| |
| |
| |
Middeleeuwen.
§ 45.
Het Oost-Gothische rijk. - Het Oost-Romeinsche rijk tot 842. - De val van het Vandaalsche en van het Oost-Gothische rijk. - De Longobarden in Italië.
Het nieuwe rijk of de nieuwe heerschappij, door odoācer gegrondvest, was van geen langen duur. Zeventien jaren had hij met gematigdheid geregeerd, toen hij zijn gebied aan de Oost-Gothen moest afstaan, die, na het Grieksche rijk een tijdlang door herhaalde strooptochten en door het afpersen van een jaarlijksche schatting te hebben gekweld, het Westen aantastten en 490-493 onder hun koning Theodĕrik Italië en Sicilië veroverden. Deze streken, benevens de zuidelijke Donau-landen, beheerschte Theodĕrik, gelijk zijn voorganger slechts den titel koning voerende. Ravenna was doorgaans de zetel der nieuwe regeering. Theodĕrik of, gelijk de Duitsche heldendichten hem noemen, diederik van bern (d.i. Verōna) (493-526), liet de Romeinsche wetten en staatsregeling in stand blijven en bij de rechtspraak beide volkeren naar eigen wetten vonnissen. Aan zijn Gothen, die uitsluitend de krijgsmacht vormden, gaf de vorst een derde der landerijen, zooals ook Odoācer met zijn volk had gedaan. De Italianen behandelde hij, hoezeer zelf Ariaan (zie blz. 85), met toegevendheid en achting. Intusschen hoe gematigd hij voor 't overige ook handelde, in zijn ouderdom beging hij een daad, die niet van wreedheid is vrij te pleiten. Vernemende, dat de keizer van het Grieksche rijk, Justīnus I, de Ariānen wreedaardig vervolgde, ging hij elke verbintenis tusschen Romeinen en Grieken te keer en liet, op een, hoewel ongegrond, vermoeden, dat de wijsgeer Boëthĭus, lid van den senaat te Rome, en andere aanzienlijke mannen tegen dit verbod handelden, hen allen in 525 ter dood brengen.
Na den dood van Theodĕrik ontstond er tweedracht in het rijk, hetwelk de Oost-Romeinen gelegenheid gaf om Italië te bemachtigen. In 't Oost-Romeinsche rijk zat destijds justiniānus (527-565) op den troon, een keizer, die zich door werkzaamheid, zucht voor grootsche ondernemingen en de keuze van uitstekende staatsdienaars onderscheidde. Gedurende zijn regeering ontbrak het niet aan oorlogen. Zoo stevende zijn veldheer Belisarĭus naar Afrika, om het in verval geraakte Vandaalsche rijk (zie blz. 88) te veroveren. Binnen kort was de Vandaalsche macht vernietigd, en in 534 ging dit reeds vroeger niet talrijk volk te gronde.
| |
| |
Hierop trok Belisarīus naar Sicilië, dat hij, gelijk mede Beneden-Italië, in korten tijd veroverde, vermits hij zich aan de inwoners als hun bevrijder van het vreemde juk voordeed. Welhaast bezette hij Rome, verdedigde er zich gedurende een geheel jaar met uitstekende bekwaamheid tegen de Oost-Gothen en dwong toen Ravenna zich over te geven. Onverwachts werd de zegevierende veldheer teruggeroepen: Justiniānus vertrouwde hem niet langer of werd naijverig op zijn roem. Dit gaf den Gothen moed, en zij veroverden weldra een groot deel van Italië.
Op de mare hiervan zond de keizer op nieuw Belisarĭus naar Italië; maar met zijn te weinig talrijke en slecht uitgeruste troepen kon hij niets van belang ondernemen, en hij leide 't bevel neder. Narses verving hem aan de spits van een sterk en beter uitgerust leger. Tevergeefs betoonden de Oost-Gothen bij herhaling hun oude dapperheid: zij dolven het onderspit, en met 555 werd Italië een wingewest, gewoonlijk het exarchaat, de buitenprovincie, genoemd, van het Oost-Romeinsche rijk. De zetel van den stedehouder of exarch, met welk ambt Narses thans werd bekleed, was te Ravenna. Niet lang bleef evenwel de Grieksche keizer in 't gerust bezit van Italië. Reeds onder het bewind van Justiniānus' opvolger werd het de buit der Longobarden, die vooral door de vruchtbaarheid van dit land werden gelokt en in 568 onder hun koning alboin hierheen togen. Spoedig waren zij meester van het binnenland van Boven- en Midden-Italië; doch de zeesteden bleven in 't bezit van de Grieken, en nimmer verkregen de Longobarden de heerschappij over het geheele land.
Justinianus beloonde zijn grooten veldheer, den hoogbejaarden Belisarĭus, met ondank, hoewel de geschiedenis dier ongenade later overdreven is. Zijn eigen naam verheerlijkte de keizer door ondernemingen van verschillende aard. De nijverheid ontving door het overbrengen der zijdeteelt uit Sina nieuw voedsel. De op zijn last bijeengebrachte verzameling der Romeinsche wetten werd het begin eener nieuwe orde van zaken. Het Romeinsche recht, zooals het onder Justiniānus werd geordend, werd later door alle Christenrijken der Middeleeuwen, met uitzondering van Engeland en van Denemarken, tot aanvulling hunner eigen wetten aangenomen, zoodat men het Romeinsche recht in alle gevallen volgde, waarin 's lands wetten niet hadden voorzien.
Na den dood des keizers kwam de zwakheid van den staat steeds meer en meer aan 't licht. Een groot deel van Italië ging, gelijk wij zagen, verloren; Nieuw-Perzen, Avaren en Arabieren deden menigvuldige invallen in het rijk. De eerstvolgende keizers tot 717 waren bijna alle onmenschelijk wreed en weinigbeteekenend, en de Arabieren bedreigden niet zelden tot zelfs de hoofdstad Constantinopel. Wel lichtte er in 717 een betere tijd aan met leo III den isauriër (uit Isaurië, ten w. van Lycaonië, in Klein-Azië afkomstig, 717-741), die de Arabieren dwong met schade èn schande het beleg der hoofdstad op te breken; maar ter kwader ure voor de rust van 't rijk vatte deze voor zijn tijd te verlichte keizer het denkbeeld op, die in afgoderij ontaarde vereering der heiligen- | |
| |
beelden uit te roeien. Dit verbitterde de groote menigte der bevolking, het meerendeel der geestelijken en bovenal de tallooze monniken, die in zijn rijk woonden, en gaf in 726 aanleiding tot den langdurigen beeldenstrijd, welke tusschen de partij des keizers, de beeldstormers, en die der meeste geestelijken, de beeldendienaars, werd gevoerd. De verwarring, uit dezen onzaligen kamp voortgesproten, nam eerst een einde, toen de beeldendienst in 842 was hersteld.
| |
§ 46.
De Arabieren. - Mohammed. - Van 571 tot 632.
De grootste schok, waarvan de geschiedenis der zevende eeuw gewaagt, ging uit van de Arabieren, een volk, dat in zijn uitgestrekt schiereiland, door zeeën en zandwoestijnen afgesloten, nooit vreemde overheerschers had gekend. Het binnenland van Arabië wordt door talrijke horden Bedoeïenen, d.i. zwervende herdersstammen, doorkruist, terwijl daarentegen de steden aan de Arabische en de Perzische golf reeds vroeg een bloeienden handel met Indië, Perzië en Egypte dreven. De Arabieren leiden grootendeels hun afkomst af van Ismaël, een zoon van Abraham, en behooren dus tot den Semietischen stam. Een vierkant gebouw te Mekka (in 't w. van Arabië), met een zwarten steen in het midden, beide Kaaba geheeten, was het nationale heiligdom der onderscheiden stammen, welker godsdienst meest in het Sabaeīsme (sterrendienst) bestond, terwijl ook enkele de Joodsche of de Christelijke leer waren toegedaan. Roofzucht en wraakgierigheid kenmerken 't volkskarakter, doch evenzeer eenvoudigheid, dapperheid, gastvrijheid, gestrengheid en geestdrift voor 't stoute en 't ongewone. Wanneer de Arabieren van een rooftocht in hun tenten waren terruggekeerd, zongen zij liederen, die de daden van 't voorgeslacht verheerlijkten. Door Mohammed verkreeg dit volk een plaats onder de volkeren der wereldgeschiedenis.
Mohammed, d.i. de geprezene, werd in 571 te Mekka geboren, behoorde tot het aanzienlijke geslacht der Haschemieten en tot den stam Koreisch en was de zoon van Abdallah, een onbemiddeld man. Reeds jong een wees, werd hij door zijn oom Aboe Taleb tot den handel opgeleid. Als koopman deed hij vele reizen naar Syrië en Zuidelijk Arabië. Op zijn vijfentwintigste jaar trad hij in dienst bij een rijke weduwe, Kaditscha, met wie hij weldra trouwde. Op den duur behaagde hem intusschen het bedrijvige leven niet: naar lichaam en ziel met zeldzame gaven toegerust, peinsde hij over iets hoogers. Hierom onttrok hij zich meer en meer aan alle aardsche beslommeringen en gaf zich aan vrome bespiegelingen over. Zijn overdenkingen brachten hem tot het besluit, het oude geloof aan één God te herstellen, dewijl de aanbidding der sterren en de verbasterde Joodsche eeredienst hem evenzeer mishaagden. Met zijn levendige ver- | |
| |
beeldingskracht en de hem aangeboren dweepzucht zag hij hemelsche verschijningen en wonderen. Dus hield hij zich, naar het schijnt, overtuigd, dat God hem tot dat werk had bestemd.
Sedert 615 verkondigde Mohammed openlijk zijn godsdienst, die den naam islaam (eigenlijk de onbepaalde wijs van een werkwoord, beteekenende ‘zich overgeven,’ n.l. aan den wil Gods) draagt, terwijl zijn belijders moslemen (eigenlijk het tegenwoordig deelwoord van hetzelfde werkwoord) heeten. De voornaamste leerstukken van den islaam zijn: er is maar één God, Allah, en Mohammed is zijn profeet; Mozes en Christus zijn insgelijks goddelijke gezanten; het lot van elken mensch is in Gods eeuwig raadsbesluit onveranderlijk bepaald; op de opstanding der dooden volgt een wereldgericht, waarna de goeden beloond, de boozen gestraft worden. Tot de hoofdplichten der geloovigen behooren: weldadigheid en rechtvaardigheid; gebeden, vijfmaal 's daags, met het gelaat naar Mekka gewend, te doen; vasten; ten minste één bedevaart naar Mekka; de heilige oorlog of gewelddadige uitbreiding van den islaam. In stoute beeldspraak wordt op het betrachten dezer plichten aangedrongen: ‘Bidden voert halverwege tot God, vasten brengt tot den ingang des hemels, en aalmoezen openen de poort’. - ‘Het is beter, den heiligen krijg te voeren dan zeventig jaar te huis te bidden, en hij, wiens voeten in de oorlogen des Heeren bestoven zijn, zal op den dag des gerichts verder wezen van de oorden der pijniging, dan de afstand bedraagt, welken de snelste ruiter in duizend jaren kan afleggen.’ Ook voor 't burgerlijk leven bevat de Mohammedaansche godsdienst voorschriften. Diefstal wordt met het verlies der eene hand, gelijk andere euveldaden met de straf der gelijke vergelding, jus talionis, bedreigd, waardoor de misdadiger zelf ondergaat wat hij een ander heeft aangedaan. Al de leerstukken zijn door Aboe Bekr, den eersten opvolger van Mohammed, bijeengebracht in den koran (eigenlijk een Arabisch werkwoord, dat lezen
beteekent, hier het boek der openbaringen).
Reeds voordat hij met zijn leer te voorschijn trad, hadden eenige verwanten en vrienden van den profeet ze omhelsd, als Kaditscha, zijn neef Ali en Aboe Bekr, later zijn schoonvader. Zijn streven naar meer aanhangers vond echter veel tegenkanting, vooral onder zijn eigen stamgenooten, de Koreischieten, wier bespotting en haat hij zich op den hals haalde. Slechts met moeite ontkwam hij aan hun veelvuldige aanslagen op zijn leven. Toen eindelijk de Koreischieten, saamgezworen om hem te vermoorden, op een nacht zijn woning omsingelden, vluchtte Mohammed uit Mekka naar Jathreb (ten n.o. van Mekka), sinds dezen tijd Medina al Nabi, stad van den profeet, of kortheidshalve Medīna geheeten, met een zeker aantal der inwoners van welke stad hij kort tevoren een verbond had gesloten. Dit is de hedschrah of vlucht van den profeet, naar welke het begin der Mohammedaansche tijdrekening op den 16den Juli 622 is gesteld, op den dag, die tevens voor het tijdstip der stichting van den islaam wordt gehouden. Alzoo begint die tijdrekening niet met
| |
| |
den datum der vlucht (19 Sept.), maar met den eersten dag van het maanjaar, waarin zij plaats greep, d.i. met den 16den Juli. Te Medīna nam het getal der geloovigen aanmerkelijk toe; uit die stad begon men ook de eerste legertochten ter voortplanting van het geloof. Van nu aan ging het bekeeringswerk, hoofdzakelijk door middel van het zwaard, snel voort. Inzonderheid waren het eerst de talrijke Joden in Arabië, die gedwongen werden de leer van den profeet aan te nemen. Ten laatste viel ook Mekka in 630 in handen der Mohammedanen, en bij den dood van den profeet in 632 was bijna geheel Arabië, vrijwillig of gedwongen, zijn leer toegedaan en aan zijn heerschappij onderworpen.
| |
§ 47.
