon over de kerk erkennen. Een nieuwe geloofsbelijdenis, die der negenendertig artikels, werd opgesteld, en zóó ontstond de anglicaansche of episcopale (bisschoppelijke) staatskerk. Het karakter dezer kerk is, dat zij het midden houdt tusschen Rome en Genève, in dien zin, dat haar leer overeenkomt met die van Calvijn, terwijl zij ten aanzien van de gebruiken, de formuliergebeden, enz. zeer overeenstemt met de katholieke kerk. Al geloofde de anglicaansche kerk niet, gelijk de katholieke, dat de bisschoppen door 't opleggen der handen bovennatuurlijke gaven krijgen, toch behield zij de bisschoppelijke waardigheid, Eveneens bleef bij haar het wit linnen gewaad der geestelijken in gebruik. Gelijk de katholieke kerk feestdagen heeft ter herdenking harer heiligen, heeft de anglicaansche plechtige dagen, gewijd aan de herinnering van hen, die veel voor het geloof hebben gedaan of geleden.
| |
| |
Nevens de episcopale kerk had men de dissenters, d.i. hen, die niet zoozeer in de leer, als wel in 't kerkbestuur, van de heerschende sekte verschillen en tot welke de puriteinen en de presbyterianen behoorden. De puriteinen drongen als streng hervormde lieden, in den geest van Calvijn, op de zuivering aan der kerk van alle pauselijke gebruiken, terwijl de presbyterianen het kerkbestuur aan de geestelijkheid ontnamen en het aan presbyters (oudsten) opdroegen. Ofschoon deze sekten der dissenters, evenals de katholieken, de woede der vervolging ondervonden, bleven zij bestaan en breidden zich inzonderheid in Schotland uit, terwijl bijna de geheele bevolking van Ierland katholiek bleef. Van de overige sekten der hervormden onderscheidden zich later de kwakers, wier opkomst van het midden der zeventiende eeuw dagteekent. Zij ontleenen hun namen aan het Engelsche werkwoord ‘to quake, beven’, omdat de grondlegger hunner sekte, fox, eens een vrederechter moet hebben vermaand, voor 's Heeren woord te beven, daarbij zinspelende op Philippensen II, 12: ‘werkt uw eigen zaligheid met vreeze en beven.’ Bij hun godsdienstoefeningen hadden zij noch doop, noch eenige andere plechtigheid. Wie zich geroepen achtte trad als voorganger op.
Wat het buitenland betreft, Elizabeth ondersteunde mot omzichtigheid haar geloofsgenooten in Frankrijk (zie blz. 207 vlg.) en in Schotland, zooals wij haar dit in Nederland hebben zien doen. De Jezuïten weerstreefde zij met al haar macht en verbood hun zelfs in 1585 den toegang tot haar land. In haar eigen land moedigde zij, door bekwame staatsdienaren, b.v. door William Cecil, later lord Burleigh, voorgelicht, de neiging harer onderdanen voor handel, scheepvaart en nijverheid aan en droeg hierdoor veel bij tot ontwikkeling der kiem van den lateren bloei van Engeland. Tot de opkomst der nijverheid brachten de vluchtelingen uit de Nederlandsche gewesten veel toe, die tegen de gewelddadigheden der dienaren van Philips II een toevluchtsoord in Engeland zochten. Zeer werd de welvaart bevorderd door de verplaatsing van menige lakenfabriek uit Brugge en uit Antwerpen. Voormalige inwoners van Luik leerden de Engelschen het maken van staal en het bewerken van metalen. Andere bedrijven, door de Vlamingen overgebracht, waren de tuinbouw en de visscherij. Zoo groot was de omkeering, door deze scharen vluchtelingen veroorzaakt, dat Engelands schatkist, bij het begin van Elizabeths regeering slecht voorzien, weldra zonder moeite werd gevuld en tal van steden, reeds in verval verkeerende, door deze aanwinst in nijvere bevolking geheel opkwamen en tot bloei geraakten.
Van 1577 tot 1580 deed Drake, een dier Engelschen, welke de aardappelen, voor 't eerst in 't midden der zestiende eeuw door de Spanjaarden in dit werelddeel bekend geworden (zie blz. 176), uit Amerika naar hun vaderland medebrachten, de tweede reis om de wereld. Davis ontdekte de straat in Noord-Amerika, naar hem genoemd, en in 1600 richtte men een Oost-Indische handelscompagnie op. Wat de oorlogsvloot vermocht, ondervond zoowel de armāda (zie blz. 200), als Cadix
| |
| |
(in 't z.w. van Spanje, aan zee), dat de vlootvoogden Howard en de graaf van Essex (een graafschap ten n. van de Theems, ten w. van de Noordzee), door de Nederlanders onder Warmond ondersteund, in 1596 veroverden. De een dezer admiralen, Essex, was na Leicester de bijzondere gunsteling der vorstin, die hem zelfs tot stedehouder van Ierland benoemde. Maar toen hij voor deze hooge waardigheid ongeschikt bleek te zijn en dus werd afgezet, smeedde hij een samenzwering tegen Elizabeths minister en werd in 1601 ter dood gebracht.
Haar leven lang bleef Elizăbeth ongehuwd. Na den dood zijner tweede gemalin, Marīa, vroeg Philips II haar ten huwelijk: zij weigerde. Als vrouw verre van onberispelijk, als konigin meestal groot, staat zij in de geschiedenis 't ongunstigst geteekend om haar handelwijze tegen Schotlands koningin marīa stuart (zie blz. 149), weduwe van Frans II (zie blz. 207). Elizăbeths haat tegen deze vorstin ontsproot hoofdzakelijk hieruit, dat Marīa, met de Engelsche katholieken, de echtheid van 't huwelijk van Elizăbeths ouders ontkende en daarom ook zelf den titel ‘koningin van Engeland’ aannam. Zoodra Frans II was overleden, keerde Marīa uit Frankrijk naar Schotland terug, waar zij de regeering aanvaardde. Doch weldra geraakte de jonge en schoone, maar lichtzinnige en ijverig katholieke vorstin in geschil met haar ernstige, meestal presbyteriaansche onderdanen. Weldra ging zij een tweede huwelijk aan met Hendrik Darnley, uit een zijtak van 't geslacht Stuart gesproten. Welhaast werd dit huwelijk ontbonden door den gewelddadigen dood van Darnley, toen het buitenverblijf, nabij Edinburg, waar hij zich ophield, nadat hij Marīa's gunsteling, Riccio, had omgebracht, plotseling in de lucht vloog en zijn lichaam, met kennelijke sporen van moord, niet ver vandaar werd gevonden. Kort daarna reikte Marīa haar hand aan graaf Bothwell, een van de voornaamste bewerkers van dat gruwelstuk.
Dit bracht een aantal hervormde Schotsche edelen tegen hun koningin in opstand. Zij namen haar gevangen en dwongen haar, afstand van't bestuur te doen ten behoeve van haar nog minderjarigen zoon, jakob vi. Uit de gevangenis ontsnapt, vlood Marīa, bij gebrek aan een ander toevluchtsoord, naar Elizăbeth, die, in plaats van haar bloedverwant gastvrij te ontvangen, haar in hechtenis hield. Inmiddels smeedden de ijverige katholieken vele samenzweringen, waaraan zelfs de hoven van Rome, Madrid en Parijs deel namen, ten einde Elizăbeth uit den weg te ruimen en Marīa te bevrijden. Hierom benoemde Elizăbeth een buitengewone rechtbank, bestaande uit baronnen, rechtsgeleerden en leden van 't parlement, om in de zaak van Marīa vonnis te vellen. Na een negentienjarige gevangenschap werd eindelijk de ongelukkige koningin der Schotten, als medeplichtig aan de laatste dier samenzweringen, ter dood veroordeeld en in 1587 in het kasteel Fotheringhay (ten z. van Leicester) onthoofd. Dat zij kennis droeg van deze samenspanning kan in allen gevalle geenszins worden geloochend, maar evenmin, dat Elizăbeth haar nicht steeds vijandelijk had bejegend en altijd in overleg en in overeenstemming met
| |
| |
Marīa's tegenstanders gehandeld. Hoe lang ook Elizăbeth had geaarzeld, ten laatste viel de noodlottige slag.
Volgens den wensch van 't parlement benoemde Elizăbeth Jakob VI, koning van Schotland, een zoon van Darnley en Marīa, tot haren opvolger. Hij beklom alzoo, na den dood van Elizăbeth, als jakobi (1603-1625), den troon, waardoor het huis Stuart dat der Tudors verving. Engeland, met Schotland vereend, werd nu Groot-Britannië. Weldra kwam het nieuwe koningsgeslacht, door zijn overhellen tot het catholicisme en door Jakobs vasthouden aan de stelling, dat de onbeperkte macht hem, die de koningskroon droeg, door God was verleend, in gevaarlijke tegenspraak met den geest van 't Engelsche volk. In tegenstelling met de laatstverloopen tijden matigde het parlement zich grootere rechten aan, en reeds verbloemden de puriteinen hun republikeinsche gezindheid niet langer. Jakob was protestant en handhaafde dus de verordeningen, onder Elizăbeth uitgevaardigd. Daarom werd hij, bij geen der sekten gezien, door vele katholieken bitter gehaat. Ternauwernood ontsnapte hij aan een groot levensgevaar, dat hem van den kant van eenige katholieken bedreigde, aan de buskruit-samenzwering, in 1605 van hen uitgegaan en tegen hem en het parlement gericht. De aanslag, dien men voor had, was, den koning en het parlement den 5den November 1605 in de lucht te doen vliegen. Te dien einde hadden de samengezworenen de kelders onder de vergaderzaal van 't parlement gehuurd en met een verbazende hoeveelheid buskruit gevuld. Van de misdadigers is Guy Fawkes het meest bekend geworden, doordien hij juist werd gegrepen, toen hij met de laatste toebereidselen tot den aanslag bezig was.
| |
§ 89.
Duitschland onder de koningen uit het Habsburgsche huis Ferdinand II en Ferdinand III, en de dertigjarige oorlog. - Van 1619 tot 1648.
De blakende godsdienstijver, door de Jezuïten aangevuurd, van ferdinand ii (1619-1637), hertog van Stiermarken, Karinthië en Krain, Matthīas' neef en opvolger, deed hem het bestrijden der ketters als een heiligen plicht aanmerken. Vanhier dat het smeulend vuur van den oorlog niet anders kon dan terstond ontvlammen. Met terzijdestelling van Ferdinand kroonde het grootendeels Luthersche Bohemen den hervormden frederik v, keurvorst van de Palts en een schoonzoon van Jakob I (zie blz. 214, 215), als koning. Philips III van Spanje beloofde den keizer zijn bijstand. Zeer kort duurde het koningschap van den zorgeloozen Frederik. Terwijl hijzelf te Praag aan tafel zat, sloegen hertog Maximiliaan van Beieren (zie blz. 193) en de ervaren Tilly, een Nederlander van afkomst, zijn onderbevelhebber, 's konings leger in 1620 voor de poorten van Praag op den witten berg. De zwakke keurvorst zocht spoedig een toevlucht bij zijn oom Maurits in de Nederlanden, de algemeene wijkplaats voor ongeluk- | |
| |
kigen en verdrukten, waar men hem den ‘winterkoning’ noemde, en werd met zijn bondgenooten in den rijksban gedaan. Een deel van de Palts, alsmede de keurvorstelijke waardigheid, kreeg Maximiliaan van Beieren. De opstand der Bohemen werd bloedig gestraft, de majesteitsbrief verscheurd. Ook in Duitschland zelf hadden verdere pogingen der protestanten geen beteren uitslag.
Toen het nu scheen, dat zich geen verdediger der hervorming meer zoude opdoen, stelden de vorsten van Neder-Saksen in 1625 koning christiaan iv van Denemarken aan hun hoofd. Maar aan den anderen kant vond de keizer een veel krachtiger steun in Albrecht van Waldstein, gewoonlijk Wallenstein geheeten. Deze buitengewone en in zichzelf gekeerde man, wiens plannen buiten de gewone orde der dingen lagen, wierf uit eigen middelen, ten dienste van Ferdinand, een groot leger en onderhield het op kosten van 't ongelukkige land, waar hij zijn legerplaats opsloeg. In 1626 bracht Tilly koning Christiaan bij Lutter (in Brunswijk, ten z.o. van Hildesheim) een nederlaag toe, en Wallenstein drong hem naar zijn land terug. Terwijl Mecklenburg, Pommeren en geheel Noord-Duitschland zich onderwierpen, weerstond alleen de stad Straalsond (in 't n.w. van Voor-Pommeren), en in weerwil van een langdurig beleg, in 1628, kon Wallenstein ze niet innemen. In 't volgende jaar sloot de keizer met Christiaan IV den vrede van Lubeck.
Intusschen werd Wallenstein met titels en waardigheden overladen. Reeds tot hertog van Friedland (in 't n. van Bohemen, nabij Reichenberg) verheven, werd hij vervolgens met het hertogdom Mecklenburg beleend ten koste der beide hertogen, die zich met Denemarken hadden verbonden. In 1628 benoemde de keizer hem bovendien tot generaal en admiraal der Oostzee. Doch al deze titels en waardigheden beletten niet, dat met ijver aan zijn. val werd gearbeid. Van alle zijden gingen luide klachten op over de afpersingen, waaraan zijn leger zich schier overal schuldig maakte. Deswege noodzaakten Maximiliaan van Beieren en de overige vorsten, die van den trotschen Friedland een hevigen afkeer hadden, Ferdinand op den rijksdag te Regensburg (aan den Donau, in Beieren) in 1630, Wallenstein af te zetten. Bij dit alles hield de keizer zijn doel, de herstelling van den katholieken godsdienst, onafgebroken in 't oog. In Maart 1629 was het restitutie-edict (herstellingsbesluit) afgekondigd, hetwelk het teruggeven van alle kerkelijke goederen gelastte, sinds het verdrag van Passau en tegen de bedoeling van het geestelijk voorbehoud (zie blz. 188) ingetrokken, en, zonder de minste verzachting, door krijgslieden werd ten uitvoer gelegd.
Onder deze hachelijke omstandigheden daagde eindelijk van verschillende kanten krachtige hulp voor de protestanten op. Vooreerst volgde Frankrijk, beducht voor de verbreking van Europa's evenwicht, wederom de richting, die Hendrik II en Hendrik IV tot bondgenooten der Duitsche protestanten had gemaakt. Ten einde toch de dreigende oppermacht van het Habsburgsche huis tegen te werken, ondersteunde dit rijk nu in Duitsch- | |
| |
land de protestanten, die het in eigen boezem vervolgde. Kardinaal Richelieu (zie blz. 223) beloofde aanzienlijke geldsommen aan gustaaf ii adolf, koning van Zweden, die reeds in een gelukkigen oorlog tegen Polen uitstekende gaven als veldheer had aan den dag gelegd, indien hij het protestantisme in Duitschland wilde staande houden. Aan deze roepstem leende Gustaaf Adolf gewillig het oor, omdat hij het tegelijk voor plicht en met zijn belangen overeenkomstig achtte, voor de zaak der Duitsche protestanten krachtig op te treden en de uitbreiding der keizerlijke macht aan de kusten der Oostzee tegen te gaan. Dit laatste punt, de vraag, welk rijk de heerschappij over de Oostzee zou voeren, schijnt niet het minst zwaar bij den koning van Zweden te hebben gewogen: bij al zijn vroegere oorlogen had hij het steeds voor oogen gehad. Dus landde hij den 4den Juli 1630 op Usedom (een eiland ten n.w. van het Pommersche of Stettiner-Haff), trok vandaar naar Pommeren en verdreef de keizerlijken binnen kort uit dit land en uit Mecklenburg.
In plaats van zich met Gustaaf Adolf te vereenigen sloten de keurvorst van Saksen, Johan George, en die van Brandenburg, George Willem, uit afkeer tegen den vreemdeling, met eenige andere protestantsche vorsten een verbond tegen den keizer. 't Gevolg was, dat Gustaaf Adolf alleen het niet kon verhinderen, dat Tilly in 1631 de stad Maagdenburg (aan de Elbe, in Pruisen Saksen), tegen welke de keizer het restitutie-edict wilde ten uitvoer leggen, door een krijgslist overrompelde. Bij de inneming gaf Pappenheim, een van Tilly's onderbevelhebbers, last, een enkel huis in brand te steken. Niet hieraan evenwel is de vernieling van Maagdenburg te wijten, noch aan een of meer dier velerlei omstandigheden, die, zoovaak een stad stormenderhand werd veroverd, in vroegere eeuwen plachten voor te komen. Zoo goed als zeker is het, dat voor den brand verantwoordelijk zijn Falkenberg, een Hes en krijgsoverste in dienst van Gustaaf Adolf, een van de leiders der verdediging in de stad, en met hem de protęstantsche leeraars en een aantal inwoners, bovenal het gilde der schippers. Falkenberg, die den val der stad niet overleefde, was tot het eind tegen alle onderhandeling. Toen men ten laatste daartoe toch overging, was zijn vast besluit, de overwinning voor de keizerlijken nutteloos, den buit onbruikbaar te maken. De predikanten prikkelde het restitutie-edict. De schippers eindelijk waren, sinds lang door de versperring der Elbe van hun middel van bestaan verstoken, zeer verbolgen. Door hun aller toedoen waren op verschillende punten der stad brandstoffen opgehoopt, zoodat dan ook de brand op onderscheiden plaatsen tegelijk losbrak. Met één woord, de daad van Falkenberg is dezelfde als die der Russen te Moskau in 1812. Geheel te onrecht heeft men in der tijd Tilly, die slechts met moeite den dom redde, of de veroveraars in 't algemeen er aansprakelijk
voor willen stellen, die evenwel van het vreeselijk bloedbad, dat zij in de stad hebben aangericht, niet kunnen worden vrijgepleit.
Op de komst van Tilly, die Saksen kwam brandschatten, riep Johan
| |
| |
George den koning van Zweden te hulp, en weldra volgden de meeste vorsten zijn voorbeeld. Den 17den September 1631 behaalde Gustaaf Adolf bij Breitenfeld (ten n. van Leipzig) een zoo schitterende zege op Tilly, dat hierdoor de zaken een geheel andere wending namen. De Saksen waren reeds in 't begin van den slag meerendeels op de vlucht gegaan, de keurvorst zelf het eerst van allen. Terwijl de Saksen nu Bohemen bemachtigden, trok Gustaaf Adolf naar den Rijn en nam er een aantal steden in, o.a. Frankfort en Maints. Van Maints wendde zich de koning naar Beieren, ging, in weerwil van Tilly, die daarbij doodelijk werd gewond, in 1632 over de Lech en bezette Munchen, benevens een deel van 't land. Tilly stierf kort hierop. Dit drong den keizer, zich wederom tot Wallenstein te wenden, die sedert zijn ontslag als een vorst op zijn goederen in Bohemen leefde en zich met den Italiaan Seni met grooten ijver aan de studie der sterrewichelarij wijdde. Doch eerst na herhaalde malen daartoe te zijn aangezocht en onder voorwaarden, die de rechten des keizers en van 't rijk zeer beperkten, aanvaardde de gekrenkte man het onbeperkt opperbevel over een door hem te werven leger. O.a. bedong hij, dat hij het recht van leven en dood over zijn krijgsliedĕn met den keizer zou deelen, en dat hem, als gewone belooning, een der Oostenrijksche erflanden en, als buitengewone belooning, het opperleenheerschap over alle te veroveren landen zou worden afgestaan.
Op de tijding, dat de hertog van Friedland op nieuw 's keizers legerscharen zou aanvoeren, stroomden van alle kanten groote scharen toe, om onder zijn vanen eer en buit te verwerven. Wallenstein verdreef eerst de Saksen uit Bohemen en trok vervolgens langzaam en dralend naar Beieren. Vruchteloos bestormde Gustaaf Adolf bij Neurenberg de verschanste legerplaats van Wallenstein, die zijn leger toen naar Saksen voerde. Daarheen volgde hem Gustaaf Adolf, en bij Lutzen (ten z.w. van Leipzig) kwam het den 16den November 1632 tot een hevigen slag, waarin de protestanten het veld behielden. Desniettegenstaande leden zij verreweg het grootste verlies, want Gustaaf Adolf, door een vijandelijken kogel getroffen, eindigde hier zijn heldenloopbaan. Ook de dappere bevelhebber der keizerlijke ruiterij, Pappenheim, sneuvelde hier.
Na den val van den beroemden koning hield een rij groote mannen, die meestal in zijn tent de krijgskunst hadden geleerd, als Baner en Torstenson, de Zweedsch-protestantsche zaak in Duitschland staande. De rijkskanselier van Zweden, Axel Oxenstierna, bracht te Heilbronn (een voormalige rijksstad, in 't n. van Wurtemberg) een nieuw verbond van de protestansche stenden uit vier kreitsen tot stand en verkreeg zelf de leiding van 't geheel. Inmiddels was Wallenstein naar Bohemen teruggetrokken. Dáár bleef hij steeds werkeloos en onderhandelde met Frankrijk, met Zweden en met Saksen, om den keizer te misleiden en te verraden. Zijn voornemen was, met behulp dier staten Ferdinand tot het sluiten van vrede te noodzaken en zichzelf de kroon van Bohemen te verschaffen. Door verschillende middelen maakte de argwanende keizer hierom Wal- | |
| |
lensteins troepen van hem afkeerig. Last om den veldheer, die eens onontbeerlijk was, te dooden gaf hij niet. Het voornemen om dit te doen kwam het eerst op bij den overste Walter Buttler, een katholiek Ier, die Wallenstein op zijn laatsten marsch naar Eger (in 't n.w. van Bohemen) vergezelde. Hier gekomen, deelde hij het plan aan twee andere hoofdofficieren mede, aan Gordon en Leslie, die beloofden hem ter zijde te zullen staan. Den 25sten Febr. 1634 gaf Gordon een gastmaal, waaraan hij Wallensteins grootste vertrouwelingen noodigde. De opperbevelhebber zelf bedankte. Aan dit gastmaal werden zij door dragonders, hiertoe omgekocht, vermoord. Het waren Illo, Kinsky en Terzka. Een van de officieren, onder wier leiding dit was geschied, begaf zich hierop met twaalf dragonders naar het kwartier van Wallenstein, die zijn intrek had genomen bij den burgemeester Pachhälbel. Op het gerucht hunner voetstappen stond de opperbevelhebber, die zich reeds had te ruste gelegd, op. Terstond ried hij wat er gaande was,
strekte zijn armen zwijgend uit en ving den houw van den hellebaard in zijn borst op, waarop hij neerzijgende stierf.
Kort daarna loste zich het verbond van Heilbronn op, en de keurvorst van Saksen, die van Brandenburg en de meeste protestantsche stenden sloten in 1635 vrede met den keizer. Doch nu trad Frankrijk openlijk tot bijstand der Zweden en der Duitsche protestanten op. Richelieu verklaarde Spanje en Oostenrijk den oorlog en zond geld en legers. Een rij overwinningen herstelde weldra de zaak van 't protestantendom. Nadat intusschen Ferdinand II was overleden en door zijn zoon, ferdinand iii (1637-1657), opgevolgd, sloeg Torstenson in 1642 den katholieken veldheer Piccolomĭni bij Leipzig. Hierop vernemende, dat Christiaan IV van Denemarken er ernstig aan dacht, zich als derde partij in 't midden der krijgvoerenden te werpen, rukte hij plotseling op en veroverde het vasteland van Denemarken. Bij den vrede van Brömsebro (in 't z.o. van Zweden, aan zee, ten z.w. van Kalmar) in 1645 moest Deneraarken aan Zweden vrijheid van tol in de Sond schenken en de Noorweegsche gewesten Herjedalen (thans een van de zuidelijkste gewesten van het Noordland, een der drie hoofddeelen van Zweden) en Jemtland (ten n. vandaar), alsmede de eilanden Gothland (in de Oostzee) en Oesel (ten n. van de golf van Riga), afstaan.
Naar Duitschland teruggekeerd, veroverde Torstenson geheel Bohemen ten gevolgè van de luisterrijke zege, in 1645 op de keizerlijke troepen behaald bij Jankow (ten n. van Tabor, in 't midden van Bohemen), en bedreigde zelfs Weenen. Middelerwijl veroverde de veldheer der Franschen, Lodewijk II, hertog van Enghien (in 't n.o. van Henegouwen), weldra prins van Condé, ook wel de groote Condé geheeten, na de Spanjaarden in 1643 bij Rocroi (ten n.o. van Vervins) een nederlaag te hebben toegebracht, gezamenlijk met Turenne de meeste steden in de Palts. Vreeselijk was, bij al die krijgsdaden, de ellende, die de oorlog over Duitschland bracht. Ook de legers der Zweden werden
| |
| |
voor een goed deel op kosten van dit land onderhouden, want Zweden was niet rijk. Van zijn kant moest de keizer, ten einde aan zijn bestrijders het hoofd te kunnen bieden, aan zijn landen de zwaarste lasten opleggen. Zoowel de legers van vrienden, als die van vijanden trokken het gansche land door. Hadden de inwoners eerst van het hunne geofferd ten behoeve der eersten, dan kwam de brandschatting van de laatsten. Plundering en mishandeling waren onafscheidelijk van dezen krijg. Landbouw en bedrijven stonden stil; honderden dorpen en steden werden afgebrand; pest en allerlei ziekten, hongersnood en gebrek heerschten allerwege. En aan het beginsel, waarvoor de oorlog, zooals het heette, werd gevoerd, aan den godsdienst, dacht niemand meer. Sinds lang was het eigenlijke doel de bevrediging van de hebzucht der vorsten.
De vrede werd den 24sten October 1648 te Osnabrück en te Munster (in Westphalen) onderteekend. De Augsburgsche godsdienstvrede (zie blz. 188) werd bekrachtigd en tot de gereformeerden uitgestrekt. Andersdenkenden behoefde geen landsheer op zijn gebied openbare godsdienstoefening te vergunnen; maar hij moest hun drie jaren tijd geven om het te verlaten. Wilden zij blijven, dan mochten zij hun godsdienst niet in 't openbaar oefenen, doch moesten voor 't overige worden geduld. Het kamergerecht zou voor de helft uit katholieke, voor de helft uit protestantsche leden bestaan. Met betrekking tot het twistpunt van het geestelijk voorbehoud werd de toestand van zaken van den 1sten Jan. 1624 als richtsnoer aangenomen. Aan de Duitsche rijksstanden of vorsten werd de zoogenoemde landshoogheid toegestaan, alsmede het recht om verbonden met vreemde staten te sluiten, mits niet tegen den keizer en tegen het rijk. Den keizer zelf verbleef, als opperhoofd van 't land, ternauwernood een schijn van macht, terwijl den rijksdag eigenlijk het hoogste gezag werd toegekend. Maar die rijksdag, op zeer onvolkomen wijze samengesteld, had noch kracht, noch aanzien, inzonderheid sedert hij in 1663 te Regensburg permanent, d.i. voortdurend aanwezig, werd verklaard. De keurvorst van Beieren behield de hem geschonken Boven-Palts; doch de Beneden-Palts werd, als achtste keurvorstendom, aan den zoon van den ongelukkigen Frederik, Karel Lodewijk, toegewezen. Brandenburg behield het grootste deel van Achter-Pommeren en verwierf Maagdenburg als hertogdom. Maagdenburg werd dus, gelijk vele andere bisdommen en abdijen, geseculariseerd, d.i. wereldlijk verklaard, en alzoo tot staats- en bijzonder eigendom gemaakt. Frankrijk verkreeg het grootste gedeelte van den Elzas; Zweden kwam onder
de Duitsche rijksstenden en ontving, behalve f 9,000,000, Voor-Pommeren met Stettin en het eiland Rügen (ten o. van Straalsond), alsmede Bremen en Verden (ten z.o. van Bremen) als hertogdommen. Nog werd, wat geheel overbodig was, Zwitserland geheel onafhankelijk van Duitschland verklaard.
| |
| |
| |
§ 90.
De Nederlanden sedert het einde van het twaalfjarig bestand tot den vrede van Westminster. - De West-Indische compagnie. - De eerste zeeoorlog met Engeland. - Van 1621 tot 1654.
Nog eer het twaalfjarig bestand ten einde liep, was de stadhouder van Friesland, Groningen en Drente, Willem. Lodewijk, in 1620 overleden en voor 't eerste gewest door zijn broeder Ernst Kasĭmir (1620-1632) opgevolgd, terwijl de beide andere Maurits hadden gekozen. Schier onmiddellijk na het einde van den wapenstilstand werd in 1621 de West-Indische compagnie opgericht. De landstreek, die zij mettertijd onder haar beheer kreeg, was niet zeer uitgestrekt, n.l. Berbice (ten w. van Suriname), Demerary (ten w. van Berbice) en Essequibo (ten w. van Demerary), benevens St. Eustatius (nabij St. Christoffel, een van de eilanden boven den wind in de Caraïbische Zee). Ook Brazilië kwam er voor een korten tijd bij. Inrichting en bestuur waren grootendeels gelijk aan die der Oost-Indische maatschappij (zie blz. 201). Aan aandeelen had Amsterdam 4/9, Zeeland 2/9, de Maas, Noord-Holland en Friesland met Groningen elk 1/9.
In plaats van Maurits werd zijn broeder frederik hendrik (1625-1647) in de meeste provinciën als stadhouder verkozen, doch niet in Groningen en in Drente, waar men den stadhouder van Friesland nam. Na 't overlijden echter van Ernst Kasĭmir en van zijn zoon en opvolger, Hendrik Kasĭmir I (1632-1640), benoemden ook Groningen en Drente Frederik Hendrik tot stadhouder. Frederik Hendrik muntte inzonderheid in de belegeringskunst uit, getuige de verovering van 's Hertogenbosch in 1629 en van Maastricht in 1632. Ter zee begon onze staat zijn strijdkrachten eveneens ten toon te spreiden. Piet Hein, vlootvoogd van de West-Indische compagnie, vermeesterde in 1628 de Spaansche zilvervloot in de baai van Matanzas (op de noordkust van het eiland Cuba, in West-Indië), een rijken buit van ongeveer twaalf millioen, waardoor die maatschappij dat jaar een uitdeeling deed van 50 ten honderd. In 1630 hernamen de Nederlanders voor de West-Indische compagnie Brazilië, reeds vroeger aan de Portugeezen ontwrongen, maar door deze natie heroverd. Doch doordien het op den duur niet krachtig genoeg werd verdedigd, moesten de Nederlanders het in 1654 ontruimen en aan de Portugeezen afstaan. Evenmin als met geweld slaagde men er vervolgens langs den weg van onderhandelingen in, Brazilië terug te krijgen. Eindelijk werd het geschil, in 1661, in dier voege afgedaan, dat Nederland, tegen een afkoop van 8,000,000 gl., ten behoeve van Portugal afstand deed van Brazilië.
Sedert 1635, toen Frankrijk (zie blz. 219) met de Nederlanden een aanvallend en verdedigend verbond tegen Spanje sloot, smolt de tachtigjarige oorlog met den dertigjarigen ineen. Onder de schitterende overwinningen, zoo te land als ter zee op de Spanjaarden behaald, waarin onze geschiedenis van dit tijdperk zoo rijk is, bekleedt de zege in den
| |
| |
zeeslag bij Duins (een reede nabij Dover, in 't z.o. van Engeland), in 1639 door den uitstekenden admiraal Maarten Harpertszoon Tromp bevochten, een eerste plaats.
Één jaar nadat willem ii (1647-1650) zijn vader Frederik Hendrik in zijn waardigheden, mede in het stadhouderschap van Groningen en van Drente, was opgevolgd, werd de oorlog hier te lande door den Westphaalschen vrede (zie blz. 220), met betrekking tot de Nederlanden doorgaans vrede van Munster geheeten, geëindigd. De koning van Spanje erkende de Vereenigde Nederlanden als vrije en onafhankelijke landen en moest zich het sluiten der Schelde laten welgevallen. Nogmaals werd het tijdperk van vrede naar buiten door binnenlandsche geschillen verontrust, die thans over het getal der af te danken troepen liepen. Holland, dat alleen meer dan de zes andere provinciën te zamen in de algemeene lasten droeg, wilde meer volk afdanken en stond pal tegenover de overige. De Staten-Generaal en de stadhouder, steunende op het recht der unie en van de meerderheid, hielden van hun zijde hunne streng vast. Zes afgevaardigden ter dagvaart van Holland, hoofden van de staatsgezinde partij, van nu aan ook de Loevesteinsche factie geheeten, o.a. Jakob de Witt, oud-burgemeester van Dordrecht, liet de stadhouder in 1650 op Loevestein gevangen zetten; hij zond troepen af, om Amsterdam te bezetten: alles, zooals het heette, op last der bondgenooten. Amsterdam, Holland gaf toe; doch 't verschil tusschen de voorstanders van 't hooggezag der Staten-Generaal met den stadhouder en die van de onverkorte souvereiniteit van elke provincie, door Holland vertegenwoordigd, had een wonde geslagen, die nooit is geheeld.
Na 's prinsen dood werd in 1651 een groote vergadering van afgevaardigden van alle gewesten gehouden en besloten, geen kapitein-generaal aan te stellen, zooals de meeste gewesten geen stadhouder benoemden. Nog bracht men aan de staten der gewesten het hooggezag in zaken van godsdienst, terwijl de oppermacht in 't stuk der militie of krijgszaken wel aan de Staten-Generaal verbleef, maar te dien aanzien aan de provinciale staten meer invloed werd toegekend dan voorheen. Deze regeling omtrent het beschikken over de troepen van den staat toonde den diepen indruk, dien de aanslag op Amsterdam op allen had gemaakt. De twintig volgende jaren, waarin Holland en de meeste provinciën geen stadhouder hadden, zijn het eerste stadhouderlooze tijdperk onzer geschiedenis. Gedurende dit tijdperk was johan de witt de eerste staatsdienaar of minister der provincie Holland, onder den naam raadpensionaris. Maurits had het Nederlandsche leger tot het eerste van Europa gemaakt; de Witt verhief den staat tot een zeemogendheid, die Engeland en Frankrijk met roem het hoofd bood. Slechts Groningen en Drente namen in 1650 den stadhouder van Friesland, Willem Frederik (1640-1664), den broeder en opvolger van Hendrik Kasĭmir I, ook tot den hunnen.
Weldra had de Republiek weer een oorlog door te staan. Uit verschillende, later te vermelden oorzaken (zie blz. 230) ontsproot de eerste zee-
| |
| |
oorlog met Engeland, 1652-1654. Michiel Adriaansz. de Ruiter, de vermaardste onzer vlootvoogden, sloeg de Engelschen in 1652 bij Plymouth (in 't z.w. van Engeland). Niet minder krachtig handhaafde Tromp, toen op het toppunt van zijn roem, de eer onzer vlag, zoowel in den onbeslisten driedaagschen zeeslag bij Portland (een schiereiland in 't z. van Engeland, ten w. van Dorchester), Febr. 1653, en bij ter Heijde (ten z. van Scheveningen), waar hijzelf sneuvelde en waar de zege eveneens twijfelachtig was, als in vele andere ontmoetingen. De kaapvaart der Engelschen ten koste van onze koopvaardijschepen neigde evenwel de gemoederen tot vrede. Hij kwam in April 1664 in Westminster (een deel van Londen) tot stand, onder voorwaarde dat Holland verklaarde, den jongen prins van Oranje, Willem Hendrik, den zoon van Willem II en Marīa, een dochter van Karel I (zie blz. 226), nimmer tot stadhouder te zullen kiezen, noch, zooveel zijn stem aanging, te zullen toelaten, dat hij ooit tot kapitein-generaal der unie werd aangesteld, hetgeen dit gewest bij een geheim artikel, de akte van seclusie, beloofde.
| |
§ 91.
Frankrijk onder de koningen uit het huis Bourbon Lodewijk XIII en Lodewijk XIV gedurende het beheer van Richelieu en van Mazarin. - De fronde. - Van 1610 tot 1660. - Spanje onder Philips IV, koning uit het Habsburgsche huis, van 1621 tot 1665. - Portugal onder de regeering van het huis Braganza, sedert 1640.
Voor den zoon van Hendrik IV, lodewijk xiii (1610-1643), aanvaardde wegens zijn jeugd, zijn moeder, Hendriks tweede echtgenoot, Marīa de Medĭci, als regentes het bewind. Later werd zij van het hof verwijderd en kwam Armand Jean du Plessis, heer van richelieu (ten z.o. van Tours, bij de Vienne) en bisschop van Luçon (ten n. van la Rochelle), kort tevoren tevens tot kardinaal verheven, aan de spits van 't bestuur. Deze kloeke en met een krachtigen geest begaafde minister was de stichter der Académie française of Fransche akademie, die veel heeft gedaan voor de zuivering der Fransche taal. Als staatsman bevestigde hij de eenheid van 't rijk en daardoor de onbeperkte macht van 't koningschap. De koning had eigenlijk een afkeer van den schranderen man, alsof hij er een voorgevoel van had, dat Richelieu hem zou beheerschen. Toch kon hij zijn leiding niet ontberen.
Hoe Richelieu in de buitenlandsche politiek de rol van Hendrik IV opnam, is boven gebleken. In Frankrijk zelf verbrak hij geheelenal de macht der grooten en voleindigde wat Lodewijk XI had aangevangen. Eveneens ontwapende hij de hugenooten, wier bestaan als een staat in den staat met eigen legers en vestingen (zie blz. 209) hem in strijd scheen met de eenheid en met de veiligheid van het rijk, door een oorlog, 1627-1629, waarin la Rochelle (ten n. van de Charente, aan zee) eerst na een zeer langdurig beleg haar
| |
| |
poorten voor hem opende. Zij moest bukken, omdat Richelieu door 't opwerpen van een dam in zee haar, gelijk weleer Alexander aan Nieuw-Tyrus, allen toevoer had afgesneden. Zoowel hierdoor als doordien vele aanzienlijke mannen, om staatkundige redenen, van de hervormde kerk afvielen, verloor het protestantisme veel van zijn kracht en van zijn belijders. Voor 't overige bleef Richelieu, na zijn oogmerk te hebben bereikt, het edict van Nantes handhaven. Nogtans was de toestand der hugenooten in 't vervolg steeds als die eener minderheid, die van een machtige meerderheid als gunst moest vragen wat haar als recht was toegekend. De Roomsch-katholieke geestelijkheid hoopte nog steeds de ketterij in Frankrijk te kunnen uitroeien. In 1642 stierf de scherpzinnige staatsman, en weinig tijds later volgde hem de koning in het graf.
Tot regentes voor Lodewijks vijfjarigen zoon, lodewijk xiv (1643-1715), werd 's konings weduwe, Anna van Oostenrijk, een dochter van Philips III van Spanje, benoemd. Als plaatsvervanger voor zichzelf had Richelieu den Siciliaan Julius Mazarīni, doorgaans kardinaal mazarin geheeten, aanbevolen. Ofschoon niet den titel ‘eersten minister’ voerende, stond hij metterdaad aan 't hoofd van 't bewind en ging op den weg, door Richelieu ingeslagen, voort. Als middelen wendde hij intusschen veelal niet, gelijk zijn voorganger, krachtige maatregelen aan, maar bezigde list en sluw overleg. Hevige klachten over telkens hernieuwde belastingen, welker druk in weerwil van den voor Frankrijk gunstigen Westphaalschen vrede niet afnam, verwekten woelingen, die het land sinds 1648 ruim tien jaren lang in onrust hielden. Tegenover de partij van 't hof of van Mazarin stond, behalve vele edelen, het parlement van Parijs, weigerende de nieuwe belastingen te registreeren (zie blz. 145). De tegenstanders der regeering werden door de aanhangers van den minister, die dezen oorlog even onbeduidend achtten, als het kinderspel van den slinger, frondeurs (slingeraars, vitters) genoemd. Zij werden bestuurd door Grondi, plaatsvervanger van den aartsbisschop van Parijs en later kardinaal de Retz geheeten, en telden onder hun leiders ook Molé, president van 't parlement te Parijs.
Deze burgeroorlog was vol wisselingen. Condé, eerst een ijverige steun der regeering, bestreed haar vinnig sinds 1650. Immers sedert 1651, het jaar, waarin I odewijk XIV, oud veertien jaar, zichzelf meerderjarig verklaarde, werd de krijg uitsluitend tusschen Condé en het hof des konings gevoerd. Turenne, korten tijd een tegenstander van Mazarin, vocht doorgaans aan 't hoofd der koninklijke troepen voor de zaak der regeering. Zelfs werd de oppermachtige minister door den voorspoed der tegenpartij gedwongen, tweemaal het hof en Parijs te verlaten, hoewel de koningin hem telkens spoedig terugriep. Wederom zag men gedurende dezen oorlog, gelijk vroeger in 1588 (zie blz. 209), de Parijzenaars barricaden (versperringen, van barrique, d.i. ton) opwerpen. Na onderhandelingen met Spanje te hebben aangeknoopt, begaf Condé zich naar een Spaansch leger, hetwelk in de Zuidelijke Nederlanden stond. Deze stap gaf meer nadruk
| |
| |
aan den oorlog tusschen Spanje en Frankrijk, die in de laatste jaren slepend was geweest. Van zijn zijde verklaarde het parlement Condé, wegens hoogverraad, des doods schuldig en ontzette hem van al zijn waardigheden en goederen. Ten laatste zegevierde Mazarin. De adel en het parlement werden bedwongen, en hijzelf regeerde in naam van den koning. Met het oog op het overwicht, dat Frankrijk en Spanje vereenigd in Europa konden oefenen, ontwierp Mazarin een huwelijk tusschen Lodewijk XIV en Marīa Theresĭa, een dochter van Philips IV van Spanje. Mitsdien werden er onderhandelingen aangeknoopt, die in 1659 tot den vrede der Pyrenaeën voerden, waarbij Lodewijk Artois, op twee steden na, en vele gewichtige streken en vestingen in Vlaanderen, in Henegouwen en in Luxemburg verwierf, alsmede een paar landschappen ten n. van de Pyrenaeën. De infante deed in 1660 bij voorraad bij akte plechtig afstand van de opvolging in de landen der Spaansche kroon, welke akte Lodewijk tevens bekrachtigde, terwijl hun huwelijk kort daarna werd voltrokken. Die afstand zou echter dan alleen van kracht zijn, wanneer de koning van Spanje vóór 't eind van het jaar 1661 den bruidschat zijner dochter, ten bedrage van 500,000 gouden kronen (elk ter waarde van omtrent drie gl.), aan den koning van Frankrijk had betaald. Condé, in 't bezit zijner goederen en waardigheden hersteld, keerde naar zijn vaderland terug. In 't zelfde jaar, 1660, stierf de minister, wiens werk deze vrede was, verbazende schatten nalatende.
Onder den zoon en opvolger van Philips III, philips iv (1621-1665), schreed het verval van Spanje (zie blz. 191, 192) steeds voort. Niet alleen had de schatkist geen geld; maar alle bronnen van bestaan, landbouw, veeteelt, nijverheid, handel, kwijnden. Geen plaats was er in het rijk, of het getal harer inwoners verminderde steeds. Een echte Spanjaard kon zich niet zoo ver vernederen, dat hij, gelijk vroeger de Mooren, den akker bebouwde, handel dreef of zich op de nijverheid toelegde. Liever ging hij naar Amerika of in een klooster. Vanhier, dat het aantal monniken op schromelijke wijze vermeerderde. Intusschen kon men de monniken nog telleu, de bedelaars niet, terwijl het cijfer der arbeidende bevolking trapsgewijze verminderde. Handel en nijverheid geraakten in handen van vreemdelingen, vooral van Genueezen, die zich in Spanje vestigden. Hoewel het getal der hoogescholen in 't rijk zeer groot was, waren de studiën eveneens in verval en heerschte onder alle standen een verregaande onwetendheid. De oorzaken van Spanje's rampzaligen toestand waren altijd dezelfde: behalve de stremming van handel en nijverheid, de verkwisting van 't hof, een slecht beheer en zware kosten voor vloot en leger. Deze kosten toch waren aanzienlijk, zoowel uit hoofde van den dertig- en den tachtigjarigen oorlog, als om dien tegen Frankrijk (zie blz. 219 en 221), welke zelfs met den Westphaalschen vrede niet werd gestaakt.
Nog veel meer groeiden de moeielijkheden der regeering aan, toen verscheiden gewesten der Spaansche kroon, Catalonië, Portugal en Napels, grootendeels wegens geweldige afpersingen van staatswege, tot openlijk ver- | |
| |
zet tegen den koning oversloegen. De opstand in Catalonië werd in 1652, die in Napels, waar Masaniello (Tomaszo Aniello), een visscher, de oproermakers aanvoerde en eenige dagen de stad beheerschte, in 1648 gedempt, een gebeurtenis, welker voorstelling, de opera La Muette de Portĭci, in onze eeuw in meer dan één land de gemoederen in beweging bracht. Anders eindigde het oproer in Portugal. In dit land, dat dezelfde grieven had, bovendien het verlies zijner bronnen van welvaart betreurde en zich als een wingewest moest zien behandelen, greep in 1640 een volledige omwenteling plaats. Het onttrok zich geheel aan 't gezag van Spanje, en de hertog van Braganza (in Tras-os-Montes, in 't n.o. van Portugal), een achter-achterkleinzoon van Emanuel I (zie blz. 171), werd als johan iv (1640-1656) tot koning benoemd. Twee jaren vóór zijn dood bracht hij Brazilië (zie blz. 221) weder in 't bezit van Portugal. Nog jaren lang had Portugal evenwel de herkregen zelfstandigheid met de wapens tegen Spanje te verdedigen, totdat dit rijk het in 1668 bij den vrede van Lissabon voor een onafhankelijken staat verklaarde.
| |
§ 92.
Engeland onder Karel I, koning uit het huis Stuart, tot het einde der omwenteling en tot zijn dood. - Van 1625 tot 1649.