De Arabieren onder de eerste khalifen en onder die uit het geslacht der Ommyaden. - De ondergang van het rijk der West-Gothen. - Van 632 tot 711.
Reeds de eerste khalif, d.i. opvolger van den profeet, aboe bekr, begon den islaam buiten zijn vaderland te verbreiden. Doch inzonderheid ging de tweede hunner, omar (634-644), op de baan der veroveringen voort. Hij ontrukte Syrië aan de Grieken, onderwierp Phoenicië, benevens Palaestina, en na de Oost-Romeinen, die het beheerschten, eenige malen te hebben verslagen, maakte zijn veldheer Amroe zich van Egypte met Alexandrië meester. De eigenlijke bewoners toch, de Kopten, beschouwden de Moslemen als hun bevrijders van de vreemde heerschappij. Overdreven, doch niet geheel uit de lucht gegrepen is het verhaal, dat Omar het verbranden der beroemde bibliotheken dier stad te laste legt. Zooals het luidt, moet hij Amroe, die hem over dit onderwerp raadpleegde, hebben geantwoord: ‘Verbrand ze, want òf deze geschriften bevatten wat in den koran staat, en dan zijn ze overbodig; òf er staat iets anders in, en dan zijn ze goddeloos,’ waarop Amroe de badstoven zes maanden lang met de boekwerken had laten stoken. Zoo onwaarschijnlijk het nu is, dat de badstoven zes maanden lang met de boeken zijn verwarmd, zoo zeker schijnt het, dat een of meer bibliotheken toen zijn vernietigd. Vermits het nu vaststaat, dat er van de bibliotheek in de wijk Bruchīum (zie blz. 52) na den strijd, door Caesar te Alexandrië gevoerd, en inzonderheid na de geheele slooping dier wijk in 't laatst der derde eeuw n.C. niets meer over was en dat de voorheen in de wijk Serapēum bestaan hebbende boekerij bij een aanval, tegen het einde der vierde eeuw door de Alexandrijnsche Christenen op den tempel van den heidenschen god Serāpis gedaan, geheel was vernietigd, blijft er niets anders over dan aan te nemen, dat Amroe een verzameling boeken, in plaats van de vroegere bibliotheken door de Christenen bijeengebracht, aan de
vlammen zal hebben gewijd.
Behalve de genoemde landen en een deel van Noord-Afrika bezweek
| |
| |
ook het Nieuw-Perzische rijk, dat sinds 226 bestond (zie blz. 83), voor de macht der Arabieren. Na Omars dood werden de veroveringen op de noordkust van Afrika door het bezetten van Barbarije voortgezet. In 656 verkreeg ali, een zoon van Aboe Taleb en gemaal van Fatĭmé, Mohammeds dochter uit zijn eerste huwelijk, het lang verwachte khalifaat; maar het bracht hem geen heil. Vele stedehouders stonden tegen hem op onder aanvoering van Moeawĭa, landvoogd van Syrië. Weldra viel hij door sluipmoord, en zijn zoon liet het khalifaat aan zijn tegenstander over.
Op die wijze kwam het khalifaat met moeawĭa i (661-680) aan het geslacht der Ommyaden. Onder dezen khalif, die den zetel van 't bewind naar Damascus (in 't z. van het oude Coelesyrië) verplaatste, werden niet alleen de grenzen van 't gebied in Afrika en in het Oosten uitgebreid, doch werd ook de hoofdstad van het Byzantijnsche rijk meermalen aangetast. Zeven jaren achtereen zetteden de Arabieren in de nabijheid van Constantinopel troepen aan land, die deze stad aangrepen; maar gebrek, uitvallen der Grieken en het Grieksche vuur, een thans onbekend mengsel van licht ontvlambare stoffen, dat door 't zeewater niet werd gebluscht en de vijandelijke schepen in brand stak, verhinderden telkens, dat zij werd ingenomen.
Moeawĭa's opvolgers onderwierpen geheel noordwestelijk Afrika tot den Atlantischen Oceaan. Vanhier staken de Muzelmannen naar Spanje over. Dit land hadden de (zie blz. 88) in zuidelijk Frankrijk gevestigde West-Gothen op de Suēven veroverd, terwijl zij hun gebied in Frankrijk langzamerhand aan de Franken verloren en daarom den zetel der regeering naar Tolēdo (in Spanje aan den Taag) verplaatsten. Een van de laatste koningen der West-Gothen was witĭza. Zijn opvolger was rodĕnik. Rodĕrik, ternauwernood koning, beleedigde juliānus, den stedehouder van Ceüta (in 't n.w. van Afrika), een stad, die, ofschoon tot het Oost-Romeinsche rijk behoorende, in nauwe betrekking tot Spanje stond. Dit noopte Julianus, Ceüta aan de Mohammedanen over te geven en hen tevens op Spanje, als op een gemakkelijk te verwerven buit, opmerkzaam te maken. Alzoo stak de veldheer Tarik in 711 met een leger naar Spanje over en sloeg zijn legerplaats op een berg op, later naar hem Gebet al Tarik (Gibraltar) genoemd. Niet ver van kaap Trafalgar werd een slag geleverd, waarin beide volkeren in moed en volharding wedijverden, maar waarin de zege weldra voor de Christenen een onmogelijkheid werd, toen de twee vleugels van hun leger, waarover Witĭza's zonen het bevel voerden, den vijand den rug toekeerden en de zaak van 't vaderland ontrouw werden. Nadat eindelijk koning Rodĕrik spoorloos was verdwenen, ontzonk den West-Gothen de moed geheel en moesten zij, die niet werden gedood, met groot verlies het slagveld ruimen. Thans waren de Arabieren meester van het grootste deel van Spanje. Slechts in het gebergte van het noordelijk gedeelte konden de Gothen hun onafhankelijkheid handhaven.
| |
| |
| |
§ 48.
De Arabieren onder de khalifen uit het geslacht der Abbassīden. - De letterkunde der Arabieren. - Van 750 tot 809.
De zwakheid van de laatste khalifen uit het huis der Ommyaden en de groote uitgestrektheid van het rijk, dat in 't oosten aan den Indus paalde, maakten het voor hun tegenstanders gemakkelijk, den troon te ondermijnen. In 750 bracht aboel abbas, een achter-achterkleinzoon van Abbas, een oom van den profeet, het khalifaat in het geslacht der Abbassīden over. De ongelukkige Ommyaden werden tot in hun laatste schuilhoeken vervolgd en gedood, zoodat men verzekert, dat er maar één van hen, Abd Errăhman, in 't leven bleef. Naar Spanje ontkomen, ontrukte hij dit gewest aan de Abbassīden en grondvestte er in 756 voor zijn geslacht een onafhankelijk emiraat (later khalifaat) te Cordŏova (aan de Guadalquivir).
Onder de Abbassīden waren eenige uitstekende khalifen. Met hen vangt een luisterrijk tijdperk aan voor de Arabische heerschappij, niet alleen door veroveringen, maar vooral door de zegeningen des vredes, door het handhaven van gerechtigheid en door de bevordering van kunsten, als van bouwen dichtkunst, en van wetenschappen, als van wijsbegeerte, wis-, genees-, sterre- en scheikunde. Tegen deze lichtzijde staken andere verschijnsels, aan de Oostersche rijken eigen, donker af: willekeur der beheerschers, schitterende glans der hoofdstad, opstanden van stadhouders en verslapping van menigen khalif. Bagdad (aan de Tigris) werd de hoofdzetel der Abbassīden. De eerste opvolger van Aboel Abbas was zijn broeder al mansoer (754-775). Onder de verdere Abbassīden is haroen (786-809), die den bijnaam al raschid, d.i. den rechtvaardige, draagt, bijna even beroemd als zijn tijdgenoot Karel de groote in het Westen, en moge rechtvaardigheid ook niet al zijn daden hebben gekenmerkt, hij blijft een uitstekend man voor zijn eeuw.
Met de regeering van Haroen al Raschid begon de eigenlijke bloei der Arabische letterkunde. Hetgeen doorgaans bij de onbeschaafde herdersvolken van Azië plaats grijpt, dat zij, na als veroveraars te zijn opgetreden en groote rijken te hebben gesticht, bij de verandering hunner levenswijze, smaak beginnen te krijgen, zoowel voor de letterkunde als voor de kunsten des vredes, en dat zij de beschaving der overwonnen volkeren aannemen, merkt men ook bij de Arabieren op. De grond hiertoe werd reeds gelegd gedurende het verblijf van de khalifen te Damascus, doordien in dit land, geheel Grieksch geworden sedert de heerschappij der Seleuciden (zie blz. 51), de Grieksche beschaving en letterkunde zoo diep wortel hadden geschoten, dat zij er nooit geheel waren uitgeroeid. De hoofdoorzaak evenwel der wetenschappelijke beschaving van de Arabieren was de stichting van Bagdad in een landstreek, die altijd het voorrecht had gehad, de
| |
| |
bakermat der geleerde kennis in het Oosten te zijn. Bagdad, de stad des vredes, zooals de khalifen ze noemden, werd nu het middelpunt der Arabische beschaving, gelijk zij, door haar gelukkige ligging, de stapelplaats werd der schatten van Azië en de hoofdzetel van 't rijk der Mohammedanen. Ten tijde van Al Mansoer baanden Syrische geneesheeren, die hun kunde o.a. hadden geput uit de werken van Hippocrătes, den beroemdste der Grieksche geneesheeren, die in de vijfde en de vierde eeuw v.C. leefde, den weg voor de studie der wetenschappen, het eerst voor die der geneeskunde.
Die Grieksche werken leerden de Mohammedanen aanvankelijk uit Syrische vertalingen kennen. Maar weldra volgde de studie van 't Grieksch zelf. Al Mansoer beloofde ruime belooningen aan hen, die Grieksche boeken over genees- en sterrekunde of over wijsbegeerte vertaalden. Overeenkomstig de behoeften van het volk bepaalde men zich tot enkele vakken. Immers men bewijst de khalifen te veel eer door aan te nemen, dat zij de wetenschappen om haarzelven hoogachtten in plaats van om het nut, dat haar beoefening kon opleveren. De dichtkunst bleef van die vertalingen uitgesloten. De Arabier had van oudsher zijn eigen inheemsche dichters, en gewoon aan de schitterende kleuren, die de Oostersche dichter aan zijn tafereelen leent, kon hij geen gevoel hebben voor de flauwere, hoewel meer ware kleuren van Grieksche gedichten. Van alle Arabische geschriften zijn de vertellingen, bekend onder den titel ‘duizend en één nacht,’ ongetwijfeld de meest bekende. Eigenlijke geschiedenis en welsprekendheid konden onder den druk der Aziatische dwingelandij niet bloeien. Ook heeft het eenvoudige, op waarheid gegronde verhaal den Oosterling geen glans genoeg: hij moet het doorweefd hebben met de gewrochten der verbeeldingskracht. Dus bepaalden zich de vertalingen der Grieksche werken hoofdzakelijk tot de vakken, tot welker beoefening Al Mansoer de geleerden opwekte. Een der beroemdste Mohammedaansche geneeskundigen en wijsgeeren is Avicenna, gelijk hij in Europa wordt genoemd, die in de tiende en de elfde eeuw leefde.
| |
§ 49.
Het Frankische rijk onder de Merovingiërs en onder de Karolingische huismeiers tot het koningschap der Karolingiërs. - Van 481 tot 752.
De Franken, oorspronkelijk een vereeniging van een zeker aantal Duitsche volksstammen, bestonden sedert de vierde eeuw, toen zij het Noorden van Gallië vermeesterden, uit twee afdeelingen, de Saliërs, die allengs de heerschers werden, en de Ripuariërs, die onder vele aanvoerders stonden. Naar velen meenen, gaven die volksstammen zich den naam ‘Franken,’ welk woord met vele zijner verwanten oorspronkelijk
| |
| |
‘stoutmoedig’ beteekent, om te doelen op den woesten zin voor oorlog en krijgsoefeningen, die hen bezielde. Met meer recht schijnt men dien naam af te leiden van het wapen, veelal door hen gebruikt. ‘Saliër’ is waarschijnlijk afgeleid van den Latijnschen naam van den Ysel (Isăla), omdat die rivier een tijdlang de noordelijke grens dezer volksafdeeling was, terwijl het woord ‘Ripuarier’ van het Latijnsche woord ‘ripa’ (oever) komt. De Saliërs bezaten het tegenwoordige België en de Nederlanden tot den Ysel; de Ripuariërs woonden aan den Beneden-Rijn, van de Lahn (een rivier nabij Coblents) af.
Eerst werden ze nu eens gezamenlijk, dan weer afzonderlijk door heidensche koningen geregeerd, o.a. door Merovaeus, naar wien het Frankische koningsgeslacht van den Salischen stam den naam Merovingiërs voert, en door Childĕrik. Met den zoon van Childĕrik, Clovis (Klodwig) I, begint eerst de zekere en samenhangende geschiedenis der Franken.
Clovis I (481-511), koning van een deel der Salische Franken, een krachtig man, vereenigde langzamerhand alle stammen onder zijn bewind en werd daardoor de stichter van het groote Frankische rijk. Toen hij het bestuur aanvaardde, was zijn gebied aan alle zijden door onafhankelijke volkeren omringd, van welke hij er vele onderwierp of afhankelijk maakte. De Alemannen versloeg hij in 496 bij Zülpich (ten z.w. van Keulen), waarop zij hem als opperheer erkenden. Daar Clovis, tot dusverre heiden, in dezen slag de gelofte had afgelegd zich te laten doopen, indien de God der Christenen hem de zege verleende, nam hij nog in 't zelfde jaar te Rheims (ten n.o. van Parijs) met vele Franken het katholiek geloof aan. Zoo men wil, bracht zijn Bourgondische gemalin Clotilde, dezelfde leer toegedaan, het hare tot deze bekeering bij.
Ten gevolge hiervan ging allengs het geheele volk tot het Christendom over. Dewijl Clovis, in tegenstelling met de overige koningen in West-Europa, niet tot het Arianisme, maar tot de rechtgeloovige kerk overging, begroette de paus hem met den titel ‘den allerchristelijken koning.’ Hierop werden ook de bewoners van Armorĭca afhankelijk en de Bourgondiërs tot het opbrengen eener jaarlijksche schatting genoodzaakt. Een reeks van jaren hadden er twisten plaats tusschen de Franken en de West-Gothen, die eindelijk tot een openbaren oorlog oversloegen. De slag bij Vouglé (in de nabijheid van Poitiers, ten z.w. van Tours) in 507 liet den West-Gothen van hun gebied in Frankrijk niets over dan den kustenzoom tusschen de Pyrenaeën en de Rhône. Zóó liet Clovis bij zijn dood in 511 een rijk na, dat bijna geheel Frankrijk, een groot deel van Duitschland, België en de Nederlanden omvatte. Even vóór Clovis of in zijn tijd begon men waarschijnlijk de wetten, bekend onder den naam de salische, op te teekenen, waaronder er een is, die bepaalt, dat alleen de man, niet de vrouw, in het gebied der Saliërs erfgenaam kan zijn van den grond.
Clovis' zonen en kleinzonen verdeelden telkens het rijk onder elkander, van welks beide hoofddeelen het eene Austrasië of het oostelijke land, d.i. alles, wat aan den rechteroever van den Rijn lag, benevens de linkeroever tot aan de Maas, het andere Neustrië, het westelijke land, heette.
| |
| |
Onder de regeering dezer vorsten nam het groote gebied der Franken nog in uitgestrektheid toe, doordien de Thuringen en de Bourgondiërs werden onderworpen en den West-Gothen hun gebied in Frankrijk ontrukt. Intusschen verzwakte de veerkracht der vorsten en waren zij aan groote ondeugden overgegeven. Hierdoor komt het, dat hun geschiedenis uit niets dan uit een bijna onafgebroken reeks van schandelijke misdaden, van burgeren broederoorlogen bestaat. Welhaast werden het aanzien en de macht van 't koningschap zoozeer ondermijnd, dat in hun plaats de hofmeiers (major domus, de eerste huisbediende), oorspronkelijk slechts opzichters over de koninklijke bedienden en goederen, regeerden en alles vermochten, inzonderheid toen hun waardigheid erfelijk werd in het Karolingische geslacht, dat zijn naam ontleent aan den beroemdsten vorst uit dat huis, Karel den groote.
Zij, die den grond hebben gelegd tot die groote macht der Karolingische hofmeiers, waren Pepijn de oude of van Landen (toen in Brabant, thans in Luik) en de bisschop Arnulph van Metz. Op verzoek der Austrasiërs, die in menig opzicht verschilden van de meer Romeinsche Neustriërs en Bourgondiërs, gaf clotarius ii, een achterkleinzoon van Clovis, die het geheele rijk had hereenigd, hun zijn onmondigen zoon Dagŏbert I tot koning en voegde hem de beide genoemde mannen als leidslieden toe. Deze Dagŏbert is het, die het land tot aan den Rijn aan de Friezen ontrukte en te Utrecht, toen Wiltenburg geheeten, de eerste Christenkerk of kapel onder hen stichtte. De eerste der huismeiers, die in naam der koningen zoowel over Austrasië als over Neustrië het erfelijk bewind voerde, is pepijn van heristal, alzoo genoemd naar zijn burgt, thans een vlek (ten n.o. van Luik), van moederszijde een kleinzoon van den eersten Pepijn en door zijn vader een kleinzoon van bisschop Arnulph. Op hem volgde zijn onechte zoon karel, wegens zijn persoonlijke dapperheid martell, d.i. de strijdhamer, genoemd, die in 732 in den slag tusschen Tours (aan de Loire) en Poitiers (ten z.w. van Tours) op de uit Spanje in Frankrijk binnengedrongen Mohammedanen zulk een schitterende zege behaalde, dat het grootste gedeelte van 't leger der vijanden op het slagveld bleef. Al voerde Karel Martell geen stelselmatige secularisatie, d.i. wereldlijkverklaring, alzoo verandering van geestelijk goed in staats- of bijzonder eigendom, in, hij, maar vooral zijn opvolgers, te beginnen met Pepijn den korte, schonken, om hun soldaten te beloonen, aan die krijgsknechten vele kerkelijke goederen, òf in eigendom, òf als beneficiën (zie beneden blz.
101 en 102).
Toen Karel Martell in 741 stierf, hoorde men bijna niet meer spreken van een Merovingisch koning. Zijn zonen, de erfgenamen zijner macht, pepijn de korte en Karlŏman, regeerden eenige jaren lang gezamenlijk. Maar weldra, in 747, legde Karlŏman, waarschijnlijk hiertoe gedwongen door Pepijn, met wien hij in slechte verstandhouding was, het bewind neer en begaf zich in een klooster. Pepijn, thans alleenheerscher, geloofde eindelijk verdiensten genoeg omtrent het rijk te hebben verworven, om den koningstitel te kunnen voeren. Daarom liet hij paus Zacharīas vragen,
| |
| |
of het met Gods wil overeenkomstig was, dat hij, die werkeloos te huis zat, koning heette, dan of die titel niet veeleer hem toekwam, welke den last der regeering torschte. De paus, reeds lang door de Longobarden in 't nauw gebracht en voor zich en de kerk veel goeds van een verbintenis met den machtigen Frankischen vorst hopende, antwoordde overeenkomstig Pepijns wensch. Nu werd hij in 752 te Soissons in een plechtige volksvergadering op een schild opgeheven, ten teeken dat men hem als koning had gekozen. Childerik iii, de laatste der Merovingiërs, werd daarentegen onttroond en, naar de wijze der monniken, met kaalgeschoren kruin in een klooster gezet.
| |
§ 50.
Het leenstelsel.
Het was de gewoonte der Duitsche stammen, in de landen, die zij veroverden en waar zij zich vestigden, den inwoners een of twee derde deelen van hun eigendom, zoowel in land en woningen als in slaven, enz. te ontnemen en dit onder elkander te verdeelen. Een uitzondering op dit gebruik maakten de Franken. Overal, waar zij veroveringen maakten, lieten zij de overwonnenen in 't bezit van den grond, dien zij hadden. Er bleef, dewijl in de veroverde landen de bevolking nergens zeer dicht was en het voortdurend oorlogen ze bovendien zeer deed afnemen, land genoeg over voor de overwinnaars. Al het land nu, dat in de veroverde streken geen eigenaar had, viel den koning der Franken ten deel. Op tweeërlei wijze beschikte hij er over. Òf hij behield het voor zich en maakte het alzoo tot staatseigendom of domein (goed van den landsheer), òf hij stond het in vollen eigendom aan zijn onderdanen af. Het laatste kon wederom op een van de beide volgende manieren geschieden. Zekere bepaald aangeduide stukken werden aan dezen of genen van 's konings voornaamste dienaren toegewezen, of wel, een grooter of kleiner aantal Franken kreeg vergunning zich hier of daar te vestigen en den grond in bezit te nemen.
Van de vroegste tijden af waren alle vrije onderdanen van den koning der Franken, zonder onderscheid, tot trouw aan hem verplicht en gehouden, op zijn bevel den heirban te volgen. Oorspronkelijk was er weinig verschil van rang en stand. De aanzienlijkste lieden waren de antrustionen, d.i. zij, welke den koning bijzondere trustis of getrouwheid hadden beloofd, of, met andere woorden, in de trustis of bescherming des konings waren opgenomen. Hun verhouding tot den koning was geheel van persoonlijken aard. In tijd van vrede woonden zij in of nabij zijn paleis, vormden zijn hof, bewezen hem verschillende diensten en waren zijn dischgenooten; in tijd van oorlog maakten zij zijn stoet of lijfwacht uit. Wie een van hen doodde betaalde ten zoen een driedubbel weergeld, d.i. een som, die de moordenaar, als boete voor zijn misdrijf, geven en de beleedigden, de verwanten des gedooden, aannemen moesten.
Behalve in de genoemde punten waren de antrustionen in alle opzichten
| |
| |
gelijk aan de vrijen in 't algemeen: met hen hadden zij dezelfde rechten en plichten. Doch zooals vanzelf spreekt, stonden, evenals de antrustionen, de dienaren of ambtenaren des konings, d.i. de graven (rechters), de hertogen (aanvoerders van het leger), de hofmeiers, enz. boven de gewone vrijen en deelden alzoo in 't voorrecht van het hoogste weergeld. Een op zichzelf staanden stand van edelen kenden de Franken niet. Alwie niet vrij was behoorde tot de liten of tot de lijfeigenen. De liten hadden persoonlijke vrijheid, maar waren, evenzeer als de lijfeigenen, onafscheidelijk verbonden aan het landgoed van den heer, weshalve zij ook hofhoorigen of hoorigen werden genoemd. Ook op hen rustte, evenals op de lijfeigenen, de erfelijke verplichting tot zekere diensten, die echter minder verachtelijk waren dan de verrichtingen, waaraan de lijfeigenen onderworpen waren. Verder waren de liten verplicht, schot en lot, d.i. een hoofdgeld, te betalen. Met de hoeve zelve, waartoe zij behoorden, konden zij vervreemd of verkocht worden. Het onderscheid tusschen hen en de lijfeigenen kwam voornamelijk hierop neer, dat de laatsten alle persoonlijke vrijheid misten en geheelenal het eigendom van den heer waren. Zij dienden den heer òf op zijn landerijen, òf in zijn huis. Een andere naam voor hoorigen of lijfeigenen was vassi of vazallen.
Hoe meer men in den tijd achteruitgaat, onder des te meer personen is bij de Franken de grond verdeeld. Groote grondeigenaars zijn in de eerste eeuwen een zeldzaamheid. Later nam hun getal toe, doordien vele vrijen, door verlies van hun vaderlijk erfgoed, door verdeeling van erfgoederen of anderszins, verstoken geraakten van eigen hoeve en zich gedwongen zagen, hofhoorigen of lijfeigenen te worden. Vooral de kerk breidde in den loop der eeuwen haar grondbezit aanmerkelijk uit: na of met den koning was zij in dit opzicht het rijkst. Tegen 't einde der zevende eeuw bezat zij, naar men meent, een derde van den grond van 't oude Gallië. In tegenstelling met de gronden, die ‘beneficiën’ werden genoemd (zie beneden op deze blz. en blz. 104), heette het land, dat men in vollen eigendom bezat, alodium.
Om het voor de gevers zelven gemakkelijk te maken, de bezittingen der kerk van lieverlede te vergrooten, kwam langzamerhand een nieuwe wijze van schenken in gebruik. Wanneer, is niet juist te bepalen; doch moge zij onder de Merovingiërs ook al nu en dan zijn voorgekomen, eerst onder de Karolingiërs werd zij zeer algemeen. Die wijze van geven bestond hierin, dat men zijn bezittingen of gronden aan de kerk in eigendom afstond, onder voorwaarde dat men voor zichzelf en dikwijls ook voor zijn nakomelingen het vruchtgebruik behield. Dergelijk verleenen of afstaan door den eigenaar heette met een Latijnsch woord beneficium (weldaad), het afgestane land eveneens. Persoonlijke verplichtingen jegens den eigenaar sproten uit deze wijze van verleenen niet voort. Gelijk de kerk, gaven ook andere, wereldlijke grondeigenaars een deel van hun bodem in vruchtgebruik, als beneficium. Nu en dan waren het hoorigen of lijfeigenen, wien zoodanige gunst werd bewezen. Zóó kwam het, dat de vruchtgebruiker,
| |
| |
zelfs al was hij een vrije, somtijds vassus of vazal werd genoemd. Zonder dat men kan ontkennen, dat het vroeger is geschied, schijnt zooveel vast te staan, dat, evenals bij de kerk, zoo ook onder wereldlijke personen de gewoonte om beneficiën te geven eerst in de achtste eeuw is opgekomen. De regel was, dat de beneficiën niet erfelijk waren, ofschoon zij vaak van vader op zoon overgingen.
Het is licht te begrijpen, dat het hoofd van 't volk, de koning, de grootste grondeigenaar, zich niet aan de aangeduide gewoonte onttrok. Hun, die hem trouw hadden gediend, moest hij wel gezind zijn dikwerf beneficiën te geven. Inzonderheid deelden de Karolingiërs menig beneficium uit, sedert zij, te beginnen met Pepijn den korte, op groote schaal bezittingen der kerk aan zich trokken of seculariseerden. Deze goederen verstrekten hun dan tot een krachtig middel om de getrouwheid hunner aanhangers te beloonen. Veelal gold de regel, dat zij, die op dergelijke manier werden begiftigd, als een geringe schadeloosstelling, tienden aan de kerk hadden te betalen. Hoe geringer allengs in het rijk der Franken het getal der vrije grondbezitters werd, des te meer moest de koning de behoefte gevoelen, velen aan zich te verbinden door hun grond in eigendom of als beneficium te schenken. Op de trouw der zoodanigen kon hij, wanneer hem gevaren bedreigden, althans rekenen. Waren zij reeds als onderdanen tot getrouwheid verplicht, hoeveel te meer zullen zij die verplichting hebben gevoeld, nu hun bijzondere gunsten waren ten deel gevallen.