Het gewicht der moeielijkheden, reeds door Jakob I gevoeld (zie blz. 215), drukte eerst recht zwaar op zijn zoon en opvolger, karel i (1625-1649). Zonder te bedenken, hoe afhankelijk een koning van Engeland ook destijds van het parlement was, dewijl dit uitsluitend het recht had belastingen uit te schrijven, deed de koning aanstonds twee onberaden stappen. Hij behield den gehaten minister zijns vaders, den hertog van Buckingham (ten n.o. van Oxford), en huwde de katholieke Henriette Marie, een dochter van Hendrik IV. Hierdoor maakte hij de presbyterianen van zich afkeerig en bewerkte een toenadering tusschen hen en de episcopalen. De hulpkreet der hugenooten uit la Rochelle (zie blz. 223) berokkende hem in 1627 een oorlog met Frankrijk en vermeerderde zijn behoefte aan geld. Tot dusver had zich de strijd tusschen koning en parlement tot schermutselingen bepaald. Karel had de vergadering een paar maal bijeengeroepen, niet kunnen verwerven wat hij vroeg en ze dan weer ontbonden. Doch nu de nood drong, moest de koning, naar den wensch van 't parlement, in 1628 de petition of right (bede om recht) tot rijkswet verheffen, volgens welke niemand zonder toestemming van 't parlement tot eenige belasting of gift gedwongen, noch willekeurig gevangen gezet of anders dan voor zijn gewonen rechter gedaagd kon worden.
Hiermede was echter de tegenpartij op verre na niet voldaan. Steeds voortschrijdende in het onderzoek der bezwaren, vorderde het lagerhuis,
| |
| |
dat Karel het zoogenoemde tonne- en waaggeld niet zou invorderen, dat hem, tegen de sinds Eduard IV (zie blz. 150) heerschende gewoonte, bij 't begin zijner regeering, niet voor den ganschen duur van zijn bewind, maar slechts voor één jaar was toegestaan. Aan 't behoud van dit voorrecht hechtte de koning veel gewicht, omdat de gelden, voortkomende uit die belasting, op den invoer van wijnen en van alle andere koopwaren gelegd, hem, in gewone tijden, tot zekere hoogte onafhankelijk maakten van het parlement. Een nieuwe ontbinding was het antwoord van Karel. Ondertusschen was Buckingham in 1628 door een puritein, Felton, vermoord en door Thomas Wentworth, vroeger een voorvechter der tegenpartij, als minister opgevolgd. Met behulp van hem regeerde de koning nu elf jaren lang (sedert 1629) zonder parlement. Ofschoon hij in 't zelfde jaar vrede sloot met Frankrijk, had hij toch nog steeds in vele uitgaven te voorzien. De middelen hiertoe verschaften hem geldboeten en het verkoopen van monopoliën (bevoorrechte alleenhandel in verschillende waren). In 1636 stelde Karel een jaarlijksche belasting op de huizen in, het scheepsgeld genoemd, dewijl zij, zooals werd beweerd, moest strekken tot uitrusting eener vloot. Elk, die zich tegen 's konings afpersingen verzette of zich anderszins aan hem vergreep, werd voor de sterrekamer gedaagd, een gerechtshof, van den tijd van Hendrik VII dagteekenende, dat, door de wijze waarop het was samengesteld en daar het zonder gezworenen recht sprak, grootendeels van den koning afhing, doorgaans zeer harde vonnissen velde en zijn naam ontleent aan de sterren, waarmede de zolder der zaal, waarin het zijn zittingen hield, was versierd. Gelijk de sterrekamer de staatsmisdrijven, vervolgde de hooge commissie, een kerkelijke rechtbank, door Elizabeth
ingesteld, hen, die den eerbied voor de supremătie uit het oog verloren.
Zooals Wentworth 's konings rechterarm was, zoo was Laud zijn linkerarm. Onverzoenlijk van karakter, haatte Laud de puriteinen en begon, eerst als bisschop van Londen, weldra als aartsbisschop van Canterbury, hen hevig aan te tasten. Vermits hem de eeredienst der episcopale kerk te eenvoudig toescheen, ontwierp hij een liturgie (regeling van kerkgebruiken), krachtens welke een menigte plechtigheden, meestal met den katholieken eeredienst overeenstemmende, weder zouden worden ingevoerd. Eerst werd zij, hoewel niet zonder hevig en velerlei verzet, in Engeland doorgedreven. Vervolgens besloot Karel, zonder naar de volksstem te luisteren, deze liturgie met geweld in Schotland in te voeren, ten einde langzamerhand de daarvan afwijkende gewoonten der puriteinsche kerk in onbruik te doen geraken, waarin ook Jakob I met hetzelfde doel reeds eenige veranderingen had gemaakt. Ware dit gelukt, dan zou vervolgens een kerkelijk wetboek zijn ingevoerd, hetwelk de koninklijke supremătie en het stelsel der bisschoppen ook voor de Schotsche kerk verplichtend maakte. Doch de Schotten, tot dusver niet gebonden door den eed van supremătie, sloten, gelijk reeds meermalen was geschied, onderling een nauw verbond, covenant, d.i. overeenkomst, geheeten. Den 28sten Februari
| |
| |
1638 onderteekenden allen, die te dien einde in een kerk te Edinburg waren bijeengekomen, een geschrift, waarbij zij zich verplichtten, het papisme te verwerpen en zich eendrachtig tegen elke nieuwigheid te verzetten. Hierop liepen zij te wapen, en vermits Karel het nijpend geldgebrek thans meer dan ooit bespeurde, vond de raad van Wentworth, een Engelsch parlement bijeen te roepen, ingang. Maar het ging weer den ouden gang: het parlement, hetwelk men het korte heeft genoemd, verlangde opheffing van de bestaande bezwaren en weigerde inmiddels zijn inwilliging tot belastingen. Daarom ontbond de koning het weder; doch het binnenrukken der Schotten in Engeland noodzaakte hem nog in 't zelfde jaar (1640), op nieuw een parlement bijeen te roepen.
Dit was het zoogenoemde lange parlement, 1640-1649, dat den koning kroon en leven kostte. Reeds het begin der beraadslagingen rechtvaardigde de vrees van Karel I voor de gevolgen van dezen stap, waartoe Wentworth, thans graaf van Strafford (het westelijk gedeelte van Yorkshire), en Laud hem hadden overgehaald. Zich niet meer tot de handhaving hunner rechten bepalende, maakten de beide huizen, vooral het lagerhuis, inbreuk op die des konings. De sterrekamer en de hooge commissie werden afgeschaft en Strafford en Laud, op een aanklacht van 't lagerhuis, door de lords (d.i. het hoogerhuis), die deze aanklacht niet aan de gewone rechtsgronden toetsten, maar als een buitengewone zaak aanmerkten, als schuldig aan hoogverraad gevonnist en ter dood gebracht, de eerste in 1641, de tweede in 1645. De koning, die eens had beloofd, dat Strafford geen haar op zijn hoofd zou worden gekrenkt, bezweek en gaf zijn inwilliging. Nu werd er een wet gemaakt, volgens welke om de drie jaren een parlement moest worden bijeengeroepen. De bisschoppen sloot men uit van 't recht om in 't parlement zitting te nemen, terwijl men 's konings bevoegdheid om het parlement, zonder de toestemming der beide huizen, te ontbinden tevens beperkte.
Ook na den dood van Strafford kwam er geen overeenstemming tusschen Karel en 't parlement. Daarom klaagde hij vijf leden van 't lagerhuis en een van 't hoogerhuis wegens hoogverraad aan en poogde hen in hechtenis te doen nemen. Tot die vijf eersten, die hij als de leiders van de partij, welke hem weerstreefde, aanmerkte, behoorden o.a. Pym en Hampden, met Vane de meest bekende van Karels tegenstanders. Het lagerhuis achtte 's konings poging in strijd met de petition of right en met de rechten der volksvertegenwoordiging en kwam in verzet. Zóó leed Karel schipbreuk en verliet Londen in 1642. Ondersteund door den adel en door de katholieken, verzamelde hij in 't Noorden en in 't Westen van Engeland een leger tegen het parlement, met hetwelk het vooral de steden en 't Zuiden hielden. De partij des konings heette cavaliers of ridders, haar tegenstanders, naar de sneê van hun hoofdhaar, rondhoofden. Op den duur kon de koning niet bestand zijn, eensdeels tegen het parlement, hetwelk over 's rijks inkomsten en over de havenplaatsen beschikte, anderdeels tegen de Schotten. Aanvankelijk overwinnaar, werd hij in 1644 door
| |
| |
Fairfax en Cromwell bij Marstonmoor (ten n. van York) en in 1645 bij Naseby (ten n. van Northampton) geslagen en vlood naar Schotland. Maar de Schotten, reeds lang in goede verstandhouding met het parlement, gelijk de Ieren met den koning, leverden den ongelukkigen Karel in 1647 voor een zware geldsom, 400,000 pond sterling, aan zijn vijanden uit. Zij achtten zich gerechtigd dus te handelen in overeenstemming met het rechtsbeginsel, dat hij, die niet met zijn beurs kan betalen, met zijn lichaam moet betalen. Immers de kosten van den oorlog was Karel hun, naar hun oordeel, schuldig. Op deze wijze kreeg 's konings lot een noodlottige overeenkomst met dat zijner grootmoeder, Maria Stuart, die nog verder zoude bestaan.
Het leger, dat deze zegepralen had bevochten, bestond grootendeels uit independenten, lieden, die niet alleen een volstrekte onafhankelijkheid in zaken des geloofs voorstonden, doch ze ook tot het staatkundige uitstrekten. Ofschoon Fairfax opperbevelhebber was, stond olivier cromwell, in 1599 te Ramsey (in de omstreken van Huntingdon, ten n.w. van Cambridge) uit een aanzienlijke familie gesproten, metterdaad aan 't hoofd, zoowel van deze sekte, als van de troepen. Van 1628 tot 1629 was hij lid geweest van 't lagerhuis als vertegenwoordiger van Huntingdon. Voor 't overige had hij tot 1640 in zijn geboorteplaats als grondbezitter geleefd op het erf zijner vaderen. Toen was hij op nieuw lid geworden van 't lagerhuis en had zitting genomen voor Cambridge. Als veldheer en staatsman onderscheidde hij zich eensdeels door dapperheid en groote bekwaamheden, anderdeels door dweepzucht en gewelddadigheden. In 't leger van Cromwell was de godsdienst wat de ridderlijke eer bij de koninklijke troepen was. Ook in 't parlement verkreeg de partij der independenten weldra een belangrijken invloed, dewijl het leger de presbyteriaansche leden dwong diegenen van hen, welke zij er uit hadden verwijderd, weder op te nemen.
Bij deze vaak drukkende oppermacht van 't leger liet zich van den anderen kant onder 't volk een veel gunstiger stemming voor den koning bespeuren. Niet alleen in een deel van Engeland, maar ook in Schotland kwamen legers van koningsgezinden bijeen. Overal zegevierden echter in 1648 Fairfax en Cromwell over Karels aanhangers. Weldra was de nederlaag der presbyteriaansche partij beslist. Vruchteloos had zij gedurende 's konings gevangenschap onderhandelingen met Karel aangeknoopt. Bij 's konings besluiteloosheid liepen zoowel deze onderhandelingen, als die van Karel met de Schotten, met de Ieren en met Cromwell op niets uit. Den 6den December 1648 werden alle puriteinsche leden door soldaten uit het parlement geweerd, dat thans alleen uit independenten was samengesteld en, daar zij het overschot uitmaakten, het romp-parlement heet. Op voorslag der officieren bracht het lagerhuis tegen den koning een aanklacht wegens hoogverraad in, die het hoogerhuis verwierp. Desniettegenstaande benoemde het lagerhuis een gerechtshof, waarin ook Cromwell zitting nam en dat den koning, dewijl hij tegen het parlement had geoorloogd, ter dood veroordeelde. Ofschoon Karel steeds volhield de geldig- | |
| |
heid dezer rechtbank te loochenen, werd dit rampzalig vonnis den 30sten Jan. 1649 te Londen voltrokken.
| |
§ 93.
Engeland als Republiek en onder den protector Cromwell tot de restauratie. - Van 1649 tot 1660.
Om de omwenteling te voleindigen werd het koningschap, gelijk mede het hoogerhuis, afgeschaft en de republiek afgekondigd. Dadelijk moest zij intusschen, doordien Karels zoon, Karel II, in Ierland en in Schotland als koning werd erkend, door de wapens worden beschermd. Met spoed trok Cromwell, als stedehouder van 't eerstgenoemde land aangesteld, de koningsgezinden te gemoet. Tweemaal versloeg hij den jongen Karel, bij Dumbar (in 't z.o. van Schotland) in 1650 en bij Worcester (ten w. van Northampton) in 1651. Inmiddels had Fairfax zich aan 't bewind onttrokken. Terwijl de ongelukkige aanhangers van Karel II, bovenal de katholieken in Ierland, nu verder aan de ergste willekeur werden prijs gegeven, zwierf hijzelf, steeds achtervolgd, nog zes weken in zijn vaderland rond. Hoezeer er een prijs van 12,000 gl. op zijn hoofd was gesteld en ruim veertig menschen hadden geweten, wie en waar hij was, slaagde hij er steeds in, een veilige wijkplaats te vinden en eindelijk naar 't vasteland over te steken. Alsnu vlood hij naar Frankrijk, dat hij iets later een tijdlang met de Nederlanden verwisselde. Op die wijze herstelde Cromwell in de drie koninkrijken de rust en werd de ziel der nieuwe Republiek.
Naar buiten verschafte hij den staat, door gelukkige oorlogen tegen de Nederlanden en tegen Spanje, aanzien en kracht. De eerste dezer oorlogen ontsproot bovenal uit de weigering der Nederlanden zich tot een gemeenschappelijken staat te verbinden met de Engelsche Republiek, die door de akte van navigatie, in Oct. 1651 uitgevaardigd, aan de vrachtvaart en den tusschenhandel der Nederlanders een zwaren slag had toegebracht, wier koopvaardijvloot toen talrijker was dan de schepen van alle volken van Europa tezamen. Deze akte toch bepaalde, dat de vaartuigen van vreemde natiën geen andere voortbrengsels dan die van hun eigen land in de Britsche havens mochten invoeren en dat bijgevolg de waren uit vreemde werelddeelen en uit Europa zelf grootendeels alleen op Engelsche bodems in Groot-Britannië konden worden binnengebracht. Bij den vrede (zie blz. 223) moesten de Nederlanden zich verbinden, in de Britsche wateren voor Engelsche oorlogschepen steeds de vlag te zullen strijken, hetgeen men in de laatste twintig jaren toch placht te doen, niet omdat het een recht was, maar om onaangenaamheden te voorkomen. Den tweeden oorlog ondernam Cromwell later in 1655 als bondgenoot van Frankrijk (zie blz. 225) tegen Spanje. Deze oorlog, waarin de Engelschen Duinkerken (ten o. van Calais, toen tot de Spaansche Nederlanden behoorende) veroverden, dat zij in 1662 aan Frankrijk verkochten, nam in 1658 een einde.
| |
| |
Toen de eerzuchtige man intusschen vernam, dat het romp-parlement, zijn heerschappij moede, den invloed der puriteinen wilde versterken, verdreef hij het in 1653 gewapenderhand uit de vergaderzaal en benoemde een ander, overeenkomstig zijn maatstaf, uit de godvreezendste lieden bestaande. Dit parlement, naar een der ijverigste sprekers het Barebone-parlement geheeten, was van korten duur. Zoodra het zijn insteller te veel weerstand begon te bieden, ontbond hij het nog in 't zelfde jaar op gelijke wijze als het vorige. Ten tweeden male was het rijk geheel in Cromwells macht. Op voorstel van generaal Lambert droeg men in Dec. 1653 den buitengewonen man, met den titel protector, de hoogste macht op, slechts door een hem toegevoegden staatsraad en door een parlement getemperd. Doch deze nieuwe vergadering toonde wederom denzelfden geest van tegenstand als de vroegere en moest weldra uiteengaan. Ook beletteden Cromwells verdiensten niet, dat er onophoudelijk samenzweringen tegen hem, den machtigen heerscher, werden gesmeed, die hij steeds ten koste van vele menschenlevens onderdrukte. Deze samenzweringen werden tevens voor hem de aanleidende oorzaak, om zich een onbeperkte macht te verschaffen.
In 1655 verdeelde hij Engeland in dertien districten en stelde aan 't hoofd van elk dezer districten een generaal-majoor, die er met het hoogste krijgs- en rechterlijk gezag was bekleed. Deze generaals, die alleen van hem afhingen, hadden een zekere krijgsmacht ter hunner beschikking. Ten einde de kosten der nieuwe inrichting te dekken, hieven zij 1/10 van 't inkomen der koningsgezinden. Het was, alsof het gansche rijk in staat van beleg was verklaard. Nog meer gevaren bedreigden Cromwells veiligheid, nadat men de zekerheid had verkregen, dat hij voor zich en zijn nakomelingen de kroon verlangde. Niettemin moest hij, toen 't parlement ze hem aanbood, haar afslaan, omdat niet alleen de officieren, maar ook de ergste dweepers zich er bepaald tegen verklaarden. Den 3den Sept. 1658, den jaardag van de slagen bij Dunbar en bij Worcester, maakte de dood een einde aan zijn woelig leven.
Cromwell had geen opvolger benoemd. Vrijwillig droeg men het protectorschap op zijn zoon Richard over. Zich echter niet opgewassen voelende tegen de zware taak, welke hem wachtte bij de hevige gisting, die in 't leger en in 't parlement bestond, legde hij zijn waardigheid in 1659 neder. Daarop volgde een tusschenregeering, gedurende welke Lambert en een veiligheidsraad het bewind in handen hadden. Maar eensklaps kwam generaal Monk, die reeds vroeger voor den koning had gestreden, met zijn leger uit Schotland opdagen. Fairfax sloot zich bij hem aan. Lamberts troepen liepen gedeeltelijk over, en hijzelf werd gevangen genomen. Het doel van den uitermate voorzichtigen Monk heette het herstel der oude wetten te zijn. Doch aan zijn wezenlijk oogmerk beantwoordde het parlement, dat in 1660 werd geopend, door Karel II de kroon aan te bieden. Deze verandering, die bijna niemand het leven kostte, noemt men de restauratie, d.i. de herstelling.
| |
| |
| |
§ 94.
Het Noorden en het Oosten van Europa. - Gustaaf Wasa en zijn nakomelingen in Zweden tot 1654. - De oorlog van Karel X Gustaaf, koning van Zweden uit het huis Palts-Tweebruggen, tegen Polen, Denemarken en hun bondgenooten tot den vrede van Olīva en dien van Koppenhagen. - Van 1520 tot 1660.
Al vroeger (zie blz. 164) zagen wij, hoe zwak de band was, die Denemarken, Noorwegen en Zweden moest samenhouden. Hoofdzakelijk was Zwedens afkeer van de opperheerschappij der Denen hiervan de oorzaak. De zoon en opvolger van den aldaar genoemden Johan, uit het huis Oldenburg, Sleeswijk-Holstein of Holstein, was christiaan ii (1513-1523), koning der drie rijken. Hij dwong de Zweden, die reeds vroeger de wapens tegen hem hadden opgevat, in 1520 hem als koning te erkennen. Tegen zijn belofte liet hij in 't zelfde jaar, gedurende de plechtigheden der kroning, vierennegentig der Zweedsche geestelijken, edelen en burgers te Stockholm ter dood brengen. Deze gruweldaad heet het Stockholmsche bloedbad. Na den afloop werd het moorden op 't platteland voortgezet. Doch gustaaf i erichson, met den bijnaam wasa (in 't o. van Zweden, in Upland), uit een aanzienlijk geslacht gesproten en reeds vroeger als gijzelaar uit Denemarken ontvloden, kwam, na langdurige omzwerving en te midden van vele gevaren, ten laatste in Dalekarlië of Dalarne (ongeveer in 't midden van Zweden). De moedige bewoners dier dalen riep hij tot den strijd voor de vrijheid op, en in korten tijd was de oorlog, dien Wasa, ondersteund door de hanse en door de stad Lubeck, tegen Denemarken begon, ten zijnen gunste beslist.
Dus was de unie van Kalmar ontbonden, en tot belooning verkoos de rijksdag te Strengnaes (in Södermannland, aan het Mälarmeer, ten w. van Stockholm) in 1523 den bevrijder van 't vaderland als koning. Onder de regeering der Deensche koningen waren de goederen der kroon zoo verminderd, dat de jaarlijksche inkomsten op verre na niet toereikend waren om de uitgaven te dekken. De boeren- en de burgerstand konden niet hooger worden belast. Ten einde nu de schatkist te kunnen vullen, beroofde hij de geestelijkheid, die zeer rijk was en gedurende den strijd de partij van Denemarken had gekozen, van haren overvloed. Tevens fnuikte hij haar macht door 't invoeren der Luthersche leer, die hij te Lubeck had leeren kennen, met behoud evenwel der bisschoppelijke inrichting. Opdat intusschen geen woelingen mochten ontstaan, ging hij bedachtzaam te werk. Hij liet door de gebroeders Peterson, die te Wittenberg hadden gestudeerd, het evangelie volgens Luthers opvatting aan het volk verklaren en door zijn kanselier, Laurens Anderson, de Heilige Schrift in 't Zweedsch vertalen. Een rijksdag stelde, volgens 's konings wensch, de goederen der kerk ter beschikking van de kroon. De edellieden won
| |
| |
hij voor zijn plan door hun te vergunnen, alle bezittingen, die hun vroeger hadden behoord en die sedert het midden der vijftiende eeuw in handen der geestelijkheid waren gekomen, weder aan zich te trekken. Toch bleef er genoeg voor de schatkist over. Tegen het einde der zestiende eeuw bepaalde de rijksdag, dat de Luthersche leer niet slechts de heerschende godsdienst in Zweden zou zijn, maar ook uitsluitend zou worden geduld. De welvaart zijner onderdanen bevorderde Gustaaf Wasa krachtig en nam de boeren onder de rijksstenden op. Hij stierf in 1560, nadat de kroon reeds ongeveer twintig jaren tevoren in zijn geslacht erfelijk was verklaard. Intusschen zetteden ook de Denen Christiaan II in 1523 af en droegen de koninklijke waardigheid op aan zijn oom frederik i, hertog van Sleeswijk-Holstein, die insgelijks de invoering der hervorming in zijn staten toeliet. Onder Frederiks zoon en opvolger, christiaan iii, werd de regeling der Luthersche kerk geheel op dezelfde wijze, als in Zweden voltooid en eveneens, als dáár, over de bezittingen der katholieke kerk beschikt. Vermits de rijksstenden beducht waren voor een vernieuwing van 't streven naar de onbepaalde macht, zooals ze dit bij Christiaan II hadden bespeurd, beperkten zij den omvang der macht van het koningschap in Denemarken en in Noorwegen zeer.
In Zweden volgden op Gustaaf Wasa zijn nakomelingen, van welke zijn kleinzoon gustaaf ii adolf (1611-1632) de vermaardste is. Zijn gebied uit Esthland en Finland langs de kusten der Oostzee uitbreidende, verwierf hij van Rusland Karelië (ten o. van Finland) en Ingermannland (ten z. vandaar), van Polen schier geheel Lijfland. Zóó werd Zweden de eerste der Noordsche mogendheden.
Na den vroegtijdigen dood van Gustaaf Adolf splitste zich zijn taak in tweeën: Oxenstierna bestuurde van wege de regeering met onbepaalde volmacht de belangen van den Duitschen oorlog tot 1639; zijn dochter christīna (1632-1654), zes jaren oud, volgde haren vader als koningin van Zweden op en aanvaardde zelve de regeering in 1644. Haar leven lang bleef zij ongetrouwd. Het gebied van 't rijk nam onder haar bewind (zie blz. 220) nog in omvang toe. Wel behartigde deze wispelturige koningin de regeeringszaken; maar liever wijdde zij, een vrouw van geleerdheid en smaak, haar tijd aan gesprekken en bezigheden, die met de wetenschappen in verband stonden. En hiertoe had zij een voortreffelijke gelegenheid, daar zij een aantal in verschillende vakken uitmuntende mannen, als Salmasius, Descartes, Hugo de Groot, aan haar hof had geroepen. Tegen veler wensch brachten onderscheiden redenen Christīna in 1654 tot het besluit, de kroon neer te leggen. Niet het minst had een geheime neiging voor den katholieken godsdienst haar tot dezen stap overgehaald. Dat bij dezen godsdienst de ongehuwde stand een verdienste was trok haar aan; evenzeer de bewering van de onfeilbaarheid des pausen. Daarbij kwam een zekere tegenzin tegen de Lutheranen van haar rijk, die zich hadden verklaard tegen een harer meest geliefde ontwerpen, het Luthersche met het hervormde kerkgenootschap te vereenigen. Eindelijk
| |
| |
boezemde haar het grootsche beeld der katholieke kerk in de Middeleeuwen veel eerbied in. Sedert haar neiging voor deze kerk was ontwaakt, lieten een paar Jezuïten, die de generaal der orde had gezonden en met welke zij in 't geheim vele gesprekken hield, niet na, haar in haar voornemen te versterken. Dus ging dan de dochter van Gustaaf Adolf, na haar land te hebben verlaten, tot de Roomsch-katholieke kerk over.
De kroon stond Christīna af aan haar neef, karel x gustaaf van Palts-Tweebruggen (het westelijk gedeelte van de Palts) (1654-1660), welk geslacht nu in plaats kwam voor het huis Wasa. Deze roemzuchtige koning oorloogde gedurende zijn gansche bewind tegen Polen en tegen den koning van Denemarken, frederik iii (1648-1670), die Polen te hulp kwam en die op zijn beurt zoowel door andere staten als inzonderheid door de Nederlanders werd bijgestaan. Karel X Gustaaf sloeg het beleg voor Koppenhagen; doch de koning van Denemarken bood hem moedig tegenstand. Hij werd hierin gesteund door de Nederlandsche vloot, die onder Wassenaar van Obdam den Zweden ter zee een nederlaag toebracht, terwijl de Ruiter op het eiland Funen landde en Nijborg veroverde. In 't kort, de vereenigde inspanning van Denemarken en van zijn bondgenooten dwong Karel X Gustaaf van zijn veroveringsplannen af te zien. Nog vóór den vrede stierf de koning van Zweden, terwijl Frederiks onderdanen, zijn vastberadendheid erkennende, het koninklijk gezag, ten koste van de rechten van den adel, in Denemarken erfelijk en onbeperkt verklaarden.
De vrede van Olīva (nabij Dantzig), dien Zweden met Polen sloot, bepaalde, dat Lijfland grootendeels aan Zweden bleef. Bij den vrede van Koppenhagen, in 't zelfde jaar, verloor Denemarken aan Zweden de meeste der reeds in 1658 afgestane landen: de gewesten Bohus (in 't z.w. van Zweden, tusschen de grenzen van Noorwegen en de Beneden-Gotha-Elf, aan het Schagerrak), Halland (ten z. vandaar, aan het Kattegat), Schonen (ten z. vandaar, aan de Sond) en Blekingen (ten n. van Schonen, aan zee).
Een eerste rol in dezen oorlog speelde frederik willem, keurvorst van Brandenburg en hertog van Pruisen, met den bijnaam de groote keurvorst (1640-1688), de zoon en opvolger van George Willem (zie blz. 217). Behendig trok hij partij van de oneenigheid tusschen de beide hoofdpersonen van den oorlog, om zich het souverein bezit van Oost-Pruisen, dat tot dusver (zie blz. 185) leenroerig was aan Polen, te verschaffen. Daarenboven was door den Westphaalschen vrede (zie blz. 220) de omvang van zijn land aanmerkelijk aangegroeid. Eindelijk verkreeg hij (zie blz. 193, 194) in 1666 van de Gulik-Kleefsche nalatenschap het hertogdom Kleef, alsmede de graafschappen Mark (ten w. van Westphalen en ten z. van Munster) en Ravensberg (ten z. van Minden en Osnabrück en ten o. van Munster gelegen). In aanzien geklommen door 's vorsten huwelijk met Louise Henriëtte, de oudste dochter van Frederik Hendrik, trad Pruisen eerst onder hem op onder de invloedrijke staten van Europa, evenwel met die voorzichtige en berekenende staatkunde, waaraan het
| |
| |
niet minder dan aan Frederiks II geestkracht en veroveringen zijn rang onder de tegenwoordige groote mogendheden van Europa heeft te danken.
| |
§ 95.
Overzicht van de geschiedenis der letteren en beschaving in Europa gedurende de zestiende en de zeventiende eeuw.
Sedert de hervorming in een groot deel van Europa doordrong, nam de geestdrift voor de studie van de geschriften der klassieke oudheid alom toe. Zij werden weldra het middelpunt van 't onderricht der jeugd. Voorgangers op de baan dier studiën waren Melanchthon en zij, wier namen boven als die van de voorloopers der kerkhervorming zijn genoemd. Doch ook voor andere studiën werd bij velen de zin gewekt. In de sterrekunde maakten Copernicus, Kepler en Gralilēi zich beroemd. Copernicus, domheer in zijn geboorteplaats Thorn, gestorven in 1543, was de eerste, die aantoonde, dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt was van 't planetenstelsel. Hij leerde, dat de zon zich slechts om haar as beweegt, doch dat de aarde, behalve om haar eigen as, ook, gelijk de overige planeten, om de zon draait en dat zij de maan tot trawant heeft. Door Copernicus voorgelicht, bepaalde Kepler, een Wurtemberger, die in 1631 overleed, de wetten van den loop der planeten. Zijn tijdgenoot Galilēi uit Pisa ontdekte de wetten der beweging van den slinger. Wegens een zijner werken, getiteld ‘Samenspraken over het stelsel van Copernicus,’ waarin hij zijn instemming met het gevoelen van dezen geleerde liet doorstralen, werd Galilēi in 1633 te Rome wel niet in den kerker der inquisitie geworpen, maar door deze rechtbank veroordeeld èn tot het herroepen zijner gevoelens, als strijdende met de Heilige Schrift, én om zijn verder leven in een soort van gevangenschap, nu eens elders, dan weer op zijn buitenverblijf nabij Florence, door te brengen.
Als geschiedschrijver onderscheidde zich de Franschman Augustus de Thou of Thuanus, gestorven in 1617. Hij stelde in 't Latijn een uitvoerige historie van zijn tijd, d.i. van de laatste helft der zestiende eeuw, te boek. In dezelfde taal schreef iets later Hugo de Groot, behalve vele andere werken, de ‘jaarboeken en geschiedenissen van de Nederlanden,’ loopende van de oudste tijden tot 1608. Den grootsten naam verwierf Nikolaas Macchiavelli, een der scherpzinnigste mannen, die immer hebben geleefd. Hij was afkomstig uit Florence, bekleedde er verscheiden hooge staatsambten en was jaren lang gezant, o.a. bij Cesar Borgia (zie blz. 178). Hij overleed in 1527. Zijn hoofdwerken op het gebied der historie getuigen tevens van de diepe staatkundige kennis des schrijvers. Zijn meesterstuk, waarin hij Thucydides en Tacitus schier evenaart, is zijn ‘Geschiedenis van Florence.’ Andere geschriften zijner hand zijn de ‘Voorlezingen over (de tien eerste boeken van) Livius,’ alsmede het boek ‘over den vorst.’ Hierin schildert hij het beeld van een
| |
| |
vorst, die, zonder zich om de voorschriften der deugd of van den godsdienst te bekreunen, door schrander overleg zijn alleenheerschappij weet te vestigen. Alle drie werken zijn in 't Italiaansch geschreven.
In de wijsbegeerte opende Baco, baron van Verulam (ten n.w. van Londen), gestorven in 1626, een nieuwe baan. Onder Jakob I bekleedde hij vele hooge ambten; doch in 't laatst zijns levens werd hij, daar hij zich, hoewel in overeenstemming met het gebruik dier tijden, in te ruime mate met geschenken had laten begiftigen, van zijn bedieningen ontzet en sleet een paar jaar in den Tower. Zijn roem is, in zijn geschriften, hoofdzakelijk in 't Latijn opgesteld, de wijsbegeerte op den bodem der ervaring te hebben laten rusten. Na hem leefde Hobbes, die in 1679 stierf en, als staatsrechtelijk schrijver, zich lijnrecht tegenover de republikeinsche grondbeginselen stelde door de onbeperkte macht des vorsten als onmisbaar voor het bestaan van den staat aan te merken. Een ander beginsel dan Baco had Descartes (Cartesius), een Franschman, die eerst in Nederland, later aan 't hof van Christina van Zweden zijn leven doorbracht. Van het zelfbewustzijn als denker (‘ik denk, dus besta ik’) uitgaande, komt hij tot de gevolgtrekking, dat de ziel bestaat. Eveneens leidt hij uit de aan de ziel ingeschapen voorstelling van een volkomen wezen het bestaan van God af. Van Descartes wijkt Baruch Spinoza, een Jood uit Amsterdam, overleden in 1677, af, de verkondiger van het pantheïsme. De tegenstelling tusschen het ‘denken’ en het ‘zijn’ verwerpende, kent hij het bestaan alleen aan het Opperwezen toe. Alle eindige wezens zijn, volgens hem, slechts openbaringen van het hoogste wezen.
De grootste dichters treft men, gedurende dit tijdvak, in Italië, in Spanje, in Portugal en in Engeland aan. Italië had den onsterfelijken Torquāto Tasso, in 1544 te Sorrento (nabij Napels) geboren. Hij leefde aan het hof van Ferrāra. Zijn hoofdwerk, in 't Italiaansch geschreven, is het bevrijde Jeruzalem, een heldendicht. De stof is ontleend aan den eersten kruistocht. Een paar jaren na Tasso werd in Spanje Cervantes geboren, die zijn naam heeft vereeuwigd door den don Quixote, dien boertigen en satirieken roman. Het gedicht behelst de lotgevallen van don Quixote, het voorbeeld van een dolend ridder uit de Middeleeuwen, een man van zeer edelen aard, maar die in den tijd, welken hij beleeft, geheel misplaatst is. De volstrekte tegenstander van don Quixote is zijn dienaar Sancho Pansa, die in al zijn berekeningen het genot en het voordeel op 't oog heeft. Vroeger dan Cervantes leefde Camoëns (zie blz. 171), gestorven in 1569. In zijn heldendicht schildert hij niet alleen de zeetochten langs Afrika's kust en de ontdekking van den weg ter zee naar Afrika, maar vlecht ook de vroegere geschiedenis zijns volks in zijn verzen in.
Engelands vermaardste mannen op het gebied der letterkunde uit de zestiende en uit de eerste helft der zeventiende eeuw zijn, behalve Baco en anderen, bovenal William Shakespeare en John Milton. Shake- | |
| |
speare, in 1564 te Stratford aan de Avon (ten w. van Northampton) geboren, is de oorspronkelijkste aller dichters van den nieuweren tijd. Eenige jaren speelde hijzelf op het tooneel. Later, van 1590 tot zijn dood in 1616, werkte hij voor het tooneel. Meer dan dertig stukken, hetzij treur-, hetzij blijspelen, schreef hij. In al die stukken wisselt het treurige of ernstige met het boertige af: naar mate het eene of het andere de overhand heeft, noemt men ze treur- of blijspelen. In de eerste soort is het onderwerp doorgaans òf een historische gebeurtenis, òf de menschelijke natuur en de lotgevallen der menschheid, van een algemeen standpunt bezien. Zeer roemt men de teekening der karakters en de natuurlijke ontwikkeling van de daden der handelende personen. Over de taal oefent hij een onbeperkte heerschappij. Onvergelijkelijk is de kracht zijner verbeelding. Onder zijn treurspelen zijn de beroemdste: Hamlet, de naam van een Deensch prins, die den dood zijns vaders op den koning, zijn moordenaar, wreekt, doch zelf daarbij omkomt, en Macbeth, waarin de hoofdpersoon een Schot van dien naam is, die, door eerzucht gedreven, den koning doodt. Van de blijspelen is de vroolijke vrouwen van Windsor een der voornaamste. Milton, overleden in 1674, een streng-puriteinsch republikein, was een tijdlang secretaris van Cromwells staatsraad (zie blz. 231). Na de restauratie, toen hij blind was geworden en zijn ambt had verloren, vervaardigde hij zijn meesterstuk, het heldendicht het verloren Paradijs, waarvan de val der eerste menschen den inhoud uitmaakt.
Wat Shakespeare voor Engeland is is voor Nederland Joost van den Vondel (1587-1679). Moge hij niet op één lijn kunnen worden gesteld met den uitstekenden Brit, hij is de vorst der Nederlandsche dichters. Onder de reien zijner treurspelen zijn uitnemend verheven lierzangen, als de lofzang der engelen in den Lucifer en die der Amsterdamsche maagden op de huwelijkstrouw in den Gijsbrecht van Amstel. De vruchtbaarste stof voor zijn treurspelen, b.v. voor Jephtha, leverde hem de bijbel. Met schier evenveel geluk beoefende hij bijna alle dichtsoorten, ofschoon inzonderheid het treurspel hem zijn grooten naam heeft verschaft.
| |
§ 96.
Frankrijk onder Lodewijk XIV, koning uit het huis Bourbon. - Van 1660 tot 1715.
Door den Westphaalschen vrede was Frankrijk in 't Zuiden, Zweden in 't Noorden de machtigste staat van Europa geworden. Aan beiden knoopen zich vooreerst de gewichtigste gebeurtenissen vast. Daarenboven was Frankrijk onder 't bestuur van Richelieu en van Mazarin, wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft, zeer versterkt, en de verstrooide krachten van dit rijk waren sedert 1660 tot eenheid gebracht. Den aldus krachtig geworden staat wist lodewijk xiv (zie blz. 224 vlg.) tot een hoogen trap van luister en aanzien op te voeren. Want deze eergierige, heersch- | |
| |
zuchtige en met niet gewone regeeringstalenten bedeelde vorst had het geluk, ten minste gedurende de eerste helft van zijn langdurig bewind, in bijna alle takken van beheer de uitstekendste mannen rondom zich te hebben. Colbert, controleur-generaal der financiën, 1661-1683, regelde het financiewezen en bevorderde handel en nijverheid met kracht. Met groote bekwaamheid wist hij de noodige gelden te vinden, om te voorzien in de talrijke sommen, die de koning voor het voeren zijner eindelooze oorlogen behoefde, en te verhoeden, dat er een aanzienlijk tekort kwam in 's rijks schatkist. De middelen, welke hij aanwendde, waren, het is waar, drukkend voor de bevolking. Telkens moest hij nieuwe en zware belastingen uitvinden. Vermits hij evenwel steeds bedacht was op het bevorderen van den bloei van handel en nijverheid, nam, zoolang hij leefde, de welvaart van Frankrijk althans niet af. Nog behoort, tot lof van Colbert, te worden vermeld, dat hij een aanzienlijke zeemacht schiep en de stichter was der Fransche koloniën in Oost- en in West-Indië. Lionne leidde de buitenlandsche aangelegenheden van Frankrijk. De minister van oorlog, Louvois, die menige verbetering in 't krijgswezen bracht, schiep talrijke en welgeoefende legers, die door de voortreffelijkste veldheeren, zooals door Turenne,
Condé, Luxembourg, Catinat, Vendôme, Villars, werden aangevoerd. Vauban was naast zijn tijdgenoot, den Nederlander Menno van Coehoorn, de grootste vestingbouwkundige en een meester in 't belegeren.
Ook ten aanzien van de kunsten en de wetenschappen wordt de eeuw van Lodewijk XIV, evenals die van Pericles en die van Augustus, zeer geroemd. Die roem rust echter op zwakken grond. De grootste mannen op dit veld hadden hun namen vereeuwigd, eer Lodewijk de regeering aanvaardde, b.v. de groote wiskundige Pascal, die in 1648 proeven nam over het gewicht der lucht, en Descartes (zie blz. 236), die in 1650 stierf. En moge het niet zijn te ontkennen, dat op het gebied der fraaie letteren en der kunst de tijd van Lodewijks bewind beroemde mannen opleverde, het is eveneens onbetwistbaar, dat zij slechts als op 's konings wenk arbeidden en dat de laatste helft van dat bewind bijna op geen vermaarde namen kan wijzen. Tot hen, welke op deze wijze in dienst van Lodewijk waren en in voortdurende afwachting van 's konings gunstbewijzen werkten, behooren de treurspeldichters Corneille en Racine, de blijspeldichter Molière, de dichters la Fontaine en Boileau, de kanselredenaars Bossuet en Fénélon, de schilders Poussin en Lorrain, Luili, de vader der Fransche muziek en de stichter der opera. Corneille's vermaardste treurspelen zijn Medēa, zóó geheeten naar de hoofdpersoon, de dochter van den koning van Colchis, die Jason, den aanvoerder der Argonauten (zie blz. 29), huwde en zich later op hem wreekte; de Cinna, welk stuk zijn naam ontleent aan Lucius Cornelius Cinna, Marius' aanhanger ten tijde van den eersten burgerkrijg (zie blz. 73); de Cid (zie blz. 152); de Horatiërs, enz. Racine schreef o.a. Phaedra, dus genoemd naar de hoofdpersoon, de echtgenoot van Theseus,
| |
| |
die zich doodt, omdat haar liefde jegens haar stiefzoon Hippol̆ytus onbeantwoord blijft; Andromăché, dat zijn naam draagt naar de weduwe van Hector, en Athalia, welk stuk zijn titel ontleent aan de koningin van Juda, de grootmoeder van Joas. Van Molière's blijspelen zijn de meest bekende: le misanthrope (de menschenhater); l' avare (de vrek); le malade imaginaire (de ingebeelde zieke), enz. La Fontaine schreef fabelen, Boi1eau satiren, Bossuet le discours sur l' histoire universelle (de rede over de algemeene geschiedenis), Fénélon den Telemăchus (Ulȳsses' zoon).
Groot waren ten opzichte van den bloei der Fransche letterkunde de verdiensten van Colbert, die te dien einde vele akademiën oprichtte, b.v. die der opschriften, der bouwkunst, der wetenschappen, d.i. van de wis- en natuurkunde, enz. Door dit alles verwierf Frankrijk een buitengewonen invloed op Europa. Zijn taal, tot dusverre reeds vrij algemeen in gebruik, verdrong de Latijnsche, die voorheen meestal voor het politiek verkeer der staten had gediend, geheel en werd de taal der staatkunde en der beschaafde wereld, waarover Parijs in zaken van smaak en van mode de heerschappij bekwam. Maar hoe schitterend ook Lodewijks bewind moge zijn geweest, toch legde hijzelf den grond tot de latere rampen en omwentelingen in zijn land. Tegen de gewoonte der Germaansche staten verklaarde hij op den morgen na Mazarins dood, zelf te willen regeeren. En getrouw aan het woord, hem toegeschreven: ‘de staat ben ik,’ volhardde hij in dit beginsel, dat voor zijn eigen geslacht het meest verderfelijk werd. Van de parlementen duldde hij, gedurende zijn gansche bewind, geen tegenspraak. Zij hielden zich slechts met de rechtspraak en met het registreeren zijner verordeningen bezig.
Het is niet wel mogelijk, dieper besef van zijn hoog standpunt te hebben dan Lodewijk XIV had. Ook in de kerkelijke zaken toonde hij dit. Hoofdzakelijk aan zijn gedachte, dat het aanwezig zijn der hervormden metterdaad in strijd was met de eenheid des rijks, een gedachte, die steun vond, zoowel bij de Fransche geestelijken in 't algemeen, als bij de Maintenon en bij 's konings biechtvader, La Chaise, in 't bijzonder, is de herroeping van het edict van Nantes te wijten. Zoolang Colbert leefde, die de hugenooten als nuttige onderdanen beschermde, viel er niet te denken aan een groote poging om het protestantisme in Frankrijk uit te roeien. Doch ternauwernood was hij overleden, of men sloeg de handen aan 't werk. Nadat den protestanten eerst de meeste hunner rechten waren onthouden, vaardigde Lodewijk in 1685 dat beruchte bevelschrift uit, waarbij alle voorrechten, de hugenooten vroeger toegestaan, herroepen en de oefening van hun eeredien͂st volstrekt verboden werd. Daar beloften van geld en andere aanbiedingen niet krachtig genoeg schenen te werken voor de bekeering tot het catholicisme, liet Louvois het onder den naam dragonades, d.i. gedwongen inkwartiering van dragonders, bekende dwangstelsel aanwenden. De gruwelijkste wreedheden tegen de hervormden, eerst slechts hier en daar gepleegd, namen nu alom toe en noodzaakten velen hunner, naar de Nederlanden, Engeland, Brandenburg en elders
| |
| |
te wijken. Wèl werd menigeen de vlucht uit Frankrijk belet; maar toch beliep het getal der uitgewekenen, grootendeels bemiddelde en ondernemende kooplieden en fabrikanten of ijverige handwerkslieden, volgens de geloofwaardigste der uiteenloopende opgaven, nog 4 of 500,000. Niet aan Rome, aan Lodewijk zelf en aan de Fransche geestelijkheid is de lange reeks der barbaarsche daden te wijten, die met de herroeping van 't edict van Nantes gepaard ging. Door zijn levenswijze en door zijn erge verkwistingen dompelde de koning zijn land diep in schulden. Verbazende geldsommen kostte het bouwen van 't prachtige slot te Versailles met den aanleg zijner schitterende tuinen, versierd met standbeelden en fonteinen. Hier was de zetel van 't hof. Bekend zijn de namen van Lodewijks minnaressen de la Vallière, de Montespan en Françoise de Maintenon, de weduwe van den dichter Scarron en, na den dood der koningin, in 't geheim zijn gemalin, door wier invloed de kerkelijke vroomheid aan 't hof in eer kwam. Nog het meest was de rampzalige toestand van Frankrijk toe te schrijven aan de hevige en langdurige oorlogen, die Lodewijk voerde en tot welker beschouwing wij thans overgaan.
| |
§ 97.
De oorlog van Lodewijk XIV tegen Karel II van Spanje tot den vrede van Aken in 1668. - Die van Lodewijk, verbonden met Karel II van Engeland en met Zweden, tegen de Nederlanden en hun bondgenooten tot den vrede van Nijmegen. - Van 1672 tot 1678.