Met de toenemende gewoonte der koningen om op de eene of andere wijze goed uit te deelen werd van lieverlede een van oudsher bestaand gebruik in verband gebracht. Dit was het mundium of de bescherming, door een machtig man verleend aan geestelijken, vrijgelatenen of anderen, die van steun verstoken waren. Dat tot het verleenen van zulke bescherming de koning, meer dan anderen, werd aangezocht, ligt in den aard der zaak. Zij, die dezen steun zochten, gaven zich op plechtige wijze ter beschutting over, welke handeling commendatio (de aanbeveling, het overgeven van zichzelf) werd genoemd. Het geschiedde in manu of manibus, d.i. door de hand in de hand te leggen, en kwam hierop neer, dat hij, die de bescherming vroeg, zijn handen samengevouwen in die van hem legde, die ze toezeide.
Eenigermate gewijzigd, werd die gewoonte toegepast op de verhouding tusschen de beide personen, van welke de een een beneficium gaf, de andere het kreeg. De naam van hen, die dusdanige bescherming inriepen en verwierven, werd vazallen of homines (lieden). Men ziet hieruit, dat met de zaken of de gewoonten de naam (zie blz. 101) allengs een andere beteekenis kreeg. Hij, die de bescherming verleende, werd dominus (heer) of senior (oudere) genoemd. De verplichting van den vazal was, zijn heer alle door hem gevraagde diensten, mits een vrije niet onwaardig, te bewijzen. Inzonderheid behoorde hij, hoewel de betrekking van vazal dit niet in 't bijzonder medebracht, steeds gereed te zijn, zijn heer elk oogenblik gewapend ter zijde te staan. Wat den heer betreft, hij had een zekere
| |
| |
rechtsmacht over zijn vazallen, en tot zijn taak behoorde het, zoodra de heirban werd opgeroepen, zijn vazallen in den oorlog aan te voeren.
Het spreekt vanzelf, dat zoowel deze of gene, als de koning den een goederen kon geven, een ander zijn bescherming beloven. Doch zeer dikwijls waren het dezelfde personen, die zich in 't genot der beide voorrechten hadden te verheugen, en allengs werd het een vast gebruik, aan geen ander een beneficium te geven, dan aan hem, die door de commendatie vazal werd. Vanhier, dat ofschoon het ontvangen van koninklijke of andere beneficiën oorspronkelijk geen verplichting tot het doen van diensten oplegde, het sinds Karel den groote vaststond, dat zij, die ze hadden, omdat zij gewoonlijk tevens vazallen waren, den koning of den heer in den krijg hadden te vergezellen.
Hetgeen als beneficium werd gegeven was niet alleen land. Onder de Karolingiërs werd het hoe langer hoe meer gebruikelijk, ook tollen, 't recht van visscherij, kerken en kloosters als beneficiën te schenken. En na Karel den groote gebeurde dit ook met ambten, zooals met dat van graaf. Daarvan was 't gevolg, dat het woord honor (ambt) in het dagelijksche leven gelijkbeteekenend werd met beneficium. Evenals met de uitbreiding van het begrip van beneficium ging het met dat van vazal. Reeds vóór Karel den groote ving men aan deze benamingen toe te passen op vreemde vorsten, wier land bij het Frankische rijk werd ingelijfd. Onmiddellijk na hun onderwerping liet men hen, als vazallen, aan den beheerscher van dat rijk hulde brengen. Op die wijze werd, voor een goed deel der bevolking van 't Frankische rijk, de verhouding, waarin zij tot den koning stonden, ongevoelig meer die van den vazal tot den heer, dan die van den onderdaan tot den vorst.
Uit beneficium en commendatie ontstond wat men gewoon is het leenstelsel te noemen. Tot de ontwikkeling echter van dit stelsel op den grondslag dier oude gewoonten droeg nog een derde gebruik veel bij, hetwelk zich aan de beide andere aansloot. Dit gebruik was de immuniteit, d.i. vrijdom van belasting, van de verplichting om op de rechtsdagen ter zitting te verschijnen en van sommige diensten, maar niet van den krijgsdienst, en hierbij het recht, om schatting te innen en recht te spreken. Oorspronkelijk waren alleen 's konings gronden vrij van belasting. Met die bezittingen ging tevens dit recht dikwijls op anderen over. Hieruit sproot mettertijd voor de bezitters van dergelijke goederen of beneficiën de bevoegdheid voort om zelf belastingen te innen van hen, die op zulke goederen woonden, en om over hen recht te spreken.
Gelijk zoo even werd opgemerkt, ontwikkelde zich allengs op de wijze, als boven beschreven is, bij de Franken het leenstelsel. Wel trof men vele der gebruiken, waaruit het voortkwam, ook bij de Longobarden en bij andere Germaansche stammen aan; doch bij de Franken kwam het tot vollen wasdom, en van hen ging het op vele der latere Europeesche rijken over. Er is geen bezwaar tegen, den gebruikelijken term ‘leenstelsel’ te bezigen, mits men goed inzie, dat, in den eigenlijken zin van 't woord,
| |
| |
van geen stelsel of leenregeering kan worden gesproken. Uit zwakke kiemen zijn krachtige instellingen voortgekomen. Betrekkingen, oorspronkelijk uiteenloopende, zijn ineengegroeid en tot één geworden. Het ineengroeien dier betrekkingen riep een stand van aanzienlijke personen in 't leven, die in een bijzondere verhouding tot den koning kwam te staan. De staat der Franken berustte alzoo niet op het leenstelsel; maar dit stelsel oefende in velerlei opzicht een gewichtigen invloed op de staatsregeling. Het schiep mettertijd een menigte staten in den staat en gaf het aanzijn aan tal van vorsten of machthebbers, die zoo goed als onafhankelijk waren van den koning of keizer.
De hoofdtrekken nu van het leenstelsel, tot volledige ontwikkeling gekomen, zijn de volgende. Wie het goed in leen gaf heette leenheer; die het ontving leenman of vazal. In tegenstelling met het leen (beneficium, feudum) werd een vrij en erfelijk eigendom alodium genoemd. Groote uitbreiding kreeg het leenstelsel, doordien vrije grondeigenaars, deels om zich een machtig beschermer te verschaffen, deels door eerzucht verblind, hun alodium van den koning in leen namen, na hem eerst het eigendom daarvan te hebben afgestaan. Wat de vraag naar de erfelijkheid aangaat, de leen en konden slechts voor een bepaalden tijd, en dan meestal voor het leven, worden gegeven, of als erfgoed. Dit behoort vooral niet te worden voorbijgezien, dat de regel, dien men doorgaans aanneemt, òf geen regel was, òf althans geen regel zonder uitzondering, te weten, dat de leenen eerst voor een zekeren tijd, veelal voor het leven, werden gegeven en later allengs erfelijk werden. Het is vermoedelijk, dat in ons land b.v., alreede in het tijdperk der gouwen, de graaflijke waardigheid doorgaans erfelijk was. In allen gevalle heeft de wet of bepaling van keizer Koenraad II (zie blz. 116) van 1037, waarin voor de achterleenen in Noord-Italië de erfelijkheid wordt vastgesteld, voor dit vraagstuk niet dat gewicht, dat men er dikwijls aan ziet toekennen. Het is niet doenlijk, een tijdstip op te geven, van 't welk de erfelijkheid der leenen dagteekent. Zij werd hoe langer hoe meer een algemeene gewoonte, vooral sinds sommige koningen van Duitschland, als Hendrik II en Koenraad II, die erfelijkheid in beginsel erkenden. Voor 't overige is de zoo even aangehaalde wet van Koenraad II de eerste op schrift gebrachte verzameling van bepalingen betrekkelijk het leenstelsel. Was een leen erfelijk, dan viel niet zelden te beslissen, of het alleen een mannelijk of zwaardhen, of wel tegelijk een vrouwelijk of spilleleen was. Dezelfde betrekking, die er tusschen de leenheeren en de leenmannen was, bestond tusschen de leenmannen en de achterleenmannen of vavazallen, wanneer de leenmannen, waartoe de toestemming van den leenheer werd vereischt, een deel van hun leen in achterleen aan de achterleenmannen afstonden of hen er mede verleiden.
De leenverhouding was wederzijds persoonlijk en verplichtend. De leenheer was gehouden, den leenman in zijn rechten, eer en veiligheid te beschermen. Van zijn kant was de leenman verplicht, bij zekere gelegenheden den leenheer hulde te bewijzen, hem ter zijde te staan, inzonderheid
| |
| |
hem in den oorlog te volgen. De mate van den krijgsdienst was niet overal gelijk en hing van de grootte van het leen af. Na de splitsing van het Frankische rijk waren de Duitsche vazallen gewoonlijk tot zes weken 's jaars, de Fransche leenmannen meestal tot veertig dagen krijgsdienst op eigen kosten verplicht. Op de rechtsdagen moesten de vazallen voor den leenheer verschijnen.
Verlei of investituur heet de daad, waardoor de leenman in 't bezit wordt gesteld van het leen. Zóó noemt men n.l. de plechtigheid, wanneer een leen voor de eerste maal wordt gegeven. Verheffing of relief daarentegen is de benaming, wanneer het een vernieuwen of op nieuw verleenen is, indien er n.l. òf een andere leenheer, òf een andere leenman komt, hetgeen met minder plechtigheden gepaard gaat. Dikwerf heetten de geschenken, die bij zulke gelegenheden den leenheer werden aangeboden, of de gelden, hem gegeven, ook reliefs.
Op die wijze omvatte het leenstelsel langzamerhand het gansche volk in verschillende trappen, als vazallen, hofhoorigen, lijfeigenen. Door leenen en achterleenen was ieder van meer aanzien leenheer of leenman, dikwijls beide, terwijl de groote massa der bevolking, onder den naam hofhoorigen en lijfeigenen, in meerdere of mindere mate of geheel van alle burgerlijke en persoonlijke rechten verstoken was en onder de willekeur der heerera gebukt ging. Daardoor verdween de oude gelijkheid van allen, die in de eerste eeuwen onder de Duitschers in 't algemeen, alzoo ook onder de Franken, had bestaan. Slechts de aanzienlijken, de hooge ambtenaren en de vazallen, wereldlijke of geestelijke personen, raadpleegde de koning over de openbare aangelegenheden. M.a.w. de rijksstenden vervingen de vroegere volksvergadering der vrije mannen. Hoewel de koning zelf alleen bij keuze zijn waardigheid bekwam, gold toch bij de Franken de oud-Germaansche regel, dat de zoon den vader volgde.
| |
§ 51.
Het Christendom onder de Duitsche volkeren. - Het pausdom en de scheuring der katholieke kerk. - Het monnikendom.
De Duitschers leerden het Christendom deels bij de door hen van hun macht en van hun gebied beroofde Romeinen, deels door edele mannen kennen, die, hun vaderland verlatende, naar de wouden der barbaren togen, ten einde er onder allerlei ontberingen en vervolgingen de leer van Christus te verkondigen. Deze mannen kwamen sedert het begin der zeventiende eeuw grootendeels uit Engeland en uit Ierland. Met den meesten ijver predikte de Angelsaks winfried, met een Latijnschen naam bonifacius geheeten, de apostel der duitschers. Hij bekeerde inzonderheid de Hessen en de Thuringen, stichtte vele kerken en bisdommen, o.a. te Fulda (in Keur-Hessen), en werd zelf de eerste aartsbisschop van Maints (aan den Rijn). Later legde hij deze waardigheid neer, om onder de Friezen het Evangelie te kondigen. Nabij Dokkum (in 't n.o. van Friesland) vond hij den 5den Juni
| |
| |
755 den dood des martelaars. Vermits Bonifacius, door paus Gregorius II gemachtigd, getrouw aan zijn eed, alle bekeerde volken aan het geestelijk oppergezag van den paus onderwierp, werden deze volkeren tevens steunpilaren der pauselijke oppermacht, waartoe de grond reeds vroeger was gelegd. Vóór lang toch had de patriarch van Rome reeds beweerd, dat hij in rang stond boven zijn ambtgenooten in de overige metropolen (zie blz. 85). Het aanzien van het eeuwige Rome, de hooge ouderdom van de gemeente, te dier plaatste gesticht, en de rijkdommen der Romeinsche bisschoppen waren de voornaamste gronden, waarop hij, bij het streven naar het oppertoezicht over de kerk, steunde.
De titel paus, van pappas of papa, d.i. vader, was oorspronkelijk allen bisschoppen gemeen geweest. Doch sinds gregorĭus i den groote (590-604), een zeer eerzuchtig man, ofschoon hij zichzelf ‘den knecht der knechten Gods’ noemde, werd het meer en meer gebruikelijk, dien alleen aan den bisschop van Rome toe te kennen. Tot dusverre was deze bisschop doorgaans wel als de eerste onder zijn gelijken erkend; maar van nu aan verbond neen met dien titel het begrip van een oppermacht en een oppertoezicht over de kerk. In 't Westen erkenden al de bisschoppen, die sedert Bonifacius aan 't hoofd der nieuwe gemeenten werden gesteld, het pauselijk oppergezag, doordat zij het hun uit Rome gezonden pallium of kort opperkleed, als teeken hunner waardigheid, aannamen. Eerst benoemde de paus zelf zijn opvolger; later werd hij door de voornaamste geestelijken en leeken te Rome verkozen en de keuze door den keizer bekrachtigd. Sedert 1059 kwam die verkiezing, door een wet van paus nikolaas ii, aan de kardinalen, d.i. aan de voornaamste geestelijken der stad Rome.