Lodewijk XIV wilde Frankrijk den voorrang in Europa verschaffen en den Rijn tot de oostelijke grens van zijn rijk maken. In een bijna veertigjarigen strijd, dikwijls tegen half Europa, zocht hij dit glansrijke doel te bereiken. Reeds was hij nagenoeg aan den eindpaal van zijn streven, toen, nog in den avond zijns levens, de trotsche koning zich de leer der matiging moest eigen maken.
De eerste van Lodewijks oorlogen werd gevoerd tegen zijn zwager, den zwakken en jeugdigen koning van Spanje, karel ii (1665-1700), een zoon van Philips IV (zie blz. 225). Hem wilde Lodewijk, dewijl men, van den kant van Spanje, zich geenszins had gehouden aan de voorwaarde, bij het huwelijk vastgesteld, de Spaansche Nederlanden, als een erfenis zijner gemalin (zie blz. 225), ontrukken. Binnen eenige weken veroverden zijn legers onder Turenne en Condé een groot deel der Spaansche Nederlanden. Maar plotseling werd, uit hoofde van de vrees van Johan de Witt (zie blz. 222) en van zijn landgenooten voor de onmiddellijke nabuurschap van Frankrijk, gevoegd bij die van de beide overige mogendheden voor 't evenwicht van Europa, door de bemoeiingen van den Engelschen gezant, William Temple, en van den raadpensionaris
| |
| |
in 1668 de triple alliantie (het drievoudig verbond) te 's Gravenhage tusschen Engeland en de Nederlanden gesloten. Tot dit verdrag trad Zwedens rijksraad, die destijds het bewind oefende voor den minderjarigen Karel XI (zie blz. 253) en hiertoe was omgekocht door Hollands geld, terstond toe. Nu dwong de alliantie Lodewijk XIV bij den vrede van Aken, den 2den Mei 1668 gesloten, met Rijssel, Doornik, Oudenaarde, Kortrijk, Charleroi en zeven andere steden tevreden te zijn, grootendeels in die streek van Zuid-Nederland gelegen, welke later Fransch-Vlaanderen is genoemd.
Niet lang rustten de wapens. Lodewijk wilde zich, wegens het sluiten der alliantie, aanstonds op de Nederlanden wreken. Eerst wist hij Engeland aan 't verbond te onttrekken: Karel II, loszinnig van aard en door ruime beloften gewonnen, verbond zich tegen ruime beloften met hem. Ook Zweden viel van 't verbond af. En weinig moeite kostte het, Maximiliaan Hendrik, keurvorst van Keulen, en den bisschop van Munster, Bernhard van Galen, te nopen zich bij Frankrijk aan te sluiten. Al wat de Vereenigde Nederlanden aan Lodewijks ontzaglijke strijdkrachten konden tegenstellen was een leger van slechts 21,000 man, de garnizoenen der vestingen, een krachtige vloot en hun bondgenootschap met Frederik Willem van Brandenburg (zie blz. 234), hetwelk evenwel weldra bleek den Staten-Generaal metterdaad geen nut aan te brengen. Na onder nietige voorwendsels den oorlog te hebben verklaard, trok Lodewijk zelf in 1672 met de door Condé en Turenne aangevoerde legermacht, omstreeks 120,000 man sterk, op de Nederlanden aan. Een aantal vestingen, op Nederlands grenzen gelegen, werd voetstoots ingenomen, Maastricht voorbij getrokken, en bij het tolhuis te Lobith (in 't z.o. van Gelderland, op de grenzen) stak de koning zoo goed als onverhinderd den Rijn over. Willem III werd wel in Februari tot kapitein-generaal voor één veldtocht aangesteld; doch op 't einde van Juni waren Gelderland, Utrecht en eenige steden van Holland reeds in 's vijands macht. Tegelijk werden Overijsel en Drente door den bisschop van Munster overweldigd, Groningen door hem belegerd.
In weerwil van de drukkende overmacht bezweek de Republiek niet. Eerst doorstak men de dijken der rivieren en beveiligde daardoor Holland. Dan werd de moed door Rabenhaupts kloekmoedige verdediging van Groningen aangewakkerd, die in Aug. 1672 van Galen noodzaakte met de Keulsch-Munstersche legermacht af te trekken en in Dec. Koevorden bij verrassing liet hernemen. Hierbij kwam, dat de voorgenomen medewerking der Engelschen, die een landing op de kust van Holland zouden doen, achterwege bleef. De natuur zelve belette dit in Juli 1672 door een zeer hevigen storm uit het z.w. In 't volgend jaar, 1673, behaalde de eenige de Ruiter, na andere overwinningen, bij Kijkduin (nabij de Helder) een beslissende zege op de Engelsche en de Fransche vloot onder de admiraals prins Robert en d' Estrées. Ook sloten in 1673 Leopold I (zie blz. 251) en Spanje, gelijk weldra het Duitsche rijk, zich bij de Nederlanden aan en dwong Willem door een koene onderneming, de verovering
| |
| |
van Bonn (aan den Rijn, ten z.o. van Keulen), Condé, ons land te ontruimen. Alleen Maastricht, dat mede in 1673 voor de overmacht had moeten zwichten, bleef in handen der Franschen. In 1674 moest de koning van Engeland, door de bedreigingen van 't parlement verschrikt, vrede sluiten. Dit voorbeeld volgden Munster en Keulen.
In de Spaansche Nederlanden, waarheen de Franschen aanstonds na de ontruiming van ons land weken, streed Willem III met het vereenigde leger der Nederlanders, der Spanjaarden en der Duitschers in 1674 bij Senef (in 't n.o. van het tegenwoordige Henegouwen) tegen Condé zonder beslissenden uitslag. Tevens verloren de Spanjaarden alle Zuid-Nederlandsche vestingen, op een vijftal na. In de Rijnstreken deed Turenne schitterende veldtochten, doch sneuvelde reeds in 1675 bij Sasbach (in 't midden van Baden, ten z.w. van Rastadt) bij het begin van een veldslag, die toen niet verder werd voortgezet. Nog werd de oorlog naar de Middellandsche Zee overgebracht, want Messīna (in 't n.o. van Sicilië), tegen Spanje in opstand, werd door Lodewijk XIV krachtdadig bijgestaan. Hierom zeilde de Ruiter in 1676 met de Nederlandsch-Spaansche vloot naar die wateren. Driemaal leverde men slag tegen den Franschen admiraal du Quesne: in de tweede ontmoeting, bij den Etna, zegepraalden de onzen, maar verloren den eersten vlootvoogd zijner eeuw.
Den 10den Augustus 1678 sloten Frankrijk en de Nederlanden, zonder zich om hun bondgenooten te bekommeren, te Nijmegen den door de hoofdpartijen verlangden vrede. De Republiek, welker ondergang in 't begin van den oorlog onvermijdelijk scheen, trad uit den strijd, zonder één enkel dorp te verliezen. Alsof hij hiervan ten eenen male onkundig was, leverde Willem, vier dagen na het sluiten des vredes, nog een slag aan Luxembourg bij St. Denys (in Henegouwen), waarin elke der beide partijen zich de overwinning toekende. Kort daarna moest Spanje, dat Franche-Comté en veertien steden in de Spaansche Nederlanden aan Lodewijk afstond, insgelijks vrede sluiten. Het kreeg echter van het twaalftal, dat het in 1668 had verloren, vijf terug, o.a. Oudenaarde, Kortrijk en Charleroi. Zóó deden ook de overige bondgenooten.
| |
§ 98.
De negenjarige oorlog van Lodewijk XIV tegen het verbond van Weenen tot den vrede van Rijswijk, van 1688 tot 1697. - De Spaansche erfopvolgingsoorlog tot den vrede van Utrecht, dien van Rastadt en van Baden. - Van 1700 tot 1714.
Nog was de vrede pas één jaar oud, of Lodewijk veroorloofde zich op nieuw een geweldige inbreuk op het volkenrecht. Hij richtte n.l. bij de parlementen van Besançon (in Franche-Comté aan de Doubs, een bijstroom van de Saône), van Metz en van Breisach of Oud-Breisach (welke stad sedert den Westphaalschen vrede aan Frankrijk behoorde, maar bij den vrede van
| |
| |
Rijswijk weer aan Duitschland werd toegekend en in Baden aan den Rijn, ten z.o. van Colmar, ligt) reunionskamers op, die hadden te onderzoeken, welke landen of steden ooit tot de te Munster en te Nijmegen aan Frankrijk afgestane streken in eenige betrekking hadden gestaan. Een menigte steden in den Elzas en elders werden door deze kamers aan Lodewijk toegewezen, die ze dan, niet zelden met geweld, in bezit nam. Op die wijze vielen ook Luxemburg en Straatsburg in zijn macht. Hierom bracht de rustelooze tegenstander van den heerschzuchtigen vorst, de stadhouder Willem III, wien Lodewijk, door hem het prinsdom Oranje (in 't z.o. van Frankrijk, aan de Rhône, ten n. van Avignon) wederrechtelijk te ontnemen, een persoonlijke beleediging had aangedaan, zoowel andere verbonden tot stand, als in 1686 dat van Augsburg tusschen den keizer, het grootste gedeelte van het Duitsche rijk en Spanje. Hun en aan de Nederlanden verklaarde Lodewijk in 1688 en in 1689 den oorlog, doch tegen zijn verwachting werd het getal zijner vijanden nog met Engeland vermeerderd, waar Willem III koning werd (zie blz. 250). Na de herroeping van 't edict van Nantes (zie blz. 239) vreesde daarenboven al wat protestant was voor het overwicht van den vervolger hunner geloofsgenooten. Ook voegde Victor Amadēus II, hertog van Savoye (1675-1730, overleden 1732), zich in 1690 nog bij de bondgenooten, die hun vereeniging door het verbond, van Weenen hadden bekrachtigd.
Middelerwijl was in Duitschland de negenjarige oorlog reeds losgebroken. Louvois had besloten, ter beveiliging der Fransche grenzen aan die zijde, het Rijndal in een woestijn te veranderen. Met afschuwelijke wreedheid verwoestten de Franschen de Palts en de overige Rijnstreken. Worms, Spiers en vele andere bloeiende steden en dorpen werden plat gebrand. Ook Heidelberg met zijn fraai slot, het verblijf der keurvorsten van de Palts, werd een prooi der vlammen. Van het kasteel bleven slechts bouwvallen staan, die nog heden worden bezichtigd; de stad zelve kwam later weder op. Maar de eigenlijke kamp greep hoofdzakelijk in Italië en in de Zuidelijke Nederlanden plaats. In 1690 verloren de bondgenooten den slag bij Fleurus (in 't n.o. van het tegenwoordige Henegouwen) tegen Luxembourg. Intusschen had Willem zijn door Frankrijk krachtig ondersteunden tegenstander, Jakob, bij de rivier de Boyne (in Ierland, die ten n. van Dublin in de Iersche Zee valt) verslagen en nam nu het opperbevel over de gezamenlijke troepen in de Spaansche Nederlanden over. Hier was de moedige vorst, wien zijn vijand, zelfs als hij was geslagen, moest ontzien, minder gelukkig. Bij Steenkerken (in 't n. van Henegouwen, ten n.w. van Senef) werd hij in 1692 door Luxembourg overwonnen, en in weerwil van 's prinsen talenten en beleid viel de slag tusschen Landen en Neerwinden (in 't n.w. van het tegenwoordige Luik) in 1693 geheel tot zijn nadeel uit. Tevens werden Mons (Bergen), Namen en andere vestingen door den vijand ingenomen. Niet beter ging het in Italië, waar Victor Amadēus verscheiden malen werd verslagen en Lodewijk meer en meer het overwicht kreeg.
| |
| |
Al deze nadeelen evenwel werden eenigermate vergoed door een schitterende zege, door de Nederlandsch-engelsche vloot onder Almonde en Russel in 1692 bij kaap la Hogue (in 't n.w. van Normandië, aan 't Kanaal) op Tourville behaald. Hoewel Lodewijk overal, behalve ter zee, met evenveel geluk streed, deden echter de uitputting zijns lands en nieuwe ontwerpen bij hem begeerte naar rust ontstaan. Daar ook de verbonden mogendheden niet veel kans hadden, den overmachtigen vorst te bedwingen, werd in 1697 de vrede te Rijswijk (tusschen den Haag en Delft) gesloten. Lodewijk erkende Willem III als koning van Engeland en stond hem het prinsdom Oranje weer af. Den keizer gaf hij alles, buiten den Elzas, aan Spanje alle veroveringen, behalve tweeëntachtig plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden, terug.
Lodewijk had zich gehaast, den negenjarigen oorlog ten einde te brengen, zoodra hij de kans gunstig begon te zien, door 't bezit van Spanje zijn invloed in Europa te vermeerderen. Karel II (zie blz. 240), de laatste der koningen van Spanje uit het huis Habsburg, afgeleefd vóór zijn tijd, scheen zijn einde nabij te zijn en was kinderloos. Behalve Lodewijk, die aan het grondwettig recht der dochters op de Spaansche kroon vasthield, ook omdat de koning van dit rijk de voorwaarden nopens de geldsom (zie blz. 225) niet had vervuld, maakte ook keizer Leopold aanspraak op den Spaanschen troon. Lodewijk was een zoon van de oudste dochter van Philips III en gemaal van de oudste dochter van Philips IV, Leopold een zoon van de jongste dochter van Philips III en getrouwd met de jongste dochter van Philips IV. Bij deze gewichtige vraag had Willem III, het hoofd der zeemogendheden, Engeland en de Nederlanden, de voorvechter van Europa's vrijheid, alleen het evenwicht der staten en 't behoud der rust van Europa op het oog. Daarom ging hij achtereenvolgens een paar deelingsverdragen met Frankrijk aan, die echter niet werden nagekomen. Immers Leopold sloot zich niet bij dit verdrag aan, en nog veel minder Karel II zelf, bij wiens dood (den 1sten Nov. 1700) men een testament vond, dat Philips van Anjou (een landschap ten z.o. van Bretagne), den tweeden zoon van den dauphin, tot eenigen erfgenaam van 't geheele Spaansche rijk verklaarde. Hiertoe was Karel, aangespoord door den Spaanschen adel en in overeenstemming met het gevoelen van paus Innocentius XII, overgegaan om de eenheid van 't rijk te redden.
Philips van Anjou, als koning van Spanje Philips V, begaf zich in 1701 naar zijn koninkrijk, en Lodewijk sloot een verbond met Maximiliaan Emanuel van Beieren, wien hij het bezit der Spaansche Nederlanden beloofde, en met zijn broeder, den keurvorst van Keulen, welke beide vorsten dus tegen de bepalingen van den Westphaalschen vrede handelden. Keizer Leopold, die den nieuwen koning niet wilde erkennen, greep dadelijk naar de wapens. Weldra vond hij steun bij het groote of Haagsche verbond van 1701, met Engeland en de Nederlanden gesloten, bij hetwelk zich ook Frederik I van Pruisen (zie blz. 254), het Duitsche rijk, Portugal en de hertog van Savoye (deze twee iets later) voegden. Tevens had Leopold
| |
| |
het geluk, den beroemden Eugenius van Savoye, een Franschman van geboorte en uit een zijlinie van het hertogelijk huis van Savoye gesproten, wiens diensten Lodewijk voorheen had versmaad, aan 't hoofd zijner legers te kunnen stellen. Nauwelijks waren de vijandelijkheden nog aangevangen, of de bondgenooten leden een zwaar verlies door 't overlijden van Willem III, den 19den Maart 1702. Volgens de vroeger gemaakte bepalingen volgde hem in Engeland Anna op; maar Lodewijk ondersteunde Jakob III, een zoon van den in 1701 overleden Jakob II (zie blz. 249), die thans poogde zijn rechten te doen erkennen.
De oorlog, in Italië, in Duitschland, in de Zuidelijke Nederlanden en in Spanje gevoerd, stortte Lodewijk van zijn hoogte neder. Colbert was reeds overleden en het getal van 's konings uitstekende veldheeren afgenomen. Daarentegen stond aan den kant der bondgenooten een rij groote mannen: John Churchill, graaf en daarna hertog van Marlborough (in Devonshire, in z. van Engeland), de beroemde raadpensionaris van Holland, Antonie Heinsius, en Eugenius van Savoye. Deze mannen noemt men, wegens hun gemeenschappelijke leiding der zaken, het driemanschap in dezen oorlog. Van 't begin af leden de Franschen de eene nederlaag na de andere, o.a. in 1704 bij Höchstädt (aan den Donau, in 't w. van Beieren) of bij het in de nabijheid hiervan gelegen Blendheim, waar Marlborough en Eugenius Marsin en Tallard beslissend sloegen. Geheel Beieren werd hierop door keizerlijke troepen bezet en de keurvorst, alsmede zijn broeder, welhaast in den rijksban gedaan. Spanje zelf werd in 1704 ook het tooneel van den oorlog. Leopolds tweede zoon, aartshertog Karel, wien zijn vader Spanje toedacht, landde in Portugal, terwijl de Engelsch-Nederlandsch vloot zonder slag of stoot het onneembare, maar toen slecht bewaakte Gibraltar innam, welke gemeenschappelijke verovering Engeland zich, tegen de uitdrukkelijke belofte van koningin Anna, stilzwijgend toeëigende. In den beginne maakte Karel eveneens eenige vorderingen; doch Madrid, eerst door hem genomen, ging weldra weer verloren, en niet vóór 1710 herkreeg hij het.
Weldra intusschen vergoedden de beroemde veldheeren der bondgenooten de nadeelen, die hun hoofdpersoon Karel niet zonder eigen schuld leed. Marlborough leverde in 1706 tegen den onervaren Villeroi een slag bij Ramillies (in z.o. van 't Belgische Brabant) en behaalde er een zoo volledige zegepraal, dat Brabant, Vlaanderen en een deel van Henegouwen hem toevielen. Eugenius vernietigde in 't zelfde jaar bij Turin een groot leger der vijanden, dat door la Feuillade en Marsin werd aangevoerd. Hierom moesten de Franschen geheel Lombardije ontruimen, zoodat o.a. Milaan in handen der bondgenooten viel. In 't zelfde jaar ontrukte een Oostenrijksch leger het koninkrijk Napels aan de Spanjaarden. Eugenius, thans in Italië overbodig, sloot zich bij Marlborough aan. Gezamenlijk versloegen de beide groote veldheeren Vendôme in 1708 bij Oudenaarde (in Oost-Vlaanderen, aan de Schelde), en Villars in 1709 bij Malplaquet (thans in Frankrijk, nabij de grenzen van Hene- | |
| |
gouwen). Daarop werden de Spaansche Nederlanden allengs geheel veroverd.
Inmiddels had zich Lodewijk XIV, Marlborough en Eugenius terecht voor afkeerig van den vrede houdende, bij herhaling met aandrang tot Heinsius gewend, ten einde, op hoe nadeelige voorwaarden ook, den vrede te verwerven. Verscheiden malen had de Torcy, Frankrijks minister van buitenlandsche zaken, die in persoon te 's Hage kwam, zich bereid verklaard, de voor zijn meester zeer nadeelige voorwaarden, door de bondgenooten gesteld, aan te nemen. Vermits intusschen de overwinnaars hun eischen al hooger hadden opgevoerd en, op hun beurt overmoedig, zoo ver waren gegaan, dat zij vorderden, dat de grijze koning zelf zijn kleinzoon, des noods met geweld, uit Spanje zou verdrijven, waren de onderhandelingen afgebroken. Daarop was de slag bij Malplaquet gevolgd. De onderhandelingen, nogmaals in 1710 te Geertruidenberg hervat, voerden wederom tot niets. Maar toen alzoo de gezichteinder voor Lodewijk met steeds dreigender wolken betrok, brachten twee onverwachte gebeurtenissen hem redding aan. De eene was de vroegtijdige dood van Leopolds opvolger en oudsten zoon jozef i (1705-1711), wien zijn eenige broeder karel vi (1711-1740) als keizer opvolgde. Nu drongen de zeemogendheden, Engeland en de Nederlanden, er niet langer op aan, dat men den heheerscher van zoovele landen nog de Spaansche monarchie zou toevoegen. De andere was de terugroeping van Marlborough en de val van het whigministerie (zie blz. 249), waarvan hij de ziel was. Twisten van Anna met Marlboroughs trotsche gamalin gaven aanleiding tot dezen maatregel, waartoe de invloed der torys de koningin eindelijk deed besluiten. Marlborough werd teruggeroepen, door het parlement schuldig verklaard aan verduistering van 's lands gelden en verliet zijn vaderland, om een tijdlang in den vreemde rond te zwerven.
Dus nam de oorlog een einde en behield Philips V bij den vrede te Utrecht (11 April 1713) Spanje en zijn bezittingen buiten Europa. De Nederlanden verwierven een voordeelig handelsverdrag en de barrière (deze sinds 1715), die hun het recht gaf, in Namen, Doornik en in vijf andere vestingen, alsmede voor de helft in een achtste, bezetting te leggen. Frankrijk stond aan Engeland eenige landstreken in Noord-Amerika, b.v. Akadië of Nieuw-Schotland (ten z.w. van de baai van St. Laurens), Spanje Gibraltar af. Victor amadeus ii van Savoye kreeg uit de Spaansche erfenis Silicië als koninkrijk. Pruisen verwierf het grootste gedeelte van het toen Spaansche Opper-Gelder (in de tegenwoordige Rijnprovinciën), waarveor koning Frederik Willem I (zie blz. 265) van zijn rechten op het prinsdom Oranje, dat uit de nalatenschap van Willem III aan het Brandenburgsche huis was gekomen, ten behoeve van Frankrijk afzag. Bovendien behield de koning van Pruisen met de erfenis van Willem III het vorstendom Neufchâtel en Valengin. Met Spanje sloot Engeland nog een assiento (zie blz. 176), waardoor dit land jaarlijks tegen een matige som 4800 negerslaven in Spaansch Amerika mocht invoeren.
| |
| |
De keizer en het Duitsche rijk zetteden den oorlog nog een korte wijl voort, maar moesten dien in 1714 insgelijks eindigen Zóó kwam de vrede van Rastadt. (in Baden, ten z.w. van Carlsruhe) met den keizer en die van Baden (in Aargau, in Zwitserland) met het Duitsche rijk in dat jaar tot stand. Karel VI verkreeg, als zijn deel der nalatenschap, Napels, Milaan, het eiland Sardinië en de Zuidelijke Nederlanden. Hieraan werd nog toegevoegd Mantua, welks hertog, een leenman van het Duitsche rijk, zonder erfgenamen was overleden. De ban tegen den keurvorst van Beieren en tegen dien van Keulen werd opgeheven.
| |
§ 99.
Engeland onder de koningen uit het huis Stuart Karel II en Jakob II, alsmede onder Willem III van Oranje-Nassau. - Van 1660 tot 1702.
De regeering van karel ii (1660-1685) beantwoordde niet aan de verwachting, die men bij zijn herstelling op den troon had opgevat. Ternauwernood had hij de kroon van Engeland eenige jaren gedragen, of de tweede zeeoorlog tusschen dit rijk en de Nederlanden, 1665-1667, ontstond. Deze krijg is een dier merkwaardige zeeoorlogen, welke de zeventiende eeuw boven alle tijdperken der oude en der nieuwe geschiedenis onderscheiden. Karel voedde een hevigen wrok tegen de staatsgezinde partij hier te lande, die, tegen 's koning begeerte, prins Willem van Oranje nog steeds uitgesloten hield van de waardigheden zijner voorouders. Naijver op den nog altijd grooteren handel en op de uitgebreider scheepvaart van Holland en Zeeland maakte dezen oorlog voor de Engelschen tot een nationalen strijd, en hun aanvallen en veroveringen in andere werelddeelen gingen de oorlogsverklaring reeds een jaar vooraf. In 1664 vermeesterden zij eenige Nederlandsche bezittingen op de westkust van Afrika, en mede Nieuw-Nederland (in 't n.o. van Noord-Amerika), hetwelk sinds New-York heet, en legden beslag op vele Nederlandsche koopvaardijschepen. Doch weldra nam de Ruiter op de kust van Guinea weerwraak door het meerendeel van Nederlands bezittingen te heroveren.
Ongelukkig was voor Nederland het begin: den 13den Juni 1665 leed de Nederlandsche vloot een zware nederlaag in den slag bij Lowesthoff (ten n.o. van Noord-Voorland, op de oostkust van Engeland, ten z. van Yarmouth), haar door den hertog van York toegebracht. Kortenaar sneuvelde; de opperbevelhebber, de luitenant-generaal Wassenaar van Obdam (zie blz. 234), vloog, hetzij door verzuim der zijnen, hetzij door het schieten des vijands, met zijn schip in de lucht; vele schepen werden genomen; lafhartigen namen de vlucht, en met moeite dekte men den terugtocht. In weinige weken - zoodanig was de veerkracht dier tijden - was de vloot hersteld en weder in zee. Eerst in 't volgende jaar echter herstelde een schitterende overwinning den gekrenkten roem onzer zeemacht. Een geduchte vloot van meer dan 100 zeilen, met over de 21,000 koppen
| |
| |
bemand, onder de Ruiters opperbevel, liep in 't begin van Juni uit. Den 11den raakte zij tusschen Noord-Voorland en Duinkerken slaags met de Engelschen onder prins Robert, een zoon van paltsgraaf Frederik (zie blz. 215), en Monk (zie blz. 231), door Karel II tot hertog van Albemarle (ook Aumale geheeten, in Normandië, ten z.w. van Amiëns) verheven; den 12den des morgens begon de strijd op nieuw; den 13den werd hij hervat en eerst op den 14den Juni 1666 beslist, toen de Engelschen de wijk namen. Zwaar gehavend, doch met 3000 gevangenen, onder welke de vice-admiraal Ayscue, en met zes veroverde schepen, keerde de Nederlandsche vloot naar onze havens terug. Deze vierdaagsche zeeslag is ook in de latere geschiedenis eenig gebleven, gelijk hij het in de vroegere was.
Minder gelukkig liep een later zeegevecht af, in Aug. van 't zelfde jaar nabij Duinkerken (ten o. van Calais) geleverd. Hier moest de Ruiter door de onberadenheid van Cornelis Tromp, een zoon van Maarten Harperszoon, wijken, maar door vriend en vijand bewonderd. Ongelukkig voor ons land gaf dit wijken de Engelschen gelegenheid, 100 à 150 koopvaardijschepen in het Vlie (tusschen Vlieland en Terschelling) in brand te steken en een gedeelte van Terschelling te verwoesten. Dan de wraak toefde niet. In Juni 1667, toen de onderhandelingen reeds waren begonnen, drong de Hollandsche vloot onder de Ruiter, vergezeld door Cornelis de Witt, Johans broeder, als gemachtigde der Staten-Generaal, de Theems, of eigenlijk de Medway, ook wel het kanaal van Rochester geheeten, binnen. De Engelsche vloot werd veroverd of verbrand, Engelands hoofdstad met schrik en angst vervuld. Deze vermaarde tocht naar Chattam bespoedigde den vrede, die den 31sten Juli 1667 te Breda werd gesloten, aan elk liet wat hij op 't oogenblik van het sluiten des vredes in bezit had - een bepaling, die men uti possidetis, gelijk gij bezit, noemt - en de akte van navigatie in zooverre beperkte, dat zij niet meer van toepassing zou zijn op de Duitsche waren, die den Rijn af of over land in Nederland waren ingevoerd. Zooals de Nederlanden dus, ten gevolge van de eerste bepaling, Nieuw-Nederland verloren, zoo behielden zij Suriname (in 't n.o. van Zuid-Amerika), kort tevoren door hen veroverd.
In 1671 trad in Engeland het beruchte ministerie op, dat doorgaans, naar de eerste letters der namen van zijn vijf leden, Clifford, Ashley, Buckingham, een zoon van den minister van Karel I, Arlington en Lauderdale, cabaalministerie wordt genoemd. Met den koning streefde dit kabinet bovenal naar de vestiging der onbeperkte koninklijke macht en naar de vernietiging van 't wettig gezag van 't parlement. Om dit doel te bereiken had Karel in 1670 het geheim verdrag van Dover met Lodewijk XIV gesloten, waarbij deze vorst hem groote geldsommen en zijn hulp tegen mogelijke oproeren had beloofd, terwijl Karel zich had verbonden, de Roomsch-katholieke belijdenis in 't openbaar aan te nemen en Frankrijk tegen de Nederlanden (zie blz. 241) bij te staan.
Doch weldra tastte het parlement de politiek van 't cabaalministerie aan. In 1673 werd de test-act (wet der proefneming) gegeven, die verordende,
| |
| |
dat elk ambtenaar, burgerlijk of militair, den eed van supremătie aan den koning moest afleggen, plechtig beloven, het avondmaal naar de instellingen der anglicaansche kerk openlijk te zullen gebruiken, en zich tegen de leer der transsubstantiatie (zie blz. 193) verklaren. Kort daarna werd het cabaalministerie ontbonden. Gelijk deze wet de katholieken van alle bedieningen uitsloot, - zoo leide de hertog van York, die vóór een paar jaren tot het catholicisme was overgegaan, zijn ambt van admiraal onmiddellijk neer - zorgde een tweede er voor, dat niet een misbruik uit vorige dagen kon worden hersteld, waarvan de herinnering nog bij de natie leefde. De habeascorpus-akte ging in 1679 door, krachtens welke geen Engelschman, zonder een schriftelijk en met redenen omkleed bevel der rechters, in hechtenis mag worden genomen, binnen een bepaalden termijn moet worden verhoord en in geen kerker buiten zijn graafschap mag worden gebracht. Eenigen tijd tevoren was een wet doorgegaan, die alle katholieken van het parlement uitsloot, met uitzondering slechts van den hertog van York, die zijn zetel in het hoogerhuis mocht behouden.
De oude verdeeldheid, op deze wijze op nieuw aangewakkerd, schiep nu de namen torys en whigs, waarvan de eerste (eigenlijk de benaming der voorstanders van 't catholicisme in Ierland) de voorstanders der episcopale kerk en de aanhangers van 't hof, de tweede oorspronkelijk de voorstanders van 't covenant en in ruimeren zin de partij van 't parlement aanduidt. De torys, met de leer van Jakob I omtrent den oorsprong der koninklijke macht (zie blz. 215) instemmende, wilden van geen oorspronkelijke rechten des volks weten en ijverden voor de uitbreiding van 't gezag der kroon. Het wachtwoord der whigs daarentegen was, dat 's konings macht slechts berustte op een verdrag, in den aanvang der tijden tusschen de kroon en het volk gesloten. Hun streven was, het overwicht van 't parlement over het koningschap te verzekeren en te vergrooten. Het spreekt vanzelf, dat deze grondbeteekenis der beide partijnamen mettertijd wijzigingen onderging. Allengs duidden de namen torys en whigs niets anders aan dan twee verschillende groepen van familiën, die elkander het bezit van ambten en plaatsen in 't parlement betwistten. Nadat Karels laatste levensjaren door tegenstand van 't parlement, dat bij herhaling werd ontbonden, gelijk mede door samenzweringen en opstanden zeer waren verbitterd, stierf hij in 1685 als belijder van den Roomsch-katholieken godsdienst, dien hij gedurende zijn geheele regeering was toegedaan geweest, maar eerst in zijn laatste oogenblikken uitdrukkelijk beleed.
Niettegenstaande den afkeer, dien 't parlement reeds vroeger aan den dag had gelegd van Karels broeder, den katholieken hertog van York, verzette het zich niet, toen hij onder den titel jakob ii (1685-1688) den troon besteeg. Kort nadat hij de regeering had aanvaard, landde de hertog van Monmouth (ten z.w. van Glocester), een natunrlijke zoon van Karel II, met een schaar uitgewekenen in Dorsetshire (in 't z. van Engeland), ten einde den koning de kroon te ontrukken. Doch hij werd gegrepen en ter dood gebracht. Vervolgens velde Jakobs opperrechter,
| |
| |
Jeffreys, wiens naam met zwarte letters in Engelands geschiedenis staat opgeteekend, honderden verbannings- of doodvonnissen tegen hen, die aan Monmouth's samenzwering medeplichtig waren. Reeds hierdoor maakte de koning zich gehaat. Maar luide gaf zich een algemeene ontevredenheid te kennen, toen Jakob, zoowel door zijn biechtvader, den Jezuït Petre, deel aan 't bewind te geven en het land door Franciscanen en andere monniken te laten overstroomen, als anderszins, den katholieken op een in 't oog loopende wijze voet gaf, de test-act overtrad en ook in andere opzichten zijn bevoegdheid te buiten ging. Zoodra nu in 1688 de tijding kwam, dat er een prins van Wales was geboren, wanhoopte elk aan een betere toekomst, indien Jakob en zijn huis bleven regeeren. Terstond verbreidde zich tevens een ongegrond gerucht, dat het kind ondergeschoven was. Inmiddels hield zich Willem III, echtgenoot van de oudste dochter van Jakob II, Marīa, daartoe opgeëischt door den admiraal Russel en vele aanzienlijke Engelschen, gereed om zijn schoonvader te onttronen. Zoodra Jakob vernam, welke toekomst hem wachtte, wilde hij door in te schikken den storm bezweren; doch het was te laat. Willem III landde in Nov. 1688 met een leger en vloot, hem door de Staten-Generaal geleend, bij Torbay (aan de zuidkust, ten o. van Plymouth) en trok op staande voet naar Londen. Soldaten, officieren, burgers en edelen omstuwden hem. De van elk verlaten koning trachtte naar Frankrijk te vluchten. Hij werd ingehaald, maar ontvlood weder met oogluiking zijner bewakers. In Februari 1689 kreeg de roemrijke omwenteling, zooals de Engelschen haar noemen, haar beslag.
Willem iii (1689-1702) en marīa werden als koning en koningin uitgeroepen, nadat men hun, bij 't aanbieden der kroon, de declaration of rights (verklaring van rechten) had voorgelezen, een geschrift, dat de grondbeginselen der Engelsche constitutie bevatte en de opvolging regelde. Dit stuk telde de geschilpunten tusschen de Stuarts en de natie op, zette de oude rechten van 't parlement en van 't volk uiteen en stelde vast, dat de koning de voltrekking der wetten niet kon tegengaan, noch, zonder vergunning van 't parlement, geld van de onderdanen mocht heffen of in vredestijd een leger op de been houden; dat de onderdanen bezwaren en verzoekschriften mochten indienen en een billijke rechtspraak konden eischen. Ten opzichte van de opvolging bepaalde het, dat, indien beiden kinderloos mochten overlijden, Marīa's zuster Anna de kroon zoude erven.
De loop van den negenjarigen oorlog bevestigde Willem in 't bezit der kroon (zie blz. 243), zoodat wat ook Jakob II en zijn nakomelingen, de pretendenten, beproefden om ze te herwinnen vruchteloos bleef. Willems regeering bezorgde Engeland een krachtigen invloed op 't vasteland en den onderdanen welvaart. Torys en whigs hadden zich vereenigd, om hem de kroon aan te bieden. Desniettemin slaagde Willem er geenszins in, de beide partijen met elkander te bevredigen en haar namen te doen verdwijnen. De tegenstelling tusschen haar bleef bestaan, hoewel de strijd minder liep over de vroegere beginselen, daar de torys
| |
| |
evenzeer als de whigs 's konings macht wenschten te beperken, dan wel over vragen van persoonlijken aard, over ambten en waardigheden. Evenwel werd zijn bewind verontrust niet alleen door tegenwerking van 't parlement, maar ook door gedurige pogingen van Engelschen en buitenlanders, om Jakob op den troon te herstellen. Dit had weder herhaalde ontbindingen van 't parlement en terechtstellingen van samenzweerders ten gevolge. In Schotland berokkende het verschil van godsdienst, dat tusschen dit rijk en Engeland bestond, den koning, evenals zijn voorgangers, veel onrust.
| |
§ 100.
Duitschland onder den Habsburgschen keizer Leopold I, van 1658 tot 1705. - De oorlogen tegen de Turken van 1663 tot 1664, en van 1683 tot den vrede van Karlŏwitz in 1699. - De Nederlanden en de verheffing van Willem III, van 1660 tot 1702.
Keizer Ferdinand III (zie blz. 219) werd opgevolgd door zijn zoon, leopold i (1658-1705), reeds vroeger als koning van Bohemen en van Hongarije gekroond. De Jezuīten, die hem hadden opgevoed, bleven ook zijn voornaamste raadgevers, sinds hij de kroon droeg. De gewichtigste binnenlandsche gebeurtenis, in die vijftig jaren voorgevallen, is de verheffing van Ernst August, hertog van Hannover, tot keurvorst in 1692, waardoor het getal der keurvorsten tot negen aangroeide. Gedeeltelijk hebben wij boven (zie blz. 143) gezien, hoezeer het Westen van 't rijk door den oorlog leed: in 't Oosten ging het niet beter.
Steeds woonden dáár de Turken, begeerig om de grenzen hunner heerschappij verder naar 't Westen uit te breiden. Immers, veroveringen te maken was een voortdurende behoefte voor de Porte: Op het beginsel, door de scherpte des zwaards zijn gebied te vergrooten, was het Ottomanische rijk gegrond. Zijn gansche inrichting hing met den oorlog samen. In 1663 ontstond weder een langdurige strijd tusschen het Duitsche rijk en de Turken, die met een groot leger in Hongarije vielen. Na een zware nederlaag sloten zij in 1664 vrede. Doch daar de Hongaren, uit verbittering zoowel over de onverdraagzaamheid der Jezuïten, als wegens een edict van 't jaar 1671, waarin het recht der kroon voor onbeperkt werd verklaard, tegen den keizer opgestaan, hun hulp inriepen, barstte in 1683 de oorlog ten tweeden male los.
De in krijgszaken onervaren grootvizier, Kara Moestăpha, had niets minder dan de verovering van Weenen op het oog. Achttien malen liet hij op de stad storm loopen, maar telkens niet met de meerderheid der troepen, omdat hij, hebzuchtig van aard, vreesde, in geval van welslagen, den buit met een groot aantal soldaten te moeten deelen. Eindelijk, na een beleg van twee maanden, moest hij het beleg opbreken na de
| |
| |
geduchte nederlaag bij die hoofdstad, hem in 1683 toegebracht door Karel IV, hertog van Lotharingen en bevelhebber van 't keizerlijk leger, en Johan III Sobieski, koning van Polen. Voortdurend kampte 's keizers leger met geluk tegen de Turken, en Eugenius van Savoye (zie blz. 245) behaalde in 1697 de laatste, maar niet de minst schitterende zege bij Zenta (aan de Theiss, ten o. van Mohacz). De Porte, geheel uitgeput, sloot in 1699 den vrede van Karlŏwitz (aan den Donau, ten n.w. van Belgrādo). Leopold I kreeg het door de Turken veroverde Zevenbergen terug en behield het door hem genomen Slavonië. Zijn geluk in dezen kampstrijd misbruikte de keizer eensdeels door een hevige vervolging der Hongaren, anderdeels door dit volk te noodzaken, in 1687 de Hongaarsche kroon in het Habsburgsche huis erfelijk te verklaren.
De geschiedenis der Nederlanden is grootendeels reeds in het bovenstaande opgenomen, zoodat zij hier nog slechts met enkele bijzonderheden behoeft te worden aangevuld. Nederland speelde, onder het raadpensionarisschap van de Witt, eenige jaren lang een der eerste rollen in de staatkunde van Europa. Toen, en nog lang daarna, was 's Gravenhage het middelpunt der diplomatie, van de onderhandelingen en overeenkomsten der staten van Europa. Onvermoeid was de Witt werkzaam voor de verheffing van den staat, van zijn zeemacht en handel, maar, in weerspraak met een groot deel der ingezetenen, even onverzettelijk in zijn afkeer van 't huis van Oranje en van de bevordering van den jongen prins tot de waardigheden zijns vaders. Met de komst van Karel II tot den troon was de akte van seclusie (zie blz. 223), door Cromwell gevorderd, in 1660 vervallen verklaard. Het duurde slechts eenige jaren na de vernietiging van dat stuk door de staten van Holland, of dezelfde staten bezwoeren in 1667 een overeenkomst, bekend onder den naam eeuwig edict, waarbij het stadhouderschap in Holland afgeschaft en in de overige gewesten met het kapitein-generaalschap der unie onvereenigbaar verklaard werd. Te betreuren is het, dat het voor de Republiek niet was weggelegd, dat twee harer grootste mannen, Willem III en Johan de Witt, hun krachten en talenten, gemeenschappelijk en één van doel, aan de bevordering harer belangen ten koste leiden. Doch het genoemde geschrift was niet bestand tegen den aandrang der aanhangers van Oranje, toen Lodewijk XIV zich tot den oorlog tegen de Republiek toerustte. Nog eer de vijandelijkheden aanvingen, werd Willem Hendrik, de zoon van Willem II (zie blz. 222), als kapitein-generaal der unie voor den op handen zijnden veldtocht aangesteld. Bij den snellen voortgang van den vijand riepen de burgers van Veere den 21sten Juni den prins als stadhouder uit. Dat voorbeeld wilde men te Dordrecht hebben gevolgd, en den 29sten Juni
dwong de op de been geraakte menigte de regeering der stad, met vernietiging van het eeuwig edict, aan haar verlangen toe te geven. Soortgelijke bewegingen hadden te Rotterdam en in andere stemmende steden plaats, waarop de staten van Zeeland willem iii (1672- | |
| |
1702) den 2den Juli en die van Holland, na eerst het eeuwig edict te hebben ingetrokken, in den nacht tusschen den 3den en den 4den tot stadhouder benoemden.
In 1674 volgden Utrecht en Overijsel, in 1675 Gelderland, thans niet langer door den vijand belemmerd, dit voorbeeld. Friesland, Groningen en Drente hadden Hendrik Kasĭmir II (1664-1696), een zoon van Willem Frederik (zie blz. 222), als stadhouder, na wiens dood Drente Willem III nam. Geenszins tevreden met de behaalde zege, rustten de tegenstanders der de Witten niet, eer deze beide mannen ten val waren gebracht. Tevergeefs legde de raadpensionaris den 4den Aug. 1672 zijn ambt neder: de haat der verblinde volksmenigte kende geen grenzen. Een aanklacht van een lagen booswicht, Tichelaar, bracht Cornelis de Witt in de gevangenis. En toen J. de Witt zijn standvastigen broeder dáár een bezoek bracht, had de zoo befaamde moord der beide broeders den 20sten Augustus plaats. Sedert Willem III koning van Engeland was geworden, vertoefde hij bij afwisseling aldáár en hier te lande.
Middelerwijl nam Neêrlands bloei door den handel en door de vermeerdering der koloniën steeds toe. Namens de Oost-Indische compagnie vestigde van Riebeek in 1652 een kolonie aan de Kaap de goede hoop, die spoedig opkwam. Ofschoon de Nederlanden in 1662 door den Sineeschen zeeroover Coxinga uit Formōsa (zie blz. 201) werden verdreven, waar de predikant Antonius Hambroek vruchteloos een edele zelfopoffering aan den dag leide, vond de compagnie elders ruimschoots vergoeding voor dit verlies. Zij breidde haar grondgebied niet alleen op Java uit, maar vermeerderde dit ook, nog vóór het einde der zeventiende eeuw, met een gedeelte van Sumātra en van Celēbes.
| |
§ 101.
Noordelijk en Oostelijk Europa, Zweden, Polen, Pruisen. - Rusland onder het huis Rurik en het huis Romanow. - Van 1533 tot 1762.
In Zweden volgde op Karel X Gustaaf (zie blz. 234) zijn zoon karel xi (1660-1697). Vermits deze vorst nog minderjarig was, bewerkten de adellijken, die in de rijksstenden zaten, dat alle macht aan den rijksraad kwam. De leden van dien raad schroomden niet, zoowel de inkomsten der kroondomeinen, als de opbrengst der belastingen ten behoeve van henzelf of van hun vrienden aan te wenden. Daarenboven staken zij zich diep in schulden. Vandaar, dat men, zooals boven (zie blz. 241) is gebleken, voor geld alles van hen kon gedaan krijgen. Anders werd het in 1680, nadat Karel XI zelf de regeering had aanvaard. Drie leden der rijksstenden, n.l. de geestelijkheid, de burgers en de boeren, ziende dat alle kassen ledig en de schulden van 't rijk zeer aangegroeid waren, bekleedden, ten einde het land te redden, den koning met zoo goed als onbeperkte macht. Op hen en op het leger steunende, dankte Karel alle
| |
| |
ontrouwe ambtenaren af en veranderde den rijksraad in een staatsraad, die dan slechts, wanneer hij door den koning werd geraadpleegd, zijn gevoelen mocht uiten. Alle adellijken, die zich op onrechtmatige wijze hadden verrijkt, moesten de goederen der kroon, door hen weggeschonken of verpand, teruggeven.
Een der beroemdste koningen van Polen is johan iii sobieski (1674-1696). Dapper streed hij tegen de Turken, eerst alleen, later (zie blz. 252) verbonden met keizer Leopold I. In weerwil van al zijn inspanning gelukte het hem niet, duurzame verbeteringen in Polens toestand aan te brengen: al zijn voorstellen stuitten op de onverzettelijke vasthoudendheid van den adel af. Een der verderfelijkste instellingen in dit keurrijk was het liberum veto ('t vrije verbod), een voorrecht, dat de adel kort voordat hij den troon beklom had verworven. Hierdoor kon de uitslag der beraadslagingen van den rijksdag door de stem van een enkelen landsbode (zie blz. 162), die zich er tegen verklaarde of zich verwijderde, te niet worden gedaan. De opvolger van Johan Sobieski was augustus ii de sterke (1697-1733), als keurvorst van Saksen Frederik Augustus I. Ten einde koning van Polen te worden, deed hij afstand van de Luthersche geloofsbelijdenis, den godsdienst zijner vaderen, en omhelsde het catholicisme.