Vooral wies de macht der pausen sinds de negende eeuw, toen zij zich konden beroepen op de destijds te voorschijn gebrachte en waarschijnlijk te Rheims vervaardigde pseudo-Isidorische decretalen, d.i. een onechte verzameling van besluiten der vroegste Romeinsche bisschoppen. De strekking dezer verzameling, die onder den naam van Isidōrus in 't licht kwam, omdat er bovendien een echte verzameling bestond van dergelijke stukken uit de zevende eeuw, zóó genoemd naar Isidōrus, te dier tijde bisschop te Sevilla (het oude Hispălis, ten z.w. van Cordŏva, in Spanje), was, de bisschoppen aan de rechtsmacht van wereldlijke personen, van aartsbisschoppen en provinciale synoden te onttrekken. Hun wordt daarin het recht om zich op den paus te beroepen in bijna onbeperkte mate toegekend en dezen vorst der kerk alzoo, in overeenstemming met de hand over hand toenemende gewoonte, als opvolger van Petrus en als stedehouder van Christus op aarde, de hoogste macht toegekend. Door dit alles groeide de sinds de dagen van Constantlnus den groote zichtbare ijverzucht van den patriarch te Constantinopel aan. Daarenboven had zich gedurig verschil in de gebruiken geopenbaard, zoodat, na langdurige spanning, in 1054 de katholieke of algemeene kerk in de Latijnsche en de Grieksche werd gesplitst, de eerste met Rome, de tweede met Constantinopel als zetel. Het voornaamste kenmerk der Grieksche kerk is, dat zij het oppergezag van den paus verwerpt.
| |
| |
Reeds vóór de verschijning van het Christendom hielden vele vrome gemoederen de afzondering van de wereld voor het zekerste middel om innige gemeenschap met het Opperwezen te houden. Inzonderheid had dit plaats in Egypte sedert de vervolgingen, die de Christenen dáár te dulden hadden. Omstreeks 270 begaf Antonius zich naar de woestijn tusschen de Roode Zee en den Nijl, ten einde er op die wijze te leven. Zijn voorbeeld vond vele navolgers, die men monniken (d.i. eenzaam levenden) noemde. Ongeveer 340 vereenigde Pachomĭus velen hunner op een eiland in den Nijl, Tabenna (nabij Syene, in 't z. van Opper-Egypte), om naar een gemeenschappelijken regel te leven. Zóó ontstonden de kloosters of gesloten plaatsen, die door abten werden bestuurd. Bij gebrek aan degelijke werkzaamheid vervielen de monniken in 't Oosten tot allerlei zonderlinge pijnigingen van hun eigen lichaam en waren, in tijden van twisten over leerstelsels, veelal een bandeloos leger in de handen van heftige bisschoppen. Van Egypte ging het monnikendom naar Palaestina, Syrië en andere Christenlanden over. In 't Westen schreef Benĕdictus van Nursia (in den Kerkelijken Staat, ten o. van Spolēto), die in 529 op den berg Cassīno (in Napels, ten n.w. van Capŭa) een klooster had gesticht, vaste regels voor, welke spoedig algemeen werden aangenomen en de monniken tot handenarbeid, beoefening der wetenschappen, verpleging van zieken, tot gehoorzaamheid en armoede verplichtten. Zoo nadeelig de kloosters dus in 't Oosten werkten, zulk een gunstigen invloed oefenden er vele in 't Westen. Thans werd hier menige landstreek, waar een klooster verrees, voor 't eerst ontgonnen; woestijnen verdwenen, wouden werden geveld, moerassen droog gemaakt, kerken en scholen gesticht. Eeuwen lang waren vele kloosters de
kweekschool der wetenschappen, omdat zij een toevluchtsoord aan haar beoefenaars verschaften, die binnen hun muren de ruwheid der tijden veilig konden trotseeren.
| |
§ 52.
Het Frankische rijk onder de Karolingische koningen Pepijn en Karel den groote. - Van 752 tot 814.
Kort na het afzetten van Childĕrik III wendden zich de Longobarden tegen Rome en tegen paus Stephănus III, die de hulp van pepijn den korte (752-768) inriep. Door een verschrikkelijke verwoesting van het land der Longobarden en door de belegering hunner hoofdstad Pavīa (ten n.w. van Piacenza) dwong de koning der Franken in 755 den vijand tot het opbrengen eener schatting en tot het afstaan aan de kerk, d.i. aan den paus, van het voormalige exarchaat, d.i. van de landen bij Bologna (ten n. van Florence) en bij Ancōna (in 't o. van Italië aan zee). Hierdoor legde hij den grond tot de aanspraak der pausen op een onafhankelijk wereldlijk gebied, d.i. hij grondvestte den Kerkelijken Staat, want het kleine gebied rondom Rome, dat de paus sinds kort bezat, verdiende geens- | |
| |
zins den naam ‘staat’. Op zijn beurt benoemde de paus Pepijn tot patricius van Rome. Dit was een eeretitel, waaraan een zeker gezag over die stad was verbonden, ongeveer overeenkomende met dat van een exarch, die ook wel patricius wordt genoemd. De koning der Franken, gelijk later Karel de groote en de koningen van Duitschland, liet zich in deze hoedanigheid te Rome en in andere steden van den Kerkelijken Staat door een plaatsvervanger vertegenwoordigen.
Op Pepijn volgde zijn zoon karel de groote (768-814), een dier buitengewone menschen, die onze bewondering tot zich trekken en wier gebreken men bij de herdenking hunner veel grootere verdiensten gaarne vergeet. Uitmuntende als veldheer, als vorst en als mensch, beraamde hij het eerst het grootsche plan, al de Duitsche volksstammen door den Christelijken godsdienst en onder één bestuur te vereenigen. Naast de Franken waren toen de Saksen de krachtigste Duitsche volksstam, die zich over een groot deel van Noordwestelijk Duitschland uitstrekte. Zij waren nog streng gehecht aan de oud-Germaansche gebruiken en met lijf en ziel verkleefd aan den heidenschen afgodendienst. Door de rooftochten, die zij ouder gewoonte in het Frankische rijk ondernamen, gaven zij de koningen der Franken veelvuldige aanleiding tot oorlog.
Karel begon in 772 de lange reeks der dikwerf afgebroken oorlogen tegen de Saksen, die ruim dertig jaren duurden. Zoovaak andere oorlogen den koning bezig hielden, liepen de Saksen, hoewel telkens overwonnen, onder Wittekind, den aanzienlijkste der Saksische aanvoerders, weer te wapen. Nauwelijks was de eerste tocht afgeloopen, of paus Hadriānus I riep Karels hulp in tegen Desiderius, koning der Longobarden. Karel liet zich niet lang wachten en sloeg het beleg voor Pavīa, dat zich weldra overgaf. Hiermede was in 774 de onderwerping der Longobarden aan 't rijk der Franken voltooid; hun koning verwisselde de kroon met de monnikskap. Thans bevestigde Karel de groote den paus in 't bezit der landen, door Pepijn aan zijn voorganger geschonken, waaraan hijzelf nog andere toevoegde.
Op den rijksdag, dien Karel in 777 te Paderborn (in 't o. van Westphalen) hield, kwam een gezantschap Arabieren, tegenstanders der Spaansche Ommyaden, den bijstand van Karel tegen khalif Abd Errăhman (zie blz. 96) inroepen. Gretig naar kamp tegen de ongeloovigen, voldeed hij aan dit verzoek en veroverde bijna al het land van de Pyraenaeën tot de Ebro, waaruit de Spaansche mark (grensgewest) van het Frankische rijk werd gevormd. Maar op den terugtocht werd de achterhoede van 't leger door de Basken in de passen der Pyrenaeën overvallen, waarbij vele Franken sneuvelden, o.a. Rōland, de gevierde held der dichterlijke overlevering.
Nog voordat Karel uit Spanje was teruggekeerd, waren de Saksen op nieuw opgestaan. In hevigen toorn hierover ontstoken, liet Karel vier duizend vijf honderd hunner aanzienlijkste mannen, die voor hem verschenen, nederhouwen, een daad, die zich niet geheel door de woestheid der eeuw laat verontschuldigen. Op de mare dezer wraakoefening stond het geheele volk tegen de gehate Franken op, en eerst nadat Wittekind
| |
| |
zich in 785 had laten doopen, was de kracht van den opstand gebroken. In 804 volgde hun volledige onderwerping en beloofden zij bij het Christendom te zullen volharden. De verplaatsing van tallooze scharen Saksen naar andere streken van het Frankische gebied was inzonderheid het krachtige middel, dat Karel tegen herhaling van opstand aanwendde. Behalve de oorlogen tegen de Saksen had Karel nog vele andere te voeren. Zoo hadden de Friezen menigmaal deel genomen aan de oorlogen der Saksen; maar met de onderwerping van Wittekind in 785 eindigden mede hun oproeren. Ook tegen de Avāren, in 't land ten o. van de Beieren (d.i. het tegenwoordige Oostenrijk en Hongarije), trok Karel te velde. Na vele krijgstochten ontnam hij hun het land tusschen de Ens en de Raab (twee bijstroomen aan den rechteroever van den Donau). Dit werd de Oostenrijksche mark.
Zooveel heldendeugd en overwinningen, zoovele diensten, in den strijd tegen heidenen en Mohammedanen aan het Christendom bewezen, maakten Karel tot den roem en tot het voorwerp der bewondering van de volkeren, tot de toevlucht der zwakken. Het was dus niet vreemd, dat, toen hij paus Leo III eens een persoonlijken dienst had bewezen, deze paus en het volk te Rome hem, om zijn aanzien te vergrooten, met een nieuwen titel vereerden. Bij een processie werd Leo III eens door een hem vijandige partij gruwelijk mishandeld. Karel snelde naar Rome en hield er een statige rechtszitting: zij, die zich aan den paus hadden vergrepen, werden verbannen. Nu zette de paus hem in 800 op kerstdag, juist toen hij voor het altaar in de St. Pieterskerk knielde, plechtig Rome's keizerskroon op het hoofd. Het talrijk verzamelde volk riep den Frankischen vorst als keizer uit, en de sinds 476 in het Westen afgeschafte keizerlijke waardigheid werd hersteld. Het plan der kroning, lang voorbereid, kan voor Karel geen geheim zijn geweest. Slechts is het waarschijnlijk, dat Karel onbekend was met 's pausen voornemen om de plechtigheid juist op dien dag te voltrekken. Het spreekt vanzelf, dat de wederzijdsche rechten van paus en keizer van den beginne aan niet waren omschreven, omdat zij hiervoor niet vatbaar waren. Desniettemin werd er eeuwen lang een felle strijd gevoerd over de niet op te lossen vraag, of en in hoeverre de paus van den keizer, de keizer van den paus afhankelijk zou zijn. Gedurende zijn laatste levensjaren kampte de keizer nog met geluk tegen de Denen en de Slaven, zoodat zijn uitgestrekt rijk toen ten n. door de Eider (de grens tusschen Denemarken en Duitschland) en de Oostzee, ten z. door den Tiber en de Middellandsche Zee, ten o. door de Elbe en de Raab, ten w. door de Ebro en den Atlantischen Oceaan werd begrensd.
| |
§ 53.
Karels binnenlandsch beheer.
Hoe uitstekend Karel ook als krijgsman moge zijn geweest, hij is nog grooter als regent. Onophoudelijk strevende naar zijn verheven doel, de
| |
| |
uitbreiding van 't Christendom, dat in zijn tijd noodwendig gepaard ging met priesterheerschappij en kerkpraal, stichtte hij zeer vele bisdommen, o.a. te Paderborn, te Osnabrück (aan de Hase, een zijtak van de Eems), te Bremen, te Munster, enz., en richtte overal scholen op. Zóó werd hij tevens de grondlegger van een menigte steden, want tot zijn tijd toe bestonden er in zijn rijk bijna geen andere steden dan de weinige, die de Romeinen aan den Rijn en aan den Donau hadden aangelegd. Over de Frankische kerk heerschte de keizer, ook toen hij nog slechts koning was, met even onbeperkte macht als over het Frankische rijk. Op de rijksdagen werd evenzeer over kerkelijke, als over wereldlijke aangelegenheden beraadslaagd. De wetten, welke werden uitgevaardigd, behelsden voor een goed deel verordeningen, betrekking hebbende op de geestelijkheid, de kerken en de kloosters. Voortdurend waakte hij met bijzondere zorg voor alles, dat in verband stond met het leven, met den wandel en met de kunde der geestelijken. Hijzelf benoemde de bisschoppen, evenals de wereldlijke overheden, en beschikte over het goed der kerk, alsof het bezittingen van het rijk waren. Hij was metterdaad het hoofd der Frankische kerk.
Rondom zich verzamelde Karel een kring van uitmuntende geleerden, zoowel om zichzelf als om zijn volk te beschaven. Onder hen was de Angelsaks Alcuin, dien hij innig hoogachtte, en Eginhard, die het leven van zijn vorst beschreef. Zeer zorgde Karel voor de beschaving der Duitsche taal, waarin hij vele preeken der kerkvaders liet vertolken. Eveneens ijverde hij voor de beoefening der bouwkunst. Ook de landbouw, dien hij deels door nuttige voorschriften, deels door zijn eigen voorbeeld bij het bebouwen zijner landgoederen bevorderde, ontging evenmin het oog des keizers als de koophandel: Bremen, Augsburg en Keulen werden, als stapelplaatsen voor het ruilen der waren, bloeiende koopsteden.