De keurvorst van Brandenburg en hertog van Pruisen, Frederik Willem (zie blz. 234), die de door hem geregeerde, maar vóór zijn bewind alle eenheid en kracht missende landen eerst recht tot een mogendheid van naam had verheven, stierf in 1688. Zijn opvolger was zijn zoon Frederik III, die keizer Leopold I overreedde, hem bij een verdrag van den 16den Nov. 1700, onder den titel frederik i (1700-1713), als koning van Pruisen te erkennen. Tot de verplichtingen, welke hij hiervoor op zich nam, behoorde de belofte, steeds eendrachtig met den keizer te stemmen en te handelen, alsmede die om in den Spaanschen erfopvolgingsoorlog 10,000 man voor het rijksleger te leveren.
Onder de vorsten van Rusland, uit den stam van Rurik, is iwan iv of de verschrikkelijke (1533-1584) de merkwaardigste. Hij pleegde groote wreedheden aan de bojaren of aanzienlijke edelen, die tot den tijd van Peter den groote als rijksstenden deel aan de regeering hadden. Doch ten zijnen gunste getuigt, dat hij buitenlandsche kunstenaars en handwerkslieden in zijn land riep en zich, voor een barbaar, veel aan de wetgeving liet gelegen liggen. In 1545 werd in Rusland een staand leger of lijfwacht, de strelitzen (schutters) geheeten, opgericht. In den oorlog was Iwan zeer gelukkig: hij onderwierp b.v. West-Siberië, waaraan later het overige gedeelte dezer onmetelijke landstreek werd toegevoegd.
Eerst toen in 1613 een nieuwe dynastie, die der Romanows, den troon besteeg, begon Rusland een krachtig rijk te worden. De tweede czaar (zie blz. 164) uit dit huis was alexēi, wiens tweede echtgenoot Nathalia Narischkin heette. Uit dit huwelijk sproot die Peter, welke meer bekend is als Peter de groote. Tegen de gewone orde van terfrecht
| |
| |
benoemden de bojaren in 1682, uit hoofde van den zwakken geest van Peters ouderen halfbroeder Iwan, Peter tot czaar onder voogdij zijner moeder. Maar deze beschikking bracht een vreeselijk oproer te weeg, waarvan Sophīa, Peters halfzuster, de ziel was. Gemakkelijk bewoog zij de strelitzen tot den opstand. Zij, een keus, zonder hun medewerking gedaan, verwerpende, riepen Iwan mede als czaar uit. Dus regeerden de beide broeders sedert 1682 gezamenlijk onder het regentschap van Sophīa.
Inmiddels groeide Peter in het dorp Preobraschenskoi (nabij Moskau) op te midden van een menigte jonge Russen uit de eerste familiën des lands, zonen van bojaren en van een aantal vreemde gelukzoekers. Uit een paar honderd van hen stelde hij, ten einde aan zijn zucht voor wapenoefeningen te kunnen voldoen, een kleine compagnie samen, waarbij hij zichzelf tevens inlijfde en die later de kern van 't leger werd. De steun dezer compagnie kwam Peter uitnemend te stade, toen de slechte verstandhouding, waarin hij steeds met Sophia had geleefd, in 1689 in volslagen vijandschap oversloeg en hij meende, dat Sophia het voornemen koesterde, alleen het bewind te voeren. Oogenblikkelijk nam hij zijn maatregelen. Sophīa's regentschap werd opgeheven, zijzelve naar een nonnenklooster verwezen. Bij deze omwenteling van 1689 was onder de officieren, die hun degen ter beschikking van Peter stelden, een der eersten Lefort, iemand, die, van Genève afkomstig, een tijdlang in Nederlandschen en in Spaanschen krijgsdienst was geweest en later officier werd bij het Russische leger. Weldra won hij in ruime mate de gunst van Peter, hoofdzakelijk doordien hij aan 's vorsten drinkgelagen en ruwe uitspanningen ijverig deel nam en den czaar steeds getrouw bleef. Doch dat hij het is geweest, aan wien Peter inzonderheid zijn zin voor 't invoeren van hervormingen en voor een zekere beschaving had te danken, heeft men wel dikwijls, maar ten onrechte beweerd. Hoewel peter i of de groote (1689-1725) thans de alleenheerschappij aanvaardde, voerde zijn broeder Iwan echter nog tot zijn dood in 1696 den titel czaar.
Bij 't lezen der hervormingen, door Peter in Rusland ingevoerd, houde men in 't oog, dat zij niet langs den weg der trapsgewijze ontwikkeling ingang vonden, doch met geweld werden opgedrongen, en dat hij zich zijn eigene zedelijke en verstandelijke beschaving weinig aantrok. Immers, ofschoon hij in alles eenvoudig was, bleef hij een barbaar en gaf aan zijn gebreken, b.v. onstuimige drift en wreedheid, verregaande onmatigheid in 't gebruik van sterken drank, zoozeer toe, dat hij daardoor dikwijls tegelijk belachelijk en gevaarlijk werd voor al wat hem omringde en zijn gezondheid gevoelig schokte. Bovenal vierde hij aan het drinken den ruimen teugel op de feesten, die hij gaf of bijwoonde, en dwong dan tevens buitenlandsche gezanten, ministers, hovelingen en anderen tot het ledigen van te veel bekers en tot het deelnemen aan zeer zonderlinge uitspanningen.
Nadat hij het bewind in handen had gekregen, was zijn eerste zorg, zijn krijgsmacht op den voet der Europeesche legers te brengen, waartoe
| |
| |
nog slechts de grond was gelegd. Dan moest de vorming eener zeemacht volgen. Hij zag wel in, dat het zonder 't bezit van kustlanden onmogelijk zou zijn, beschaving, handel en nijverheid in Rusland te bevorderen. Vermits de kust der Witte Zee de eenige was, die hem behoorde, richtte hij natuurlijk zijn blik naar de Oostzee en naar de Zwarte Zee. Daarom veroverde hij in 1696 de vesting Azow (in 't n.o. van de zee van dien naam gelegen) op de Turken. Alzoo in 't bezit van dezen sleutel der Zwarte Zee, was hij op 't punt, de beschaafde staten van Europa met eigen oogen te gaan aanschouwen, toen een samenzwering dit plan voorshands deed uitstellen. Deze samenzwering, door de strelitzen uit bezorgdheid voor groote veranderingen, zoowel in 't krijgwezen als anderszins, gesmeed, had ten doel, den czaar te vermoorden en den zoon zijner gemalin, Eudoxĭa Lapŭchin, Alexēi, onder voogdij van Sophīa, op den troon te plaatsen. Zij werd evenwel ontdekt en gestraft. Zelf nam Peter de saamgezworenen in 't huis van den staatsraad Sokownin gevangen. Nog in 't zelfde jaar verliet hij zijn rijk en bezocht, zich onder 't gevolg van een groot gezantschap zooveel mogelijk onbekend houdende, Holland en Engeland. Overal nam hij, die onze taal reeds vroeg in den omgang met vele Nederlanders had geleerd, de werkplaatsen der kunstenaars en handwerkslieden nauwkeurig op. Van zijn verblijf te Zaandam is 't huisje, dat hij er bewoonde, een nog overig gedenkteeken. Te Amsterdam hielp hij een geheel zeeschip aftimmeren. Uit Holland stak hij naar Engeland over, doch keerde, op de tijding van een nieuwen opstand der strelitzen, naar Rusland terug. Ofschoon deze opstand reeds vóór zijn aankomst in 1698 was bedwongen, doodde hij, zelfs eigenhandig, de schuldigen met groote wreedheid en ontbond de geheele lijfwacht van Moskau. Zijn gemalin Eudoxĭa, van welke hij, uit hoofde van haar
bijgeloovigheid en van haar gehechtheid aan de oude zeden en gewoonten, meer en meer was vervreemd, dwong hij den sluier aan te nemen. In 't volgend jaar overleed Lefort, waarop Menschikow, die van lakei allengs tot hooger bedieningen aan 't hof was opgeklommen en ten laatste zelfs tot vorst verheven, de eerste plaats na Peter bekleedde. Desniettemin diende Peter hem van tijd tot tijd, wegens afpersingen of andere vergrijpen, stokslagen toe.
Thans zette de czaar zijn hervormingen voort, die, alle aan het buitenland ontleend, grootendeels op het stoffelijke waren gericht en met geweld werden ingevoerd. Of zij met den aard van zijn volk overeen kwamen, hierover bekommerde de czaar zich niet veel. Op het tot stand brengen van een regelmatig leger volgde het bouwen van oorlogschepen. Ook in 't uiterlijke moesten de Russen aan de West-Europeesche natiën gelijk worden. Daarom voerde Peter met geweld een nieuwe kleederdracht, die 't meest op de Hongaarsche geleek, en het scheren van den baard in, van welke maatregelen slechts de geestelijken, de boeren en de Aziaten werden uitgezonderd. Van de verplichting nopens den baard kon men zich evenwel voor een zekere belasting vrijkoopen.
| |
| |
Onder de kunsten en de bedrijven bevorderde Peter vooral het fabriekwezen, alsmede den berg- en den landbouw. De beoefening der wetenschappen werd door 't oprichten eener akademie aangemoedigd. Ook kwamen er enkele volksscholen. Terwijl hij jonge Russen naar 't buitenland zond, ten einde zich vreemde beschaving eigen te maken, werden vreemdelingen, in eenig vak ervaren, aangespoord, hun talenten aan Ruslands belangen te wijden. Verder maakte Peter in 't staatsbestuur en in de aangelegenheden van den godsdienst vele veranderingen: in 't laatst van zijn leven verdeelde hij b.v. het rijk in twaalf gouvernementen (stadhouderschappen), ontnam de bojaren hun aandeel aan de regeering en hief het patriarchaat der Russische kerk op, waardoor hij haar, in plaats van aan den patriarch, aan zichzelf en aan een synode onderwierp. In 1722 nam Peter den titel keizer aan, terwijl de senaat, het hoogste regeeringscollege in Rusland, hem in 't zelfde jaar (zie blz. 260, vrede van Nystädt) met den titel ‘vader des vaderlands’ vereerde.
In een zeer onaangename betrekking stond Peter tot zijn zoon Alexēi, dien de priesters zonder ophouden tegen zijn vader opzetteden. Na menige andere oneenigheid brak ten laatste op nieuw een ernstige twist uit tusschen den tragen zoon en den driftigen vader. Alexēi vluchtte heimelijk naar zijn zwager, Karel VI van Duitschland, die hem nogtans op Peters aanvraag uitleverde. Nu moest Alexēi in 1718 plechtig afstand doen van de kroon, en veroordeelde een buitengewoon gerechtshof, samengesteld uit de aanzienlijkste mannen, ten getale van honderd zevenentwintig, ministers, leden van den senaat, krijgsoversten en burgerlijke ambtenaren, hem, wegens verzet tegen zijn vader, ter dood, niet tegen den zin van Peter, die met zijn nieuwe inrichtingen meer was ingenomen, dan hij zijn zoon beminde. Twee dagen, nadat het vonnis was geveld, bezweek Alexēi in de gevangenis aan de gevolgen der martelingen van de pijnbank, een paar malen door hem verduurd. Zeven jaren later volgde Peter zijn zoon in het graf, na den grond te hebben gelegd tot den grooten invloed, dien Rusland in 't vervolg op Europa's politiek oefende.
Peter had in 1722 een wet uitgevaardigd, die elk beheerscher van Rusland het recht gaf, den waardigste tot troonopvolger te benoemen. Het is evenwel niet aan die wet toe te schrijven, maar aan den invloed van Menschikow, die zijn maatregelen met zooveel geschiktheid had genomen, dat hij over het leger en over de aanzienlijkste personen kon beschikken, dat Peters tweede gemalin, de door haar lotwisselingen zoo bekende katharīna i (1725-1727), hem opvolgde. Daarna besteeg peter ii, een zoon van Alexēi, den troon, onder wien Menschikow met zijn huisgezin naar Siberië werd verbannen.
Na zijn dood werd anna, een dochter van den broeder van Peter I, Iwan, (1730-1740), keizerin. Zij had een nicht of zustersdochter, insgelijks Anna geheeten, getrouwd met Anton Ulrik van Brunswijk. Uit dit huwelijk sproot in 1740 een zoon, die den naam Iwan kreeg. In dit zelfde jaar volgde hij, als iwan ii (1740-1741), keizerin Anna
| |
| |
op en kwam onder 't regentschap zijner ouders. Nog leefde aan 't Russische hof een dochter van Peter den groote, Elizăbeth. Deze prinses was aan zinnelijke genietingen verslaafd en verkeerde bij voorkeur met onderofficieren en lieden, in rang ver beneden haar staande. Zoolang de regent en de regentes haar in haar neigingen niet dwarsboomden, kwam het niet bij Elizăbeth op naar de kroon te staan. Doch toen dit anders werd en een harer vrienden, de geneesheer Lestocq, de prinses een middel aan de hand deed om zich te ontslaan van hen, die haar levenswandel steeds berispten, liet zij hem in haren naam handelen. Met behulp van een honderdtal soldaten der lijfwacht gelukte de aanslag, door Elizăbeth en Lestocq voorbereid, in één nacht. De regent, de regentes en Iwan II werden in hechtenis genomen. Elizabeth (1741-1762) werd keizerin en Lestocq met hooge ambten bekleed, doch later, in ongenade gevallen, naar Siberië gezonden.
| |
§ 102.
Zweden onder Karel XII, koning uit het huis Palts-Tweebruggen, en de Noordsche oorlog tot den vrede van Nystädt. - Van 1697 tot 1721.
Gelijk Peter de groote in Rusland, zoo was in Zweden zijn tijdgenoot, karel xii (1697-1718), een zoon van Karel XI (zie blz. 253), een man van zeer merkwaardige eigenschappen. Zeer eenvoudig in kleeding en levenswijze, buitengewoon dapper en tegen alle ontbering en inspanning bestand, wist hij te overwinnen; maar partij te trekken van de behaalde Szege was zijn sterkste zijde niet. Door zijn eigenzinnigheid verloor Zweden den eersten rang onder de staten van 't Noorden, en Rusland nam dien welhaast in. Nauwelijks had Karel den troon van Zweden beklommen, dat (zie blz. 233) de meeste kustlanden der Oostzee beheerschte, of Peter, begeerig naar 't bezit dier kusten, verbond zich tegen hem met frederik iv van Denemarken en met Frederik Augustus I, keurvorst van Saksen en als Augustus II koning van Polen (zie blz. 254). Aldus ontstond de Noordsche oorlog, 1700-1721. Dadelijk deed Karel een landing op Seeland en noodzaakte den koning van Denemarken in 1700, zich aan het verbond te onttrekken. Toen bracht hij in 't zelfde jaar met een veel kleiner leger de overmachtige Russen bij Narwa (in 't n.o. van Esthland) een beslissende nederlaag toe. Zich vervolgens tegen zijn derden vijand wendende, verdreef hij Augustus uit Polen en dwong den Poolschen rijksdag in 1704, Stanislaus Leszinski, woiwōde (d.i. eigenlijk aanvoerder in den oorlog, hier stedehouder) van Posen, als koning te verkiezen. Karel rukte toen Saksen binnen, en Augustus bleef niets anders over dan het aannemen van een nadeeligen vrede in 1706, waarbij hij Stanislaus erkende.
| |
| |
Gedurende dien tijd had Peter Ingermannland, benevens een deel van Lijfland en Esthland veroverd. Niettegenstaande de groote bezwaren der moerassige streek stichtte hij in 1703, aan den mond der Newa, het later zeer vergroote en verfraaide Petersburg, en in 1704 de vesting Kronstadt (niet ver vandaar ten w. gelegen). Na op 't Russisch grondgebied te zijn getrokken, wendde Karel zich naar de Ukraine [een landstreek aan de Midden-Dnieper, thans een deel van Klein-Rusland, verdeeld onder de gouvernementen Pultāwa, Kiew en Tschernigow (ten n. van Kiew)]. Hiertoe had hem Mazeppa, een hetman of vorst der Kozakken, overreed, hem tevens troepen en levensmiddelen belovende. Doch daar Mazeppa, uit hoofde van den onwil zijner onderdanen, zijn beloften niet kon gestand doen, had Karels leger weldra groot gebrek door te staan. Daarenboven teisterde een buitengewoon strenge winter de arme soldaten. Eindelijk vernietigde Peter in 1709 het Zweedsche leger geheelenal bij Pultāwa (ten z.o. van Kiew). De koning van Zweden vluchtte overhaast naar Turkije, terwijl zijn vroegere vijanden hun verbond vernieuwden. Augustus heroverde Polen en verdreef Stanislaus; Peter voegde in 1710 zelfs Finland bij het vroeger in bezit genomene.
Door Karel aangespoord, stelde zich de sultan der Turken, achmet iii, in 1711 in beweging en sloot Peter bij de Pruth (een bijstroom van den Donau, thans ten deele de grensrivier van Bessarabië en Moldavië) zóó in, dat hem alleen de keuze overbleef tusschen verhongeren of zich overgeven. Maar Katharīna kocht den hebzuchtigen grootvizier om en bewerkte aldus een onverwachten vrede, waarbij Azow aan de Porte werd teruggegeven. Tevergeefs zocht Karel, die nu zijn legerplaats van Bender (in Zuid-Rusland, aan de Dniester) naar Warnitza (ten n.w. vandaar) verlegde, de Turken ter vernieuwing van den strijd aan te sporen. De sultan, den trotschen en duren gast moede, wilde hem eindelijk dwingen zijn land te verlaten en liet zijn legerplaats bestormen. Na een hardnekkige verdediging werd zij ingenomen en Karel zelf gegrepen, die eerst in 1714 Turkije verliet. In Zweden teruggekomen, bevond hij, dat het getal zijner vijanden nog was vermeerderd. Want koning Frederik Willem I van Pruisen (zie blz. 265), die een deel van Pommeren had bezet, en George I, keurvorst van Hannover en koning van Engeland, die als keurvorst het door de Denen vermeesterde Bremen en Verden (zie blz. 220) had gekocht, voegden zich thans bij het verbond. Ongeduldig tastte Karel Noorwegen met twee legers aan, waarvan het eerste door de strenge vorst omkwam en het tweede, dat hij in persoon aanvoerde, Frederikshald (in 't z.o. van Noorwegen, aan zee) ging belegeren. Doch dit beleg werd opgebroken, toen Karel XII den 11den December 1718 in de loopgraven door een kogel, komende uit de belegerde vesting, werd dood geschoten.
De rijksdag, grootendeels uit adellijken bestaande, hevig op den koning verbitterd, verklaarde terstond de onbeperkte koninklijke macht voor afgeschaft en verkoos Karels jongste zuster, ulrike eleonore,
| |
| |
als koningin. Dewijl zij gehuwd was, werd haar echtgenoot, frederik i (1720-1751), later ook landgraaf van Hessen-Kassel, tevens als koning erkend. Door zijn troonbeklimming verving het geslacht Hessen-Kassel het huis Palts-Tweebruggen. In den radeloozen toestand, waarin Zweden thans verkeerde, sloot het achtereenvolgens zeer nadeelige vredesverdragen met al zijn vijanden. Voor een kleine som geld behield George I Bremen en Verden, Frederik Willem I Voor-Pommeren met een paar eilanden. Denemarken bleef in 't bezit van het deel van Sleeswijk, dat het had veroverd, zoodat het van nu aan dit gansche gewest bezat, terwijl Zweden afstand moest doen van de vrijheid van tol in de Sond. Eindelijk behield Rusland bij den vrede van Nystädt (in 't z.w. van Finland, aan zee) in Sept. 1721, voor de geringe som van f 3,600,000, de schoone gewesten Lijfland, Esthland, Ingermannland en een deel van Karelië.
| |
§ 103.
Frankrijk gedurende het regentschap van Philips van Orléans en onder Lodewijk XV, koning uit het huis Bourbon, van 1715 tot 1774. - Spanje onder Philips V, uit het geslacht Bourbon, en Alberōni, van 1710 tot 1746. - Engeland onder Anna, uit het stamhuis Stuart, en de koningen uit het Hannoversche of Brunswijk-Luneburgsche huis George I en George II, van 1702 tot 1760.
De ouderdom van Lodewijk XIV was treurig en eenzaam. Frankrijk verkeerde in een zeer rampzaligen toestand. De tijd van Lodewijks regeering was, inzonderheid na den dood van Colbert, een tijd geweest van voortdurend wanbestuur. Nooit was ergens op zoo gewelddadige wijze zooveel geld aan 't volk afgeperst, om dan in onrechtvaardige oorlogen en in zinnelooze overdaad te worden verkwist. Duizenden hadden gebrek geleden, opdat de koning aan de grillen van één minnares kon voldoen. Meer dan één jaar was door een vreeselijken hongersnood gekenmerkt. De steden waren ontvolkt, de dorpen gehuchten geworden, de gehuchten verdwenen, in 't kort Frankrijk was als een woestijn. Zóó ontvolkt was het land, dat het op vele plaatsen een zeldzaamheid was, krachtige mannen en jongelingen aan te treffen: de koning had ze alle op het slagveld gebruikt. Diep ging het rijk gebukt onder een zwaren schuldenlast. Aan verbeteringen of vooruitgang werd niet gedacht. Landbouw, handel, veeteelt, fabrieken, alles was in verval. Zoowel 's konings zoon, de dauphin, die hem moest zijn opgevolgd, als de zoon van den dauphin, de hertog van Bourgondië, en tevens de oudste zoon van dezen prins, de hertog van Bretagne, daalden alle nog vóór den grijzen monarch ten grave, en de Maintenon had op alles, wat hij deed, een zeer grooten invloed.
Toen hij den 1sten September 1715 was overleden, volgde hem lode-
| |
| |
wijk xv (1715-1774) op. Hij was een achterkleinzoon van Lodewijk XIV, de tweede zoon van den zoon des dauphins. Voor hem aanvaardde Philips, de hertog van Orléans, een zoon van een broeder van Lodewijk XIV, als regent het bestuur en bleef aan 't roer tot 1723. De regent, evenzeer ten goede bekend door zijn werkzaamheid, als berucht wegens zijn zedeloosheid, nam als minister den kardinaal Dubois, een man van burgerlijke afkomst, wiens dagelijksche wandel veel overeenkomst had met dien van zijn meester. Hun bestuur begon met ijdele pogingen, om de onevenredigheid, die tusschen de inkomsten en de uitgaven van den staat bestond, te verhelpen. Daartoe behoorde vooral de ondoordachte en in haar gevolgen zoo noodlottige onderneming van den Schot Law. Deze man, die in 1716 te Parijs verscheen, vestigde er een wisselbank, die binnen kort een koninklijke bank werd, gelijk mede een Missisippi-compagnie. Ieder, die deel nam aan deze compagnie, werden grove winsten voorgespiegeld. Om de verspreiding der banknoten te bevorderen, beperkte de regeering het recht om baar geld te bezitten en in den handel te gebruiken. Doch juist dit ijveren voor die papieren munt verwekte wantrouwen, en toen weldra velen hun bankpapier wilden inwisselen, stelde de regeering de waarde dier stukken op de helft. Dit verhaastte den ondergang der beide inrichtingen, zonder dat het beoogde doel eenigermate werd bereikt. Want de staatsschulden werden er geenszins door verminderd, en de meesten van hen, die voor het daarheen gebrachte geld op groote schatten uit Amerika's goud- en zilvermijnen hadden gerekend, mochten zich gelukkig achten, indien zij nog iets terugkregen. Law zelf vluchtte naar Venetië en stierf arm.
Nadat Lodewijk XV, meer in naam dan inderdaad, in persoon de regeering had aanvaard en de hertog van Orléans, zoowel als Dubois, was overleden, verkreeg Fleury, weldra door den paus nog tot kardinaal benoemd, spoedig den meesten invloed. Sedert 1726 was hij metterdaad eerste minister, hoewel niet in naam, daar Lodewijk op zijn raad dien titel had afgeschaft. Tot zijn dood in 1743 trachtte hij Frankrijks welvaart te bevorderen, en, evenals de regent had gedaan, den vrede in Europa in stand te houden. Wat den koning zelf betreft, hij gaf zich hoe langer hoe meer aan zinnelijke genietingen en aan verspillingen over, buitensporiger dan men ze ooit, zelfs in Frankrijk, had gezien. Zoolang Fleury leefde, bereikten deze buitensporigheden nog geenszins haar toppunt. Na zijn dood overschreden zij alle perken en oefenden op het gansche bewind een noodlottigen invloed, doordien het van 's konings minnaressen, eerst van de markiezin de Pompadour, later van de gravin du Barry, afhing, wie aan 't hoofd van 't bestuur zou staan en hoe over de gelden van den staat zou worden beschikt. Wie aan deze minnaressen mishaagde liep gevaar, door de uitvaardiging van een lettre de cachet, d.i. een verzegelden brief of eigendunkelijk bevelschrift, in de bastille te worden gezet, een sterkte bij de poort St Antoine te Parijs, door Karel V (zie blz. 144, 145) gebouwd en later als staatsgevangenis gebruikt. Met de parlementen, inzonderheid met dat van Parijs, was het bewind van Lode- | |
| |
wijk XV in voortdurende geschillen, totdat de koning ze in 1771 afschafte of slechts als gerechtshoven liet bestaan. Voor 't overige was de eenige regeeringsaangelegenheid, waarmede die vorst zich in de uren, niet aan zijn uitspanningen gewijd, bezig hield, de buitenlandsche politiek. Dit was het onderwerp, waarover hij in 't geheim een uitgebreide briefwisseling onderhield met de
voornaamste kabinetten van Europa en waaromtrent hij niet zelden zijn eigen ministers tegenwerkte.
Onder philips v (1701-1746) trad Spanje, hoezeer buiten 's konings schuld, met veel aanmatiging op, waardoor de rust van Europa op nieuw werd verstoord. Philips V, die nooit vreemde leiding kon ontberen, ging, op aansporing van Alberōni, gezant van Parma, een tweede huwelijk aan met Elizăbeth Farnēse. Vermits twee prinsen, in Philips' eerste echtverbintenis verwekt, aan de uit dit tweede huwelijk gesproten zonen het uitzicht benamen, zelven den troon van Spanje te bestijgen, was Elizăbeths hoofdstreven, hun elk een onafhankelijk vorstendom te bezorgen. Hiertoe was Alberōni, thans kardinaal, wien zij aan 't hoofd van 't bewind plaatste, haar behulpzaam. Eerst beurde hij door verschillende maatregelen, als door 't aanmoedigen van den landbouw en door het scheppen eener zeemacht, Spanje uit zijn verval op. Toen poogde hij dit rijk tot een heerschende mogendheid in Europa te verheffen en, terwijl hij op die wijze tevens de plannen zijner koningin in de hand werkte, de Italiaansche staten, bij de laatste vredes aan Spanje ontnomen, weder aan dit rijk te brengen. Maar hij was niet bestand tegen den gezamenlijken invloed van Karel VI (zie blz. 263), van George I van Engeland (zie beneden op deze blz.) en van Frankrijk. Deze mogendheden kwamen onderling overeen, dat er een ruiling zou plaats grijpen, zoodat de keizer Sicilië, Savoye Sardinië zou hebben. De hertog van Savoye (zie blz. 243), sinds 1720 koning van Sardinië, in plaats van Sicilië, voegde zich naar de voor hem nadeelige ruiling. Dezelfde mogendheden verplichtten Philips V, Alberōni uit zijn rijk weg te zenden.
Koningin anna (1702-1714), die gedurende den Spaanschen erfopvolgingsoorlog in Engeland regeerde, overleefde dien oorlog niet lang. Haar bestuur was voor Engeland gewichtig door de vereeniging van dit rijk met Schotland, die metterdaad reeds sinds lang (zie blz. 215) had bestaan, doch in 1706, door 't instellen van één parlement voor de beide deelen van Groot-Britannië, geheel in werking kwam. Gering was het getal Schotten, die in het hooger- en in het lagerhuis zitting kregen. Terwijl b.v. het Schotsche parlement vroeger bijna honderd vijftig edelen had geteld, werden er thans maar zestien in het Britsche parlement opgenomen. Slechts de Schotsche kerk behield haar eigenaardige inrichting.
Overeenkomstig een parlementsbesluit (act of settlement), in 1701 op aandrang van Willem III uitgevaardigd, dat de katholieke leden van het huis Stuart van de troonopvolging uitsloot, kwam de kroon na Anna's dood aan George Lodewijk, een zoon van Ernst August (zie blz. 251) en keurvorst van Hannover, als koning george i (1714-1727) genoemd,
| |
| |
die dus de eerste koning werd van Groot-Britannië uit het huis Hannover of Brunswijk-Luneburg. Noch George I, een achter-kleinzoon van Jakob I, noch één der drie George's, die hem opvolgden, muntte als regent door persoonlijke hoedanigheden uit. In hun bijzonder leven gaven zij menig bewijs van lage en verachtelijke neigingen. Van 't oogenblik af, dat George I den troon beklom, werden de whigs vooreerst de partij der regeering en nam het overwicht van het lagerhuis over het hoogerhuis zeer toe. Onder George's regeering werd de septennial bill aangenomen, welke den duur van 't parlement op zeven jaren stelde, terwijl het vóór zijn tijd alle drie jaren werd vernieuwd. Zijn voornaamste minister, die alles leidde, was Walpole, een man, die evenzeer als Fleury den vrede in Europa handhaafde en, om steeds een meerderheid in 't parlement te hebben, het stelsel van omkooping op groote schaal in toepassing bracht. Ongunstig onderscheidde zich zijn beheer door het goedkeuren van Blounts voorslag ter eprichting eener Zuidzee-compagnie, die dezelfde verderfelijke gevolgen had als de onderneming van Law (zie blz. 261).
Ook onder de regeering van den zoon en opvolger van George I, george ii (1727-1760), bleef Walpole tot 1742 als minister aan 't roer. Als veldheer (zie blz. 267) spreidde de koning meer dan eens groote dapperheid ten toon.
| |
§ 104.
Duitschland onder Karel VI, uit het Habsburgsche huis. - Zijn oorlogen tegen Turkije, geëindigd met den vrede van Passarŏwitz en met dien van Belgrādo, van 1716 tot 1718 en van 1735 tot 1739. - Spanning in Europa en oorzaken hiervan. - De oorlog van Frankrijk, Spanje en Sardinië tegen Karel VI, geëindigd in 1735. - Pruisen onder de koningen uit het huis Hohenzollern, Frederik Willem I en Frederik II, van 1713 tot 1786. - De eerste Silezische oorlog, van 1740 tot 1742. - De oorzaken en het begin van den Oostenrijkschen erfopvolgingsoorlog, van 1741 tot 1748.
In Duitschland rustten de wapens niet lang na den Spaanschen erfopvolgingsoorlog. De Porte verklaarde in 1716 den oorlog aan keizer Karel VI. Maar zij boette zwaar voor dien overmoed door de nederlagen bij Peterwarădin (in de Mililaire Grenzen, aan den Donau) en bij Belgrādo, haar in 1716 en 1717 door Eugenius van Savoye toegebracht. Reeds in 1718 kochten de Turken den vrede te Passarŏwitz (in Servië, nabij den Donau en de Morāva) voor het verlies van al de op hen veroverde landen, o.a. van een deel van Servië en van Wallachije.
Gedurende het bewind van Karel VI werden verschillende hoven van Europa in velerlei moeielijkheden gewikkeld, die dikwijls vrees voor oorlog deden ontstaan. Doch telkens behoedde de vredelievende gezindheid
| |
| |
van Fleury en van Walpole Europa voor de uitbarsting. Oorzaken dier verwikkelingen waren o.a.: de Oost-Indische handelmaatschappij, in 1722 door den keizer te Ostende (in West-Vlaanderen, aan zee) opgericht en door Spanje begunstigd, die den zeemogendheden een doorn in 't oog was; de pogingen, die de Engelsche pretendent nog steeds in 't werk stelde om zijn oogmerk te bereiken, alsmede het hoofdvoorwerp der wenschen van Karel VI. Van het begin af zijner regeering n.l. poogde de keizer alle mogelijke waarborgen te verkrijgen, dat zijn oudste dochter Marīa Theresĭa hem, den laatsten mannelijken spruit uit het Habsburgsche huis, na zijn dood in de gezamenlijke Oostenrijksche landen mocht opvolgen. Bij voorraad alle beletselen uit den weg zoekende te ruimen, stelde hij een pragmatieke sanctie (letterlijk: daadwerkelijke bekrachtiging, hier staatsverdrag) op, die deze opvolging vaststelde en die hij zoowel den rijksstenden als aan buitenlandsche mogendheden ter onderteekening voorlegde. Vooreerst kwam het nog niet tot oorlog, terwijl de keizer zijn handelmaatschappij in 1731 weer ophief en de zeemogendheden de pragmatieke sanctie waarborgden. Toen er evenwel een nieuw voorval plaats greep, waarbij zich verschil van gevoelen openbaarde, ontvlamde de dicht opgehoopte brandstof.
Koning Augustus II van Polen (zie blz. 254) overleed in 1733. Zijn zoon, Frederik Augustus II, volgde hem als keurvorst van Saksen onmiddellijk op. Maar de rijksdag van Polen verkoos Stanislaus Leszinsky tot koning. Doch hij werd door Anna van Rusland (zie blz. 257), verbonden met Karel VI, verdreven en hierop de zoon van Augustus II, na op een bijeenkomst van een aantal Poolsche edelen te zijn gekozen, onder den naam augustus iii (1733-1763), als koning van Polen uitgeroepen. Nu verklaarden Lodewijk XV, Stanislaus' schoonzoon, Philips V en karel emanüel iii, koning van Sardinië (1730-1773) en een zoon van Victor Amadēus II (zie blz. 243 en 262), den keizer onverwijld den oorlog. Elizăbeth zag hierin een uitstekend middel om de bezittingen haars zoons met Napels en Sicilië te vergrooten. Dewijl de vijanden den onvoorbereiden Karel VI van alle kanten aangrepen, zag de keizer zich tot opofferingen gedwongen, ten einde maar vrede te kunnen sluiten.
Reeds in 1736 stond hij den infant, Karel, den oudsten zoon van Philips V en Elizăbeth, Napels en Sicilië af. Frankrijk, al lang begeerig naar Lotharingen, verwierf het recht van overleving op dit land, dat van kracht zou zijn, zoodra Stanislaus Leszinsky, die thans met de hertogelijke waardigheid over Lotharingen werd bekleed, kwam te sterven. (Doordien dit in 1766 plaats had, werd Lotharingen toen, als erfenis der koningin, Stanislaus' dochter, met Frankrijk vereenigd). Den toenmaligen hertog van Lotharingen, Frans Stephănus, werd in 1725 tot schadeloosstelling Toskane aangeboden, waarover hij, na den dood van den regeerenden groothertog, in 1737, het bewind aanvaardde. Het nadeel, in dezen oorlog geleden, trachtte de keizer op de Turken te verhalen. Doch het scheen, alsof alles tegen Karel samenspande. Wederom voerde hij een
| |
| |
ongelukkigen krijg en moest een schandelijken vrede sluiten. Aan de Porte werd, in 1739, bij den vrede van Belgrādo, het grootste gedeelte van Eugenius' veroveringen, d.i. Belgrādo en al wat Oostenrijk ten z. van den Donau en van de Save bezat, benevens het gedeelte van Wallachije (zie blz. 263) teruggegeven.
In Pruisen volgde op Frederik I (zie blz. 254) zijn zoon frederik willem i (1713-1740). In weerwil van zijn eigenheden, b.v. van zijn jacht maken op groote menschen voor het leger, en van zijn somtijds te groote strengheid, was hij een voortreffelijk regent, die door spaarzaamheid de welvaart des lands krachtig bevorderde. Voor zichzelf had hij zoo goed als geen behoeften. Zijn eenige uitspanningen waren de jacht en het tabakscollege, hetwelk des avonds bijeenkwam en waar men niets deed dan rooken, bier drinken en op ruwe wijze den draak steken met hen, die het eerste niet konden. Ten sterkste verzette hij zich tegen de invoering van Fransche zeden en gebruiken aan zijn hof, iets, dat in zijn tijd in bijna alle staten van Duitschland plaats greep. In omvang wies zijn gebied aan door het verwerven van 't grootste gedeelte van Opper-Gelder (zie blz. 246) en van een deel van Voor-Pommeren (zie blz. 260). Zijn zoon liet hij, behalve een goed voorziene schatkist, ook een talrijk, wel geoefend leger na.
Frederik Willem I is de eerste vorst, die, ter aanvulling der huurlegers, het stelsel der lichting of conscriptie bij wijze van loting heeft ingevoerd, een last, die hoofdzakelijk op de bewoners van 't platteland drukte, want de stedelingen stonden den koning met hun geld bij. Zij, die bij 't leger werden ingelijfd, dienden aanvankelijk gedurende hun geheele leven, later twintig jaren lang. Vóór Frederik Willem had Lodewijk XIV tot dezen maatregel zijn toevlucht genomen; doch zoowel hij als zijn opvolgers maakten slechts in tijd van oorlog gebruik van dit hulpmiddel (zie blz. 260 en 292), terwijl de koningen van Pruisen het tot een vaste inrichting, ook in vredestijd, maakten. Weldra volgden de kleinere Duitsche vorsten ten aanzien van het stelsel der conscriptie Pruisen na, en ook in Oostenrijk werd het door Jozef II ingevoerd.
De zoon en opvolger van koning Frederik Willem I is de beroemde Frederik II (1740-1786), een vorst van zeldzame talenten, wetenschappelijk gevormd en rusteloos werkzaam. Hij stelde zich tot levenstaak, Pruisen in de rij der mogendheden van den eersten rang te doen opnemen. In zijn jeugd had ook hij de hardheid zijns vaders in ruime mate ondervonden, want toen de vader zijn ingenomenheid met het leger niet op den zoon kon doen overgaan, wien de studie der geschiedenis en het lezen van gedichten meer behaagde, behandelde hij hem uitermate gestreng. Toen vervolgens Frederik Willem zijn zoon zelfs van de troonopvolging dacht uit te sluiten, vatte Frederik het voornemen op, naar zijn oom, George II (zie blz. 263), te vluchten. De koning evenwel ontdekte dit plan en liet van de beide met het geheim bekende officieren den een,
| |
| |
luitenant von Katte, te Küstrin aan de Oder (ten n. van Frankfort) voor 't venster van het gebouw, waar de prins gevangen zat, onthoofden. Frederik zelf werd door een krijgsraad ter dood veroordeeld; maar toen hij een tijdlang op de vesting had gezeten en verschillende invloedrijke personen zich zijner aantrokken, bedaarde de toorn zijns vaders en werd hij in vrijheid gesteld. Na deze verzoening vervulde Frederik zijn dienstplichten nauwgezet en legde veel welgevallen in 't exerceeren en in andere krijgsmansoefeningen aan den dag. Tot belooning schonk zijn vader hem de heerlijkheid Ruppin met het slot Rhijnsberg (ten n.w. van Berlijn). Hier verzamelde hij rondom zich mannen van verdienste, die in velerlei kunsten en wetenschappen uitmuntten en met wie hij zich aan haar beoefening wijdde. Met Voltaire, Rollin, d'Alembert en andere algemeen bekende schrijvers stond hij in briefwisseling.
Frederiks optreden als koning was gelijk de dageraad van een nieuw tijdperk. In tegenstelling met het beginsel ‘de staat ben ik’ was hij van oordeel, dat de koning de eerste dienaar is van den staat. Ten aanzien van den godsdienst huldigde hij een onbeperkte verdraagzaamheid. De waarde van 't koningschap zocht hij niet in uiterlijke praal; doch zijn levenswijze was eenvoudig en geheel het tegendeel van die van 't hof te Versailles. In oorlog deed hij zich als een der uitstekendste veldheeren kennen. In vredestijd betoonde hij zich groot door een wijs bestuur, door strenge rechtvaardigheid en spaarzaamheid, door 't bevorderen van kunsten en wetenschappen, van handel, akkerbouw, nijverheid en fabriekwezen, door het oprichten van gebouwen te Berlijn en te Potsdam. Vooral vestigde Frederik al zijn aandacht op deze onderwerpen na de vreeselijke verwoestingen van den zevenjarigen oorlog (zie blz. 269 vlg.). Door zijn voortdurende zorg voor de welvaart zijner landen verwierf hij, ondanks zijn blinde ingenomenheid met Frankrijks taal en gewoonten, de genegenheid zijns volks en de bewondering van Europa.
Nauwelijks was keizer Karel VI in 1740, zonder zonen na te laten, overleden en had Frederik II de regeering van Pruisen aanvaard, of deze koning besloot zijn land, met den titel, ook de macht van een koninkrijk te verschaffen. Zijn plannen waren gericht op vier Silezische vorstendommen, die Oostenrijk reeds vóór geruimen tijd aan zich had getrokken. Vermits intusschen het recht van opvolging in die vorstendommen wegens het uitsterven der geslachten, die er vroeger hadden geheerscht, volgens oude verdragen aan het huis Hohenzollern was gekomen, liet hij maria theresĭa (1740-1780), gemalin van Frans Stephănus van Toskane (zie blz. 264), vragen, of zij zijn aanspraken wilde erkennen, in welk geval hij beloofde, haar met geld en troepen te zullen bijstaan en de pragmatieke sanctie te zullen handhaven, door zijn vader onderteekend. Tegelijk rukte hij het onvoorbereide Silezië binnen en noodzaakte Marīa Theresĭa tot het afstaan van bijna geheel Opper- en Neder-Silezië, waarmede de eerste Silezische oorlog, 1740-1742, eindigde. Twee jaren later, in 1744, vergrootte Frederik II Pruisens grondgebied met Oost- | |
| |
Friesland, welks laatste vorst in dat jaar zonder nakomelingschap was overleden.
Inmiddels was tegen Marīa Theresĭa een andere oorlog ontstaan, die veel algemeener werd en dien men den Oostenrijkschen erfopvolgingsoorlog, 1741-1748, noemt. In strijd toch met de bepalingen der pragmatieke sanctie weigerde een deel der mogendheden van Europa, onder welke zich ook onderteekenaars dezer oorkonde bevonden, de aartshertogin Marīa Thererĭa, die zich voorloopig slechts koningin van Bohemen en koningin, of, naar Hongaarsch gebruik, koning van Hongarije noemde, als erfgename der Oostenrijksche monarchie te erkennen. De voornaamste dezer vijanden waren Karel Albrecht, keurvorst van Beieren, die voor zichzelf aanspraak maakte, Philips V van Spanje, Lodewijk XV van Frankrijk en Frederik Augustus II, keurvorst van Saksen en (zie blz. 264) als Augustus II koning van Polen, die zichzelf eveneens als den rechtmatigen opvolger aanmerkte. Alleen op de uitnemende trouw en de geestdrift der Hongaren, en daarbij op hulpgelden van George II van Engeland en van de Nederlanden kon Marīa Theresĭa rekenen.
| |
§ 105.
Het vervolg van den Oostenrijkschen erfopvolgingsoorlog, 1741 tot den vrede van Aken in 1748. - De tweede Silezische oorlog tot den vrede van Dresden, van 1744 tot 1745. - De zeeoorlog tusschen Engeland en Spanje, van 1739 tot 1748. - De zevenjarige oorlog tot den vrede van Hubertsburg, van 1756 tot 1763.
Binnen kort veroverde Karel Albrecht Praag en liet zich hier in Dec. 1741 als koning van Bohemen en den 12den Februari 1742 te Frankfort aan de Main als keizer Karel vii (1742-1745) kronen. Maar den volgenden dag reeds moest de hoofdstad van zijn land, München, zich aan de Oostenrijkers overgeven, die binnen weinige weken geheel Beieren veroverden. Tevens brachten Engeland en de Nederlanden, thans metterdaad als Oostenrijks bondgenooten optredende, een leger te velde, dat het pragmatieke werd geheeten en door George II in persoon aangevoerd. Engeland had destijds geschillen met Spanje (zie blz. 268); George II zag, als keurvorst van Hannover, ongaarne de vergrooting van Pruisen met Silezië. Vanhier dat, nu Frankrijk, Spanje en Frederik II één lijn trokken tegenover Oostenrijk, Engeland zich aan de zijde van Marīa Theresĭa schaarde. Dit maakte Frederik II bezorgd voor zijn onlangs verworven Silezië en deed den tweeden Silezischen oorlog, 1744-1745, uitbarsten, waarin Frederik een rij roemrijke zegepralen behaalde. O.a. sloeg hij in 1745 den Oostenrijkschen bevelhebber Karel van Lotharingen, een broeder van Stephănus, die den bijnaam den
| |
| |
slagenverliezer kreeg, bij Hohenfriedberg (ten z.w. van Breslau). Nog in 't zelfde jaar eindigde de tweede Silezische oorlog met den vrede van Dresden, waarbij Frederik II Silezië behield en den inmiddels tot keizer verkozen echtgenoot van Marīa Theresĭa, frans i (1745-1765), in deze waardigheid erkende. De nieuwe keizer werd de opvolger van den hevigsten bestrijder zijner gemalin, Karel VII, die reeds in 't begin van 1745 was overleden en wiens zoon van alle aanspraken op Marīa Theresĭa's kronen afzag.
Gedurende de laatste jaren bepaalde zich de Oostenrijksche erfopvolgingsoorlog grootendeels tot de Zuidelijke Nederlanden. Hier verloor het pragmatieke leger, uit Oostenrijkers. Engelschen en Nederlanders samengesteld, onder den hertog van Cumberland (het noordwestelijkste graafschap van Engeland) in 1745 den slag van Fontenai (in Henegouwen, bij de Schelde) en in 1745 dien bij Raucoux (ten n. van Luik) tegen de Franschen, aangevoerd door Maurits van Saksen. 't Gevolg was, dat schier de gansche Oostenrijksche Nederlanden in Frankrijks macht geraakten.
Gelijktijdig met dien over de erfopvolging werd, uit hoofde van geschillen over den sluikhandel der Engelschen op Spaansch-Amerika, in strijd met den assiento (zie blz. 246), een zeeoorlog, 1739-1748, gevoerd tusschen Engeland en Spanje, waaraan ook de wederzijdsche bondgenooten deel namen. Frankrijk werkte het Hannoversche huis tegen door den zoon van den pretendent (zie blz. 245 en 250), Karel Eduard, krachtdadig bij te staan. Na tot op vijftig uren afstand van Londen te zijn doorgedrongen, werd hij echter door den hertog van Cumberland verslagen. Hierop zwierf hij, onder velerlei ontbering en gevaren, in allerlei vermomming rond, steeds door verspieders vervolgd, totdat hij, altijd door de trouw des volks behoed, op een Fransch schip naar 't vasteland ontkwam. Hij overleed te Rome in 1788.
In 1748 maakte de vrede van Aken, den 18den October onderteekend, een einde aan de beide oorlogen. Marīa Theresĭa behield haar geheele erfenis, behalve Parma en Piacenza, die zij aan den Spaanschen infant Philips afstond, zoodat Elizăbeth Farnēse ook haar tweeden zoon met een vorstendom zag voorzien. Over den assiento bepaalde men voor 't oogenblik niets; maar dit voorrecht werd welhaast door Spanje afgekocht. De Nederlanden kregen de barrière-steden, doch grootendeels geslecht, terug.
Met dat al kon Marīa Theresĭa het haar met geweld ontrukte Silezië niet vergeten. Von Kaunitz, haar minister, wist hierom tegen Pruisen, dat uit hoofde van zijn aanwas aan veelvuldigen strijd bloot stond, een verbintenis tot stand te brengen tusschen Oostenrijk, Rusland (zie blz. 258), waar Elizăbeth regeerde, Saksen, Frankrijk, Zweden en het Duitsche rijk. Frederik Augustus II van Saksen was hiertoe hoofdzakelijk overgehaald door zijn minister von Brühl, die Frederik II persoonlijk haatte, dewijl deze vorst nooit anders dan met minachting van hem, van zijn grenzenlooze verspillingen en zijn onbekwaamheid sprak. Lodewijk XV voegde zich des te
| |
| |
eerder bij dit verbond, vermits hij van Frederik II een even hevigen afkeer had als van de parlementen en er tusschen Frankrijk en Engeland, Pruisens bondgenoot, een zeeoorlog (zie blz. 271) op til was. Daarenboven was de minnares van dezen krachteloozen koning, de markiezin de Pompadour (zie blz. 261), door de geslepenheid van von Kaunitz geheel voor Oostenrijk gewonnen. Ook was zij zeer verbolgen op Frederik II, omdat hij haar blijkbaar versmaadde, en hoopte, door deze wending in Frankrijks houding ten aanzien van de buitenlandsche staatkunde, een gunstige omkeering te weeg te brengen in de denkwijze der Franschen, die zich destijds sterk tegen haar en tegen 's konings levenswijze verklaarde. Zóó zag Europa thans het zeldzame schouwspel van een vereeniging tusschen twee staten, welker wederzijdsche ijverzucht sedert een paar eeuwen geen verpoozing had gekend. IJverig rustten Frederiks vijanden zich toe en ontwierpen zelfs een plan van verdeeling der Pruisische monarchie, daar het hun oogmerk was, den moedigen koning, wien schier niemand dan George II van Engeland ter zijde stond, niets dan het keurvorstendom Brandenburg te laten. De koning van Engeland sloot zich bij Pruisen aan, omdat zijn rijk sinds eenigen tijd (zie blz. 271) in geschil was met Frankrijk, hetwelk thans met Oostenrijk één lijn trok, en uit bezorgdheid voor het hem dierbare Hannover.
Bijna elk jaar van dezen kampstrijd, den zevenjarigen oorlog, 1756-1763, werd door geduchte veldslagen gekenmerkt. In 1757 opende Frederik den veldtocht met den slag bij Praag, waar hij de Oostenrijkers onder Karel van Lotharingen en Browne versloeg; doch hijzelf werd kort daarna bij Kollin (ten o. van Praag, aan de Elbe) door den Oostenrijker Daun overwonnen. Intusschen werd Saksen bedreigd door een Fransch leger onder den prins de Soubise, vereenigd met de troepen van het Duitsche rijk onder den prins van Saksen-Hildburghausen (in Saksen-Meinungen-Hildburghausen, ten n. van Beieren). Deze legers trok Frederik snel te gemoet, en door een meesterlijke beweging, gevoegd bij de onstuimige dapperheid van Seydlitz, een generaal der ruiterij, behaalde hij in een veldslag van een paar uren bij Roszbach (ten z.w. van Merseburg) een schitterende zege op den driemaal sterkeren vijand. Welhaast verdreef hij de Oostenrijkers uit Silezië door den merkwaardigen veldslag bij Leuthen (ten w. van Breslau), waarin hij Karel van Lotharingen en Daun versloeg.
In 1759 wendde zich Frederik tegen de Russen, die Pruisen waren binnengerukt en het als een wingewest behandelden. Bij Kunersdorf (ten z. van Küstrin) raakte hij slaags met den Russischen veldheer Soltikow, met wien de Oostenrijker Laudon zich had vereenigd, en zegepraalde, ondanks het ongunstige terrein, over den linkervleugel der Russen. Nu zette hij echter, tegen den raad van vele zijner generaals, met zijn door den marsch vermoeide soldaten den slag voort; maar door deze hardnekkigheid verkeerde de kans. Den koning werden twee paarden onder het lijf dood geschoten, het Pruisische leger, gelijk nooit tevoren, geheel- | |
| |
enal verslagen en tot een ongeregelde vlucht genoodzaakt. In 't begin van 1761 was Frederiks toestand bijna hopeloos. Oostenrijk had vasten voet in Silezië en in Saksen. 's Konings eigen legers waren grootendeels ongeoefend, zijn kas uitgeput. De minister van george iii (1760-1820), die zijn grootvader George II in Engeland opvolgde, Bute, betaalde geen onderstandsgelden meer. Daarom verschanste hij zich bij Buntselwitz (nabij Schweidnitz, in Silezië) zoo vast, dat zijn legerplaats naar een vesting geleek. Ook nam hij andere buitengewone voorzorgen. Gelijk meer in dezen oorlog was gebeurd, bevrijdde hem de wederzijdsche ijverzucht van den Oostenrijkschen bevelhebber Laudon en van den Russischen veldmaarschalk Butterlin wederom van een aanval, waarvan de uitslag niet twijfelachtig zou zijn geweest. Eindelijk trokken de Russen, uit gebrek aan levensmiddelen, over de Oder terug.
Dus scheen het, dat één veldtocht Pruisen ten slotte den doodelijken slag zou toebrengen; doch onverwachts kwam er uitredding, evenals dit in den Spaanschen erfopvolgingsoorlog met Lodewijk XIV had plaats gegrepen (zie blz. 246). Elizăbeth van Rusland overleed den 5den Jan. 1762, en haar opvolger, peter iii, haar neef en hertog van Holstein-Gottorp, was een vurig bewonderaar van Frederik den groote. Op 't onbaatzuchtigst sloot hij aanstonds, den 5den Mei 1762, den vrede te Petersburg, waarbij hij aan Pruisen alle veroveringen teruggaf. Hiermede niet tevreden, verbond hij zich met Frederik, waarop ook Zweden vrede sloot. Op nieuw wilde zich Frederik, thans vol hoop op een goeden uitslag, tegen Oostenrijk keeren, toen een tweede tijding uit Rusland weer een onverwachte wending aan den gang der zaken gaf. Peters gemalin, Katharīna, een prinses van Anhalt-Zerbst (vroeger een zelfstandig vorstendom, thans ingelijfd bij het hertogdom Anhalt-Dessau, waarvan, sinds 1863, ook Anhalt-Bernburg een deel uitmaakt), had een samenzwering (zie blz. 279) tegen den czaar gesmeed, die hem troon en leven kostte en haar nog in 't zelfde jaar, 1762, onder den naam katharīna ii, tot beheerscheres van Rusland verhief.
Katharīna bekrachtigde wel den gesloten vrede, maar riep de troepen, die zich op last van Peter III bij Frederik hadden aangesloten, terug. Inmiddels verlangden de mogendheden, die nog aan den oorlog deel namen, alle evenzeer naar het einde. Frederik wenschte aan zijn zoo zwaar gebrandschatte landen de rust te hergeven. Marīa Theresĭa, reeds vol bekommering over het hooge cijfer der staatsschulden, in dezen oorlog zoozeer toegenomen, begon bovendien in te zien, dat zij, thans van vreemde hulp verstoken, niet licht haar oogmerk zou bereiken, waarin zij met zooveel bondgenooten niet was geslaagd. Dus werd dan in Febr. 1763 te Hubertsburg (een jachtslot ten z.o. van Leipzig) de vrede geteekend, die ieder weder het bezit toekende van 't geen hij vóór den oorlog had gehad. Frederik II beloofde tevens als keurvorst zijn stem bij de verkiezing van Jozef II, een zoon van Frans I en Marīa Theresĭa, als Roomsch koning, welke in 1765 plaats greep.
| |
| |
| |
§ 106.
De zeeoorlog tusschen Frankrijk en Engeland, geëindigd met den vrede van Parijs, van 1756 tot 1763. - Portugal onder de verdere koningen uit het huis Braganza en onder het bestuur van Pombal, van 1750 tot 1777. - Spanje onder de verdere koningen uit het huis Bourbon, van 1746 tot 1788.
De kiem van den gelijktijdigen zeeoorlog, 1756-1763, tusschen Frankrijk en Engeland, die in veelvuldige betrekking staat tot den hoofdoorlog, is ten deele in den vrede van Utrecht (zie blz. 246) te zoeken. In dat verdrag waren de grenzen van het aan Engeland afgestane Nieuw-Schotland of Akadië niet nauwkeurig bepaald. Thans beweerde Frankrijk, dat slechts het oostelijkste gedeelte, d.i. eigenlijk Nieuw-Schotland, was bedoeld, terwijl Engeland aanspraak maakte op al het land tot de St. Laurensrivier en er dus Nieuw-Brunswijk mede onder begreep. Nadat George II, tegen zijn zin, in 1757 william pitt aan 't hoofd van 't ministerie moest laten optreden, zegevierde Engeland alom. De Franschen werden uit Kanăda verdreven, en in Europa mislukte de landing, die zij zich hadden voorgenomen in Groot-Britannië te doen, door de nederlagen, aan hun vloten toegebracht. Middelerwijl was Karel III, koning van Spanje (zie blz. 273), door den Franschen minister Choiseul overreed tot het sluiten van het zoogenoemde Bourbonsche familieverdrag van Aug. 1761, hetwelk Spanje en Frankrijk ten nauwste met elkander verbond en den eerstgenoemden staat verplichtte, aan dezen krijg deel te nemen.
In Engeland was intusschen George II (zie blz. 270) overleden, en Pitt liet kort daarna zijn plaats aan Bute over. Portugal schaarde zich aan de zijde van Engeland. Dit rijk, meester van Noord-Amerika, vestigde nu zijn aandacht op West-Indië, ten einde er den Franschen handel in den grond te boren. Men veroverde op Frankrijk vele der kleine Antillen boven den wind, op Spanje Havanna (in 't n.w. van Cuba) en Manila (de hoofdstad der Philippijnsche eilanden in 't z. van Manila, het noordelijkste van die groep eilanden). De oorlog eindigde met den vrede van Parijs in Febr. 1763. Engeland, dat, hoewel het aan Frankrijk een deel der veroveringen teruggaf, alleszins reden had met dezen vrede vergenoegd te zijn, kreeg van Frankrijk, hetwelk van alle aanspraak op Nieuw-Schotland afzag, o.a. Kanăda en dat gedeelte van Louisiana (een landstreek in Noord-Amerika, ten n. van de golf van Mexiko), dat ten o., d.i. aan den linkeroever, van de Missisippi ligt. Daarenboven bekwam het van Spanje Florĭda (in 't z.o. van Noord-Amerika). Spanje bekwam van Engeland Havanna en Manila terug en werd door Frankrijk schadeloos gesteld met Nieuw-Orléans en met dat gedeelte van Louisiana, hetwelk ten w. of aan den rechteroever van de Missisippi is gelegen. - Later, in 1800, werd dit deel van Louisiana
| |
| |
weder aan Frankrijk afgestaan, hetwelk het in 1803 aan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika verkocht.
In weerwil van de vele betrekkingen, waarin Portugal stond tot de Engelschen, een verlicht en nijver volk, bleef dit rijk in onkunde en traagheid kwijnen en kwam onder de koningen uit het huis Braganza (zie blz. 226) niet weder tot zijn vorigen bloei. Koning jozef emanuel (1750-1777) liet het bewind geheel over aan zijn minister Sebastiaan Jozef van Carvalho, meest bekend onder den titel markies Pombal (ten z. van Coimbra). Hij bezat den wil en de kracht om de noodzakelijke hervormingen in het land in te voeren; doch gelijk krachtige karakters meestal, was hij driftig en voortvarend en daardoor niet altijd gematigd en rechtvaardig. In eens wilde hij misbruiken afschaffen en Portugal in één oogenblik in een toestand van welvaart en verlichting verplaatsen. Evenals de censuur of beoordeeling van de boeken, ontnam hij het onderwijs aan de geestelijkheid en droeg het aan leeken op, tevens andere leerwijzen voorschrijvende. Lediggangers weerde hij en liet hen, zoo zij jong waren, voor een bedrijf opkweeken. Niets ontging de aandacht van den minister. Hij zorgde voor de beveiliging der hoofdstad tegen sluipmoordenaars, voor de zindelijkheid der straten, voor het leger, voor de belangen van den boekhandel. Verwonderlijk veel is dat, wat hij tot stand bracht; maar van zijn schitterende hervormingen overleefde hem bijne geene. Door zijn voortvarendheid en wegens het aantasten hunner van oudsher bestaande voorrechten kwetste hij zoowel den adel als de geestelijken en onder de laatsten bovenal de Jezuïten.
Toen nu de Jezuïten de aardbeving, die in Nov. 1755 bijna geheel Lissabon verwoestte, als een gevolg van Gods gramschap op den minister voorstelden, zette zich bij Pombal een diepe afkeer van de orde vast. Na vooraf hun invloed eerst aanmerkelijk te hebben beperkt, bracht hij hen eindelijk ten val. Een aanslag op 't leven van den koning, op wien, in zijn koets gezeten, in 1758 eenige schoten werden gedaan, die hem slechts licht wondden, bood hem hiertoe de gelegenheid. Eerst werd een zeer wreed vonnis voltrokken aan een aantal der aanzienlijkste personen, o.a. aan den hertog van Aveiro (aan de kust van Beira in Portugal, ten z. van de Douro) en aan den markies van Tavora (aan de Douro, ten o. van Oporto), de hoofden der samenzwering. Daarop werd de orde der Jezuïten voor medeplichtig aan die misdaad verklaard en in 1759 in geheel Portugal opgeheven. In Frankrijk hadden de brieven, in 't midden der zeventiende eeuw door den beroemden geleerde Blaise Pascal uitgegeven, getiteld ‘les Provinciales,’ die de verderfelijke zedeleer der Jezuïten onthulden, een gevoeligen stoot aan de orde gegeven. Hierbij kwam een proces, dat de handeldrijvende Jezuït la Valette in 1760 tegen een aanzienlijk handelshuis te Marseille had te voeren en dat een aantal stelregels van de orde openbaarde, over welke geheel Europa tegelijk verbaasd en verontwaardigd was. Thans kon
| |
| |
Choiseul, een hevig vijand der Jezuïten, gesteund door de parlementen, die eveneens een grooten afkeer van hen hadden, in 1764 de opheffing der orde in Frankrijk gemakkelijk doorzetten, welk voorbeeld weldra werd gevolgd door Spanje, door Napels, door Parma, en na 1773 ook door Oostenrijk, waar von Kaunitz een tegenstander van hen was, gelijk mede door de overige staten van Duitschland.
Aleer nog deze slagen het genootschap troffen, was in de openbare meening zijn gezag reeds voor een goed deel ondermijnd. Over 't geheel waren de Jezuïten zeer gehaat bij al wat wereldlijke macht was in de katholieke landen, omdat zij er steeds op uit waren, de regeering aan banden te leggen, en de pausen beletteden, eenige hervorming in de kerk in te voeren. Bovendien hadden zoowel de Dominikanen, als andere monniksorden tot de verzwakking van den invloed der Jezuïten medegewerkt. Maar inzonderheid hadden zij hevige bestrijders in de Jansenisten, hun naam ontleenende aan Cornelis Janssen, die een tijdlang hoogleeraar te Leuven en later bisschop te Yperen was en in 1638 stierf. In een geschrift zijner hand, dat een paar jaren na zijn dood uitkwam en ter verklaring van de leer van Augustīnus strekte, sprak de schrijver over den vrijen wil, over de genade Gods, enz. Het boek verwekte veel ergernis onder de katholieken, en sinds 1665 vorderde de paus van alle geestelijken, die een kerkelijk ambt aanvaardden, een eed, waarbij zij het Jansenisme verwierpen. Van den anderen kant vonden de begrippen van het Jansenisme allengs veel bijval in Frankrijk, in Italië, in de Nederlanden en elders. Sedert 1723 was Utrecht de zetel van hun aartsbisschop.
De kamp tusschen de Jansenisten en de Jezuïten dreigde de eenheid der kerk te zullen verbreken. Hierom en wellicht omdat de eigenlijke reden van het bestaan van de orde der Jezuïten kon worden geacht destijds te zijn vervallen, hief eindelijk paus Clēmens XVI (vroeger Ganganelli genoemd), na langdurigen aandrang der regeeringen van Frankrijk, van Spanje en van andere landen, in 1773 de orde der Jezuïten plechtstatig op door de bul ‘dominus ac redemtor noster (onze Heer en Zaligmaker).’
In Spanje volgde op Philips V zijn zoon ferdinand vi (1746-1759). Ofschoon deze beide eerste vorsten uit het huis Bourbon zoo weinigbeteekenend waren, dat men hen voor Spaansche Habsburgers kon hebben aangezien, ging het land onder hun bewind eenigermate vooruit. Er kwam eenige verbetering in de geldmiddelen en vooral in de zeemacht. De zin voor de beoefening der wetenschappen werd gewekt. Toch waren de schreden, door Spanje in hun tijd op de baan van den vooruitgang gezet, niet van veel beteekenis in vergelijking met het vele goede, dat Ferdinands halfbroeder en opvolger tot stand bracht. Die opvolger was karel iii (1759-1788), die Napels en Sicilië (zie blz. 264) aan zijn derden zoon, Ferdinand, overliet. Hij was een dier weinige vorsten, wier bijzonder leven ten voorbeeld mocht worden
| |
| |
gesteld, een vorst, wiens bewind, wat in Spanje een zeldzaamheid is, tot heil van 't volk verstrekte. Vele zijn de hervormingen, door hem ingevoerd, weshalve zijn naam nu nog in Spanje met eerbied wordt genoemd. Hij richtte een nationale bank op, ten einde de woekeraars in hun schandelijk bedrijf tegen te gaan. Bovenal wijdde hij zijn zorgen aan de ondersteuning van landbouw, handel en nijverheid. Door 's konings eigen toedoen werden vele woeste gronden in vruchtbare akkers en in fraaie tuinen herschapen. Eenige duizenden Duitschers en Vlamingen werden op gunstige voorwaarden als bewoners van 't rijk toegelaten, om er zich aan den landbouw en aan allerlei handwerken te wijden. Naar de denkbeelden dier tijden trachtte hij den handel te bevorderen door menige bepaling te maken over in- en uitvoer. Ook vermenigvuldigde hij de middelen van gemeenschap, zooveel hij kon, o.a. door 't aanleggen van nieuwe wegen en door 't graven van kanalen. Allerwege werd het bedelen tegengegaan en hun, die konden werken, arbeid verschaft. Ten aanzien van het onderwijs en van de financiën bleef het grootendeels bij plannen; doch voor de zeemacht werd zeer veel gedaan. In tegenstelling met de wijze, waarop Pombal zijn hervormingen invoerde, ging hij langzaam te werk, iets waaraan het is toe te schrijven, dat veel van 't geen hij deed bleef bestaan. De vermaardste van Karels ministers is de graaf van Aranda, die in 1767 de Jezuïten, vermits zij de aanstokers waren geweest van een gevaarlijk oproer der volksmenigte van Madrid tegen de regeering, uit Spanje en uit de koloniën zette.
| |
§ 107.
De oorlog voor de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, geëindigd met den vrede van Versailles, van 1775 tot 1783. - George Washington en Benjamin Franklin. - De Republiek der dertiende Vereenigde Staten. - Vestiging en uitbreiding der Britsche heerschappij in Oost-Indië.
Zooals boven (zie blz. 270) is vermeld, volgde in Engeland op George II george iii. Hij hechtte veel gewicht aan de rechten van het koningschap en der staatskerk en nam zich stellig voor, boven de partijen te staan, welk plan hij evenwel mettertijd moest laten varen. Van hervormingen in de staatsregeling was hij zeer afkeerig. Hieruit volgde, dat de torys zich nauw aan den koning aansloten en dat de strijd tusschen de beide partijen krachtig herleefde. Het was volgens 's konings uitdrukkelijken wil, dat, na den vrede van Parijs (zie blz. 271), toen Engelands staatsschulden tot 184,000,000 pd. st. (2,208,000,000 gl.) waren aangegroeid, het Engelsche ministerie besloot de inkomsten van den staat te vermeerderen door Amerika mede in de belastingen te doen deelen. Des te eerder ging het tot dien maatregel over, omdat de zeeoorlog, ten
| |
| |
deele in Kanăda gevoerd, naar het beweerde, in 't belang van Noord-Amerika was ondernomen. In dit werelddeel was onder Elizabeth een enkele en waren onder Jakob I en zijn opvolgers menigvuldige koloniën aangelegd.
In den beginne was de godsdienst niet de drijfveer van hen, die zich verplaatsten. Hij werd dit ten tijde van Jakob I, die niet ongaarne zag, dat de niet-episcopalen, vaak uit hoofde der vervolgingen in 't moederland uitwijkende, op die wijze desniettemin onderdanen van Engeland bleven. Onder meer grondvestte de beroemde Walter Raleigh, deels onder Elizabeth, deels onder Jakob I, een volkplanting in Virginië (hetwelk zijn naam ontleent aan het Latijnsche woord ‘virgo, de maagd,’ n.l. Elizabeth), en stichtte de vrome kwaker (zie blz. 213) William Penn in 1681 den staat Pennsylvanië met de hoofdstad Philadelphia. De Engelsche kroon behield zich de souvereiniteit over deze volkplantingen voor. Zij maakte echter van dit recht tot den tijd van Jakob II zoo weinig gebruik, dat zij er in 't geheel geen ambtenaren of landvoogden benoemde, maar dit aan de provinciale wetgevende vergaderingen overliet. Later veranderde dit en werden sommige koloniën door koninklijke stedehouders bestuurd, andere door landvoogden, welke de bevolking zelve koos, zonder dat zij evenwel uitsluitend waren onderworpen aan de Engelsche wetten. Maar nimmer betwistten de volkplantingen de bevoegdheid van 't Engelsche parlement, om de handelsbetrekkingen tusschen haar en de buitenlanders te regelen.
Zoodra het ministerie Grenville in 1764 in Amerika eenige handelsartikels met inkomende rechten begon te belasten, openbaarde zich hier een algemeene ontevredenheid, vermits de vrijheidlievende Amerikanen gewoon waren zelven zich belastingen op te leggen en wetten te geven. Inzonderheid betwistte deze natie het parlement te Londen, waar geen Amerikaan zitting had en dat zij dus niet als haar vertegenwoordiging erkende, het recht, hen, alsof zij buitenlandsche onderdanen zonder stemrecht waren, te belasten. De Amerikanen vonden bij hun verzet veel steun aan een krachtige partij in 't parlement, die de ministers tegenwerkte. Ook de beroemde Pitt (zie blz. 271) sprak tegen Grenville's maatregel. Op den ingeslagen weg voortgaande, belastte het ministerie echter, bij een verordening van 1767, thee, glas, papier en verfstoffen, wanneer deze waren uit Groot-Britannië in Amerika werden ingevoerd. Doch het hevige misnoegen daarover, gevoegd bij de schade, die Engelands handel er door leed, bewoog den minister North, in 1770 al deze belastingen weer in te trekken, uitgezonderd die op de thee. Hierop scheen in de zuidelijke en in de middelste gewesten de ontevredenheid te bedaren; doch in Massachusetts, grootendeels met puriteinen bevolkt, bleef de geest van wederstand aanhouden. In 1773 ging de Oost-Indische compagnie, die een groote massa thee in voorraad had, deswege tot een buitengewonen maatregel over. Zij bevrachtte n.l. verscheiden schepen met thee voor Amerika en verbond zich, om de belasting, terstond bij de lossing, ten behoeve van het rijk te heffen. De Amerikanen evenwel, de compagnie
| |
| |
thans als een werktuig ter onderdrukking verfoeiende, sloten de meeste hunner havens voor die vaartuigen. Maar te Boston (in Massachusetts) bestegen eenige gewapende en als Indianen verkleede lieden den 18den Dec. de vaartuigen en wierpen de geheele lading, groot 342 kisten, over boord. 't Sluiten van de haven van Boston was de straf.
Het vuur was ontstoken: de afgevaardigden der Amerikaansche provinciën kwamen den 4den Sept. 1774 te Philadelphia bijeen, en 't congres werd geopend. De eerste schrede dezer vergadering was de volledige staking van alle handelsverkeer met Engeland. Spoedig volgde de toerusting tot den oorlog. Thans werd ook in Engeland, met goedkeuring van 't parlement, tot den krijg tegen de Noord-Amerikanen besloten, niettegenstaande de krachtige waarschuwingen en de degelijke gronden van den beroemden Burke en den ouden Pitt, nu lord Chatham. Tevergeefs hadden deze mannen gewezen op de moeielijkheden en op de kosten van een oorlog, in zoo verre streken te voeren; op de onmogelijkheid om het doel, de duurzame onderwerping der koloniën, te bereiken; op de nadeelen, die de handel stond te lijden; op het vreeselijke van een oorlog, die terecht een burgeroorlog zou worden genoemd. Engeland voerde den oorlog, 1775-1783, voor een groot deel met vreemde troepen, inzonderheid met Hannoveranen, met Brunswijkers en met Hessen, welke het van de vorsten dezer landen, dus ook van George III, kocht, die het recht meenden te hebben, op die wijze over de inwoners van het land, dat zij regeerden, als over vee te beschikken. Den 4den Juli 1776 verklaarden zich de dertien staten onafhankelijk.
Te dier tijde bezat Amerika twee groote en edele mannen, george washington en benjamin franklin. Washington was eerst afgevaardigde bij het congres en werd thans tot opperbevelhebber van 't Amerikaansche leger benoemd. Hij aanvaardde dien post en kwam met beradenheid de velerlei bezwaren te boven, ontspruitende uit het wantrouwen zijner medeburgers, uit gebrek aan eenheid, aan krijgstucht, aan geld en aan wapens, uit de veelvuldige ontbinding der legerbenden en uit de aanwerving van nieuwe troepen, gelijk uit andere oorzaken. Franklin, tot boekdrukker opgeleid en jaren lang als drukker en schrijver werkzaam, bekleedde later allengs de aanzienlijkste ambten. Hij, de nijvere burger, de oorspronkelijke denker en staatsman, werd alom bekend door 't uitvinden van den bliksemafleider en vuurde met mond en pen zijn landgenooten aan, om hun zelfstandigheid te handhaven. In den beginne streden de Amerikanen meestal ongelukkig. Washington echter wakkerde den verflauwden moed weder aan door eenige voorspoedig geslaagde ondernemingen, daarbij van Amerika's grondgesteldheid uitmuntend partij wetende te trekken. Nadat de Fransche natie door de hulp van la Fayette, die tegen den zin van 't hof, in stilte naar de kampplaats vertrok, en van anderen alreede groote belangstelling in de zaak zijner landgenooten had betoond, bewerkte Franklin, als afgevaardigde van 't congres te Parijs, in 1778 een verbond tusschen dat congres en de regeering van Frankrijk, d.i.
| |
| |
Lodewijk XVI (zie blz. 293). Fransche troepen, onder Rochambeau, kwamen hierop aan, doch brachten, hoe gewichtig ook dit verbond voor de Noord-Amerikanen was, geen verandering in den gang van den oorlog, die zeer slepend werd gevoerd. Wel trokken de legers onophoudelijk heen en weer; wel deden zij lange en moeielijke marschen, waarbij menige schermutseling plaats had; doch het kwam tot geen beslissenden slag. Eindelijk beslechtte Washington, met Rochambeau vereenigd, den oorlog te land door den 19den Oct. 1781 het Engelsche leger onder Cornwallis bij Yorktown (in Virginië, aan zee) in te sluiten. Nadat dit zich had overgegeven, werd de tegenstand in 't parlement te Londen zoo sterk, dat men van geen voortzetting der vijandelijkheden meer wilde hooren.
Door het deel, dat Frankrijk aan Amerika's afval nam, strekte zich de oorlog over Oost- en over West-Indië uit, gelijk ter zee over Europa. De gewichtigste zeeslag, in dit werelddeel tusschen de Engelschen en de Franschen geleverd, was die bij Ouessant (een eiland ten w. van Brest) in 1778, welke onbeslist bleef. Een luisterrijker verschiet opende zich voor Frankrijk, toen Karel III van Spanje, overeenkomstig het Bourbonsche familie-verdrag (zie blz. 271), in 1779 insgelijks aan George III den oorlog verklaarde. Hiertoe ging hij evenwel niet over, omdat hij den afval der Amerikanen billijkte, maar alleen ten einde het gehate Engeland te helpen vernederen. Den 16den Jan. 1780 werd den Spaanschen admiraal Langara door Rodney bij Kaap St. Vincent (de zuidwestelijke spits van Portugal) een geduchte nederlaag toegebracht, welke de Spaansche zeemacht nog lang daarna gevoelde.
In 't zelfde jaar groeide het getal van Engelands vijanden al weer aan; doch die vermeerdering strekte Engeland zeer tot voordeel. Door toedoen toch van Katharīna van Rusland sloten de Noordsche mogendheden, Rusland, Zweden en Denemarken, onder den naam het stelsel eener gewapende onzijdigheid, onderling een verdrag, ten einde het vrije verkeer ter zee te handhaven. Te dien einde gaven zij een verklaring in 't licht, waarin zij hoofdzakelijk vaststelden, dat onzijdige schepen aan de kusten der oorlogvoerende mogendheden vrije vaart hadden van haven tot haven; dat de waren, geladen in schepen, onder onzijdige vlag varende, onzijdig waren, behalve wapens en krijgsbehoeften, die als contrabande zouden worden aangemerkt; dat een haven slechts dan als geblokkeerd zoude worden beschouwd, wanneer zij zóó was ingesloten, dat men er zonder gevaar niet kon binnenloopen. Nauwelijks had Engeland vernomen, dat ook de Nederlanden, die reeds vroeger een levendigen handel met Amerika dreven, zich bij dit verdrag hadden aangesloten, of het verklaarde hun, zich op verstandhouding van Amsterdam met Noord-Amerika beroepende, den krijg. Dat St. Eustatĭus, een Nederlandsche bezitting (zie blz. 221), vooral de stapelplaats was voor den toevoer aan het opgestane Amerika had mede niet weinig tot het nemen van dit besluit toegebracht. Verscheidene koloniën der Republiek,
| |
| |
als het rijke St. Eustatius van Negapatnam (in Voor-Indië, ten z. van Madras), werden door de Engelschen genomen; andere, als Berbice, Demerary en Essequībo (zie blz. 221), stelden zich vrijwillig onder hun hoede. Echter verhoogde de zeeslag bij Doggersbank (in de Noordzee, ten o. van Engeland) op den 5den Aug. 1781 tusschen Parker en Zoutman, ofschoon onbeslist blijvende, hier te lande het nationaal gevoel. In een poging om Gibraltar, dat even moeielijk van de land- als van de zeezijde was te nemen, op de Engelschen te veroveren, slaagden de Franschen en de Spanjaarden geenszins.
Hiermede liepen de krijgsgebeurtenissen ten einde. De vrede van Versailles (ten z.w. van Parijs) volgde den 20sten Jan. 1783, en Groot-Britannië erkende de onafhankelijkheid der dertien Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Deze dertien, alle aan de Oostkust gelegen, zijn van 't n. naar 't z.: New-Hampshire, Massachusetts, Rhode-Island, Connecticut, New-York, New-Jersey, Pennsylvanië, Delaware, Maryland, Virginië, Noord-Karolina, Zuid-Karolina en Georgië. Van toen af tot heden is het getal staten tot 38 aangegroeid, waarbij nog 1 district (d.i. één stad met haar gebied) komt en 10 landstreken, nog geen 60,000 inwoners tellende, een getal, dat wordt vereischt om lid van de unie te kunnen zijn. Dan stond Engeland aan Spanje Florĭda af. De Nederlanden moesten in 1784 aan Engeland Negapatnam inruimen, waarvoor zij de overige verloren gegane bezittingen terug erlangden.
De stichter der onafhankelijkheid van de dertien Vereenigde Staten van Noord-Amerika werd ook haar bevestiger. Nadat hij op zijn landgoed Mount Vernon (in Virginië) een korte rust had genoten, riep men hem tot het bekleeden der hoogste waardigheid. Want in 1788 stelde men den regeeringsvorm voor de dertien staten op deze wijze vast: het hoogste bewind is in handen van het congres, dat de wetgevende macht heeft en uit twee kamers, den senaat en die der volkvertegenwoordigers, bestaat, alsmede van den president, die opperbevelhebber is van de landen de zeemacht en voor vier jaren wordt gekozen. De leden van den senaat worden voor zes, die van de kamer der volksvertegenwoordigers voor twee jaren, de laatsten door het geheele volk, gekozen. De president benoemt en ontslaat zijn ministers naar welgevallen. Hijzelf, niet zij zijn verantwoordelijk.
Elke staat bestuurt zijn eigen aangelegenheden, zoodat zij, evenals de Vereenigde Nederlanden, onder elkander een verbond, de unie, vormen; doch hetgeen in de Nederlanden ontbrak werd hier gevonden, d.i. dat de rechten van de unie en van de bijzondere staten juist waren omschreven. Hier berustte niet, als in de Nederlanden, de souvereiniteit bij elken staat in 't bijzonder, maar bij den president en het congres. Tegenover het buitenland vormen de Vereenigde Staten inderdaad slechts één staat. De eerste president was washington, die deze waardigheid van 1789 tot 1797 bekleedde. Slechts kort mocht hij vervolgens de rust,
| |
| |
naar welke hij zoozeer had gehaakt, genieten, want hij overleed den 14den Dec. 1799.
Terwijl Engeland in Amerika het schoonste gedeelte zijner koloniën verloor, verwierf het daarentegen in Oost-Indië rijke bezittingen. Meer en meer verzwakte het hier gevestigde rijk van den groot-mogol (zie blz. 166). Ook de in Engeland, in de Nederlanden en onder Colbert in Frankrijk (zie blz. 238) gestichte Oost-Indische compagniën droegen het hare bij tot het doen inkrimpen van 't gebied der inlandsche vorsten. Frankrijk echter werd in den zeeoorlog van 1756 door Engeland voor goed uit Oost-Indië verdreven. Op de puinhoopen der Fransche heerschappij verrees een heerlijk gebouw, door Engeland gesticht. Tegen 't einde der achttiende eeuw werd de macht van Engeland op 't geheele vasteland van Voor-Indië, met uitzondering van een klein gedeelte, door niemand meer betwist.
| |
§ 108.
Rusland onder Peter III, den eersten keizer uit het huis Holstein-Gottorp of Holstein-Romanow, en onder zijn gemalin Katharīna II. - Stanislaus Poniatowski wordt koning van Polen. - De Russisch-Turksche oorlog van 1769. - De eerste deeling van Polen. - De hervormingen van Katharīna in Rusland. - Zweden onder de eerste koningen uit het huis Holstein-Gottorp. - Denemarken onder Christiaan VII, koning uit het huis Sleeswijk-Holstein, en onder den minister Struensee. - Van 1751 tot 1808.
Zooals wij boven (blz. 270) zagen, beklom peter iii in 1762 op een voor Frederik II zeer gelegen tijdstip den troon van Rusland. Met hem kwam, na het huis Romanow, het huis Holstein-Gottorp of, omdat de moeder van Peter III een dochter was van Peter den groote, Holstein-Romanow aan 't bewind. Aanstonds begon Peter vele verbeteringen in te voeren, maar met groote overijling, waardoor hij een geest van ontevredenheid verwekte, zoowel onder de troepen, als bij het volk en bij de geestelijkheid. De geestelijken verbitterde hij vooral door in 't geheele rijk alle gronden, aan kloosters behoorende, aan de kroon te trekken. Tevens geraakte hij door zijn bijzonder leven, hoofdzakelijk door de dronkenschap, waaraan hij zich dikwijls overgaf, bij velen in minachting. De slechte verstandhouding, waarin Peter met zijn gemalin Katharīna stond, deed haar het plan ontwerpen, den keizer van den troon te stooten. Hiertoe smeedde zij een samenzwering met de gebroeders Orlow en met eenige anderen. Weldra verscheen een manifest, waarin katharīna ii (Juli 1762-1796) bekend maakte, dat zij, aan den wensch harer onderdanen gehoor gevende, den troon besteeg, ten einde het
| |
| |
vaderland van den ondergang te redden. In plaats van eenige poging te wagen ter redding zijner kroon deed Peter afstand van de regeering en gaf zich gevangen. Kort daarna werd hij, òf door Alexius Orlow, òf althans door toedoen van Orlow, wreedaardig vermoord in een landhuis te Roptscha (nabij de sterkte Schlüsselburg, aan het Ladŏgameer), waar hij in hechtenis werd gehouden, dewijl het volk blijken van gehechtheid aan den keizer begon te geven.
Gelijk Peter I Rusland in de rij der Europeesche staten had geplaatst, verhief Kartharīna het tot een der hoofdmogendheden van Europa. Het gelukte haar, hare heerschappij duurzaam te vestigen, niettegenstaande de rechtmatige aanspraken van twee personen, Iwan en Paul. Deze Iwan was de boven genoemde (zie blz. 257) Iwan II, die tot 1764 in de gevangenis smachtte en toen bij een poging om hem te bevrijden den dood vond. Paul was Katharīna's eenige zoon uit haar huwelijk met Peter III; hij volgde haar eerst na haar dood op. Begeerig om het onrecht harer troonbeklimming door schitterende daden te doen vergeten, vond Katharīna hiertoe een geschikte gelegenheid in Polen, maar welks bezit Rusland, sedert het onder de staten van Europa meer op den voorgrond was gekomen, onafgebroken streefde, ten einde op die wijze de beschaafde wereld nader te komen en een ruimer veld te openen voor zijn talenten, zijn belangen en zijn macht. Toen Frederik Augustus II (zie blz. 264) en zijn zoon en opvolger in het keurvorstendom beide in 1763 waren overleden, terwijl de laatste niets dan een minderjarigen zoon naliet, oordeelde Katharīna, dat haar thans het veld openstond. Ondersteund door Frederik II, dwong zij door middel van een groot aantal troepen, den Poolschen rijksdag, stanislaus poniatowski, een harer vroegere gunstelingen, als koning (1764-1795) te kiezen. Sedert dit tijdstip was eigenlijk de Russische gezant te Warschau koning.
Vele Polen, over zulk een smaad vergramd, sloten in 1768 onderling een verbintenis (confederatie) en vatteden de wapens op tegen de Russische legers, die in Polen stonden. Turkije verleende hun krachtigen bijstand en verklaarde Rusland den oorlog, 1769-1774, welke zeer rampspoedig voor de Porte afliep. Binnen twee jaren hadden de Russen Moldavië en Wallachije veroverd. In Juli 1770 geraakten de Russische en de Turksche vloot bij Scio (het oude Chios, in den Archipel, ten w. van Smyrna) slaags; doch de nacht scheidde de vechtenden. Toen gingen de Turken in de enge baai van Tschesme (ten o. van Scio) voor anker liggen. Van dezen uitslag trok de Russische admiraal Elphinston, een Engelschman, terstond partij door hen in de baai in te sluiten, en gedurende den nacht gelukte het den Engelschman Dugdale, met behulp van een brander, de gansche Turksche vloot in brand te steken, hetgeen een vreeselijk schouwspel opleverde.
De groote vorderingen van Rusland verontrustten alle mogendheden, inzonderheid Oostenrijk en Pruisen. Het was duidelijk, dat Katharīna zich had voorgenomen, Moldavië en Wallachije aan haar rijk toe te
| |
| |
voegen. Ten einde nu zoowel zijn eigen gebied te vergrooten, als om op een goeden voet te geraken met het machtige Rusland, rees de gedachte aan een verdeeling van Polen in 't brein van Frederik II op. Zijn broeder, Hendrik, verschafte gedurende een verblijf te Petersburg in de jaren 1770 en 1771 aan 's konings plannen ingang bij het Russische hof. Toen de zaak bij Katharīna en bij Frederik zoo goed als vaststond, werd ook Oostenrijk het uitzicht op een aandeel aan den buit geopend. Jozef II, sinds den dood van Frans I in 1765 (zie blz. 270) keizer, zag in den aanslag op Polen een geschikt middel om Ruslands uitbreiding ten koste van Turkije vooreerst tegen te gaan. Maria Theresia gaf, hoewel tegen haren zin, haar toestemming tot hetgeen men beraamde. Zóó werd men het, na veel wikken en wegen, geheel eens en had in 1772 de eerste deeling van Polen plaats. Met verkropten spijt stemde de fiere rijksdag van Polen, op het gezicht van groote legerafdeelingen der mogendheden, door de deeling bevoordeeld, in de vastgestelde bepalingen toe. In 1774 sloten de Russen vrede met Turkije. Hun werd vrije scheepvaart op de Turksche wateren toegestaan. Daarenboven moest de Porte in de door Rusland geeischte onafhankelijkheid der Tartaren van de Krim toestemmen.
Niet alleen schitterde Katharina II als zegevierende beheerscheres van haar rijk. Ook als hervormster harer staten heeft zij een zekeren naam, hoewel zij van 't vele, waarmede zij begon, slechts weinig ten einde bracht en, wellicht meer eigen roem dan 't nut harer onderdanen op 't oog hebbende, niet dan geringe uitkomsten van haar streven mocht zien. De gouvernementen verkleinde zij in omvang, zoodat elk ongeveer 400,000 inwoners bevatte, en verdeelde ze weder, ieder in tien kreitsen van 40,000 menschen. Aan den werkkring der stedehouders werden het rechtsgezag en het innen der inkomsten onttrokken. Ten einde de grondslagen tot een burgerstand te leggen, vermeerderde Katharīna het getal steden en schonk haar meer vrijheden. Ook voor beschaving en geleerdheid was zij ijverig werkzaam. In 't kerkelijke betoonde de keizerin een groote verdraagzaamheid. Ofschoon zelve de Grieksche kerk toegedaan, stelde zij haar land voor de alom verjaagde Jezuïten open en liet voor hare Mohammedaansche onderdanen den koran drukken. Tevens bevorderde zij handel en scheepvaart, o.a. door alle nog bestaande monopoliën (zie blz. 227) op te heffen.
In Zweden volgde in 1751 op het huis Hessen-Kassel het huis Holstein-Gottorp. De eerste koning uit dit geslacht was adolf frederik. Zoowel onder zijn regeering als onder die van zijn voorganger nam de koninklijke waardigheid zoozeer in beteekenis af, dat alle macht aan den rijksraad kwam. Deze rijksraad, alsmede de rijksdag en de adel, was in twee groote partijen verdeeld, waarvan de eene, die der hoeden of die van Gyllenborg, door Frankrijk, de andere, die der mutsen of die van Horn, door Rusland bezoldigd en beheerscht werd. Daar Adolf Frederiks zoon en opvolger, gustaaf iii (1771-1792), sinds Karel XII
| |
| |
de eerste in Zweden geboren koning was en alzoo de Zweedsche taal sprak, slaagde hij uitnemend in zijn doel, de volksgunst te winnen. Hierop steunende en verzekerd van den bijstand van 't krijgsvolk, beroofde hij in 1772, door een wèl overlegde omwenteling, zonder geweld, den rijksraad van de macht, die hij zich had aangematigd. Vervolgens riep hij de rijksstenden bijeen en legde hun een nieuwe staatsregeling voor, die zij goedkeurden. Krachtens deze regeling stond de koning aan 't hoofd der geheele krijgsmacht en beschikte over de gelden van den staat en over de ambten. Alleen tot het voeren van aanvallende oorlogen had hij de inwilliging der stenden noodig. De rijksraad had slechts raad te geven, wanneer de koning dien vroeg, zonder dat hij dien behoefde te volgen.
Een der opvolgers van Frederik IV in Denemarken was christiaan vii (1766-1808), die een huwelijk aanging met Karoline Mathilde, een zuster van George III. Het duurde niet lang, of bij Christiaan openbaarde zich een in 't oog vallende zwakheid van geest, zoodat hij geheel afhankelijk werd van hen, die hem 't naast omringden. Onder hen muntte Struensee, voorheen geneesheer te Altŏna (in Holstein, in de onmiddellijke nabijheid van Hamburg gelegen), toen lijfarts en voorlezer des konings, door groote begaafdheden uit. Spoedig won hij in hooge mate het vertrouwen der koningin, en binnen kort steeg hij tot de hoogste waardigheid in 't rijk, want in 1771 werd hij kabinetsminister en verkreeg den grafelijken titel. Nu bracht hij een geheel stelsel van hervormingen tot stand, waardoor vele misbruiken afgeschaft, maar ook vele nieuwigheden onbedachtzaam ingevoerd werden. Die hervormingen betroffen den ganschen staat en al zijn inrichtingen, het rechtswezen, de hoogescholen, de voorrechten van den adel, enz. De kas des konings werd gescheiden van die van het rijk, het gebruik der Duitsche taal in de staatsstukken voorgeschreven, de druk der lijfeigenschap verzacht.