In het staatsbestuur maakte de keizer menige verandering. Vaste hertogen over de afzonderlijke natiën (zie blz. 115) komen, behalve in oorlogstijd, onder Karel niet meer voor. Over de gouwen, waaruit het rijk bestond, als zoodanig graafschappen geheeten, waren, gelijk vroeger, graven (rechters) gesteld. Zij spraken, met de hun toegevoegde schepenen, wier naam is afgeleid van scheppen, inzoover het ‘oordeelen’ of ‘vinden,’ n.l. van het vonnis, beteekent, als bijzitters, recht en voerden in oorlog den heirban aan. Aan 't hoofd der grensgewesten of marken stonden markgraven. Recht en gerechtigheid handhaafde Karel gestreng: hij zond deswege jaarlijks afgevaardigden, (missi regĭi, dominĭci, d.i. zendelingen van den koning, van den heer) of koningsboden rond, die toezicht op de graven hielden en de klachten van elken onderdaan aanhoorden. Van huismeiers is, sinds de Karolingiërs zich in 't bezit der koninklijke waardigheid hebben gesteld, geen spoor meer. Onder de beambten aan het hof waren thans de kanselier en de paltsgraaf (paleisgraaf, d.i. hoofd der rechtspraak van 't paleis) de gewichtigste. De eerste stond aan 't hoofd der geestelijke zaken en was belast met het uitvaardigen en onderteekenen van 's konings oorkonden, weshalve hij tevens grootzegelbewaarder was. De paltsgraaf leidde de wereldlijke aangelegenheden en had
| |
| |
inzonderheid het bestuur over alles, dat de koninklijke rechtspraak betrof. Daar Karel ieder volk, ten minste gedeeltelijk, naar zijn eigen wetten wilde laten leven, bekrachtigde hij de oude rechten en gewoonten der verschillende natiën, waarover hij 't bewind voerde. Op de rijksdagen, sedert Pepijn den korte Meivelden, meestal slechts door de groote leenmannen en door de hooge geestelijkheid bijgewoond, beraadslaagde men over oorlog, vrede en wetten. Zoodra de wetten door den koning waren bekrachtigd, heetten zij, naar de hoofdstukken of kapittels, waaruit zij bestonden, capitulariën.
In zijn levenswijze was Karel eenvoudig, in het drinken zeer matig, minder in het eten, ijverig in zijn studiën, het Latijn, dat hij sprak als zijn moedertaal, het Grieksch, de sterre- en de rekenkunde. Met het schrijven, d.i. het maken of terneerstellen van letters, was hij te laat begonnen, om er vorderingen in te maken. Hoe velerlei voor 't overige ook zijn werkzaamheden waren, uitermate nauwkeurig was hij, zelfs in de kleinigheden van het dagelijksche leven. Nog bij zijn leven was de roem zijner voortreffelijke eigenschappen en daden tot in het verre Oosten doorgedrongen. Khalif Haroen al Raschid vereerde hem kostbare geschenken, zooals een olifant en een kunstig bewerkt slaguurwerk, waarvoor Karel hem uitmuntende jachthonden en fijn linnen terugzond. Karel stierf in Januari 814 en werd te Aken (in Rijn-Pruisen, ten z.w. van Keulen) in een steenen kapel bijgezet.
| |
§ 54.
De Karolingische koningen van het rijk der Franken tot het afzetten van Karel den dikke, van 814 tot 887 en 888. - Het verdrag van Verdun, in 843.
Met den dood van Karel den groote begon reeds de slooping van 't groote rijk, dat zijn moed, zijn vaste wil, zijn wijsheid en doorzicht hadden gesticht. De hoofdoorzaak of een van de hoofdoorzaken der ontbinding van 's keizers rijk is te zoeken in den wrok der volkeren, die onder 't juk waren gebracht en die den last van dat juk met weerzin torschten. Karel, hoewel de rechten der onderscheiden volkeren zooveel mogelijk eerbiedigende, had desniettemin met al zijn kracht er naar gestreefd, om meer eenheid in het rijk te krijgen. Maar juist dat eerbiedigen verhinderde een langzaam ineengroeien: na Karel ging die aanvankelijke eenheid, in plaats van te worden bevestigd, weder te niet. Veelvuldig waren over 't geheel de kiemen der ontbinding, in de geheele inrichting van het rijk aanwezig. Alles droeg een uitsluitend persoonlijk karakter: de persoon van den vorst was de band, die de verspreide deden moest bijeenhouden. De dienaren van den keizer, die alle mogelijke macht in hun persoon vereenigden, n.l. het burgerlijk, het rechts- en het krijgsgezag, vonden hierin een gereede aanleiding, om er naar te streven, zelfstandige gezaghebbers te worden. Zóó trokken de graven de landshoogheid aan zich.
| |
| |
Zeer werd inzonderheid de oplossing van 't rijk in de hand gewerkt door de immuniteiten (zie blz. 103), naar welke bovenal de geestelijken stonden, die zich ongaarne als burgers van den staat wilden laten aanmerken. Zij waren het vooral, aan wie, na den dood van Karel den groote, dergelijke voorrechtsbrieven werden verleend, die hun bezittingen en hun onderhoorigen aan het rechtsgebied der graven onttrokken en het eerst de aloude verdeeling in gouwen of graafschappen verbraken. Immers, hetzij midden in de graafschappen, of over verscheiden graafschappen verspreid, lagen die goederen der bisschoppen, kerken of kloosters, waarover de graaf nu geen macht meer had. Naijverig op dit voorrecht, stonden ook de graven er naar, zoodanige immuniteiten te verwerven, wat hun, bij het toenemend verval van den heirban, gemakkelijk viel. Hetgeen den heirban meer en meer in onbruik deed komen waren de onophoudelijke oorlogen, die men tegen de Noormannen, de Slaven, de Hongaren, de Mohammedanen had te voeren. Deze oorlogen maakten het tot een dringende noodzakelijkheid, dat ieder oogenblik, nu hier dan daar, kleinere scharen krijgsvolk op de been kwamen. Langs dien weg kreeg, naar mate de kracht van den heirban verminderde, de verhouding van den vazal tot den leenheer meer vastheid en innigheid. Aan hen, die, als vazallen des keizers, dusdanige diensten aan het rijk bewezen, was het moeielijk, de immuniteit te weigeren, die aan de geestelijken was vergund, wat ook weder tot verzwakking voerde van de rechterlijke macht van het opperhoofd van 't rijk en zijner plaatsvervangers.
Weldra brachten de zwakheid en de weifeling van Karels zoon en opvolger, lodewijk, wegens het nauwgezet waarnemen der uiterlijke plichten van den godsdienst de vrome geheeten (814-840); de eigenbaat der groote vazallen, er alleen op bedacht, hun macht ten koste van de rechten des keizers uit te breiden en hun bezittingen te vermeerderen, benevens de strooptochten van buitenlandsche vijanden het rijk geheel ten val.
Doordien Lodewijk de vrome, hoezeer uitmuntende door groote rechtschapenheid en beschaving, alle menschenkennis en zelfstandigheid miste, werd hij geheel afhankelijk van hen, die hem dagelijks omringden, inzonderheid van de geestelijken, en durfde hij het niet beproeven, een vaste houding aan te nemen tegenover zijn zonen en tegenover zijn tweede gemalin. Reeds in het derde jaar zijner regeering verdeelde hij het rijk onder zijn drie onmondige zonen, Lotharius, Pepijn en Lodewijk, doch zóó, dat zij hem, als vader en keizer, bij voortduring moesten gehoorzamen. Na den dood zijner eerste gemalin ging hij een tweede huwelijk aan met Judith, een dochter van den Beierschen graaf Welf I, een huis, dat reeds zeer in aanzien was onder Karel den groote en welks stamslot Altorf was (nabij Ravensburg, in 't z. van Wurtemberg). Dit tweede huwelijk werd de bron van tallooze ongeneugten. Judith wist den keizer te overreden, ten behoeve van den uit dit huwelijk gesproten zoon, Karel den kale, bij herhaling het rijk op nieuw te verdeelen. Verbitterd, vatteden de oudere zonen dan telkens de wapens tegen Lodewijk op. In 833 gaf
| |
| |
de vader zich op het roode of leugenveld (bij Colmar, in 't o. van Frankrijk) aan zijn drie zonen over, dewijl zijn leger door listige toespraak van Paus Gregorius IV, die met zijn zonen heulde, zeer was verloopen. Hierop noodzaakte Lotharius zijn ouden vader in een vergadering te Compiègne (ten n.o. van Parijs), knielend en in een boetgewaad gehuld, openlijk zijn zonden te belijden. De monnikspij aan te nemen, hiertoe echter was Lodewijk, in weerwil van den sterken aandrang zijner zonen, niet te bewegen. Doch weldra ontwaakte een beter gevoel in Lodewijk en in Pepijn: aangemoedigd door de volksstem, gingen zij hun broeder te keer en herstelden hun vader op den troon.
Nadat Lodewijk de vrome en zijn zoon Pepijn waren overleden, zetteden de broeders den strijd om het erfdeel onder elkander voort. Tegen Lotharius vereenigden zich Lodewijk en Karel en bestreden hem onafgebroken tot 843, toen het wegens zijn gevolgen zoo gewichtige verdrag van Verdun (ten z.w. van Luxemburg aan de Maas) tot stand kwam, van welk tijdstip men het staatsbestaan van Duitschland en van Frankrijk dagteekent. Hierbij verkreeg lotharius Italië en de keizerskroon, benevens Midden-Frankenland, d.i. de smalle streeks lands, die, Oost- van West-Frankenland scheidende, van de Noordzee langs den Rijn, de Schelde en de Maas tot de samenvloeiing van de Rhône en de Saône loopt, waarvan de noordelijke streek later naar den zoon van Lotharius, Lotharius II, Lotharingen, de zuidelijke het Hoog-Bourgondische rijk werd genoemd, gelijk mede de landstreek, welke zich vandaar langs de Rhône tot de Middellandsche Zee uitstrekt (het latere koninkrijk Provence, zie blz. 114). lodewijk, die van nu aan den bijnaam de duitscher draagt, bekwam Oost-Frankenland of het eigenlijke Duitschland, waartoe op den linker-Rijnoever slechts de bisdommen Maints, Worms en Spiers met hun omstreken behoorden. karel den kale eindelijk werd West-Frankenland, 't latere Frankrijk, toegewezen. Hieruit blijkt tevens, dat de landen, die in volgende eeuwen de Nederlandsche gewesten uitmaakten, geheel aan Lotharius kwamen, met uitzondering van Vlaanderen, van Artois en van een gedeelte van Zeeland, die Karel verwierf. Later werden de Nederlanden in hun geheel, met uitzondering van Karels aandeel, als bestanddeel van Lotharingen, bij Duitschland ingelijfd.
De nieuw ontstane rijken werden van buiten onophoudelijk bestormd door de Arabieren uit Spanje, door de Slaven en door de Noormannen of bewoners van Skandinavië. Binnen de grenzen zelven veroorzaakte de stijgende macht der groote vazallen veelvuldige woelingen. Vooral waren het de Noormannen, voor wie de twisten van Lodewijk den vrome met zijn zonen den toegang tot het rijk hadden geopend. Van den beginne aan werden de staten der drie gebroeders, met name ook de Nederlanden, voortdurend door deze woeste horden overvallen, die hun weg door roof en doodslag kenmerkten. De stroomen opvarende, drongen zij in het binnenland door en verwoestten telkens overal, waar ze verschenen, de steden en het platteland. Gelijk Frankrijk echter het meest van hen had te lijden, dewijl
| |
| |
hun daar het minst tegenstand werd geboden, had Duitschland bovendien nog een gelijke plaag te verduren, die der Slaven.
De Karolingiërs stierven spoedig na elkander in alle drie liniën uit, de nakomelingen van Lotharius reeds in 875, waarop in Italië langen tijd regeeringloosheid heerschte. In Frankrijk werd na het bewind van Karel den kale, van zijn zoon en van twee zijner kleinzonen een derde onmondige kleinzoon ter zijde geschoven. In zijn plaats toch koos men tot koning karel den dikke (876-887 en 888), een zoon van Lodewijk den Duitscher, die sedert 882, door den dood zijner broeders, achtereenvolgens geheel Duitschland, benevens de schatplichtige Slavonische rijken Bohemen en Moravië, in bezit kreeg. Hierbij was bovendien de keizerskroon gekomen, gelijk mede, door 't overlijden der gansche nakomelingschap van Lotharius I, de geheele erfenis van dezen koning, d.i. Midden-Frankenland met Noord-Italië, zoodat Karel de dikke nog eens voor korten tijd, op een klein gedeelte na, het geheele rijk zijns stamvaders Karel den groote onder zijn schepter vereenigde. Het eenige toch, dat er aan ontbrak, was Provence, ook wel het Cisjuraansche of Neder-Bourgondische rijk genoemd, hetwelk tot een onafhankelijk koninkrijk was verheven, de landen bevattende tusschen de Jura, de Alpen, de Middellandsche Zee en de Rhône. Maar dewijl Karel de dikke de man niet was om een zoo zwaren last te torschen als het bestuur van al die landen in zulk een ongunstigen tijd, werden de Duitschers het bewind van den zwakken vorst ras moede: in 887 werd hij afgezet en zijn neef Arnulph van Karinthië (ten o. van Tyrol) als koning verkozen. Ook de Franschen vielen in 888 van hem af en verkozen odo, graaf van Parijs, tot koning. Van denzelfden tijd dagteekent het Transjuraansche of Hoog-Bourgondische koninkrijk, gelegen tusschen het Jura-gebergte, de Alpen, de Rhône en de Saône.
| |
§ 55.