Het een zoowel als het ander verwekte groote ontevredenheid onder alle standen. Bij verschillende uitbarstingen van de volkswoede betoonde de minister gebrek aan vastberadenheid en aan moed. Intusschen geleek Struensee in geenen deele op Jozef (zie 283, 284) of dergelijke hervormers, persoonlijk doordrongen van het heilzame der beginselen, welke zij wilden toepassen op een maatschappij, die er nog niet rijp voor was. Voor Struensee waren de hervormingen geen doel, slechts een middel om zichzelf staande te houden. Hij zocht hoofdzakelijk eigen belang en eigen genoegen. De groote haat, schier door elk tegen hem gekoesterd, verwekte in 1772 een breed vertakte samenzwering, aan 't hoofd waarvan Juliane Marīa, 's konings stiefmoeder, stond. De saamgezworenen wisten van den koning in een oogenblik, waarin hij door zijn gewonen bewaker, Brandt, alleen was gelaten, de onderteekening te verkrijgen van eenige stukken, waarin de inhechtenisneming van Struensee en van eenige der zijnen werd gelast. Hierop werden Karoline Mathilde, Struensee, Brandt en 's ministers aanhangers gevangen genomen en het huwelijk tusschen
| |
| |
Christiaan en de koningin ontbonden. Struensee werd op een menigte beschuldigingen, ten deele althans onbewezen, als van verboden omgang met de koningin, van verduistering van 's lands gelden, van aanmatiging van 't koninklijk gezag, enz., ter dood gebracht en Karoline Mathilde naar Celle (aan de Aller en de Fuse, in Hannover) verbannen. Zóó had Juliane Marīa haar doel bereikt: zij en haar zoon Frederik, de half- of stiefbroeder van Christiaan VII, geraakten in 't volledig bezit van alle macht. Maar in 1784 moesten zij, hoe ongaarne ook, ze afstaan aan den kroonprins, Frederik, den zoon van Christiaan VII, die toen, meerderjarig geworden, als regent voor zijn kranken vader optrad.
| |
§ 109.
Jozef II, koning van Duitschland uit het huis Lotharingen of Habsburg-Lotharingen, en zijn hervormingen, van 1780 tot 1790. - Frederik II van Pruisen, uit het huis Hohenzollern, wordt opgevolgd door Frederik Willem II, deze koning door Frederik Willem III, van 1786 tot 1840. - De Russisch-Turksche oorlog, geëindigd met den vrede van Jassy, van 1787 tot 1792. - De Russisch-Zweedsche oorlog, van 1788 tot 1790. - De dood van Gustaaf III van Zweden, uit het huis Holstein-Gottorp, en zijn opvolger Gustaaf IV Adolf, van 1792 tot 1809. - De tweede en de derde deeling van Polen in 1793 en in 1795. - Paul I in Rusland, uit het huis Holstein-Romanow, van 1796 tot 1801. -
Ofschoon jozef ii (1765-1790) sinds den dood van zijn vader (zie blz. 270, 281) keizer en in de Oostenrijksche erflanden mederegent van Marīa Theresĭa was geworden, bleef hij, evenals zijn vader dit was geweest, in zekere mate afhankelijk van zijn moeder. Slechts ten aanzien van het krijgswezen werd hem de hand vrijgelaten, weshalve hij in dien tak van bestuur toen een begin maakte met het invoeren van dergelijke hervormingen in de Oostenrijksche staten, als hij later ook op de overige takken trachtte toe te passen. In 1780 overleed Marīa Theresĭa, een der grootste vorstinnen, die ooit een uitgestrekt rijk hebben beheerscht. Vermits de rechte linie van het huis Wittelsbach in 1777 was uitgestorven, deed Jozef bij herhaling pogingen om Beieren aan zich te trekken. Doch tegen dit streven verzette zich inzonderheid Frederik II door in 1785 met Saksen en met Hannover het Duitsche vorstenverbond op te richten. In 't volgende jaar stierf Frederik II. Zijn opvolger was de zoon zijns broeders Augustus Willem, frederik willem ii (1786-1797).
Jozef II, die dus in 1780 alleenheerscher werd en met wien het huis Lotharingen (zie blz. 264) of Habsburg-Lotharingen de regeering over de Oostenrijksche landen in handen kreeg, zijn plannen ter verdere uit- | |
| |
breiding van zijn gebied op die wijze ziende mislukken, legde zich met verdubbelden ijver toe op de verbetering van de binnenlandsche aangelegenheden zijner staten. Hij vatte het grootsche, maar onuitvoerbare voornemen op, het geheele rijk binnen eenige jaren van de banden der kerk en der gewoonte los te maken en zijn zeer verschillende deelen tot eenheid te brengen, tot eenheid in taal, in zeden, in bestuur. Hij alleen moest de onbeperkte beschikking hebben over de krachten zijner rijken. Hij was een ijverig, rijk begaafd en wijsgeerig vorst, doch wilde alles, wat hij ontwierp, ook terstond verwezenlijkt zien. Groot was zijn onbaatzuchtigheid. Bij vele zijner hervormingen stelde hij zich Frederik II ten voorbeeld, wien hij echter niet in gematigdheid evenaarde.
Jozef II begon met de kerk: hij vaardigde in 1781 het tolerantie-edict (besluit van verdraagzaamheid) uit, dat aan elke sekte vrijheid van godsdienstoefening en gelijkheid in 't burgerlijke toekende. Honderden kloosters hief hij op en stichtte scholen en weldadige instellingen. De lijfeigenschap werd afgeschaft en den Joden eenige voorrechten gegund. De omkooping der rechters, die zeer in zwang was, ging hij krachtig tegen en voerde een aanmerkelijke vereenvoudiging in den gang der rechtspleging in. Ten bate van den handel, niet minder een voorwerp zijner zorgen, wenschte hij de Schelde ten behoeve der Oostenrijksche Nederlanden te openen. Toen de Republiek der Nederlanden zich hiertegen verzette, beproefden een paar Oostenrijksche schepen, zonder tol te betalen, de Schelde af te varen. Hoewel deze poging mislukte, werd Jozef slechts door bemiddeling van Frankrijk er toe gebracht, van zijn eisch af te zien, zoo de Republiek, weerloos gelijk zij was, 't behoud van haar recht met f 9,500,000 betaalde.
Den minsten bijval vonden 's keizers maatregelen in de Zuidelijke Nederlanden. Hier ving hij een geheele herschepping aan in alle takken van 't beheer en hief alle oude voorrechten, o.a. die der hoogeschool van Leuven, op. Dit deed in 1788 een gevaarlijk oproer in deze gewesten uitbreken, die op het punt stonden, zich van de kroon van Oostenrijk af te scheuren. Deze spanning bestond nog bij den dood van Jozef, wiens grafschrift, door hemzelf opgesteld, luidde: ‘Hier ligt Jozef II, wien niets gelukte van alles, wat hij ondernam.’ Eerst zijn opvolger (zie blz. 285) stilde den opstand door toe te geven.
Nogmaals verklaarde de Porte, de vele smadelijke verliezen, vroeger geleden, betreurende, aan Rusland, dat door Jozef II als bondgenoot werd bijgestaan, den oorlog, 1787-1792. Aan 't hoofd der Russische troepen stond Gregorius Potemkin, wegens zijn buitengewoon geluk merkwaardig, van gewoon ruiter tot oppermachtig minister en gebieder zijner keizerin opgeklommen en met den bijnaam de Tauriër vereerd, dewijl hij het opperbestuur bekwam over de in 1783 door Turkije afgestane Krim of Taurië. Onderscheidene malen werden de Turken geslagen, zoodat Katharīna en Potemkin, fier op zooveel geluk, veruitziende plannen koesterden, wellicht op de vernietiging van geheel Turkije doelende. Maar het jaar 1790 bracht een omkeering in den loop der zaken. Pruisen en Engeland helden
| |
| |
blijkbaar tot Turkije over, en Jozefs broeder en opvolger, leopold ii (1790-1792), onttrok zich aan den krijg. Daarom gaf Katharīna gehoor aan het aanzoek dezer mogendheden door in 1792 den vrede van Jassy (in Moldavië, nabij de Pruth) te sluiten, die Rusland met het gebied van Oczakow (aan de Zwarte Zee, ten w. van den mond der Dnieper) tot de Dniester vergrootte.
Wat Katharīna mede geen vrije hand tegen Turkije had gelaten was een oorlog, dien de krijgszuchtige Gustaaf III van Zweden (zie blz. 281, 282) tegelijkertijd tegen haar voerde, in de hoop, dat gedeelte van zijn rijk te herwinnen, hetwelk in 1721 (zie blz. 260) was verloren gegaan. Ten einde dit doel te bereiken, had hij tevens kort tevoren met Turkije een aanvallend verbond tegen Rusland gesloten, terwijl zijn zucht naar roem hem voorspiegelde, dat zijn naam, als redder der Porte, dan mede in 't Oosten zou worden genoemd. Het belangrijkste feit uit dezen oorlog is de onbesliste zeeslag bij Hoogland (een eiland, in 't midden van de Finsche golf, ten z.w. van Frederikshamm) in Juli 1788, waar Gustaafs broeder, Karel, hertog van Südermannland (in 't o. van Zweden, ten z. van Upland), de Zweedsche vloot aanvoerde. De vrede, in 1790 gesloten, liet Zweden en Rusland in 't bezit van hetgeen elk dezer mogendheden vóór den oorlog bezat.
In een ander opzicht bracht deze krijg voor Gustaaf wrange vruchten voort, doordien niet alleen de adel, wien hij vele zijner rechten had ontnomen, maar ook de overige standen thans bitteren wrok voedden tegen den koning, die het land met schulden had overladen. Deswege smeedden vele aanzienlijken, geleid door de graven Ribbing en Horn, een samenzwering tegen het leven van Gustaaf, die in Maart 1792 stierf aan de gevolgen van een schot, hem op een gemaskerd bal toegebracht door Jakob van Ankarström, die insgelijks van adel was en vroeger als officier had gediend bij de lijfwacht. Het voornemen der samengezworenen om de staatsregeling omver te werpen mislukte, en Ankarström werd ter dood gebracht. Gustaafs opvolger was zijn zoon, gustaaf iv adolf (1792-1809), onder voogdij van zijn oom, Karel van Südermannland, die, naar men wil, medeplichtig was geweest aan den aanslag.
Bij de eerste deeling van Polen (zie blz. 281) had Katharīna zich de heerschappij over dit koninkrijk uitsluitend voorbehouden. Haar gezanten oefenden alzoo voortdurend de eigenlijke macht, haar legers verbitterden steeds het volk. Intusschen zat de partij der vrijheidlievende Polen niet stil. Doch de legers dier partij, grootendeels aangevoerd door thaddeus kosciuszko, een der edelste Polen, die vroeger onder Washington had gediend, waren op verre na niet bestand tegen de Russen en de met hen verbonden Pruisen. Vandaar, dat in 1793 een besluit van Rusland en van Pruisen volgde, waarbij een tweede deeling van Polen noodzakelijk werd verklaard, zoodat de beide genoemde staten elk wederom een deel van Polen in bezit namen. Nog eenmaal verhieven zich de kampvechters voor de onafhankelijkheid van hun land met de kracht der
| |
| |
wanhoop uit het stof der verdrukking. In de lente van 1794 stak men de vaan der onafhankelijkheid op, en een kleine zege van Kosciuszko ontvlamde aller gemoederen zoozeer, dat men de Russische troepen uit Warschau, hetwelk zij bezet hielden, kon verjagen. Doch dit blijde begin wisselde spoedig af met een treurig einde. Pruisen, Rusland en Oostenrijk zonden talrijke troepen. Kosciuszko werd den 10den October 1794 door den Rus Fersen bij Maciejowice (ten z.o. van Warschau, aan de Weichsel) geslagen en gevangen genomen. Vervolgens werd het geheele land onderworpen, en Stanislaus kreeg in 1795 van zijn beschermster bevel de kroon neer te leggen. Van nu aan bestond er geen Polen meer: de drie mogendheden gingen in 't zelfde jaar tot de derde deeling over.
Kort hierna stierven de twee voornaamste bewerkers van Polens ondergang. Katharīna II, uitstekend door heerscherstalenten, doch in haar bijzonder leven berispelijk, overleed den 17den Nov. 1796, en haar zoon paul i (1796-1801) volgde haar op (zie blz. 280). Weldra, in 1797, vaardigde de nieuwe keizer een wet uit, waarbij de kroon, naar 't recht van eerstgeboorte, erfelijk werd verklaard in de mannelijke, en, na 't uitsterven hiervan, ook in de vrouwelijke lijn. In Pruisen bezweek Frederik Willem II (zie blz. 283) in 1797 en had zijn zoon, frederik willem iii (1797-1840), tot opvolger.
| |
§ 110.
De Nederlanden sedert den dood van Willem III tot de komst der Pruisen. - Willem IV, de gouvernante en Willem V. - Van 1702 tot 1787.
Na den dood van Willem III (zie blz. 245 en 250) begon in de Nederlanden voor de meeste provinciën het tweede stadhouderlooze tijdperk. In Friesland en in Groningen had men echter sinds 1696 (zie blz. 253) Johan Willem Friso als stadhouder, die in 1711 aan den Moerdijk (tusschen Willemstad en Geertruidenberg) verdronk. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Willem Karel Hendrik Friso, eerst in Friesland alleen, in 1718 ook in Groningen, in 1722 in Gelderland en in Drente. Sedert den dood van den raadpensionaris Heinsius (zie blz. 245), in 1720, was het hoofdstreven der Republiek, zich veilig wanende achter haar barrière, zooveel mogelijk het deel nemen aan oorlogen en alle botsing te vermijden. Uit zucht naar rust spruit werkeloosheid, werkeloosheid baart minachting. Welhaast onderhandelden de Europeesche mogendheden, geheel anders dan vroeger, zonder Nederland, ja zelfs niet zelden tegen de belangen der Zeven gewesten. Toen ons land in den Oostenrijkschen erfopvogingsoorlog Marīa Theresia's partij koos, deed Lodewijk XV in 1745 een inval op 't grondgebied der Republiek en veroverden de Franschen in 1747 Bergen-op-Zoom (in Noord-Brabant). Intusschen had dit nijpend gevaar de
| |
| |
stadhouderlijke partij ten prikkel verstrekt, om Willem Karel Hendrik Friso, van nu aan gewoonlijk willem iv (1747-1751) geheeten, nog tot stadhouder van Holland, van Zeeland, van Utrecht en van Overijsel, en mede tot kapitein-generaal-admiraal der unie te doen verheffen. Hij was geen nakomeling van Willem III, maar toch zijn erfgenaam, vermits deze vorst zijn rechten aan den vader van Willem IV had gemaakt. Binnen kort verklaarden de meeste gewesten, benevens de Staten-Generaal, de waardigheden, waarmede de nieuwe stadhouder was bekleed, erfelijk in zijn nakomelingschap, ook in de vrouwelijke linie. Dit gebeurde tevens met het opperdirecteur-gouverneurschap van O. en W. Indië, den prins door de beide compagniën opgedragen.
Willems bedieningen gingen over op zijn nog jongen zoon, willem v, voor wien de weduwe van Willem IV, anna, een dochter van George II, als gouvernante het regentschap bekleedde. In deze moeielijke taak werd zij bijgestaan door hertog Lodewijk van Brunswijk-Wolfenbuttel, die den prins als kapitein-generaal vertegenwoordigde. Onder haar bestuur en onder dat van Wolfenbuttel, die sedert Anna's dood, in 1759, alleen de voogdij waarnam, werd de sinds lang bestaande klove tusschen de staatsgezinden, welke zich thans bovendien als Franschgezinde partij deden gelden, en de andere, nu Engelschgezinde, partij steeds wijder.
In 1766 aanvaardde Willem V (1766-1795, overleden 1806) de waardigheden van zijn vader. Weldra sloot hij een huwelijk met Frederika Sophia Wilhelmina, een dochter van prins August Willem, een broeder van Frederik II, koning van Pruisen. Uit dat huwelijk sproten drie kinderen: Frederika Louise Wilhelmina, later getrouwd met Karel George August, erfprins van Brunswijk, en twee zonen, Willem Frederik, geboren in 1772, en Willem George Frederik, geboren in 1774. Sinds den oorlog, voor de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Noord-Amerika gevoerd (zie blz. 274 vlg.), hernieuwde zich onder onze voorvaderen de oude verdeeldheid onder nieuwe namen. De oorlog met Engeland was van onze zijde roemlocs gevoerd: de slag bij Doggersbank was genoegzaam het eenige schitterende feit geweest. Honderden koopvaarders waren den vijand in handen gevallen. Den stadhouder, als kapitein-generaal-admiraal, beschouwde men als de oorzaak van de werkeloosheid onzer zeemacht. En meer en meer herleefden de oude partijschappen, die van de staatsgezinden of de Loevesteinsche factie, nu patriotten, of met verachting keezen, en die van de voorstanders van den stadhouder, thans gewoonlijk prinslui, of in platte taal Oranjeklanten, Oranjekraaiers genoemd.
De Franschgezinden wendden zich, na den vrede, tegen den hertog van Brunswijk, die zich bij de akte van consulentschap had verbonden tot het geven van raad aan den stadhouder, zonder zelf daarvoor verantwoordelijk te zijn. Hij nam in 1784 zijn ontslag uit al zijn ambten en vertrok weder naar Duitschland. De onaangename bejegening, die Willem V voortdurend van den kant der staten van Holland ondervond, noopte hem, zich voorloopig naar
| |
| |
Gelderland te begeven. Voorboden van een burgeroorlog schenen te zijn, dat men zich in alle steden vlijtig in den wapenhandel oefende en in Holland een paar vliegende legertjes, uit patriotten bestaande, werden opgericht. Zelfs had reeds hier en daar bloed gestroomd, toen in 1787 Willems gemalin op de grenzen van Holland, bij de Goejanverwellesluis (ten o. van Gouda), door de commissie van defensie werd verzocht, haar reis naar Holland te staken, en haar broeder Frederik Willem II (zie blz. 283), hierin een gewenschte aanleiding vindende, dit als een hoon opnam en voldoening vorderde. Kort daarna zond hij een leger onder Karel Willem Ferdinand, regeerend hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, naar deze gewesten, hetwelk den stadhouder in zijn gezag herstelde en vele patriotten uit den lande deed wijken. Van de Spiegel werd raadpensionaris. Een vreemde mogendheid, Pruisen, had de stadhoudersgezinden doen zegevieren en deze zegepraal de verbanning der patriotten ten gevolge gehad. De wederwerking bleef niet achter. Acht jaren later keerden de verbannen patriotten weder, op hun beurt door een vreemde mogendheid, door Frankrijk, geleid, en door haren ondergang bezegelde de Republiek de oude spreuk: eendracht maakt macht, tweedracht verstrooit.
| |
§ 111.
Overzicht van de geschiedenis der letteren en der beschaving in Duitschland gedurende de achttiende eeuw.
Op de beweging, door de hervorming zoowel in de letteren als in de maatschappij zelve verwekt, volgde, wat de letterkunde betreft, in vele landen van Europa een tijdperk van verval of verflauwing. In Duitschland verdween ook op dit veld (zie blz. 265) de nationale zin meer en meer, om plaats te maken voor de zucht tot navolging, inzonderheid van de Franschen. De letterkunde van Duitschland kan dan ook, gedurende de eeuw van den dertigjarigen oorlog, maar op weinige namen van groote mannen wijzen. Eerst in de tweede helft der achttiende eeuw kwam er een geheele omkeering op het gebied der Duitsche letteren. Klopstock, overleden in 1803, uitte zijn hooge ingenomenheid met het voornaamste leerstuk van den Christelijken godsdienst, met dat der verzoening, in zijn heldendicht de Messiade, hetwelk zijn naam heeft vereeuwigd. Van zijn vaderlandsliefde getuigde menige lierzang, b.v. op den vorst der Cheruscen Arminius (zie blz. 79). Lessing, gestorven in 1781, bracht een geheele herschepping te weeg in het tooneeldicht, dat hij van het juk der Fransche heerschappij bevrijdde. Vooral als uitstekend handhaver der critiek en als schepper van het Duitsche proza bekleedt hij een eereplaats onder de groote mannen der vorige eeuw. Een zijner
| |
| |
beroemdste gedichten voor het tooneel is Nathan de wijze, waarin hij, den echten zin voor godsdienst verheffende, de kerkelijke rechtgeloovigheid bestrijdt. In proza vervaardigde hij Minna von Barnhelm, een blijspel, waarvan een tafereel uit den tijd van den zevenjarigen oorlog het onderwerp uitmaakt. Zijn diep gevoel voor kunst, gepaard met groote gaven als oordeelkundige, openbaarde hij o.a. in den Laocoön (een priester van Apollo te Troje, die zich aan het houten paard vergreep en met zijn beide zonen door slangen werd vaneengereten) of de grenzen der schilder- en der dichtkunst.
Een tweede tijdgenoot van Klopstock, die, evenals hij, in 1803 stierf, was Herder, een man van rijke verbeeldingskracht en van wijsgeerigen geest. Zijn hoofdwerk is: Denkbeelden betrekkelijk de wijsbegeerte van de geschiedenis der menschheid. Zelf was hij 't meest ingenomen met het boek, getiteld over den geest der Hebreeuwsche poëzie. Zijn taalkennis werd geëvenaard door een overvloedige kennis van de voortbrengselen der letterkunde, vooral van de dichtkunst aller volkeren, zoowel oude als nieuwe. Naast Lessing en Herder moet Wieland worden genoemd, overleden in 1813, wien de lof toekomt, aan de gewrochten der Duitsche dichtkunst ingang te hebben verschaft bij zijn landgenooten. Zijn meesterstuk is het romantisch heldendicht de Oberon, een koning der elfen, d.i. een dier wezens of geesten, waarmede de dichterlijke verbeelding der Germaansche volkeren de natuur allerwege bevolkte. De roman en de vertelling waren het veld, waarop Wieland zich bij voorkeur bewoog. Een der meest gelezene zijner romans is de Abderieten, waarin hij de bekrompenheid van de inwoners van kleine steden aan de kaak stelt. Terwijl de vier genoemde mannen nieuwe wegen openden voor de fraaie letteren, werd Kant, gestorven in 1804, de baanbreker op het pad der wijsbegeerte. In een zijner hoofdwerken, De critiek der zuivere rede, bepaalde hij den aard en de grenzen van het menschelijk kenvermogen. Welk een indruk zijn geschriften maakten, blijkt uit de reeks wijsgeeren, die na hem optraden en die zijn denkbeelden deels verder ontwikkelden, deels bestreden. Het zijn Fichte, Schelling, Hegel, enz.
Den grootsten roem, als scheppers van meesterstukken op het veld der letteren, verwierven Goethe en Schiller, van welke de eerste in 1749 te Frankfort aan de Main, de laatste in 1759 te Marbach (ten n. van Stuttgart, nabij de Neckar, in Wurtemberg) werd geboren. De meeste zijner levensjaren bracht Goethe aan het hof van Saksen-Weimar door, waar hij aanzienlijke bedieningen bekleedde en Schiller een tijdlang met hem gemeenzaam omging en werkte. In een paar trekken kan men Goethe geenszins naar waarde voorstellen, den man, wiens veelzijdigheid evenzeer moet worden bewonderd, als de rijkdom van 't geen hij in 't leven riep. Kunst, de klassieke oudheid, natuurkunde, alles beoefende hij, diep en grondig. Van zijn vele geschriften worden bovenal gelezen en geroemd: Uit mijn leven, verdichting en waarheid; de dichterlijke roman, ten deele aan de werkelijkheid ontleend, getiteld Het lijden van den
| |
| |
jongen Werther; het dramatisch werk, getiteld Faust, een boek, waaraan hij met tusschenpoozen zijn gansche leven arbeidde; de roman Wilhelm Meisters leerjaren; het liefelijk heldendicht Herman en Dorothēa. Even onmogelijk als het is, zonder uitvoerig te worden, een begrip te geven van den inhoud van Goethe's meesterstukken, evenmin kan, in een kort bestek, een poging worden gedaan, om de vele en veelsoortige geschriften te doen kennen, door hem te boek gesteld. Het veld, waarop Schiller vooral werkte, was dat van het drama of tooneeldicht. Inzonderheid onder de treurspelen vindt men de fraaiste zijner stukken. Beroemd zijn de tooneelspelen De roovers, Don Carlos, Willem Tell en de drie stukken waarin Wallenstein de hoofdpersoon is, benevens de treurspelen Fiësco, Maria Stuart en de maagd van Orleans. Van Schillers lierzangen is de klok een der meest bewonderde. De vriendschapsverbintenis tusschen Schiller en Goethe werd in 1805 door den dood van den eerste verbroken. Hem overleefde Goethe nog tot 1832.
| |
§ 112.
Overzicht van de geschiedenis der letteren en der beschaving in Engeland en in Frankrijk gedurende de achttiende eeuw.
Er is verband en samenhang tusschen de wereld der gedachten, de letteren, en de werkelijke wereld, de maatschappij, waarin de groote menigte der menschen zich beweegt. De geweldige omkeeringen, welke Europa in 't laatst der achttiende eeuw beleefde, werden ten deele voorbereid door de geschriften, die de bezielende gedachten van enkelen ter kennis brachten van duizenden, van millioenen. In Frankrijk, van welk land de omwenteling uitging, waren, zooals men licht kan begrijpen, Fransche schrijvers het voertuig, waardoor de nieuwe denkbeelden het deel der bevolking werden. Op hun beurt ontleenden die Fransche schrijvers een deel hunner gedachten aan Engeland.
In dit land maakten zich in de laatste helft der zeventiende en in 't begin der achttiende eeuw vermaard Newton, gestorven in 1727, en Locke, overleden in 1704. De eerste, zich aan Kepler en aan Galilēi (zie blz. 235) aansluitende, ontdekte de wet van de zwaartekracht, van't beginsel, waarop het heelal berust. Locke verdedigde in zijn hoofdwerk, Proeve over het menschelijk verstand, de stelling, dat er geen ingeschapen denkbeelden zijn: dat, daarentegen, de menschelijke ziel alle kennis aan de indrukken der buitenwereld op de zinnen heeft te danken.
Locke's wijsgeerige geschriften werden, vooral door toedoen van Voltaire, in Frankrijk bekend. Met Voltaire waren het bovenal Montesquieu, Rousseau en de encyclopedisten, die in Frankrijk over kerk en staat andere begrippen verkondigden dan tot dusver hadden geheerscht. Geen schrijver heeft grooter invloed op zijn tijdgenooten ge- | |
| |
had dan Voltaire. Hij werd geboren in 1694 en stierf in 1778. Met groot vernuft bestreed hij niet alleen alle verouderde, maar alle heerschende meeningen. Hij deed dit zoowel in de Engelsche brieven, als in allerlei satiren, gedichten, treurspelen en wijsgeerige werken. Bovendien schreef hij het heldendicht de Henriade op de zegepraal van Hendrik IV en menig historisch werk, zooals het leven van Karel XII en de eeuw van Lodewijk XIV.
Montesquieu, gestorven in 1755, kampte in zijn Perzische brieven, waarin hij een Pers sprekend invoert, tegen de kerk, den regeeringsvorm en den maatschappelijken toestand van Frankrijk. Ten deele geschiedt dit ook in het werk, waaraan hij een groot aantal jaren van zijn leven heeft besteed, Over den geest der wetten, hetwelk den regeeringsvorm, het rechtswezen, enz. van verschillende volkeren behandelt. Bijna even krachtig, als die van Voltaire's werken, was de indruk, door de geschriften van Jean Jacques Rousseau, overleden in 1778, allerwege gemaakt. In die geschriften prijst hij, o.a. in de rede over den oorsprong der ongelijkheid onder de menschen, den terugkeer tot den oorspronkelijken toestand der menschen, tot het leven in overeenstemming met de natuur, aan. Tegen de onbeperkte koninklijke regeering verzet hij zich in zijn Maatschappelijk verdrag, welk werk van de veronderstelling eener overeenkomst uitgaat, in overoude tijden tusschen volk en koning gesloten, en voor de gelijkheid aller menschen in de bres springt. In den Émile poogt hij een nieuw stelsel van opvoeding ingang te doen vinden, dat zich nauw aan de natuur houdt. Vele der nieuwere begrippen huldigden ook de encyclopedisten, d.i. de schrijvers van een algemeen woordenboek, encyclopédie geheeten, hetwelk zich de verbreiding van alle menschelijke kennis onder de verschillende standen der maatschappij ten doel stelde. De voornaamste bewerkers van dit woordenboek, waarin vooral tegen de kerk een felle strijd werd gevoerd, waren Diderot en d'Alembert (zie blz. 266).
| |
§ 113.
De voorboden der eerste Fransche omwenteling tot de opening der constitueerende nationale vergadering in 1789.
Hoezeer onderscheiden in allerlei bijzonderheden, waren sedert eeuwen de wetten en de instellingen der meeste staten van Europa over 't algemeen dezelfde. Bijna alle waren overblijfselen van het leenstelsel, waarmede zij min of meer hadden samengehangen. Doch sinds lang was tevens het meerendeel dier instellingen alom in verval. Hetgeen nog kracht had was dat, wat na de Middeleeuwen was opgekomen, zooals het onbeperkte gezag der vorsten, naar het voorbeeld van Frankrijk, sinds Lodewijk XIV in bijna alle Europeesche staten ingevoerd. Nergens meer dan in
| |
| |
Frankrijk heerschte een stelsel van centralisatie, dat, van de algemeene regeering, als middelpunt, uitgaande, zich over het gansche rijk en over al zijn onderdeelen uitstrekte.
Een omkeering nu in staat en maatschappij te veroorzaken, de verouderde vormen door nieuwe en betere inrichtingen te vervangen, het overschot der instellingen van 't leenstelsel op te ruimen, dit was het doel der eerste Fransche omwenteling. Die groote beweging, welke, bij vele tijdelijke rampen, inderdaad een overgang was tot een betere en duurzame orde van zaken, de gelijkheid der standen tot grondslag hebbende, kwam 't naast uit Frankrijk voort. In geen ander land bestonden daartoe zoovele oorzaken als hier. In tegenstelling met vele streken van Duitschland was hier de eigenlijke middeleeuwsche lijfeigenschap - het is waar - afgeschaft; doch juist daarom gevoelden de bewoners van 't platteland des te zwaarder den druk der nog in stand gebleven leenrechten. Een andere oorzaak was de slechte toestand der financiën, waartoe Lodewijk XIV door zijn zucht tot praal en door zijn vele oorlogen den grond had gelegd en die later door de spilzucht en door de zedeloosheid van 't hof van Lodewijk XV, gelijk mede door een slecht beheer, buitengemeen was verergerd. De zware schuldenlast was voor den burgerstand des te drukkender, doordien de bevoorrechte standen, adel en geestelijkheid, naar evenredigheid, minder dan de burgers en de boeren tot de behoeften van den staat bijdroegen. De oorsprong van dit voorrecht dagteekende uit vroegere tijden. Toen had men de geestelijkheid, opdat zij de kosten van den eeredienst zou kunnen dragen, en den adel, omdat hij om niet krijgsknechten voor den oorlog leverde, van de verplichting vrijgesteld om grondlasten op te brengen. Des te zwaarder was thans de druk der belastingen, vermits haar getal allengs was toegenomen. Zoo had men de tienden voor de geestelijken en allerlei lasten, door de boeren te betalen aan de heeren der vroegere heerlijkheden, in welker nabijheid hun gronden lagen. Buiten dit groote voorrecht hadden de edelen nog dit, dat zij bij uitsluiting werden bekleed met de aanzienlijkste
ambten bij 't leger en met de hooge geestelijke waardigheden. Daarentegen droegen de boeren den last van den krijgsdienst alleen, want van tijd tot tijd nam men, om manschappen voor het leger te bekomen, bij loting een deel hunner zonen.
Wederom een andere oorzaak van de omwenteling is te zoeken in de geschriften dier mannen, welke men doorgaans de wijsgeeren van dien tijd noemt (zie blz. 290 vlg.), vooral in die van Voltaire, van Rousseau en van de encyclopedisten. De denkbeelden, in hun werken vervat, waren bij hen opgekomen en gerijpt door het opmerken der gebreken, die de maatschappij, waarin zij leefden, aankleefden. Dus kregen zij een afkeer van het oude en van alles, dat op de overlevering steunde, en zochten op geen anderen grondslag, dan op dien der rede, een nieuwe maatschappij te vestigen. Zelven vreemd aan de werkelijke wereld, schepten zij behagen in algemeene stellingen en stoute ontwerpen. En daar verreweg het grootste
| |
| |
gedeelte van de lezers hunner boeken evenzeer vreemd was aan de leiding der zaken, wordt het verschijnsel licht verklaarbaar, hoe de inhoud dezer boeken zoozeer ingang vond bij het volk in 't algemeen. Vermits verder de kerk veel gewicht aan de overlevering hechtte en hare dienaren het toezicht oefenden op de werken dier mannen, welke haar vaak met weinig eerbied bestreden, is 't niet te verwonderen, dat zij vooral, en met haar het Christendom, het mikpunt werd van de aanvallen dezer schrijvers. Dat men hen een tijdlang gevangen zette of hun werken verbrandde bleek weldra eerder een prikkel, dan een beletsel voor het schrijven te zijn. Nog andere oorzaken eindelijk der omwenteling zijn de vermindering van het ontzag voor de koninklijke macht, het bederf der hoogere standen en het voorbeeld van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
Op Lodewijk XV (zie blz. 261) volgde zijn kleinzoon lodewijk xvi (1774-1792), een zoon van den in 1765 overleden dauphin, achtingswaardig als mensch, maar als regent wankelmoedig en in buitengewone tijden te zwak. Hij was gehuwd met een dochter van Maria Theresia, Marie Antoinette, die na 1789, ten gevolge van allerlei laster, b.v. dat zij millioenen uit 's rijks schatkist aan haar broeder den keizer zond, door het meerendeel der Franschen werd gehaat. Lodewijk begon zijn regeering met menige heilrijke hervorming, doch verhaastte ook de komst der rampen, die hem en zijn rijk weldra troffen, door deel te nemen aan den oorlog voor de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Noord-Amerika en door de parlementen te herstellen, welke Lodewijk XV (zie blz. 261, 262) had afgeschaft. Zorgwekkender werd de toestand van 't rijk doordien de schuldenlast nog steeds aangroeide en zich alom verwarring en oneenigheid openbaarden. Hierdoor zag zich Lodewijk XVI gedrongen, in 1788 den door 't volk beminden Necker, een uit Genève afkomstig bankier, voor de tweede maal als directeur-generaal het beheer der financiën op te dragen. Tevens beloofde de koning de rijksstenden bijeen te zullen roepen, om met hen over de noodige verbeteringen te beraadslagen.
Daar de drie standen sedert 1614 (zie blz. 223) niet vergaderd waren geweest, deed zich over menig punt, vooral over het uit den burgerstand op te roepen getal leden, verschil van gevoelen bespeuren, waarbij Necker een in 't oog loopend gebrek aan veerkracht openbaarde. Den 5den Mei 1789 opende de koning de vergadering, die te Versailles bijeenkwam en uit 300 adellijken, 300 geestelijken en 600 leden van den burgerstand bestond. Weldra werden de stenden onderling oneenig, inzonderheid over de wijze van stemmen, of dit n.l. naar standen, gelijk adel en geestelijkheid wilden, dan wel in een gemeenschappelijke vergadering hoofdelijk, zooals de burgerstand vorderde, zou plaats hebben. Het laatste geschiedde. Na lang twisten waagde de derde stand den 17den Juni 1789, door zich tot constitueerende nationale vergadering te verklaren, een beslissenden stap. Een paar dagen later, toen aan de leden van den derden stand de toegang tot de zaal, waarin zij hun zittingen hielden, werd ontzegd, omdat zij voor een koninklijke zitting der rijksstenden
| |
| |
(lit de justice, zie blz. 145) werd gereed gemaakt, hielden zij een vergadering in een kaatsbaan te Versailles en legden den eed af, niet te zullen uiteengaan, voordat Frankrijk een nieuwe staatsregeling had bekomen. Die koninklijke zitting werd den 23sten Juni gehouden. Necker bleef afwezig, dewijl hij het afkeurde, dat de koning zich in die bijeenkomst tegen de wenschen van de meerderheid der afgevaardigden verklaarde.
Gaande weg sloten zich een groot deel der geestelijkheid en een gering gedeelte van den adel bij de burgers aan. De leden der vergadering hadden de wenschen en de voorschriften der kiezers op schrift (cahiers) bij zich. Deze stukken, voor verreweg 't grootste gedeelte eensluidend, moesten de stof ter beraadslaging opleveren. Ware de vergadering aan den inhoud dezer stukken getrouw gebleven, dan had zij waarschijnlijk aan Frankrijk een staatsregeling geschonken, die aan de grieven der bevolking een einde gemaakt en het gezag der kroon op hechten grondslag gevestigd had. Doch de hartstochten en de berekeningen van vele harer leden leidden tot een andere uitkomst. Het duurde niet lang, of de reeds bedreigde goede verstandhouding tusschen de regeering en de vergadering werd geheel verbroken. In de koninklijke zitting van den 23sten Juni 1789 had Lodewijk XVI de rijksstenden zijn plannen ter hervorming van den staat aangeboden. De beraadslagingen der vergadering leerden weldra, dat de koning dezen stap tevergeefs had gedaan. Een der merkwaardigste harer leden was de door zijn heldere, maar bespiegelende staatkunde uitstekende abt Siéyès, wiens geschrift: ‘Wat is de derde stand?’ grooten invloed op den gang der gebeurtenissen had geoefend. Verder muntte de graaf de Mirabeau, die, hoewel van adel, vanwege den derden stand zitting had genomen, door zijn welsprekendheid en door andere talenten boven allen uit. Zoo groot was zijn overwicht, dat hij van tijd tot tijd die vergadering naar zijn welgevallen beheerschte en het lot van Frankrijk in zijn hand had. Had zijn bijzonder leven, waarin veel was te wraken, niet veler vertrouwen op hem verzwakt, dan had hij, door den steun zijner medeleden, iets groots kunnen tot stand brengen. Van de overige leden onderscheidde zich niet door zijn bekwaamheden, maar door zijn geboorte Lodewijk Philips, hertog van
Orléans, een achterkleinzoon van den regent (zie blz. 261), die, buiten de vergadering, door onverstandige toespraken of omkooping het grauw tegen de regeering ophitste.
| |
§ 114.
Frankrijk sedert de uitbarsting der omwenteling tot de opening der wetgevende vergadering. - Van 1789 tot 1791, 1 October.
Binnen kort was Frankrijk regeeringloos: de wetten werden niet meer uitgevoerd; de overheden hadden alle macht verloren; de rechtspleging
| |
| |
rustte; met de veiligheid van personen en eigendommen was het gedaan; de bedrijven stonden stil. In deze algemeene verwarring vaardigde de nationale vergadering bevelen uit, zonder te kunnen regeeren. Naast haar matigde zich de commune of burgerraad van Parijs, saamgesteld uit de kiezers van de leden der vergadering, veel gezag aan. Zóó begon een omwenteling, geweldiger dan er ooit een was aanschouwd, haren loop. Door het samentrekken van een leger in de omstreken van Parijs en door het herhaald ontslag van Necker, gevolgd door zijn verbanning, was de gisting onder 't volk tot een gevaarlijke hoogte geklommen. Daarom werd in 't midden der maand Juli 1789 een nationale garde of burgermilitie opgericht, waarover la Fayette (zie blz. 276) het bevel kreeg, die echter binnen kort aan de vergadering tegen het koninklijk gezag de sterke hand leende.
Eer nog die krijgsmacht goed was geregeld en la Fayette tot opperbevelhebber benoemd, bestormde en sloopte een opgewonden volkshoop, die zich met geweld van geweren had voorzien, den 14den Juli de bastille, een kasteel te Parijs, berucht als een staatsgevangenis, dikwerf ter beschikking van de grilligste willekeur (zie blz. 261). Ten gevolge hiervan riep Lodewijk XVI de troepen terug en plaatste Necker op nieuw aan 't hoofd van 't bewind, thans met den titel eerste minister van financiën. Nu weken velen van 't hof en van den adel uit, o.a. de jongste broeder des konings, de graaf van Artois, en begaven zich naar Duitschland of naar Zwitserland.
Terwijl de geweldenarijen en de ongerechtigheden zich over geheel Frankrijk voortplantten, begon de nationale vergadering haar hervormingswerk. In den nacht van den 4den op den 5den Augustus hief zij alle voorrechten des adels op, voerde gelijkheid van belastingen voor alle standen in, schafte de lijfeigenschap en de heerlijke rechten af, verklaarde alle burgers voor evenzeer gerechtigd om staatsambten te bekleeden en bepaalde, dat de ambten niet konden worden gekocht. In een andere zitting ontnam zij de geestelijkheid de tienden. Verder vaardigde zij een verklaring van de rechten van den mensch en burger uit, stelde de verantwoordelijkheid der ministers vast en gaf den koning de bevoegdheid, door zijn veto (ik verbied het) de geldigheid van een besluit gedurende vier jaren te beletten. De vergadering toonde echter weldra, de oefening van dit recht aan Lodewijk niet te willen toestaan.
Ondertusschen had de omwentelingsgezinde partij een plan ontworpen, om den koning en de vergadering op den eigenlijke bodem van 't oproer te verplaatsen. Een verbazend groote volksmenigte, gevolgd door la Fayette met de nationale garde, trok naar Yersailles en voerde, na het plegen van menige wanordelijkheid, de koninklijke familie den 6den Oct. 1789 op onstuimige wijze vandaar naar Parijs. De vergadering begaf zich ook derwaarts, zoodat zij van nu aan met den koning onder den invloed der Parijzenaars stond; maar een paar honderd harer meest gematigde leden keerden huiswaarts en verlieten haar voor immer.
| |
| |
In de nieuwe vergaderzaal, nabij de Tuileriën gelegen, namen de afgevaardigden der volkspartij plaats ter linkerzijde van het gestoelte van den president, hun tegenstanders ter rechterzijde. De hevigsten der linkerzijde namen de hoogste banken in en werden deswege de bergpartij genoemd. Op de hoogste plaats van den berg zat Robespierre, afgevaardigde van Atrecht. In den beginne trok hij, als lid der nationale vergadering, noch door welsprekendheid, noch door eenige andere gave de aandacht. Langzamerhand groeide zijn invloed aan, naar mate men hem meer leerde kennen als een man, ten volle overtuigd van de waarheid der beginselen van de omwenteling en die voor niets terugdeinsde, ten einde ze te doen zegevieren. Hij was geheel doortrokken van de leerstellingen van Rousseau en achtte den tijd gekomen om ze op de maatschappij toe te passen. Op de galerijen der vergaderzaal bevond zich het gepeupel, dat niet zelden door een oorverdoovend gedruisch en geschreeuw een gebiedenden invloed op de vergadering oefende. Dit grauw zelf werd bestuurd door den klub der Jakobijnen, een staatkundige vereeniging van heftige volksmannen, die in een zaal van het opgeheven klooster St. Jakob haar bijeenkomsten hield. Door dagbladen, b.v. door l'ami du peuple (de volksvriend), waarvan Marat redacteur was, en door 't bewerken der menigte verspreidden zich de afschuwelijke leerstellingen der Jakobijnen snel over 't gansche land.
In 1790 zette de nationale vergadering haar taak voort door een reeks besluiten te nemen, die Frankrijk het aanzien van een geheel nieuwe schepping gaven. De parlementen, de erfadel, de titels, de familiewapens en de livereien werden afgeschaft, de goederen der geestelijkheid en des konings, benevens de kloosters, later ook de bezittingen der emigranten (zie blz. 298) ingetrokken. In plaats van de inkomsten uit eigen bezittingen kreeg de geestelijkheid een vaste bezoldiging. De band, die haar aan Rome verbond, werd verbroken. Alle geestelijken moesten de constitutie bezweren, wat velen weigerden, weshalve men van nu aan onderscheid maakte tusschen hen, die den eed op de constitutie hadden afgelegd, en hen, die het niet hadden gedaan. Op de ingetrokken bezittingen, thans een eigendom des volks, gaf men assignaten af, die door hun overgroot getal spoedig alle waarde verloren. Dit papieren geld heette assignaten, omdat deze stukken inderdaad aanwijzigingen waren op de waarde dier ingetrokken onroerende goederen en, zooals men zich voorstelde, later bij den verkoop dier goederen als baar geld zouden worden aangenomen. Zij waren dus een pand voor de schuldeischers van den staat. Men bepaalde, dat zij een wettig betaalmiddel waren en dat zij rentegevend zouden zijn. Doch binnen eenige jaren verloren zij alle vertrouwen, doordien de regeering zich in 't uitgeven van assignaten niet meer beperkte tot de waarde der goederen, die metterdaad waren verkocht, en de bepaling omtrent de rente introk. Reeds in 1793 waren de assignaten tot op één derde gedaald van de waarde, die zij vertegenwoordigden. Ten einde de eenheid van Frankrijk te vestigen en zooveel
| |
| |
mogelijk de sporen van 't provincialisme uit tewisschen, werd ten laatste Frankrijk in 83 (thans 86) departementen verdeeld, hun namen meestal aan bergen, rivieren en kusten ontleenende. Een der departementen was Korsika, welk eiland in 1768 door Genua aan Frankrijk was afgestaan en thans werd ingelijfd.
Inmiddels openbaarde zich bij Mirabeau een groote verandering. Hij, in 't begin de groote man des volks, onderhandelde in 't geheim met den koning, met het doel zijn invloed aan 't herstellen van de rechten der kroon dienstbaar te maken. Doch zijn dood in 1791 benam hem de mogelijkheid, de omwenteling, grootendeels door hem begonnen, een andere richting te geven. Reeds in 't vorige jaar was een andere bewerker van de geweldige omkeering, Necker, thans overtuigd, dat zijn macht te kort schoot om ze te besturen, uit Parijs naar zijn vaderland teruggekeerd. Te midden van deze gebeurtenissen en van den steeds voortrollenden stroom der omwenteling speelde de koning een beklagenswaardige rol: in 't geheim was hij, in overeenstemming met zijn gemalin en met zijn oudsten broeder, den graaf van Provence, een tegenstander der constitutie; in 't openbaar daarentegen deed hij zich dikwijls als een voorstander daarvan voor. Thans van het uitzicht op Mirabeau's bijstand verstoken, was Lodewijk XVI er op bedacht, op de een of andere wijze te ontvluchten. Evenwel ging hij slechts schoorvoetend hiertoe over, en niet dan nadat hij op nieuw eenige malen smadelijk was bejegend, zoowel ter zake van het houden van een biechtvader, die geen eed op de constitutie had afgelegd (zie blz. 296), als anderszins.