De laatste Karolingiërs in Duitschland, in Italië en in Frankrijk, van 887 tot 911, 923 en 987. - Duitschland onder den Frankischen Koenraad I en onder de eerste vorsten uit het Saksische huis, van 911 tot 973.
Arnulph (887-899) versloeg de stroopende Noormannen in 891 bij Leuven (in 't vroegere Zuid-Brabant); doch om de Slaven in Bohemen en in Moravië te kunnen bedwingen, riep hij een anderen vijand der beschaving, de Magyāren of Hongāren, zooals de Duitschers hen weldra noemden, daar binnen, welke sedert dien tijd veelvuldige strooptochten in geheel Zuid-Duitschland deden. Met Arnulphs zoon, lodewijk het kind, stierf de Karolingische stam in 911 in Duitschland uit. Kort daarna, in 923, stierven de Karolingiërs in Italië uit met Berengarius van Friaul (ten n.o. van Venetië), een kleinzoon van Lodewijk den vrome, die de heerschappij over Opper- en Middel-Italië tot zijn dood had weten te handhaven.
| |
| |
In Frankrijk daarentegen scheen het Karolingische huis weer te verjongen; maar deze schijn was bedriegelijk. Na den dood toch van Odo erkenden alle grooten des rijks den kleinzoon (zie boven op blz. 114) van Karel den kale, karel den eenvoudige (898-923 afgezet, 929 overleden), als koning. Vermits hij echter, bij gebrek aan wilskracht, niet genoeg schatten en goederen bezat, om zich daarmede vrienden te verwerven, beschouwden de graven en de hertogen, die den koningin macht verre overtroffen, zich als heeren en eigenaars van het land. Het getal dezer vazallen, onder welke Robert van Parijs, Odo's broeder, een der aanzienlijkste was, werd nog vermeerderd, doordien de koning in 912 aan Rollo, den meest geduchten aanvoerder der Noormannen, die Christen werd en den naam Robert aannam, het hertogdom Normandië, benevens het opperleengezag over Bretagne afstond. De opvolgers van Karel den eenvoudige hadden zoo weinig gezag, dat zij als onder 't regentschap der groote leenmannen stonden. En na het overlijden van den laatsten Karolingischen koning, lodewijk v, den doeniet, werd, met uitsluiting van een ander afstammeling uit dat geslacht, de kleinzoon van Robert van Parijs, hugo capet, hertog van Francië (een hertogdom, dat Parijs en omstreken bevatte), in 987 door de meeste Noord-Fransche heeren als koning verkozen.
In Duitschland was het, bij het uitsterven van den Karolingischen stam (911), niet onnatuurlijk, dat er van de allengs weder opgekomen hertogen (zie blz. 110) der vijf groote hertogdommen, waaruit het rijk bestond, één als koning werd gekozen. Van deze hertogdommen, die, naar de door overoude verscheidenheid van stam en onderlinge ijverzucht verdeelde hoofdnatiën, Saksen, Frankenland, Beieren, Zwaben of het land der Alemannen en Lotharingen heetten, waren de beide eerstgenoemde de machtigste. Men koos koenraad i, hertog der Franken, na wien de koningstitel in 919 met hendrik i, den stedenstichter, op het huis der Saksen overging. Zóó bleef Duitschland thans nog één geheel; maar deze staatseenheid loste zich in den loop der eeuwen, ten gevolge van het leenstelsel, in een tallooze menigte staten op, terwijl in Frankrijk daarentegen de eenheid des rijks over de leenmannen zegevierde. Hendrik I bracht de Hongaren, na langdurige oorlogen met hen te hebben gevoerd, in 933 nabij Merseburg (ten w. van Leipzig) een bloedige nederlaag toe. Zijn bijnaam heeft deze koning hieraan te danken, dat hij, ter beveiliging tegen de Hongaren, de open vlekken in 't Oosten van zijn rijk met muren liet omgeven, uit welken geringen oorsprong later een groot aantal steden ontstond.
De eerste, die in vollen zin koning kon heeten, was Hendriks zoon, otto i of de groote (936-973), die de hertogen aan onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gewende, de meeste hertogdommen aan zijn eigen huis bracht en in 955 op het Lechveld (bij Augsburg) een zoo schitterende zege op de Magyāren behaalde, dat de Duitschers in 't vervolg voor immer rust van deze barbaren hadden. Ook trok hij, om het Romeinsch- | |
| |
Duitsche keizerschap te herstellen, naar Italië, waar verschillende inheemsche en buitenlandsche vorsten elkander tot dusver de heerschappij hadden betwist, en ontving te Milaan de ijzeren koningskroon der Longobarden, gelijk te Rome de keizerskroon.
| |
§ 56.
Duitschland onder het Frankische huis, sedert 1024. - Twist van keizer Hendrik IV, van 1056 tot 1106, met paus Gregorius VII, van 1073 tot 1085.
In 1024 beklom, na het uitsterven van het Saksische huis, met koenraad ii, den saliër (1024-1039), een nieuwe dynastie, de Frankische of Salische (zie blz. 115) den troon. Koenraad vereenigde de reeds vroeger tot één staat samengesmolten Bourgondische rijken (zie blz. 114) met Duitschland. Alzoo werd allengs geheel Midden-Frankenland (zie blz. 113), evenals Italië, aan Duitschland toegevoegd. In 't vervolg werd Bourgondië van lieverlede in vele kleine staten verbrokkeld, die, voor 't grootste gedeelte, in de veertiende eeuw bij Frankrijk werden ingelijfd. Een deel er van, later gewoonlijk vrijgraafschap of Franche-Comté genoemd, kwam in dezelfde eeuw aan vorsten, die leenmannen waren van de Fransche kroon, hoewel het vooreerst nog een leen van Duitschland bleef heeten. Vanwaar het den naam ‘vrijgraafschap’ droeg is onzeker: òf om de groote zelfstandigheid, die het had ten opzichte van Duitschland, als onmiddellijk onder het rijk staande, òf naar de voorrechten, die het reeds vroeg van zijn graven verwierf. Andere staten, die uit het Bourgondische rijk voortsproten, waren Provence, Dauphiné, het prinsdom Oranje, Savoye en Zwitserland. - Aan de Noormannen uit Normandië, die van nu aan de beheerschers van dit land als huurbenden dienden, schonk Koenraad vaste woonplaatsen in Beneden-Italië.
Tot de merkwaardigste koningen uit dit geslacht behoorden Koenraads zoon, hendrik iii, die krachtige pogingen aanwendde om de alleenheerschappij te handhaven, en, ten einde dit doel nader te komen, willekeurig over bisdommen en hertogdommen beschikte, alsmede zijn zoon hendrik iv (1056-1106). Toen zijn vader stierf, was hij nog maar zes jaar oud en stond dus onder voogdij eerst van zijn moeder Agnes, later van Hanno, aartsbisschop van Keulen, en van Adelbert, aartsbisschop van Bremen. Nadat Hendrik meerderjarig was verklaard, stond het Saksische volk, uitgeput door het zeer gerekte verblijf van het keizerlijk hof in hun landstreek, bijgestaan door onderscheiden hertogen, tegen den koning op, hetgeen een langdurigen binnenlandschen oorlog verwekte.
Al deze vijanden sloten zich bij den paus aan. Dit was toen gregorius vii (1073-1085), vroeger Hildebrand geheeten. Deze buitengewone man, uitmuntende door een voorbeeldig leven, door groote geleerdheid en
| |
| |
een onverzettelijke standvastigheid, had, door den toestand zijner eeuw verblind en den geest des Christendoms, van een rijk, dat niet van deze wereld is, miskennende, het stoute, maar verderfelijke plan opgevat, de kerk boven den staat, Rome boven Duitschland te verheffen. Als raadsman zijner onmiddellijke voorgangers had hij reeds ijverig voorgewerkt, om dit doel, dat hij voor het heil der kerk noodig achtte, te bereiken. Zoo was vroeger door zijn toedoen de verkiezing der pausen aan keizer en volk onttrokken en aan de kardinalen (zie blz. 106) opgedragen.
Na het aanvaarden der pauselijke waardigheid liet Gregorius VII op conciliën bepalen: 1) dat de geestelijken ongehuwd moesten blijven (het coelĭbaat); 2) dat geen geestelijk ambt voor geld mocht worden verkocht, een misbruik, bekend onder den naam simŏnie, een woord, afgeleid van Simon uit de Handelingen der Apostelen (VIII, 9-24), en 3) dat geen geestelijke een kerkelijke ambt uit handen van een leek mocht ontvangen, d.i. de investituur of beleening der bisschoppen en abten met ring en staf door den wereldlijken leenheer werd verboden. Inzonderheid over deze investituur ontbrandde de strijd met den koning, d.i. met de wereldlijke macht, zoo hevig, dat hij eerst onder den opvolger van Hendrik IV, zijn zoon hendrik v, werd bijgelegd. Deze koning toch kwam in 1122 bij het Wormser concordaat met paus Calixtus II overeen, dat de keizer de verkiezing van bisschoppen en abten zou overlaten aan de kapittelen of kerkelijke collegiën; dat alleen bij geschillen de keizer zou beslissen; dat de beleening met ring en staf, als teeken der geestelijke macht, niet meer zou plaats hebben, maar dat de keizer den gekozene, door het teeken van den schepter, met wereldsche goederen zou mogen beleenen.
Zich 't kerkelijk en wereldlijk gezag verzinnelijkende door 't beeld, dat de paus als 't ware de zon, de keizer de maan is, en bij gevolg alle wereldlijke macht aan die der kerk ondergeschikt achtende, daagde Gregorius, op de klachten der Saksen en wegens het bezetten van kerkelijke ambten, den keizer ter verantwoording voor zijn rechterstoel. Hiermede begon de strijd tusschen paus en keizer, die zulk een groote rol speelt in de Middeleeuwen, met andere woorden de strijd, welke later die der Welfen (zie blz. 128, 129), de partij van den paus, en der Ghibellijnen, den aanhang des keizers, heet. Hendrik, over Gregorius' aanmatiging verontwaardigd, liet te Worms door hem toegedane bisschoppen den paus van zijn waardigheid vervallen verklaren. Toen sprak de paus den banvloek over hem uit, zoodat niemand hem meer gehoorzamen, niemand met hem in gemeenschap leven mocht.
's Keizers vijanden, hierin een geschikt voorwendsel vindende, verklaarden thans, dat, indien hij niet binnen één jaar van den ban werd ontslagen, hij zou worden gerekend alle recht op de kroon te hebben verloren. Van elkeen verlaten, trok hij in 1077, in 't midden van den barren winter, over de Alpen naar Italië. Gregorius vertoefde juist op het slot Canossa (nabij Reggio, in Modĕna) bij de met hem bevriende gravin Mathilde van Toskane, de weduwe van Godfried met den bult, hertog van Lotharingen. Hier
| |
| |
werd Hendrik, na een smadelijk wachten van drie lange dagen barrevoets en in boetgewaad, eindelijk van den ban ontslagen, onder voorwaarde dat hij zich, tot de beslissing zijner taak op een rijksdag te Augsburg, van het bewind zou onthouden.
Dewijl de Duitsche heeren inmiddels Rudolf van Zwaben als koning hadden verkozen, greep Hendrik naar het zwaard, want hij had de burgers der steden en den minderen adel op zijn zijde. Op die wijze ontstond een burgeroorlog, waarin Rudolf, de tegenkoning, weldra sneuvelde. Alsnu door 't grootste gedeelte van Duitschland weer erkend, besloot Hendrik naar Italië te trekken, nadat hij in 1079 Frederik van Buren (ten n.w. van Ulm), wiens familie men later die der Hohenstaufen (een burg nabij Buren) noemde, door hem Zwaben in leen te geven tot zijn partij overgehaald en hiermede den grond gelegd had tot de grootheid van dit beroemde geslacht. Op Hendriks nadering zocht Gregorius een schuilplaats in den Engelenburg (zie blz. 82), vlood vandaar naar Robert Guiscard, d.i. den listige, den eersten vorst der Noormannen, die den paus als zijn leenheer had erkend, en stierf in 1085 te Salerno (ten z. van Napels aan zee) onder 't uiten der woorden: ‘Ik heb de gerechtigheid bemind en de ongerechtigheid gehaat; daarom sterf ik in ballingschap.’ Hendrik had intusschen Rome ingenomen en was hierop naar Duitschland teruggekeerd. Ook nu was rust nog geenszins zijn deel: tot zijn dood moest hij tegen de pausen, die Gregorius VII opvolgden, en zijn door hen opgestookte zonen kampen.
| |
§ 57.
Frankrijk onder de koningen uit het huis Capet. - Van 987 tot 1270.
Zooals vroeger (zie blz. 115) is verhaald, werd in Frankrijk het Karolingische huis in 987 door dat van Hugo Capet vervangen, hetwelk naar hem het Capetingische heet. Ook onder dit huis bleef het land nog lang in vele staten gesplitst, waarvan slechts sommige, en dan nog maar in naam, van den koning afhankelijk waren. De voornaamste dezer leenen waren de volgende hertogdommen Normandië, Bourgondië, het kleinste gedeelte van de voorheen door de Bourgondiërs bewoonde landstreek (ten w. van het Transjuraansche koninkrijk, zie blz. 114); Aquitanië of Guyenne (het land tusschen de Loire en de Pyrenaeën); Gascogne (in 't z.w. boven de Pyrenaeën) en iets later Bretagne, benevens de graafschappen Toulouse, Vlaanderen, Champagne en Anjou (ten z.o. van Bretagne).