Beter overlegde plannen verwerpende, ontvlood Lodewijk XVI in den nacht van den 20sten Juni 1791 met zijn familie de hoofdstad, in de richting van Luxemburg; maar te Varennes (ten o. van Rheims) werd hij, op aansporing van den postmeester Drouet, aangehouden. De graaf van Provence, die zich van dit oogenblik af graaf van Rijssel noemde, kwam gelukkig over de grenzen. De koning daarentegen werd met de overigen in hechtenis genomen en naar Parijs teruggebracht. Ofschoon hij zijn waardigheid behield, leefde hij van nu aan als een gevangene der Parijzenaars, en zijn gezag was verlamd. In Sept. was eindelijk de nieuwe of eerste constitutie voltooid. De wetgevende macht kwam aan de vergadering der afgevaardigden van 't volk, te verkiezon door kiezers, op hun beurt door stemgerechtigden benoemd; de koning behield in naam de uitvoerende macht met het ‘veto’; de rechterlijke macht werd deels aan gezworenen, deels aan vrederechters opgedragen. Thans werd voor goed de band verbroken, die het regeerende huis met het volk had verbonden: het tot dusver heerschend begrip, dat het koningschap één was met het recht van eigendom van land en volk, verloor zijn kracht. Dit begrip, hetwelk de spil was geweest van 't staatkundig stelsel der Europeesche staten, maakte plaats voor de leer, dat de natiën zichzelf toebehooren; dat de souvereiniteit haar in volle eigendom toekomt en dat de volkeren de oefening daarvan, bij wijze van herroep- | |
| |
baar verdrag, aan dezen of genen kunnen opdragen. De nationale vergadering ging uiteen, na zelve te hebben verklaard, dat geen harer leden in de nieuwe vergadering mocht worden herkozen, welk edelmoedig en onbaatzuchtig, maar tevens ongelukkig besluit een aantal mannen van de regeering uitsloot, die gematigdheid aan kennis van zaken paarden.
| |
§ 115.
Frankrijk sinds de opening der wetgevende vergadering. - De nationale conventie. - De oorlog van Oostenrijk en van Pruisen tegen de Fransche Republiek in 1792. - Voortgang der omwenteling,
terdoodbrenging van Lodewijk XVI en het schrikbewind. -
Van den 1sten October 1791 tot in 1794.
De vergadering, die den 1sten October 1791 haar eerste zitting hield en uit 747 afgevaardigden bestond, heette de wetgevende en bevatte òf jonge, in regeeringszaken onervaren, òf ruwe, geestdrijvende lieden. De rechterzijde werd thans bezet door de Feuillants, zoo genoemd naar een opgeheven klooster, waar de vergaderplaats van hun klub was, allen voorstanders der nieuwe staatsregeling. Tegenover hen stonden de Jakobijnen, wier streven op de omverwerping van het koningschap en op het oprichten eener republiek doelde. Een gedeelte van hen, meestal afkomstig uit het departement der Gironde (d.i. van de Garonne, vereenigd met de Dordogne) en daarom Girondisten geheeten, ging hierbij met eenige matiging te werk; maar de eigenlijke Jakobijnen deden de buitensporigste eischen en lieten zich op de laagste wijze gelden. Intusschen stroomden steeds nieuwe scharen uitgewekenen (emigranten) over de grenzen, inzonderheid naar Coblents, die begeerig waren naar een kamp met het Jakobinisme en ook bij buitenlandsche hoven gehoor vonden. Na eenig dralen toch en nadat de wetgevende vergadering in 1791 den paus het graafschap Venaissin en Avignon (zie blz. 155) had ontrukt en ze bij Frankrijk ingelijfd, sloten Leopold II (zie blz. 285) en Frederik Willem II (zie blz. 283) in Febr. 1792 een verdedigingsverbond. Leopolds zoon en opvolger, frans ii (1792-1806, overleden 1835), bekrachtigde dit. Frankrijk, waar de hoofden der partijen zelven den oorlog wenschten, verlangde de ontwapening der emigranten en hun verwijdering van zijn grenzen. Toen dit niet geschiedde, moest Lodewijk XVI, zichzelf geweld aandoende, in April aan Frans II den oorlog verklaren.
Ten einde hun doel, de afzetting des konings, met den meesten spoed te bereiken, bewerkten de Jakobijnen den l0den Aug. een aanval van 't grauw op het paleis, nadat 's konings standvastigheid, bij een vroegere bezending van 't laagste gepeupel, versterkt door scharen uit Marseille, door gevluchte galeislaven en meer dergelijke lieden, de booze bedoelingen der aanhitsers van de heffe des volks had verijdeld. Thans zocht de koning,
| |
| |
op raad van den procureur-generaal van het departement van de Seine, Roederer, met zijn familie steun bij de wetgevende vergadering. Doch in plaats van hem dien te verleenen, hield men hem gevangen, schorste hem in de koninklijke waardigheid en zette hem en de zijnen gevangen in den tempeltoren, een gebouw der voormalige tempeliers. Bij de Tuileriën boetten vele manschappen der Zwitsersche lijfwacht met hun leven voor hun trouw.
Zóó geraakte 't gezag al meer en meer in handen der meest verwoede partijhoofden en van den gemeenteraad, die zelfs de wetgevende vergadering voor zijn wil deed buigen en het gemeen beheerschte. Ook la Fayette week uit. Een overgroote menigte menschen, vooral adellijken en geestelijken, werden in de gevangenissen opgesloten. De guillotine of valbijl werd in 't jaar 1792 ingevoerd. Zij ontleende haren naam aan den arts Guillotin, die lid was geweest van de constitueerende vergadering en haar het eerst de aanwending van een dergelijk onthoofdingswerktuig had aangeraden. Voor 't overige was hij noch de uitvinder van een zoodanig werktuig, alreede sinds eeuwen in verschillende landen bekend en in gebruik, noch de man, op wiens raad het in de dagen der omwenteling onmiddellijk in Frankrijk werd ingevoerd.
In de Septemberdagen, 2-7 Sept. 1792, vermoordde het losbandige gepeupel vele weerlooze gevangenen in de kerkers. In plaats van de wetgevende vergadering koos het volk nu leden voor de nationale conventie, die den 21sten September 1792 voor 't eerst bijeenkwam en de vervaardiging eener nieuwe staatsregeling (de tweede constitutie) moest ter hand nemen. Twee hoofdpartijen stonden hier tegen elkander over: de Girondisten, als Vergnaud, Brissot, Valazé, die een geregelde republiek wilden grondvesten, en de Jakobijnen, b.v. Robespierre, Marat, Danton, de hertog van Orléans (zie blz. 294), die van nu aan uit eigen beweging den naam ‘Égalité (gelijkheid)’ aannam, welke allen de omwenteling tot het uiterste trachtten door te zetten.
Gedurende dien zelfden tijd waren de Pruisische en de Oostenrijksche troepen de grenzen van Frankrijk overgetrokken, maar, door ziekten en gebrek verzwakt, weldra teruggeweken. Sinds het mislukken van dezen veldtocht keerden de hoven zich van de Bourbons af en scheidden den strijd tegen Frankrijk van de zaak van dit huis. Op andere punten ging het nog slechter voor de bestrijders der Republiek. In Sept. 1792 beroofde de Republiek den koning van Sardinië victor amadēus iii (1773-1796), een zoon van Karel Emanuel III (zie blz. 264), plotseling van twee landschappen, Savoye en 't graafschap Nizza (ten o. van Provence), en vereenigde ze weldra als twee nieuwe departementen met Frankrijk. In Nov. versloeg de Fransche generaal Dumouriez de Oostenrijkers bij Jemappe (ten z.w. van Mons, in Henegouwen) en veroverde hierop bijna geheel België.
Middelerwijl had de nationale conventie in hare eerste zitting het koningschap voor vervallen en Frankrijk voor een ondeelbare Republiek verklaard. Opgewonden door den voorspoed harer wapens, ging zij verder.
| |
| |
In Dec. stond Lodewijk XVI terecht voor de conventie, zijn oproerige onderdanen, als beschuldigd van tegenwerking der vrijheid, van heimelijke verstandhouding met Frankrijks vijanden en van het bedrijven van gewelddadigheden tegen de Parijzenaren. Vruchteloos legde de vorst de grootste bedaardheid aan den dag; tevergeefs antwoordde hij bondig op de hem gedane vragen; ijdel was ook de voortreffelijke verdediging, door den oud-minister Malesherbes en den jeugdigen advocaat Desèze opgesteld en door den laatstgenoemde uitgesproken. Tegen hun eigen wil veroordeelden ook de Girondisten, uit vrees voor de Jakobijnen, Lodewijk ter dood, waarop zijn hoofd den 21sten Januari 1793 onder de guillotine viel.
Dit bespoedigde tevens den val der Girondisten. Nadat de Jakobijnen in April 1793 een comité (raad of afdeeling) van openbaar welzijn hadden opgericht, dat uit negen leden hunner partij bestond en met onbeperkte macht was bekleed, verloren de Girondisten allengs meer hun voormaligen invloed. Een veiligheidscomité, uit dezelfde partij samengesteld, vergrootte nog het gevaar der Girondisten. Niet ten onrechte hadden zij tot dusver op de welsprekendheid en op de talenten van velen uit hun midden gesteund; maar toen het gemeen, opgehitst door de Jakobijnen, hen aanklaagde van foederalisme, d.i. poging om Frankrijk in een aantal kleine, onderling verbonden staten op te lossen, bezweken zij. In Juni werden zij vogelvrij verklaard. Velen vluchtten; doch een groot aantal van hen werd gevangen gezet. Wel bevrijdde Charlotte Corday, een achterkleindochter van Corneille (zie blz. 238), in dezen tijd de menschheid van een der gruwelijkste snoodaards door het dooden van Marat; maar de schrikkelijkste tooneelen vermeerderden nog steeds.
Inzonderheid aanschouwde men ze sedert den 28sten Aug. 1793, toen de conventie bekend maakte, dat de Republiek, wegens den buitenlandschen oorlog, voorloopig in omwentelingstoestand zou blijven. De nieuwe staatsregeling, haastig ontworpen en aangenomen, die de conventie even tevoren in dezelfde maand had laten afkondigen, had geen genoegzame kracht om de hevige omwentelingsgezinden tegen te gaan en werd door deze bekendmaking geheel buiten werking gesteld. Hiermede begon een schrikbewind (terrorisme), waarbij niemand zeker was van leven en bezittingen, indien men maar den minsten argwaan over zijn gezindheden koesterde. Als hoofd van het comité van openbaar welzijn, dat die onbeperkte macht oefende, trad Robespierre, een ware dictator, op. Dit schrikbewind telde talrijker slachtoffers dan een der vorige besturen. In geheel Frankrijk werden comités opgericht, die de guillotine overvloedig werk gaven. Te Parijs zelf was het moorden niet minder: in Oct. 1793 werden de koningin en de gevangen genomen Girondisten onthoofd. Op hen volgde in Nov. Égalité, die om zijn geboorte en uit hoofde van de liefde, die hij zich bij het volk had verworven, Robespierre gevaarlijk scheen.
Opdat niets meer aan de oude orde van zaken mocht herinneren,
| |
| |
voerden de sansculotten - zóó noemden zich de ultrarepublikeinschgezinden - in Oct. een nieuwe tijdrekening in, die tegelijk de indeeling van het jaar en van den dag veranderde. Zij begon met den 22sten Sept. 1792 en bleef uitsluitend in zwang tot den 21sten Dec. 1802, terwijl zij den 1sten Jan. 1806 geheel werd afgeschaft. Elke maand had dertig dagen en was in drie decaden of tientallen verdeeld. De namen der maanden waren aan de verschijnselen en aan de voortbrengsels der jaargetijden, die der dagen aan de getallen ontleend. De wintermaanden, van den 21sten Dec. tot den 20sten Maart, heetten b.v. Nivôse, d.i. sneeuwmaand, Pluviôse, d.i. regenmaand, Ventôse of windmaand; de drie eerste dagen primidi, duodi, tridi, enz. De vijf (in een schrikkeljaar zes) overschietende dagen werden jours complémentaires, d.i. aanvullingsdagen, of sansculottides genoemd en tot feestdagen bestemd. Wetenschap en al wat met de beschaving in verband staat kwam in den ban, en eindelijk sloeg men ook een roekelooze hand aan den openbaren eeredienst. De Christelijke godsdienst werd afgeschaft en de dienst der rede hiervoor in plaats gesteld.
Zoo erg nam de verwatenheid van het terrorisme toe, dat zelfs Danton en Robespierre zich er tegen begonnen te verzetten. Zij behaalden de overwinning op Hebert en op de overige leden van den gemeenteraad van Parijs, die in Maart 1794 werden ter dood gebracht, waarop ook hun werk, de godsdienst der rede, binnen kort voor den ouden eeredienst moest wijken en de conventie het bestaan van een Opperwezen en de onsterfelijkheid der ziel plechtig voor waarheid verklaarde. Diegenen echter, die meenden, dat bij Robespierre blijken van matiging zichtbaar werden, vergisten zich deerlijk, vermits kort daarna Danton, Camille-Desmoulins en anderen, die inderdaad tot menschelijkheid rieden, als slachtoffers van de guillotine vielen. Nu stond het schrikbewind op zijn hoogte: geheel het menschengeslacht moest wel denken, voor een geweldigen dood bestemd te zijn. Onder de uitstekende personen, die in dezen tijd als slachtoffers vielen, behoort Elizăbeth, een zuster des konings, te worden genoemd. Doch ten laatste ontstond er verdeeldheid onder de leiders zelven. Billaud-Varennes, Collot d'Herbois en anderen zegevierden den 27sten Juli (9 Thermidor) over Robespierre, Saint-Just en zijn overige aanhangers, die alle op den 28sten Juli den dood ondergingen, het wel verdiende loon hunner euveldaden. De overwinnaars noemt men de Thermidoristen.
| |
§ 116.
De oorlog van de eerste coalitie tegen de Fransche Republiek gedurende de jaren 1793 tot 1795. - De burgeroorlog in de Vendée en die in de zuidelijke departementen van Frankrijk, van 1793 tot 1795. - De derde constitutie of die van het directoire, den 28sten Oct. 1795.
Terwijl Frankrijk aldus zichzelf vaneenreet, toonde het naar buiten een kracht, die menigeen verbaasde. Op den 1sten Februarij 1793 ver- | |
| |
klaarde het den oorlog aan Groot-Britannië, alsmede aan den erfstadhouder der Nederlandsche gewesten (zie blz. 287) en kort daarna aan karel iv, een zoon van Karel III (zie blz. 273) en koning van Spanje (1788-1808, overleden 1819), dewijl deze mogendheden zoowel andere buitensporigheden der omwenteling als inzonderheid het ter dood brengen des konings luide hadden afgekeurd. De Engelsche minister Pitt bracht nu de eerste coalitie (samengroeiing, nauwe vereeniging) van de meeste van Europa's staten, die hij grootendeels ruim ondersteunde, tegen de conventie tot stand. Het hoofdtooneel van den strijd bleef vooreerst nog in de Oostenrijksche Nederlanden. Vanhier uit deed Dumouriez, de grenzen der Vereenigde Nederlanden overtrekkende, een inval in Staats-Brabant, nam er eenige vestingen, maar keerde, op last der conventie, weldra terug. Den 18den Maart werd hij door Josias, prins van Koburg, opperbevelhebber van 't leger der bondgenooten, bij Neerwinden (zie blz. 243) geslagen.
Reeds lang had de conventie Dumouriez gewantrouwd. Dadelijk na de nederlaag bij Neerwinden toonde hij duidelijk, hoedanig zijn gezindheid was, door zoowel de afgevaardigden, die de conventie naar België had gezonden, als het drijven der Jakobijnen tegen te gaan. Inderdaad koesterde hij sinds geruimen tijd een hevigen afkeer van de buitensporigheden der omwenteling en van de zoogenoemde vrijheid. Openlijk verkondigde hij, dat hij de conventie wilde vernietigen en de koninklijke regeering in Frankrijk herstellen. Hiervan onderricht, zond de conventie een viertal harer leden met den minister van oorlog, om den generaal in hechtenis te nemen. Zoodra de vijf aan Dumouriez in zijn legerplaats hun last hadden medegedeeld, voorkwam hij hen door de hand aan henzelven te slaan en hen als gijzelaars naar het leger der bondgenooten te doen vervoeren, waarmede hij tevoren geheime onderhandelingen had aangeknoopt. Daarop, ziende, dat hij op de trouw zijner troepen, die begonnen uiteen te gaan, niet te zeer kon rekenen, stelde hij zichzelf in veiligheid bij de Oostenrijkers, die intusschen geheel België heroverden. Van dit oogenblik af nam de rol van Dumouriez op het staats- en het oorlogstooneel een einde.
In Frankrijk was men thans bedacht op buitengewone middelen: er werd tot een opkomst van 't volk in massa besloten. Carnot, lid van het comité van openbaar welzijn, bestuurde als afgevaardigde den oorlog; elke generaal, die werd geslagen of niet voorspoedig oorloogde, werd ter verantwoording naar Parijs ontboden en onderging meestal den dood. Men heeft de uitwerking dier opkomst in massa overdreven. Niet in een oogopslag kreeg de Republiek daardoor tal van goede legers. Maar dat de republikeinsche troepen weldra voortreffelijk waren is mede hieraan toe te schrijven, dat de hinderpalen werden weggeruimd, welke vroeger hen, die niet van adel waren, beletteden tot de hoogste graden op te klimmen. Reeds in Juni 1794 sloeg Jourdan den prins van Koburg bij Fleurus (zie blz. 243) zoo beslissend, dat hier aan geen weerstand meer viel te denken. Terwijl de minderheid der conventie
| |
| |
alleen tegen de Engelsche zeemacht duidelijk bleek, overschreed de Fransche generaal Pichegru, door een groote schaar patriotten ingeroepen en omstuwd, in 1795 over de bevrozen wateren de grenzen van Nederland. Willem V, tegen wien de oorlog eigenlijk was gericht, achtte het dus raadzaam te wijken en scheepte zich den 18den Jan. met zijn familie naar Engeland in. Ongeveer tegelijker tijd onttrokken zich Pruisen en Spanje, door 't sluiten van afzonderlijke vredesverdragen, aan den krijg.
Op tweederlei wijze gaf de omwenteling aanleiding tot burgeroorlog. In het landschap, eertijds Poitou geheeten, woonde langs de Atlantische Zee, in de streek, die men de Vendée noemde, een eenvoudig en arbeidzaam volk. Dit volk, van oudsher gehecht aan den godsdienst, aan de staatsregeling en aan de zeden zijner vaderen, was naijverig op zijn rechten en verfoeide de omkeering, door de conventie op zoo velerlei gebied aangericht. Ongeveer terzelfder tijd, toen de buitenlandsche mogendheden het sein tot den oorlog gaven, barstte ook, na langdurige gisting, de verbittering van de bewoners dezer streek los. Spoedig bedwongen, stonden zij op nieuw op en breidde zich de strijd mede over Bretagne uit, waar de koningsgezinden den naam chouans, d.i. chat-huans (nachtuilen, sluikhandelaars), kregen. Maar in 1795 werd de Vendée door den moedigen generaal Hoche ten onder gebracht.
Ten anderen verhieven zich de zuidelijke departementen, op de tijding van den val der Girondisten (zie blz. 300), tegen de dwingelandij der bergpartij. Marseille, Bourdeaux, Lyon en Toulon waren de voornaamste steden, door de conventie beoorloogd. Toulon riep den zoon van Lodewijk XVI, Lodewijk XVII, als koning uit, een kind, dat reeds in 1795 in een ellendigen toestand naar lichaam en geest in de gevangenis omkwam. Althans dit wordt veelal aangenomen. Daarentegen beweren sommigen, dat hij wist te ontvluchten en diegene was, die zich sedert 1825 voor den zoon van Lodewijk XVI poogde te doen doorgaan. Tegen dit gevoelen staat de zeer waarschijnlijk geworden en zoo goed als bewezen bewering van anderen over, welke verklaren, dat deze man eigenlijk Naundorff heette, uit een Joodsche familie in Pruisen is gesproten, zich achtereenvolgens in verschillende steden van Europa ophield, wegens euveldaden en schulden meermalen kennis maakte met de gevangenis en eindelijk in 1845 te Delft overleed. Doch keeren wij tot den burgeroorlog terug. Spoedig bezweken de drie eerstgenoemde steden; maar Toulon, dat met Engelsche hulptroepen werd bezet, bood eerst langen tijd heldhaftigen tegenstand, en slechts aan den adelaarsblik van Napoleon Bonaparte, kommandant der artillerie, had men het te danken, dat deze stad in Dec. 1793 door de Engelschen werd ontruimd en door de Franschen ingenomen.
Intusschen begon zich de openbare meening, ook in 't leger, meer en meer tegen de wreedheden van het bewind te verklaren, zoodat de partij der orde zich ten laatste met haar zegepraal kon geluk wenschen. De
| |
| |
nationale conventie maakte alsnu de derde constitutie, die van het directoire, een werk van Siéyès, bekend en ging in Oct. uiteen. Zij bepaalde, dat het volk een kamer van 500 leden, den raad der vijfhonderd, tot vervaardiging der wetten, een andere van 250, den raad der ouden, tot bekrachtiging dier wetten zou kiezen, en droeg de uitvoerende macht aan vijf directeuren op. Hoewel de conventie hierop uiteenging, bracht zij de herkiezing harer leden in 't volgend bewind tot stand door een bloedige zege, door Napoleon Bonaparte den 5den Oct. (den 13den Vendémiaire) met gewapende benden op de burgers van Parijs behaald. Den 28sten Oct. 1795 aanvaardde het directoire de regeering van Frankrijk. Onder de vijf directeuren waren Barras en Carnot.
De rust, die Frankrijk na zoo hevige stormen mocht genieten, opende het volk tegelijk de oogen voor zijn waren toestand, in geenen deele op vrijheid, gelijkheid en broederschap gelijkende. Dit deed ontevredenheid ontstaan, vooral toen het bleek, dat de schatkist der Republiek geheel was uitgeput. In weerwil toch van de groote geldsommen, die het directoire uit Italië en andere streken trok, trots de belastingen, die het aan de Franschen zelven had opgelegd, als op den grond, op de bedrijven (patenten), een hoofdelijken omslag, enz., kon het zich niet staande houden. De assignaten waren zoo laag mogelijk gedaald en verloren geheelenal hun geringe waarde, nadat het directoire in 1796 en 1797, door de schuld der Republiek slechts voor een zeer klein gedeelte te erkennen, geenszins voor een staatsbankroet was teruggedeinsd. Betrekkelijk den krijgsdienst vaardigde het directoire in 1798 een wet op de conscriptie uit (zie blz. 265), volgens welke de verplichting tot krijgsdienst, bij loting uit te maken, op alle burgers van den staat, zonder onderscheid, rustte.
Niet lang duurde het, of de meerderheid der wetgevende macht, alsmede Carnot en nog een der directeuren, helde tot de koninklijke regeering over. De drie overige leden van het directoire, aldus in hun waardigheid bedreigd, verbonden zich met den op de vijfhonderd gebeten Bonaparte tot een geheimen aanslag. Deze aanslag gelukte volkomen den 4den Sept. (den 18den Fructidor) 1797. Pichegru en de overige tegenstanders werden door generaal Augereau, welken Napoleon, die, ter wille van den oorlog in Italië (zie blz. 305 vlg.), de staatsaangelegenheden geenszins uit het oog verloor, naar Parijs had gezonden, gevangen genomen en grootendeels naar Cayenne of Fransch Guyāna (ten o. van Suriname) verbannen. Het driemanschap vulde zich nu weder tot het wettige vijftal aan en verlaagde sinds dezen ‘coup d'état (aanslag op den staat)’ de beide kamers tot werktuigen van zijn wil. De geringe mate republikeinsche vrijheid, in de twee laatste jaren nog te bespeuren, verdween geheelenal.
| |
| |
| |
§ 117.
De oorlog tegen de Fransche Republiek in Zuid-Duitschland en in Italië aedurende de jaren 1796 en 1797 tot den vrede van Campo Formio, den l7den October 1797. - De door Frankrijk opgerichte Republieken.
Voor het jaar 1796 had de Fransche Republiek een grootsch plan beraamd. Moreau en Jourdan moesten van den Rijn, Bonaparte uit Italië tegen Oostenrijk oprukken. De beide eerste veldheeren drongen diep in Zuid-Duitschland door; maar de dappere Karel, aartshertog van Oostenrijk, een broeder van keizer Frans, sloeg Jourdan een en ander maal en dwong hem terug te keeren. Hierdoor noodzaakte hij ook Moreau tot zijn beroemden terugtocht over den Rijn.
Napoleon slaagde beter in het hem opgedragen derde gedeelte der taak. Napoleon Bonaparte of Buonaparte, in 1769 te Ajaccio (in 't z.w. van Korsika) (zie blz. 297) geboren, verhief zich weldra hoog boven de vele mannen, ten tijde van de omwenteling van een laag standpunt tot hooge waardigheden opgeklommen. Door een zeldzaam veldheerstalent en door een bekwaamheid om over menschen te gebieden, gelijk weinigen ze hebben bezeten, muntte hij boven allen uit. Zijn bij Toulon (zie blz. 303) gebleken ervaring had voor 't eerst de oogen der regeering op hem doen vestigen. Doch zijn schitterende loopbaan begon eigenlijk, toen hem het bevel over het Italiaansche leger was opgedragen. Na de ontmoedigde Fransche soldaten in onvergelijkelijke krijgslieden te hebben herschapen, noodzaakte hij eerst Victor Amadēus III (zie blz. 299), voor menige opoffering den vrede te koopen. Kort daarna overleed Victor Amadēus en had zijn zoon, karel emanŭel iv (1796-1802), tot opvolger. De onverwachte afval van dezen bondgenoot verplichtte de Oostenrijkers tot een overhaasten terugtocht over de Po, de Tessīno en eindelijk over de Adda, waar het beroemde gevecht bij de brug van Lodi (ten z.o. van Milaan) den l0den Mei 1796 plaats had. Welhaast onderwierpen zich de thans weerlooze vorsten van Italië: de hertogen van Parma en Modĕna, paus Pius VI (1774-1799) en ferdinand iv, koning van Napels (1759-1825, zie blz. 273). Allen moesten zware geldsommen opbrengen en kostbare schilderijen en boeken afstaan.
In Juli sloeg Napoleon het beleg voor Mantŭa, de eenige plaats, die Oostenrijk nog in Italië had behouden. Vier malen trachtte de vijand het te ontzetten; maar na vele schermutselingen en veldslagen, zooals na dien bij Arcole (ten n.o. van Mantŭa), waar Alvinzi een nederlaag onderging, gaf Mantŭa zich in Febr. 1797 over. Thans verbrak Napoleon den wapenstilstand met den paus, en hiertoe volmacht hebbende van het directoire, dwong hij hem den 19den Febr. tot den vrede van Tolentīno (ten z.w. van Ancōna), die Pius een groot deel zijner landen, o.a. Bologna en Ferrāra, en zijner schatten kostte en waarbij de paus verklaarde, zich den afstand van Avignon en Wijnne, Handboek der Alg. Geschiedenis, 6de druk.
| |
| |
van Venaissin (zie blz. 298) te laten welgevallen. Op het bericht, dat aan aartshertog Karel het opperbevel tegen hem was opgedragen, ijlde Napoleon hem te gemoet en noodzaakte Karel met spoed op Weenen terug te trekken. Het Fransche leger volgde hem op den voet, en de groote schrik, die hierdoor ontstond, deed keizer Frans besluiten tot het gelasten eener opkomst in massa. Zoo vaardig voldeed het volk in de gansche Oostenrijksche monarchie aan dit gebod, dat Napoleon in groote verlegenheid geraakte en in April te Leoben (in Stiermarken, ten n.w. van Gratz) een voorloopigen vrede met Oostenrijk sloot. Bij deze praeliminairen, niet vooraf aan het directoire bekend gemaakt, beloofde Napoleon aan Frans eenige gewesten der republiek Venetie, welken staat hij schijnbaar met te meer recht kon aanvallen, dewijl er, gedurende zijn afwezigheid uit Italië, een oproer was ontstaan. Dat intusschen dit oproer slechts aan de geweldenarijen der Franschen was toe te schrijven nam Napoleon geenszins in aanmerking.
Kort daarna werden deze praeliminairen vervangen door een vrede met Oostenrijk, zoodat de oorlog van de eerste coalitie nu voor het meerendeel der staten, die hem voerden, een einde nam. Bij dezen vrede, dien van Campo Formio (een slot ten n.o. van Venetië), den 17den Oct. 1797 gesloten, kwam de stad Venetië, benevens Dalmatië en het meerendeel van haar gebied op 't vasteland, aan Oostenrijk, waardoor deze oude Republiek ophield te bestaan. De Oostenrijksche Nederlanden vervielen aan Frankrijk. In 't geheim en bij voorraad erkende Frans II den Rijn als de grens van Frankrijk, want een congres zou nader te Rastadt (zie blz. 247) worden gehouden ter herstelling van den vrede met het Duitsche rijk. Milaan, Mantua en het overige gedeelte van Lombardije stond Oostenrijk aan de Cisalpijnsche Republiek af, welke Napoleon, alsof hij niet generaal, maar dictātor was, uit deze en nabijgelegen streken had gevormd. Even tevoren was door hem te Genua een dergelijke, de Ligurische Republiek, gesticht. En in 1798 werd de Kerkelijke Staat eveneens in een Romeinsche, het Zwitsersche eedgenootschap in een Helvetische Republiek veranderd. Pius VI, die vruchteloos verzocht, dat men hem, op zijn tachtigjarigen ouderdom, mocht laten sterven, waar hij had geleefd, werd naar Valence (ten z. van Lyon aan de Rhône) gevoerd, in welke plaats hij dan ook weldra bezweek.
| |
§ 118.
De tocht van Napoleon naar Egypte in 1798. - De oorlog der tweede coalitie tegen de Fransche Republiek, van 1798 tot den vrede van Luneville in 1801 en dien van Amiëns in 1802. - Het bewind der consuls in Frankrijk. - Napoleon wordt keizer der Franschen en koning van Italië. - Van 1798 tot 1805.
In 1798 scheepte Napoleon zich te Toulon in, met het voornemen Egypte te veroveren en er een Fransche kolonie te vestigen, ten
| |
| |
einde vandaar Engelands bezittingen in Oost-Indië te bestoken. Ook was het directoire er niet tegen, den grooten man, wien de gansche natie huldigde, op deze wijze te verwijderen. Op den overtocht naar Afrika vermeesterde Napoleon Malta (zie blz. 181) en landde den 1sten Juli in Egypte. Een manifest (openlijke afkondiging) verkondigde aan het volk, dat de Franschen waren gekomen, om den bey der Mamelukken te bestrijden, die in naam voor de Porte, maar metterdaad als onafhankelijk opperhoofd dit land bestuurde. Bonaparte nam Alexandrië stormenderhand in en onderwierp, na een zege op den bey bij de pyramiden (ten w. van Caïro), schier geheel Egypte. Doch de Fransche vloot werd den 1sten Aug. bij Abŭkir (ten o. van Alexandrië) door den beroemden Engelschen admiraal Nelson geslagen en vernield. Ook mislukte de belegering van Acre (zie blz. 130), dat door een Turksche bezetting werd verdedigd, en hiermede de verovering van Syrië. Vermits Napoleon echter begreep, dat de gevaarvolle toestand van Frankrijk en de onvermijdelijke val van het directoire hem juist thans tot het vervullen eener groote rol riepen en dat zijn kans beter stond te Parijs dan in Egypte, droeg hij het opperbevel aan generaal Kleber op en kwam in October 1799 in Frankrijk terug.
De gevaren, die de Fransche Republiek bedreigden, ontsproten uit een hernieuwden oorlog van bijna gansch Europa tegen het directoire, dat het op alle koninkrijken had gemunt. Hernieuwde bewijzen had men in de behandeling, die Karel Emanuel IV, koning van Sardinië (zie blz. 305), had ondergaan, en niet minder in het lot van Napels. Door een onwaardige bejegening getergd, begaf zich Karel Emanuel in 1798 naar het eiland Sardinië, na afstand te hebben gedaan van 't bewind over zijn staten op 't vasteland. Eveneens moest de koning van Napels naar Sicilië vluchten en werd Napels in een Republiek veranderd. Daarom kwam, op Pitts aansporing, in 1798 de tweede coalitie tot stand tusschen Groot-Britannië, Oostenrijk, Rusland en de Porte. Bij deze mogendheden sloot zich weldra Toskane aan, alsmede Napels, waar een tegenomwenteling uitbrak, die de Franschen verjoeg en Ferdinand IV op den troon herstelde.
Nu ging ook het congres van Rastadt, hoewel het nog tot geen voldoende uitkomst was geraakt, uiteen, want de gevolmachtigde des keizers, de graaf van Lehrbach, verliet de stad. De overigen, de afgevaardigden van de andere staten van Duitschland en die van Frankrijk, moesten wel volgen, de laatsten inzonderheid met het oog op hun veiligheid, die reeds gevaar begon te loopen. Dit bleek welhaast: immers bij hun vertrek werden twee Fransche gezanten, Roberjot en Bonnier, even buiten de stad door Oostenrijksche huzaren aangevallen en vermoord en een derde, Debry, gewond. Deze euveldaad moet vermoedelijk worden geweten aan den genoemden graaf van Lehrbach, of eigenlijk aan zijn lastgever, den man, die aan 't hoofd stond van 't Oostenrijksche ministerie, den baron von Thugut. Zijn doel was, zich meester te maken van papieren, onder 't Fransche gezantschap berustende, deels om bekend
| |
| |
te worden met de betrekking, waarin de kleinere Duitsche staten tot Frankrijk stonden, deels om te beletten, dat de geheime onderhandelingen van Oostenrijk zelf openbaar werden. De Oostenrijksche huzaren, die het bevel voltrokken, kweten zich al te wel van hun taak. Zij hadden - zóó luidde hun last - de Fransche gezanten wel mogen mishandelen, niet dooden.
De veldtocht van 1799 viel ongelukkig voor Frankrijk uit. De Oostenrijksche generaal Kray en de Russische opperbevelhebber Suwārow behaalden een reeks overwinningen, zoodat zij op 't einde van dat jaar zoo goed als geheel Italië hadden veroverd, er de pas ontstane republieken vernietigden en in 1800 een nieuwen paus, Pius VII, lieten verkiezen. In Aug. 1799 deden Engeland en Rusland een poging, om de Bataafsche Republiek insgelijks aan 't oppergezag van Frankrijk te onttrekken. Hun troepen landden in Noord-Holland nabij den Helder; maar de tegenstand, dien de Franschen en de Nederlanders hun boden, gevoegd bij de moeielijkheid om zich in die streken huisvesting en levensmiddelen te verschaffen en bij de weinige deelneming, welke de onderneming hier te lande vond, deed ze mislukken.
Onmiddellijk na zijn terugkomst te Parijs wierp Napoleon, in overeenstemming met Siéyès, met Talleyrand, een sluw en geslepen staatsman, en met Fouché, minister van policie, bovendien ondersteund door alle generaals van naam, het inwendig verdeelde, door allen gehate en verachte directoire omver. De ontbinding van het directoire greep op deze wijze plaats. Den 9den Nov. (den 18den Brumaire) besloot een deel van den raad der ouden, op voorstel van een zijner leden, die tot de samengezworenen behoorde, de wetgevende macht naar St. Cloud (nabij Parijs) te verplaatsen, Napoleon de taak dezer verplaatsing op te dragen en hem met het opperbevel over de krijgsmacht te bekleeden. Aanstonds namen Siéyès en de overige directeuren hun ontslag, met uitzondering van twee, die onder bewaking werden gesteld. Den l0den November hielden de beide lichamen der wetgevende macht een zitting te St. Cloud, waar Napoleon hen met de troepen in zijn macht had. Na tot den raad der ouden te hebben gesproken van de noodzakelijkheid eener groote verandering, begaf Napoleon zich, begeleid door eenige grenadiers, naar dien der vijfhonderd. Aleer hij hier aan 't woord kon komen, riep men hem toe, dat men geen dictator wilde. Napoleon ontstelde en verliet de zaal. Te midden eener onstuimige woordenwisseling, die op dit tooneel volgde, liet een der generaals Napoleons broeder Lucien, president der vijfhonderd, door zijn soldaten uit de vergadering halen. Alsnu gelastten Lucien, die mede in 't geheim was, en Napoleon, op raad van Siéyès, dat de grenadiers de zaal van den raad der vijfhonderd zouden doen ontruimen. Dit geschiedde, en des avonds was er evenmin een wetgevende, als een uitvoerende macht meer.
Terstond werd een voorloopig bestuur ingesteld, hetwelk den 25sten December aftrad, toen de nieuwe of vierde staatsregeling werd afgekondigd.
| |
| |
Drie consuls stelden zich voor tien jaren aan 't hoofd van den staat: napoleon met eenhoofdig gezag, Cambacérès en Lebrun als raadslieden. Dan moest een tribunaat van 100 leden over de wetten, hun door de consuls voorgelegd, beraadslagen en een wetgevend lichaam van 300 leden daarover stemmen. Het laatste regeeringslichaam was de senaat, uit 80 leden bestaande, voor de eerste maal volgens de aanwijzing van Napoleon aangesteld en in 't vervolg door den senaat zelf te benoemen, met Siéyès als eersten president. Hij koos de leden van het tribunaat en van het wetgevend lichaam, deelde met den eersten consul het recht om de hooge staatsdienaren te benoemen en had de bevoegdheid, de besluiten der consuls, in strijd geacht met de staatsregeling, weder in te trekken. Een groot gedeelte dergenen, die tot de Jakobijnen, de koningsgezinden, de gematigde republikeinen of welke partij ook hadden behoord, zagen in de uitgestrekte macht van den eersten consul een verademing voor hun land, door omwenteling op omwenteling geschokt, en voegden zich lijdelijk naar hetgeen was gebeurd.
Vermits intusschen de tweede coalitie-oorlog nog verre van geëindigd was, ondernam Napoleon zelf zijn stouten tocht over den grooten St. Bernhard en verscheen onverwachts in Italië. Door den merkwaardigen slag bij Marengo (een dorp ten o. van Alexandrĭa), den 14den Juni 1800, tegen de Oostenrijkers ging het overwicht in Noord-Italië op eenmaal weer op Frankrijk over. Daar Moreau bovendien den 3den December de Oostenrijkers bij Hohenlinden (ten n.o. van Munchen) versloeg, was men in Oostenrijk ten einde raad. Dus werd den 9den Febr. 1801 de vrede te Luneville (ten w. van Straatsburg) gesloten, waardoor de linker-Rijnoever aan Frankrijk kwam. Voor de hierdoor geleden verliezen werd een gedeelte der Duitsche vorsten, als die van Pruisen, Beieren, de beide Hessens en van Nassau, ten koste der overigen schadeloos gesteld door zoogenoemde secularisatiën (zie blz. 220) en door mediatiseering. Tot dusver toch waren talrijke kleine graafschappen en vorstendommen evenzeer onmiddellijke rijksstenden geweest, als Beieren en andere groote staten, die, inderdaad onafhankelijk, den keizer slechts als leenheer erkenden. De staten, die gemediatiseerd werden, hielden thans op onmiddellijke rijksstenden te zijn; zij werden, met verlies der souvereiniteitsrechten, aan 't gezag van andere Duitsche vorsten onderworpen, en hun betrekking tot keizer en rijk werd daardoor middelbaar, in plaats van onmiddellijk, gelijk zij tot hiertoe was geweest. De uitvoering dezer moeielijke en ingewikkelde zaak droeg men aan een Duitsche rijksdeputatie op, die dit werk, onder Frankrijks en onder Ruslands invloed, den 25sten Febr. 1803 voltooide.
Intusschen greep in 1801 in Rusland een omwenteling plaats, die zich evenwel tot het keizerlijk paleis bepaalde. Verbitterd over de grillige handelingen van Paul I, die hem vaak het voorkomen van een waanzinnige gaven, en voor hun eigen veiligheid vreezende, smeedden eenige der aanzienlijkste officieren en ambtenaren, met toestemming van groot- | |
| |
vorst Alexander, een samenzwering, ten einde den keizer tot het nederleggen der kroon te dwingen. Tegen de belofte, den grootvorst gedaan, doodden de samengezworenen den keizer op een avond in de maand Maart in zijn slaapvertrek, toen hij weigerde zich gevangen te geven en zich te weer stelde. Terstond beklom, zonder dat iemand de euveldaad zocht te wreken, alexander i (1801-1825) den troon. Middelerwijl eindigde Frankrijk den oorlog zoowel met de overige staten, als met de Porte door Egypte te ontruimen, en 't laatst met Groot-Britannië bij den vrede van Amiëns (in 't n.o. van Frankrijk aan de Somme) in Maart 1802. Engeland gaf de Bataafsche Republiek alle veroveringen, behalve Ceylon, weder. Even vóór den vrede van Amiëns maakte Napoleon van Toskane het koninkrijk Etrurië. Kort na dien vrede, nog in 1802, nam Frankrijk de hertogdommen Parma en Piacenza, benevens het eiland Elba (ten n.o. van Korsika), in bezit. Een betere toekomst scheen zich voor geheel Europa te openen.
Sedert de invoering van het bewind der consuls neigde in Frankrijk, door het hernieuwen der oude vormen, alles meer en meer tot een eenhoofdig bestuur. Ook ten opzichte van den godsdienst liet zich die strekking bespeuren. Bij een concordaat, in 1801 met den paus gesloten en in 1802 afgekondigd, werd de katholieke eeredienst hersteld en bepaald, dat de regeering van Frankrijk haar eigen geestelijken zou aanstellen, te verkiezen uit degenen, welke de paus de eer der kerkelijke benoeming had waardig gekeurd. Napoleon, zonder zelf zeer geloovig te zijn, was er diep van overtuigd, dat de staat den steun van den godsdienst behoefde. Gelijk in de laatste jaren, was er nu geen spraak meer van beëedigde of onbeëedigde priesters. Evenals de kosten der katholieke, kwamen ook die der hervormde kerk ten laste van den staat, die hiervoor eveneens het recht kreeg, de leeraren van dit kerkgenootschap aan te stellen of althans de aanstelling te bekrachtigen. Nadat Napoleon in Jan. 1802 president der Italiaansche Republiek, de plaatsvervangster der Cisalpijnsche, was geworden, benoemde een senaatsbesluit, door de stemmen des volks bekrachtigd, hem in Aug. tot levenslang consul van Frankrijk. Daarop maakte hij zoovele wijzigingen in de Fransche staatsregeling, dat zijn macht met recht onbeperkt kon heeten.
Hierom hielden vele aanhangers der Bourbons en eenige echte republikeinen niet op, samenzweringen tegen den oppermachtigen consul te smeden. Een der meest bekende van de aanslagen op zijn leven is die van December 1800. Toen de eerste consul op een avond in die maand naar de opera reed, werd zijn rijtuig door een kar belemmerd, die ergens in een straat stond. Desniettemin legde de koetsier, niet geheel nuchter, de zweep over de paarden en rende verder. Plotseling sprong een in de nabijheid geplaatst helsch werktuig met een vervaarlijk gedruisch in de lucht. Velen werden gewond of gedood; doch Napoleon was gered. Het doel van een anderen aanslag, in 1804, was den consul op te lichten of te dooden. Hij werd met medeweten der Engelsche regeering beraamd,
| |
| |
doch eveneens verijdeld. Fouché, de minister van policie, kwam de samengezworenen op het spoor en nam de meesten hunner in hechtenis. Onder hen bevond zich Moreau, die, ofschoon zijn medeplichtigheid niet duidelijk was gebleken, naar Amerika werd verbannen. In 't zelfde jaar werd de jeugdige hertog van Enghien (zie blz. 219), een der Bourbons, uit zijn woning te Ettenheim (in Baden ten n. van Freiburg) opgelicht, en, als voorgewend deelgenoot dier samenzwering, met verkrachting van alle recht, op 't vonnis van een krijgsraad, te Vincennes (nabij Parijs) dood geschoten.
Den 18den Mei werd Napoleon, bij de uitgestrekte macht, die hij reeds bezat, nog de hoogste titel toegevoegd, want een senaatsbesluit verhief hem als napoleon i tot keizer der Franschen, met bijvoeging der bepaling, dat de waardigheid erfelijk zou zijn in de mannelijke lijn. Bij gebreke van rechtstreeksche afstammelingen van Napoleon zou de kroon komen aan Jozef en aan zijn nakomelingen, bij ontstentenis van hen aan I odewijk en aan zijn spruiten. Een soort van volksstemming drukte het zegel op dit besluit. Napoleon kroonde zich en zijn gemalin joséphine, vroeger weduwe van den generaal Beauharnais, zelf, en paus Pius VII zalfde hem. De senaat en het wetgevend lichaam bleven in stand. Zoo ook het tribunaat; doch toen dit in 1807 werd opgeheven, werd de bevoegdheid om te beraadslagen (zie blz. 309) op het wetgevend lichaam overgebracht. Van nu aan deelde de keizer met den senaat het recht, de leden van dit college te benoemen. Een schitterende hofstoet, zestien maarschalken, een nieuwe adel en de in 1802 ingestelde ridderorde van het legioen van eer moesten het keizerschap luister bijzetten. Aan de keizerskroon werd nog in 1805 de ijzeren koningskroon van Italië toegevoegd, waar de republiek werd afgeschaft. In 't zelfde jaar werd de Ligurische Republiek met het grondgebied van Frankrijk vereenigd.
| |
§ 119.
De derde coalitie-oorlog. - De vrede van Presburg. - Napoleon sticht rijken voor zijn bloedverwanten. - Het Rijnverbond. - Hernieuwde oorlog van Pruisen tegen Frankrijk tot den vrede van Tilsit. - Het continentaalstelsel. - Van 1805 tot 1807.
Zóó hoog verhief zich die buitengewone man. Thans stelde hij zich tot taak, Frankrijk tot hoofd van het Europeesche statenstelsel te verheffen. Dit oogmerk kon alleen worden bereikt door 't vernietigen van de onafhankelijkheid der volkeren: hierom zien wij hem van nu aan met onvermoeide inspanning kampen, om zich van de heerschappij over geheel Europa meester te maken. Dit belet niet, dat zijn rustelooze werkzaamheid van een anderen kant veel goeds tot stand bracht. De wetgeving regelde hij met wijsheid, zoowel door de invoering van een nieuw burgerlijk (code Napoléon) en straf-wetboek, als van andere; orde en rust werden
| |
| |
hersteld; de godsdienst kwam weer in 't bezit zijner rechten; het hoogeren het lager onderwijs werden op breede schaal ingericht en geregeld; vele bedrijven vonden, waar zij ze behoefden, ondersteuning.
Eer nog Napoleon zich met de keizerskroon had getooid, was in Mei 1803 de oorlog met Engeland op nieuw uitgebarsten, dewijl deze staat het voor zijn heerschappij gewichtige Malta niet wilde ontruimen. Lang koesterde Napoleon het voornemen, een landing in Engeland te doen en daardoor dit rijk voor goed te onderwerpen. Voor dit doel trof hij te Boulogne (ten z. van Calais) toerustingen op groote schaal. Doch de groote zwarigheden, aan de onderneming verbonden, gevoegd bij de zorgen van den weldra te land te voeren oorlog, verhinderden de voltrekking van het plan. Pitt bracht in 1805 de derde coalitie tusschen Groot-Britannië, Oostenrijk, Rusland en Zweden tot stand. Met de snelheid des bliksems drong Napoleon in Duitschland door en bezette Weenen. De beslissende veldslag van den 2den Dec. bij Austerlitz (ten z.o. van Brünn, in Moravië), waar de Franschen over de Oostenrijkers en over den Russischen generaal Kutūsow zegevierden, bewoog keizer Frans, zich van de coalitie los te maken. Hij sloot den 26sten Dec. met Napoleon den vrede van Presburg (in Hongarije, aan den Donau, ten o. van Weenen), waarbij Oostenrijk zijn Venetiaansche bezittingen (zie blz. 306) aan het koninkrijk Italië, Tyrol en verschillende vorstendommen aan Beieren en zijn Zwaabsche landen aan Wurtemberg en aan Baden afstond. Den 1sten Jan. 1806 verhief Napoleon de aldus vergroote staten Beieren en Wurtemberg tot koninkrijken.
Zijn eigen macht meende de keizer der Franschen te bevestigen door landen en kronen aan zijn bloedverwanten en gunstelingen uit te deelen. In 1805 werd zijn oudste broeder, Jozef, koning van Napels, waar Napoleon het huis der Bourbons (zie blz. 307) afzette. Ferdinand IV handhaafde zich echter in 't bezit van Sicilië. In 1806 werd zijn tweede broeder Lodewijk koning van Holland. Zijn stiefzoon Eugenius Beauharnais (zie blz. 311) schonk hij de waardigheid van onderkoning van Italië. Zijn zwager, Murat, werd eerst hertog, later groothertog van Kleef en Berg (thans een deel der Pruisische Rijnprovinciën, ten o. van Keulen). In Duitschland stichtte Napoleon in 1806 onder de Zuid- en de Midden-Duitsche vorsten, zooals onder die van Beieren en van Wurtemberg, het Rijnverbond, waarvan hijzelf in naam protector (beschermer), metterdaad gebieder werd. Uit naam van hem bestuurde een geestelijke, Karel van Dalberg, met den titel vorst-primaat dit verbond, waarbij zich zoowel andere Noord-Duitsche vorsten aansloten, als ook frederik augustus i van Saksen (1763-1806; 1806-1827), die zijn titel ‘keurvorst’ met dien van koning verwisselde. Aan 't gezag der vorsten, die zich tot deelneming aan het Rijnverbond bereid verklaarden en hoogere titels verkregen, werden de rijken van andere vorsten, wier gebied door het hnnne was omgeven, onderworpen, d.i. deze laatsten werden gemediatiseerd (zie blz. 309). Nu loste zich het
| |
| |
Duitsche rijk op: Frans II legde den 6den Aug. 1806 de Duitsche keizerskroon neer, na reeds in 1804, als frans i, den titel erfelijk keizer van Oostenrijk te hebben aangenomen.
In Oct. 1806 verklaarde frederik willem iii van Pruisen (zie blz. 286), dat sedert 1795 (zie blz. 303) onzijdig was gebleven, wederom den oorlog aan den geweldigen man, die de rechten van zijn rijk herhaalde malen had geschonden. Deze krijg liep zeer rampspoedig voor Pruisen af. In de slagen bij Jena (in Saksen, ten o. van Weimar) en bij Auerstädt (in Pruisisch Saksen, ten w. van Naumburg), den 14den October 1806, werden de Pruisische legers verslagen. Bij Jena zegevierde Napoleon in persoon over den vorst van Hohenlohe (vroeger een vorstendom in 't n. van Wurtemberg). De nederlaag bij Auerstädt werd den koning van Pruisen en hertog Karel Willem Ferdinand van Brunswijk (zie blz. 288) door den maarschalk Davoust toegebracht. De meeste vestingen, o.a. Spandau (ten w. van Berlijn), Stettin (aan de Oder, in Voor-Pommeren), Küstrin (zie blz. 266), Maagdenburg, gaven zich met ongehoorde snelheid aan de Franschen over, die reeds in 't laatst van October Berlijn bezetteden. In 1807 werden de met de Pruisen vereenigde Russen, aangevoerd door Benningsen, bij Eylau (ten z. van Königsberg, in Oost-Pruisen) en bij Friedland (ten o. van Eylau) verslagen.
Dit voerde tot den vrede van Tilsit (ten n.o. van Königsberg) in 1807, waarbij Pruisen al het land tusschen den Rijn en de Elbe verloor. Hieruit, uit Hessen-Kassel, uit Brunswijk en uit een deel van Hannover, welke staten Napoleon zich had toegeëigend, werd het koninkrijk Westphalen voor zijn jongsten broeder, Jérôme (Hieron̆mus), saamgesteld. De Poolsche landen, die bij verschillende deelingen achtereenvolgens aan Pruisen waren gekomen, werden onder den naam hertogdom Warschau aan den koning van Saksen (zie blz. 312) toegevoegd. Ook Rusland kreeg een klein deel van Pruisen. Dantzig werd een vrije stad of republiek. De diep vernederde koning van Pruisen moest zich nog andere smadelijke voorwaarden laten welgevallen en de ontruiming van het overschot zijner landen door de Fransche soldaten voor een ontzaglijke som koopen.
Ter zee had de keizer der Franschen, bij al dien voorspoed, ongelukkig gestreden, in weerwil dat zijn vloot met Spaansche oorlogschepen was versterkt, want ook Karel IV (zie blz 302) had Engeland den oorlog verklaard. De Engelsche admiraal, Nelson, vernietigde den 21sten Oct. 1805 bij kaap Trafalgar (ten z. van Cadix) bijna de geheele Fransch-Spaansche zeemacht onder de admiraals Villeneuve en Gravīna, maar vond er ook het eind van zijn heldenloopbaan. Kort daarna overleed het hoofd der coalitie, Pitt. Wrevelig over de geleden nederlaag, verordende Napoleon te Berlijn, bij besluit van den 21sten Nov. 1806, het continentaalstelsel, d.i. de uitsluiting der Engelschen van het vasteland, waardoor hij allen handel met Groot-Britannië verbood en al wat Engelsch was voor goeden buit verklaarde. Dit stelsel
| |
| |
drong Napoleon langzamerhand aan alle staten van Europa, uitgezonderd de Porte, Portugal en Rusland (zie blz. 316), op. In 1810 verscherpte hij het nog door het decreet van Fontainebleau (ten z.o. van Parijs), waarbij hij het openlijk verbranden van alle Engelsche waren in de van hem afhankelijke staten gelastte.
| |
§ 120.
Wederrechtelijke handelwijze van Engeland tegen Denemarken. - Oorlog van Gustaaf IV Adolf van Zweden, uit het huis Holstein-Gottorp, tegen Rusland, Denemarken en Frankrijk. - Karel XIII wordt koning van Zweden. - De afzetting van het huis Braganza in Portugal en der Bourbons in Spanje. - Jozef wordt koning van Spanje, Murat koning van Napels. - De oorlog tegen Napoleon in Spanje. - Pius VII afgezet. - Vernieuwde oorlog van Oostenrijk tegen Frankrijk tot den vrede van Weenen of van Schönbrunn. - Napoleons oorlog met Alexander I en zijn tocht naar Rusland. - Van 1807 tot 1813.
In het Noorden van Europa sloot de eene staat zich even nauw bij Napoleon aan, als de andere hem fel bekampte. Een half jaar voordat frederik vi (1808-1839, zie blz. 283) den troon besteeg, omhelsde Denemarken de partij van Napoleon, vooral omdat de verontwaardiging der Denen was gewekt tegen de regeering van Engeland, die Frederik, destijds nog kroonprins, in 1807 door het vreeselijke bombardement van Koppenhagen, op wederrechtelijke wijze had gedwongen, zijn schoone oorlogsvloot naar de Engelsche havens te laten wegvoeren, uit vrees dat anders die kostbare schat Napoleon in handen mocht vallen. Daarentegen hield gustaaf iv adolf, koning van Zweden (1792-1809, zie blz. 285), het geheelenal met Engeland, dewijl hij Napoleon persoonlijk hevig haatte. Zware verliezen waren het gevolg van den oorlog, dien Zweden nu tegen Rusland, Frankrijk en Denemarken begon. Pommeren werd in 1807 door de Franschen veroverd, Finland in 1808 door Rusland in bezit genomen. Een aantal samengezworenen maakten zich in 1809 meester van Gustaaf Adolf IV en noodzaakten hem, afstand te doen van de kroon. Zijn oom en opvolger, karel xiii (1809-1818, zie blz. 285), sloot in 1809 vrede met Denemarken en met Frankrijk, hetwelk Pommeren teruggaf. Met Rusland kwam in 't zelfde jaar de vrede tot stand, die Zweden menige opoffering, ook Finland, kostte.
Met toestemming van Napoleon, die hiertoe echter schoorvoetend overging, benoemden de stenden van dit rijk den 21sten Augustus 1810 maarschalk Bernadotte, prins van Ponto-Corvo (een prinsdom, dat tot den Kerkelijken Staat behoorde, maar in Napels aan de Garigliano, ten n.w. van de stad Napels, ligt), die ten tijde van zijn verblijf als Fransch generaal in Denemarken de genegenheid der Zweedsche grooten
| |
| |
had weten te verwerven, tot kroonprins van Zweden en troonopvolger. Bernadotte werd tevens van katholiek Luthersch.
In 1807 verdreef een Fransch leger het koninklijke huis Braganza, wegens zijn verbintenis met Engeland, uit Portugal, dat zich hierop naar Brazilië begaf. Ook jegens Spanje wierp Napoleon nu het masker af. De slechte verstandhouding tusschen Ferdinand, een zoon van Karel IV (zie blz. 313), aan de eene zijde en den koning met den minister Godoy aan de andere zijde begunstigde zijn booze bedoelingen. In Maart 1808 stiet Ferdinand zijn vader van den troon, nam Godoy in hechtenis en aanvaardde als ferdinand vii (1808-1833) de regeering. Doch eenige weken later liet hij zich, evenals zijn vader, naar Bayonne (in 't z.w. van Frankrijk aan de Adour) tot het houden eener samenkomst met Napoleon lokken. Dáár noodzaakte de keizer de Bourbons, vader en zoon, in Mei afstand te doen van de kroon van Spanje, welke hij aan zijn broeder jozef gaf, die Napels (zie blz. 312) aan den groothertog van Berg, joachim murat, overliet. De beide Bourbons bleven vooreerst in Frankrijk; maar de Spanjaarden, door Napoleons gewelddadigheden in hun nationaliteit gekrenkt, verhieven zich vol haat tot een hardnekkigen en heldhaftigen kamp, om het vreemde juk af te werpen.
Deze oorlog, een ware volksstrijd, die het eerst Napoleons macht begon te ondermijnen, was in de eerste jaren vol wisselingen, want nu eens hadden de Spanjaarden, dan weer de Franschen de overhand. Tot Nov. 1808 zegevierden de talrijke, doch ongeoefende Spaansche krijgsbenden veelal, hoofdzakelijk door zich tot den kleinen of zoogenoemden guerilla-oorlog te beperken, waartoe de gesteldheid van 't land hun een uitmuntende gelegenheid aanbood. Maar toen Napoleon zelf in Nov. 1808 aan 't hoofd zijner legers verscheen en eenige malen in 't open veld zegepraalde, neigde de krijgskans weer tot zijn voordeel. In 't zelfde jaar verbond George III, koning van Engeland, zich met Spanje en zond een leger onder Arthur Wellesley, sinds 1810 hertog van Wellington (in Somerset). Tevens richtten de Cortez of afgevaardigden van 't volk te Cadix een regentschap op, dat de leiding van 't geheel op zich nam. Nadat Napoleon wegens de krijgstoerustingen van Oostenrijk naar Parijs was teruggeijld en maarschalk Soult, hertog van Dalmatië, als opperbevelhebber achtergebleven, bestreden de guerilla-benden hem op hun wijze, den oorlog in 't open veld aan Wellington overlatende. Na de overwinning bij Salamanca (in 't z. van Leon, aan de Tormes) op den veldheer Marmont, hertog van Ragūsa (in Dalmatië), den 22sten Juli 1812, verdrong Wellington, door de Cortez tot opperbevelhebber der Spaansche legers benoemd en begunstigd door den rampspoedigen tocht der Franschen naar Rusland, allengs de vijanden geheelenal uit Spanje.
Ook de verstandhouding van Pius VII met Engeland nam de man des gewelds euvel op. Hij liet daarom Rome in 1809 met krijgsvolk
| |
| |
bezetten en verklaarde, dat de wereldlijke macht van den paus was opgeheven. Toen nu Pius den ban over Napoleon uitsprak, liet de keizer hem in hechtenis nemen en als gevangene eerst naar Savōna (ten z.w. van Genua aan zee), later naar Fontainebleau voeren. De Kerkelijke Staat werd thans bij het groote rijk van den keizer der Franschen ingelijfd, welk lot het koninkrijk Etrurië (zie blz. 310) reeds in 't vorige jaar had getroffen.
In 1809 verklaarde Oostenrijk, vertrouwende op den tegenstand der Spanjaarden en op den alom ontwakenden volksgeest, Bonaparte op nieuw den oorlog. Wederom liep hij ongelukkig voor dezen staat af. Reeds in Mei namen de Franschen Weenen in bezit, en, hoewel aartshertog Karel in die maand den slag bij Aspern (ten n.o. van Weenen, aan den Donau) won, viel die bij Wagram (ten n.o. van Aspern) op den 5den en den 6den Juli tot zijn nadeel uit. Hoe moedig ook de in massa opgestane Tyrolers onder Andrēas Hofer en anderen voor Oostenrijks belangen en voor hun eigen vrijheid streden, verplichtte toch de loop der gebeurtenissen keizer Frans I tot den vrede van Weenen of van Schönbrunn (een slot nabij die stad) (Oct. 1809), die Oostenrijk menige landstreek kostte. Kort daarna liet de keizer der Franschen zich van zijn gemalin Joséphine scheiden en huwde de aartshertogin Marīa Louise, een dochter van Frans I, uit welk huwelijk in 1811 een zoon werd geboren, wien Napoleon den titel koning van Rome schonk en die in 1832 te Weenen is overleden.
In plaats van te voldoen aan Napoleons eisch tot verscherping van 't continentaalstelsel scheurde keizer Alexander zich in Dec. 1810 er geheel van los, tevens vorderende, dat de Franschen eindelijk eens tot de ontruiming van Pruisen zouden overgaan. Bonaparte begreep, dat ook Rusland moest worden vernederd. Met een geducht leger van ruim een half millioen manschappen, gedeeltelijk uit hulptroepen bestaande van de meeste Europeesche staten, inzonderheid van Oostenrijk en van Pruisen, trok Napoleon in Juni 1812 over de westelijke grensrivier van Rusland, de Niemen. Eenige malen versloegen de Franschen de Russen, niet veel boven de 250,000 man sterk, over welke de veldmaarschalk Barklay de Tolly het opperbevel voerde en die steeds terugtrokken. Een hevig gevecht viel in Aug. voor bij Smolensk (aan de Dnieper, ten z.o. van Witebsk). Alsnu benoemde Alexander Kutūsow (zie blz. 312) tot opperbevelhebber, die den 7den Sept. den slag bij Borodīno (ten w. van Moskau), ook wel aan de Moskwa geheeten, verloor, voor den bloedigste gehouden, die sedert de aanwending van het buskruit tot dien tijd werd geleverd en na welks afloop Napoleon Ney met den titel ‘vorst van de Moskwa’ vereerde. Den 14den Sept. trok Napoleon het door de inwoners verlatene Moskau binnen, ten einde in deze aloude hoofdstad van Rusland den czaar den vrede voor te schrijven.
Onverwachts stond de groote stad, waar Napoleons leger zich van de vermoeienis hoopte te herstellen, in brand. Ook voor dit zware offer
| |
| |
deinsde de haat der Russen tegen de indringers niet terug. Den 17den Oct. aanvaardde Napoleon den terugtocht, en wel langs denzelfden weg, waarop hij, alles verwoestende, was binnengedrongen. Maar de vroegtijdig invallende vreeselijke koude, nijpend gebrek en bestendige aanvallen der zeer talrijke en door bitteren haat tegen den vijand bezielde Russische legers losten weldra alle tucht en orde bij de Franschen op. Zeer veel nadeel brachten aan het wijkende Fransche leger bovenal de kozakken toe, een onregelmatige ruiterij, welker hoofdwapen in de lans bestaat, die niet aan reglementen en voorschriften is gebonden en waarbij elk voor zich, niet bij afdeelingen of eskadrons, strijdt. Het geheele hoofdleger werd, inzonderheid bij den rampzaligen overtocht over de Berezīna (een zijtak der Dnieper, naar 't w.), den 26-28sten Nov. vernietigd. Van de bijna ontelbare menigte goed gewapende en behoorlijk uitgeruste krijgslieden, die vijf maanden tevoren Rusland was binnengedrongen, keerde niet een enkele afdeeling in goede orde over de Niemen terug. Ten minste 300,000 man kwamen door 't vuur, door de koude of door de ontbering aller levensbehoeften in Rusland om. De beide andere legers, niet zoo ver voortgerukt, waren bij tijds, zonder zulke ontzettende verliezen te ondergaan, binnen hun grenzen teruggetrokken. Doch de Pruisische generaal York, die het sterkste gedeelte van den linkervleugel aanvoerde, viel van Napoleon af en sloot den 30sten Dec. een verdrag met de Russen, waarbij zijn korps als onzijdig werd erkend. Napoleon zelf had het leger in 't begin van Dec. verlaten en was op een boerenslede te Warschau aangekomen. Vandaar spoedde hij zich naar Parijs, om zich op nieuw ter voortzetting van de vijandelijkheden toe te rusten.
| |
§ 121.
De oorlog der bondgenooten tegen Napoleon en hun veldtocht in Frankrijk gedurende den winter. - Napoleons val en zijn vertrek naar Elba. - Lodewijk XVIII (Bourbon) koning van Frankrijk. - De eerste vrede van Parijs. - Van 1813 tot 1814.
De onvoorziene rampspoed van den man, die tot hiertoe nagenoeg geheel Europa beheerschte, gaf den volkeren een krachtigen wenk, die bij hen de overtuiging wekte, dat het uur hunner bevrijding had geslagen. Het eerst snelden de Pruisen, opgeroepen door hun koning Frederik Willem III, met zeldzame geestdrift te wapen. Middelerwijl had Napoleon nieuwe scharen bijeengebracht, waarbij zich de Saksen aansloten, wier koning, getrouw aan zijn eens gegeven woord, zich niet, gelijk zoovele anderen, van het Rijnverbond losrukte. Toen men uit de onderhandelingen, door Oostenrijks bemiddeling op een congres te Praag aangeknoopt, de overtuiging putte, dat Napoleon geen afstand wilde doen van zijn dictatoriale macht over Europa, begonnen de vijandelijkheden van Rusland, Pruisen, Oostenrijk, Engeland en Zweden tegen Frankrijk met ver- | |
| |
nieuwde krachtsinpanning. Tegenover een zege van Napoleon zelf bij Dresden in Augustus 1813 stond, dat zijn maarschalken in dezelfde maand herhaalde nederlagen leden. Oudinot werd bij Grosz-Beeren (ten z.w. van Berlijn) door Bernadotte, Macdonald bij de Katzbach (een zijtak der Oder, ten n.w. van Breslau) door den Pruisischen generaal Blücher, van Damme bij Kulm (in Bohemen, ten n.o. van Teplitz) door een gedeelte van het leger geslagen, hetwelk onder bevel stond van den Oostenrijkschen veldheer Schwarzenberg. Eindelijk trokken de oorlogvoerende partijen haar troepen op de uitgestrekte vlakten van Leipzig bijeen, waar een driedaagsche bloedige volkerenslag (den 16den, den 18den en den 19den Oct.) ten nadeele van Napoleon afliep en Duitschland bevrijdde.
De Franschen vloden over den Rijn, en Leipzig werd door de bondgenooten bezet. De aldaar achtergebleven koning van Saksen werd als gevangene vooreerst naar Berlijn gevoerd. Beieren was even vóór den slag van Leipzig van het Rijnverbond afgevallen en had zijn troepen bij het leger der bondgenooten gevoegd. Na dien slag volgden Wurtemberg en anderen. Dus was Duitschland tot den Rijn van de Franschen bevrijd, en het Rijnverbond verviel. Hierop gebruikte Bernadotte zijn troepen tot het beoorlogen van Napoleons bondgenoot Denemarken en dwong dezen staat in Jan. 1814, Noorwegen (zie blz. 164) aan Zweden af te staan. Op die manier kreeg Zweden vergoeding voor het verlies van Finland. Van zijn kant werkte de Pruisische generaal Bülow ter bevrijding van de Nederlanden mede, waarheen de erfprins van Oranje, een zoon van Willem V, den 30sten Nov. 1813 uit Engeland terugkeerde. Eveneens was Spanje reeds, na Wellingtons groote overwinning bij Vittoria (in de provincie Alāva, ten w. van Pamplōna), den 21sten Juni 1813 op koning Jozef en Jourdan behaald, voor Frankrijk verloren gegaan.
In 't laatst van December 1813 en den 1sten Jan. 1814 trokken de bondgenooten onder aanvoering van Schwartzenberg en van Blücher over den Rijn, na tevoren Napoleon, doch vruchteloos, den vrede te hebben aangeboden, onder voorwaarde dat de Rijn, de Alpen en de Pyrenaeën Frankrijks grenzen zouden zijn. Zij zetteden hun marsch voort, bestormden de hoogten van Montmartre (ten n. van Parijs) en verplichtten maarschalk Marmont tot capitulatie. Den 31sten Maart hielden keizer Alexander I en koning Frederik Willem III hun plechtigen intocht in Frankrijks hoofdstad. De Fransche senaat, door Talleyrand geleid, verklaarde den 2den April Napoleon Bonaparte van den troon vervallen. Eenige dagen later deed de keizer, die zich naar Fontainebleau had gespoed, zelf afstand, maar ten behoeve van zijn zoon (zie blz. 316), die deswege en om hetgeen in 1815 geschiedde Napoleon II wordt genoemd, een voorwaarde, waarop niet werd gelet. Slechts verwierf Napoleon, met behoud van zijn titel, het eiland Elba (zie blz. 310) met ruime inkomsten voor zich en de zijnen.
| |
| |
Den 4den Mei 1814, den dag, waarop Napoleon op Elba landde, trok de voormalige graaf van Provence (zie blz. 297), thans lodewijk xviii (Bourbon) (1814-1824), Parijs binnen, aanvaardde de regeering en gaf reeds den 4den Juni aan Frankrijk een nieuwe staatsregeling, op Engelsche leest geschoeid, de charte geheeten. In 't wezen der zaak geleek zij echter zeer weinig op de Engelsche staatsregeling. Metterdaad was zij een terugkeer tot het oude. Het recht om wetsontwerpen bij de beide kamers, bij den senaat en bij die van de afgevaardigden des volks, in te dienen had alleen de koning. Van verantwoordelijkheid der ministers werd geen melding gemaakt in de charte, tenzij in geval van verraad of afpersing. Slechts ten aanzien van de wetgeving en van het budget (eigenlijk beurs) of de jaarlijksche begrooting der inkomsten en der uitgaven van het rijk was de regeering van de goed- of de afkeuring der kamers afhankelijk. Het eerste, dat vervolgens te doen stond, was vrede te sluiten met de verbonden mogendheden. Bij den eersten vrede te Parijs (den 30sten Mei 1814) trad Frankrijk binnen zijn grenzen terug, ongeveer zooals zij op den 1sten Januari 1792 waren geweest, doch naar den kant van België, van Duitschland en van Sardinië eenigszins ruimer, dan die het op het aangeduide tijdstip had gehad. In Italië werd alles grootendeels op den ouden voet teruggebracht, en ook paus Pius vii keerde naar zijn staten weder en herstelde door de bul ‘sollicitūdo omnium ecclesiarum’ van den 7den Aug. 1814 de orde der Jezuïten voor de geheele Christenheid (zie blz. 273). Eveneens hield victor emanŭel i (1814-1821, overleden 1824), als koning van Sardinië, zijn intocht te Turijn. Hij was een broeder van Karel Emanŭel IV (zie blz. 307), die in 1802 voor goed de kroon had nedergelegd.
| |
§ 122.
Het congres van Weenen. - De terugkomst van Napoleon en zijn laatste oorlog tegen de bondgenooten. - Ondergang van Murat. - Napoleons val en de tweede Parijsche vrede. - Het heilige verbond. - Van 1814 tot 1815.
De beheerschers van Rusland, van Oostenrijk en van Pruisen, die persoonlijk in de gevaren van den oorlog hadden gedeeld, de koningen van Denemarken, van Beieren en van Wurtemberg, alsmede de vorsten of de gezanten der overige staten van Europa kwamen hierop, van den 1sten Nov. 1814 tot den 10den Juni 1815, op het congres van Weenen bijeen, ten einde de verwarde aangelegenheden van dit werelddeel in orde te brengen. Te midden van een ontelbare reeks feesten en verstrooiingen werd dáár de kaart van Europa herzien en de omvang van 't gebied van elke mogendheid vastgesteld. De vijf groote mogendheden, die er den hoofdtoon voerden, waren Engeland, Oostenrijk, Rusland, Pruisen en Frankrijk, aan welk laatste rijk de vier overige, hoewel eerst met weerzin, bij de
| |
| |
beraadslagingen weldra een rang, gelijk aan den haren, toekenden. Van de ministers, die voor de verschillende staten zitting hadden in het congres, waren de voornaamste: Metternich voor Oostenrijk, Talleyrand voor Frankrijk, Castlereagh voor Engeland, Nesselrode voor Rusland, Hardenberg voor Pruisen. De hoofdinhoud der bepalingen van het congres van Weenen is:
Rusland krijgt het hertogdom Warschau onder den titel koninkrijk Polen. Oostenrijk bekomt Opper-Italië ten o. van de Tessīno en ten n. van de Po, benevens een kleine streek ten z. dier rivier, tot het vroegere hertogdom Mantua behoorende, als Lombardijsch-Venetiaansch koninkrijk, en Tyrol. Krakau met haar gebied wordt voor een vrije stad verklaard. (In 1846 is zij aan Oostenrijk toegevoegd.) Aan Pruisen worden bijna de helft van het koninkrijk Saksen, het groothertogdom Posen, Zweedsch Pommeren met Rügen, Kleef, Berg en andere deelen van Westphalen, benevens het grootste gedeelte van den linker Rijnoever tot de Saar (een zijtak der Moezel, nabij Trier), toegekend. Van de tien provinciën dezer monarchie behooren Oost- en West-Pruisen, alsmede Posen niet tot het Duitsche verbond. Beieren verkrijgt een deel van den linker-Rijnoever, Hannover, sedert tot een koninkrijk verheven en in 1803 met het voormalige bisdom Osnabrück vergroot, verwerft Oost-Friesland, Lingen, Meppen (ten n.o. van Bentheim) en eenige andere streken. Frankfort aan de Main, Bremen, Hamburg en Lubeck blijven vrije steden. Mecklenburg en Oldenburg worden groot-hertogdommen. De gezamenlijke vorsten en de vrije steden van Duitschland, negenendertig in getal, vereenigen zich tot het Duitsche verbond. Voor het bestuur der aangelegenheden van dit verbond richt men den bondsdag te Frankfort aan de Main op, waarop elke vorst of vrije stad zijn gezanten zendt en waarvan de keizer van Oostenrijk voorzitter is. Groot-Britannië behoudt een aantal koloniën, o.a. de Kaap de goede hoop; bovendien verkrijgt het Helgoland (ten w. van Holstein) en Malta. Zwitserland, met Genève, Wallis
en Neufchâtel vergroot, bestaat uit tweeëntwintig kantons. De Zuidelijke Nederlanden, benevens Luik, met de Noordelijke vereenigd, worden ten getale van zeventien provinciën, aan willem i van Oranje als koninkrijk toegewezen. Tevens krijgt deze staat het meerendeel zijner koloniën terug. Sardinië wordt met het gebied van Genua, Denemarken met Lauenburg tot de Elbe vergroot, dat Hannover aan Pruisen had afgestaan en Pruisen op zijn beurt voor Zweedsch-Pommeren aan Denemarken overliet. De Kerkelijke Staat wordt ongeveer in zijn vroegeren omvang hersteld; maar Frankrijk behoudt A vignon en Venaissin (zie blz. 306). Parma en Piacenza komen aan Maria Louise. De zeven Ionische eilanden worden onder bescherming van Groot-Britannië gesteld.
Nog beraadslaagde het congres, toen Napoleon den 1sten Maart 1715 bij Cannes (ten z.w. van Nizza) landde. Vele steden openden hem haar poorten; de troepen, tegen hem afgezonden, zelfs de maarschalk Ney, schaarden zich aan zijn zijde. Het was, alsof hij een geheime
| |
| |
aantrekkingskracht bezat, waartegen niemand bestand was. Den 20sten Maart trok hij Parijs binnen, waaruit Lodewijk XVIII naar Gent was gevlucht. Doch het congres van Weenen had hem reeds den 13den Maart, als verstoorder van de rust der wereld, in den ban gedaan, en de oorlog begon op nieuw. Murat, koning van Napels, in 't vorige jaar van Napoleon afgevallen en tot de bondgenooten overgegaan, hervatte, op de tijding der terugkomst van zijn zwager, de vijandelijkheden tegen Oostenrijk. Reeds in Juni echter was zijn leger ontbonden en hijzelf naar Frankrijk gevlucht, waarop ferdinand iv (zie blz. 312) zijn koninkrijk weder in bezit nam. En toen Murat later, na den val van zijn voormaligen gebieder, met een handvol volks den koning van Napels trachtte te onttronen, werd hij gegrepen en dood geschoten.
Intusschen waren de Zuidelijke Nederlanden bestemd om het tooneel te zijn, waar Napoleons lot en dat van Europa zou worden beslist. Hier stonden twee hoofdlegers der bondgenooten, het eene uit Engelschen en Nederlanders bestaande, onder den hertog van Wellington, tellende ruim 100,000 man, en het Pruisische, door den grijzen Blücher aangevoerd, sterk ruim 120,000 man. Het leger der Franschen bestond uit nog geen 120,000 man. Den 16den Juni leverde Napoleon aan de Pruisen, die vruchteloos op hun bondgenoot bleven wachten, den slag bij Ligny (ten z.o. van Brussel), waar Blücher werd geslagen, maar zóó, dat hij zijn troepen nog tot een geregelden aftocht kon bijeentrekken. Grouchy bevelende, de vervolging der Pruisen op zich te nemen, trok Napoleon zelf, in den waan dat de krachten van dezen vijand waren vernietigd, met zijn hoofdleger op Wellington los. Middelerwijl was maarschalk Ney den 16den Juni door den erfprins van Oranje bij Quatre-Bras (een klein gehucht bij een kruisweg) teruggedrongen.
Eindelijk had den 18den Juni 1815 de groote veldslag plaats, die naar Waterloo (ten z. van Brussel), naar Belle-Alliance (een pachthoeve, in de nabijheid dier stad) of naar het dorp Mont St. Jean zijn naam draagt. Reeds waren de Engelschen op het punt om te wijken, toen de plotselinge verschijning der Pruisen onder Bülow den slag tegen den avond ten nadeele der Franschen besliste. Had Grouchy, de bevelhebber van den rechtervleugel, het durven wagen, op zijn eigen verantwoordelijkheid van den last, dien hij had gekregen, de vervolging der Pruisen na den slag bij Ligny, af te wijken en zich den 18den Juni op Waterloo te richten, wellicht ware de uitkomst van den slag een andere geweest. Ten deele alzoo is de schuld der nederlaag aan hem te wijten. Grooter deel aan die schuld heeft Ney, de kommandant van den linkervleugel, die verzuimde Quatre-Bras bij tijd te bezetten en daardoor verhinderd werd, bij Ligny mede te strijden. Eenigermate kan men ook Napoleon zelf voor het verlies van den slag verantwoordelijk stellen, die bedachtzamer en langzamer was geworden dan voorheen, een enkele maal niet genoegzaam stellige bevelen gaf, in 't kort, die maar al te duidelijk toonde, dat hij niet langer zoozeer als vroeger aan zichzelf geloofde.
| |
| |
Deze volledige nederlaag maakte een eind aan de zoogenoemde regeering der honderd dagen. Want Napoleon, van alle middelen tot het voortzetten van den oorlog verstoken, deed den 22sten Juni ten tweeden male afstand van de kroon. Wel deed hij dit wederom ten behoeve van zijn zoon, die ook als keizer der Franschen werd uitgeroepen; doch op deze bepaling werd in 't geheel geen acht geslagen. Kort daarna gaf hij zich bij Rochefort (ten z. van la Rochelle, aan zee) aan de Engelschen over, nadat de vloot dezer natie hem de voorgenomen vlucht naar Amerika had belet. Volgens een besluit der mogendheden voerde men hem nu als gevangene naar St. Helĕena (in den Atlantischen Oceaan, ten n.w. van het Kaapland), waar hij door den Engelschen generaal Hudson Lowe werd bewaakt en den 5den Mei 1821 overleed. De tweede vrede van Parijs, den 20sten Nov. 1815, bracht Frankrijk, waarover Lodewijk XVIII het bewind weder aanvaardde, binnen de grenzen van 1790 terug (zie echter blz. 320, bij den Kerkelijken Staat) en ontnam aldus aan dit rijk de bij den eersten vrede van Parijs (zie blz. 319) bepaalde gebiedsvergrooting. Ook moest het den bondgenooten een som van 350,000,000 gl. als schadevergoeding voor oorlogskosten geven. Eindelijk legde men Frankrijk de verplichting op, gedurende vijf jaren een bondgenootschappelijk leger van 150,000 man te onderhouden en hiervoor een aantal vestingen in 't n.o. van het rijk in te ruimen. Van deze laatste verplichting werd het evenwel in 1818 ontslagen.
Wat de overwinnaars betreft, nog gedurende hun verblijf te Parijs sloten zij, met name keizer Alexander, keizer Frans I en koning Frederik Willem, den 26sten Sept. 1815 het heilige verbond. Hierbij erkenden zij, dat, naar de leer des Evangelies, alle Christenen slechts één als broeders vereenigd volk uitmaken, en beloofden, zoowel onder elkander als met betrekking tot hun onderdanen, gelijk ware huisvaders, de voorschriften der gerechtigheid, der liefde en des vredes te zullen opvolgen. Met uitzondering van Groot-Britannië, van den Kerkelijken Staat en van Turkije sloten zich achtereenvolgens de overige Europeesche mogendheden bij dit verdrag aan.
| |
§ 123.
De Nederlanden onder Willem V. - De Bataafsche Republiek met tal van elkander afwisselende constitutiën. - Rutger Jan Schimmelpenninck. - Lodewijk Napoleon koning van Holland. - De Nederlanden als deel van Frankrijk. - De Nederlanden en België als koninkrijk onder Willem I. - Van 1787 tot 1815.
't Pruisische leger (zie blz. 288) en de wil van een groot deel der Nederlandsche natie herstelden willem v in al zijn waardigheden en rechten. Pruisen en Engeland waarborgden in 1788 bij een overeenkomst, met de Bepubliek gesloten, het erfstadhouderschap. In 't zelfde jaar stelden de
| |
| |
staten der zeven gewesten, benevens die van Drente, een geschrift op, de akte van garantie, waarin zij het erfstadhouder-, kapitein-generaal- en admiraalschap voor een wezenlijk deel van den regeeringsvorm, voor een grondwet van staat verklaarden. In 1791 trad de erfprins (zie blz. 287) in het huwelijk met Frederika Louise Wilhelmina, een dochter van den koning van Pruisen. Uit 's prinsen huwelijk sproten in 1792 Willem Frederik George Lodewijk, in 1797 Willem Frederik Karel, in 1809 Marianne. Vele heilzame pogingen werden aangewend, vooral door den raadpensionaris van de Spiegel, om de Republiek op te beuren. Maar de gebreken in 't staatsbestuur waren vele; zij waren verouderd. En bij den omkeer van zaken had men niet vergeten en vergeven: scharen patriotten, van de amnestie uitgesloten, weken naar Frankrijk; velen werden van hun ambten ontzet, anderen uit den lande gebannen. Tweespalt en partijschap bleven voortwoelen, en het einde van den staat naderde.
Vruchteloos streden (zie blz. 302) Willems zonen, Willem Frederik en Frederik, met moed en beleid aan 't hoofd der Nederlandsche scharen, die een deel uitmaakten van 't leger der bondgenooten. Weldra kwamen Fransche legioenen, door vroeger uitgeweken patriotten onder Daendels geleid, naar ons land afzakken. Daar de nationale conventie had verklaard, dat zij zich in geen verdrag met de Republiek wilde inlaten, eer de stadhouder zich had verwijderd, vertrok Willem V (zie blz. 303) eerst naar Engeland, vervolgens in 1800 naar Brunswijk, waar hij den 9den April 1806 overleed. Thans bezweek de oude staat, om bij het Haagsche verdrag van Mei 1795 plaats te maken voor de Bataafsche Republiek, die onzen landgenooten evenwel op zware offers kwam te staan. Beide partijen hadden de spreuk der vaderen: ‘concordia res parvae crescunt’ (eendracht maakt macht) vergeten, en met 100,000,000 gl., het voortdurend onderhouden van 25,000 man Fransche troepen, den afstand van Maastricht, Venlo en Staats-Vlaanderen, het openen der Schelde en het toelaten van Fransche bezetting in Vlissingen moest het vaderland den schijn van onafhankelijkheid van Frankrijk betalen. Daarenboven verklaarde Engeland om deze verandering aan de Republiek den oorlog en ontnam haar bijna al hare buitenlandsche bezittingen. Onder het goede, dat uit den druk der tijden werd geboren, was dit, dat bij de nieuwe staatsregeling, eerst na lange en hevige oneenigheden den 1sten Mei 1798 afgekondigd, het Gemeenebest één en ondeelbaar werd verklaard, zoodat de zeven souvereine staten of provinciën, de vroegere Generaliteitslanden of veroveringen en het bondgenootschappelijk landschap Drente van nu aan maar één staat vormden. De provinciale naijver en tegenkanting weken nu langzamerhand voor een toenemende nationale eenheid,
waarvan de gelukkige gevolgen zich ten minste in meer algemeene ontwikkeling vertoonden. Ook de druk der stedelijke aristocratie hield thans op, terwijl de amalgame of ineensmelting der schulden in 1798 plaats greep en de gelden sinds dat jaar in één algemeene kas kwamen.
In 1801 verving een nieuwe constitutie die van 1798. In April 1805
| |
| |
maakte, altijd onder Frankrijks invloed, deze grondwet weer plaats voor een derde, meer eenhoofdige staatsregeling, waarbij Rutger Jan Schimmelpenninck, onder den naam raadpensionaris van het Bataafsche Gemeenebest, met een bijna vorstelijk gezag werd bekleed. Tegelijk werd de wetgevende macht aan een vergadering van 19 leden, ‘hunne hoogmogenden, representeorende het Bataafsche Gemeenebest’, opgedragen. Zooveel hij vermocht, wendde Schimmelpenninck zijn macht ten algemeenen nutte aan, zooals dan ook de daadwerkelijke regeling van het lager onderwijs, het invoeren van algemeene in plaats van de vroegere provinciale belastingen, commissiën van landbouw en andere instellingen gunstig voor zijn bewind getuigen.
Maar de machtige en alles beheerschende geest van Napoleon duldde ook deze zwakke schaduw van een onafhankelijke republiek maar kort. Een vierde staatsregeling volgde in Juni 1806, en lodewijk napoleon werd koning van Holland, tegen erkenning van de oppermacht zijns broeders als hoofd van 't geslacht. Hem werd een wetgevend lichaam van 39, alsmede een staatsraad van 13 leden toegevoegd. Waar Lodewijk als koning zijn eigen weg kon bewandelen, poogde hij het goede tot stand te brengen; doch de bevelen zijns broeders bonden hem meestal de handen. Een onvoorziene ramp trof daarenboven onder zijn regeering ons land: den 12den Jan. 1807 sprong te Leiden een kruitschip, waarbij 152 menschen het leven verloren. Aan grondgebied werd de staat bij den vrede te Tilsit (zie blz. 313) uitgebreid, doordien Jever (thans in 't n.w. van 't groothertogdom Oldenburg) en Oost-Friesland, tegen den vollen afstand van Vlissingen en zijn tafel, dat aan Frankrijk kwam, met het koninkrijk Holland werden vereenigd. Een aanvankelijk wèl geslaagde, spoedig evenwel toch mislukte landing der Engelschen op Walcheren in 1809 deed het den keizer vervolgens raadzaam achten, het koninkrijk Holland, ter beveiliging van Frankrijk, te verkleinen. Geheel Zeeland, Brabant, een gedeelte van Gelderland en een klein deel van Holland kwamen aan Frankrijk, zoodat de Waal de grens van 't land in 't z.o. werd.
Inmiddels bespeurde Lodewijk meer en meer, dat de bedoeling zijns broeders eigenlijk hierop neerkwam, Holland wel in naam als koninkrijk, doch metterdaad als wingewest van Frankrijk te doen bestaan. Daarom legde hij den 1sten Juli 1810 de kroon neer ten behoeve van zijn jeugdigen zoon, tot wiens voogdes hij zijn gemalin Hortensĭa, een dochter van Beauharnais en Joséphine (zie blz. 311), een stief- en aangenomen dochter van Napoleon I, benoemde, en leefde van nu aan onder den naam ‘graaf van St. Leu (ten n. van Parijs)’, tot hij in 1846 te Livorno (in 't n.w. van Toskane, aan zee) overleed. In plaats echter van de regeering, ons land door Lodewijk toegedacht, werd het reeds den 9den Juli bij het groote keizerrijk ingelijfd. Le Brun, hertog van Plaisance (d.i. Piacenca of het oude Placentia, in 't n. van Italië), een grijsaard, kwam als algemeen stedehouder in de Nederlanden. De provinciën, vroeger reeds in departementen veranderd, werden Fransche departementen met
| |
| |
prefecten als stedehouders, o.a. de Celles en de Stassart, van welke zich vooral de eerste den vloek der natie op den hals haalde. Alreede in 1811 was de druk der inlijving recht voelbaar, toen de gevolgen zich vertoonden. De renten der staatsschuld werden getiërceerd, d.i. tot op een derde verminderd; de conscriptie of gedwongen opschrijving tot den krijgsdienst ingevoerd; de censuur ingesteld en dus de vrijheid der drukpers vernietigd; een argwanende en strenge politie vernieuwde de herinnering aan de inquisitie uit vroegere dagen; het openbaar onderwijs werd naar dat der Franschen verwrongen. Tot overmaat van ongeluk viel de laatste onzer koloniën, Java, in handen der Engelschen, terwijl de verordeningen van het continentaalstelsel onzen zeehandel geheel vernietigden en alle verkeer onmogelijk maakten. Taal en letterkunde dreigde een volkomen verval. Ternauwernood was dan ook de naam van Napoleons nederlagen in Rusland en bij Leipzig tot de Nederlanden doorgedrongen, of (zie blz. 318) men wierp in 't laatst van 1813 het juk der overheersching af en dreef de Franschen het land uit. De graaf van Limburg-Stirum, van der Duyn van Maasdam en van Hogendorp bewerkten voornamelijk deze bevrijding. De beide laatstgenoemden namen met Kemper het bestuur des lands op zich tot de komst van den zoon van den in ballingschap overleden Willem V (zie blz. 323), willem van oranje, die den 2den Dec. als souvereine vorst werd uitgeroepen. Nadat een algemeene vergadering van notabelen uit het geheele land den 30sten Maart een nieuwe grondwet, de vijfde, onder de leiding van van Hogendorp door een staatscommissie opgesteld, had aangenomen, greep de inhuldiging van den souvereinen vorst den 31sten Maart 1814 plaats. Hij wisselde in 1815 deze waardigheid met die
van (Willem I) koning der Nederlanden, een rijk, dat het Weener congres deed ontstaan door de Belgische provinciën, benevens Luik, met den staat der Nederlanden te vereenigen. Een grondwet, in 't zelfde jaar tot stand gekomen, de zesde, schonk den nieuwen staat meer hechtheid. Luxemburg, dat tot het Duitsche verbond (zie blz. 320) behoorde, werd als groothertogdom aan Willem I toegevoegd.
|
|