Nog in de twaalfde eeuw strekte zich de eigenlijke macht des konings van Frankrijk slechts over dat gedeelte van dit land uit, hetwelk tusschen de Somme en de Loire ligt. Ten n. van de Somme betrad men het gebied van den graaf van Vlaanderen, een leenman van Duitschland en van Frankrijk. Provence, Guyenne en andere gewesten waren onafhankelijke staten, die òf geen leenheer erkenden, òf naar goedvinden van leenheer verwisselden. Bourgondië of Franche-Comté stond onder de leenhoogheid van Duitsch- | |
| |
land. Bretagne was een onafhankelijke staat, en Normandië werd sinds 1066 (zie blz. 122) bestuurd door den koning van Engeland. Anjou, hoewel een leen van de Fransche kroon, erkende den koning slechts als leenheer, niet als koning.
Doch sinds de regeering van den vijfden koning uit het huis Capet, lodewijk vi of den dikke (1108-1137), begon de verheffing van het aanzien des konings. Hiertoe werkte, behalve menige andere oorzaak, inzonderheid het begiftigen van onderscheiden steden met voorrechten krachtig mede. De verdrukking toch, die vele steden van haar geestelijke of wereldlijke heeren ondervonden, noopte haar, zich òf langs den weg des vredes, òf, wat veelal plaats greep, met geweld zoogenoemde keuren, willekeuren (van verkiezen, alzoo = verkiezing of verordening) of privilegiën van haar heeren of van den koning te verschaffen, waardoor zij in het recht om gemeenten (communes) te zijn werden bekrachtigd. De oprichting van zulke gemeenten ging veelal van de koop- en de handwerkslieden zelven uit, welke de bevolking dier steden uitmaakten. Onderteekening en zegel waren alleen van den koning of den heer; doch deze machthebber bevestigde dan wat reeds was geschied. Ziehier, hoe het zich toedroeg. Wanneer een bevolking talrijk en moedig genoeg was, om den kamp met een heer aan te gaan, vereenigden zich de lieden, die verandering wilden, in de groote kerk of op de groote markt en legden dáár den eed af, elkander te zullen bijstaan en niet te willen dulden, dat iemand een van hen als lijfeigene behandelde. Wat zij dus wilden was de vrijheid om te komen en te gaan, te koopen en te verkoopen, meester in eigen huis te zijn, zijn goed aan zijn kinderen te mogen nalaten, in één woord, persoonlijke zekerheid van leven en eigendom.
Deze eed legde den grond tot een gemeente. Zij, die hem aflegden, heetten communiers of jurés, gezworenen, en kozen dan een bestuurder, in 't z. consul, in 't n. schepen (échevin) genoemd. De taak dier hoofden was door 't luiden der groote klok het volk te wapen te roepen en in den strijd aan te voeren. Waren er op deze of dergelijke wijze eens gemeenten gevestigd, dan werden haar vroeger of later privilegiën of keuren geschonken, krachtens welke zij eigen rechtspraak door zelfgekozen beambten erlangden, n.l. een maire (schepen of consul) of hoofd van 't gemeentebestuur en twaalf of meer gezworenen, verder gilden, het recht om den derden stand of tiers-état te vormen en verlichting van krijgsdienst en van schatting. Over 't geheel waren de steden in 't z. 't gelukkigst in 't streven naar dergelijke voorrechten, bijna zoo veelsoortig als de steden zelven, terwijl die in 't n. veelal minder uitgebreide privilegiën konden erlangen. In den strijd, dien de laatstgenoemden tegen haar heeren aanvingen, riepen zij nu en dan de tusschenkomst van den koning, als opperleenheer, in en kochten dan van hem, die hierdoor zoowel aan invloed als aan inkomsten won, privilegiën voor een aanzienlijke som gelds. Ofschoon nu de steden, in de kroonlanden gelegen, mettertijd eveneens dergelijke voorrechten verwierven, geschiedde dit hier toch later, daar de
| |
| |
koningen het eer te keer gingen dan bevorderden. Ook waren de rechten zelven hier altijd door een van wege den koning gezonden prévôt of provoost beperkt, die de financiën beheerde, het hoofd was der policie en voorzitter der rechtbanken.
Op Lodewijk VI volgde zijn zoon lodewijk vii, de jonge (1137-1180), gehuwd met Eleonōre, erfgename van Guyenne en van Poitou. Later van hem scheidende, huwde Eleonōre met Hendrik II van Engeland (zie blz. 124) en bracht alzoo de genoemde gewesten aan den koning van dit rijk.
Zijn zoon en opvolger philips ii (1180-1223) wist door een vastberaden gebruik der omstandigheden de macht van het koningschap (zie de tegenstelling tusschen Duitschland en Frankrijk blz. 115) op zoo vasten grondslag te grondvesten, dat hij ook daarom den bijnaam augustus (vergrooter van 't rijk) heeft verworven. Na zijn spoedigen terugkeer van zijn kruistocht (zie blz. 130) zocht hij van de gevangenschap van Richard, koning van Engeland, meineedig partij te trekken, ten einde de bezittingen van dezen vorst in Frankrijk te beperken. Want terwijl Richard in Duitschland gevangen zat, beleende hij den broeder van den koning, Jan, met de leengoederen aan deze zijde van 't Kanaal. De onverwachte terugkomst van Richard, die nu tot zijn dood met Philips oorlog voerde, verijdelde wel zijn voornemen; maar kort daarna bereikte hij dit doel op een andere wijze. Toen Jan, Richards opvolger, den zoon zijns ouderen broeders Godfried, Arthur van Bretagne, naar 't schijnt eigenhandig van het leven had beroofd en weigerde ter verantwoording voor Philips II, zijn opperleenheer, te verschijnen, zeide deze koning hem eenige van zijn leenen op. In korten tijd bezette hij al het land, dat Jan in het Zuiden en in het Westen van Frankrijk bezat, en ontrukte hem ook Normandië. Eindelijk dwong hij in 1206 zijn vijand tot een verdrag, waarbij Jan van zijn groote bezittingen in Frankrijk slechts Guyenne en een klein gedeelte van Poitou behield. - Sedert den tijd van Philips Augustus had men in Frankrijk, behalve 's konings gewonen raad, een anderen bijzonderen raad of hof, waarin slechts zes aartsbisschoppen en bisschoppen, alsmede drie hertogen en drie graven zitting hadden. Deze twaalf personen voerden uitsluitend den titel pairs, d.i. pares of gelijken. Zijzelven stonden alleen voor dit hof, naar hen ‘het hof der pairs’ genoemd, te recht en bekleedden ook in den
gewonen raad de eerste plaatsen. Bij het aangroeien van 't getal der zaken, waarin men had recht te spreken, bleek het hoe langer hoe meer, dat vele leden van den gewonen raad noch de noodige kennis, noch den vereischten tijd hadden, om het werk naar behooren te verrichten. Daarom riep Philips Augustus bovendien eenige rechtsgeleerden in dien raad.
Zeer verdienstelijk maakte zich de kleinzoon van Philips II Augustus, lodewijk ix of de heilige (1226-1270), jegens zijn volk door hetgeen hij voor de rechtspleging deed. Hij begon de veeten en het vuistrecht in Frankrijk te beperken en verbood op zijn domeinen den gerechtelijken tweestrijd. Het aantal rechtsgeleerden in zijn raad (zie hier boven op deze blz.) breidde hij aanmerkelijk uit. Van dezen tijd af werd in dien
| |
| |
raad een splitsing ingevoerd tusschen de afdeeling voor de staatsaangelegenheden, den eigenlijken ‘koninklijken raad’, en die voor de rechtszaken, van nu aan steeds met den naam parlement aangeduid. Aan het parlement werd, als vaste zetel, Parijs aangewezen, en mettertijd verrezen in andere aanzienlijke steden van Frankrijk eveneens parlementen; doch dat van Parijs bleef voortdurend verreweg het gewichtigste. Hoe grooter mettertijd de invloed der rechtsgeleerden in het parlement werd, des te meer wies 's konings gezag aan. Zoovaak de rechten der leenmannen in strijd kwamen met de koninklijke macht, neigde de uitspraak van 't parlement, overeenkomstig de stellingen van 't Romeinsche recht, ten gunste van den alleenheerscher.
| |
§ 58.
De Angelsaksen in Britannië, van 449 tot 827. - Engeland onder het bestuur der Angelsaksische koningen, van 827 tot 1017; onder het Deensche huis, van 1017 tot 1042; onder de regeering van den Angelsaksischen Eduard III; onder het Normandische huis, van 1066 tot 1154, en onder de eerste beheerschers uit het huis Plantagĕnet of Anjou, van 1154 tot 1272.
Bij het terugtrekken der Romeinsche troepen uit Britannië ten tijde van de volksverhuizing (zie blz. 87, 88, 89) werden de inwoners des lands, de Britten, belijders van den Christelijken godsdienst, onder de Romeinsche heerschappij en bescherming den wapenhandel ontwend, zonder steun overgelaten aan de invallen der woeste en heidensche Picten en Scoten. De Britten, naar vreemde hulp uitziende, vonden ze bij de bewoners van Duitschlands noordelijke kusten, de Saksen, of dewijl zij met Angelen waren vermengd, de Angelsaksen genoemd. De zwakheid der Britten doorgrondende, veranderden zij echter spoedig van rol. Hen allengs uit hun land verdrijvende, dwongen zij hen, òf naar het sedert hun naam dragende Bretagne uit te wijken, òf naar Wales en Cornwales terug te trekken. In 't begin der zesde eeuw onderscheidden zich in den kamp tegen de Angelsaksen bovenal arthur, een koning der Britten, en de ridders der ronde tafel, wier daden echter, ten deele bestaande in het zoeken naar het heilige graal, d.i. naar den schotel, waarin Christus het laatste avondmaal zal hebben gebruikt, meer op 't gebied van 't heldendicht dan op dat der geschiedenis te huis behooren. Intusschen vormden de Angelsaksen in Britannië geenszins een enkel rijk; maar hun verschillende aanvoerders grondvestten afzonderlijke staten, naar hun getal gewoonlijk de heptarchie of de zevenrijken geheeten. Dit waren: Kent, Sussex of Zuid-Saksen, Wessex of West-Saksen, Essex of Oost-Saksen, Northumberland, Oost-Anglië en Mercia.
Dikwijls was dit zevental in onderlingen oorlog om de opperheerschappij, totdat egbert in 827 al die staten tot één vereenigde, weshalve hij de eerste koning van Engeland wordt genoemd. Gedurende de onlusten werd het Christendom op dit eiland gepredikt en door zijn nieuwe bewoners
| |
| |
omhelsd. Dit bewerkte de bisschop van Rome Gregorius I (zie blz. 106), die op het einde der zesde eeuw, naar men zegt, getroffen door het gunstige uiterlijk van eenige schoone Angelsakten, welke hij toevallig op de slavenmarkt te Rome aantrof, zendelingen naar Britannië zond, aan wier hoofd Augustrīnus stond. Zelf werd Augustīnus bisschop te Canterbury (ten z.o. van Londen) met York (in 't n.o. van Engeland, aan de Ouse) het oudste bisdom van Britannië.
Misschien ware Egberts regeering ook het begin van Engelands grootheid geworden, zoo niet dit land juist in dezen tijd 't meest ten doel had gestaan aan de invallen en aan de strooptochten der Noormannen of Denen. Elk jaar hernieuwden zij hun verwoestingen, totdat alfred de groote (871-901), een man, die geleerdheid en vroomheid aan zeldzamen moed en volharding paarde, den troon beklom. Wel moest hij in den beginne voor hen onderdoen; doch eindelijk sloot hij een hunner legers in en vergunde hun slechts vrijen aftocht, onder voorwaarde dat zij hem als opperheer erkenden en het Christendom aannamen, waarvoor Alfred hun Northumberland, Oost-Anglië en een gedeelte van Mercia afstond. Alfred liet het hier niet bij berusten: hij zorgde voor de toekomst door een geduchte vloot uit te rusten en bij de voornaamste landingsplaatsen sterkten op te richten. Ook naar hoogere beschaving voor zich en zijn volk strevende, verzamelde de koning, evenals Karel de groote, geleerden rondom zich en liet kerken, kloosters en scholen bouwen.
De eeuw, die op den dood van Alfred volgde, werd nog door veelvuldige oorlogen met de Noormannen gekenmerkt, en eindelijk bracht hun aanvoerder kanut of knoet, met den bijnaam de groote (1017-1035), het met behulp eener goed bemande vloot zoo ver, dat hij in 1017 alleenheerscher over Engeland werd, waarbij hij vervolgens Denemarken en Noorwegen voegde, het eerste door het overlijden zijns broeders, het andere door verovering. Na zijn en zijner zonen dood besteeg het Angelsaksische huis met eduard iii (1042-1066) weder voor korten tijd den troon; doch nauwelijks was hij overleden en Harald, de zoon van zijn voornaamsten gunsteling, als koning verkozen, of een nieuwe overweldiger ontrukte hem de pas verworven kroon.
Dit was willem, hertog van Normandië, die om het welslagen dezer onderneming den bijnaam de veroveraar draagt. Zijn aanspraken grondden zich, om niet te gewagen van een verklaring van Eduard III te zijnen behoeve, waaraan wordt getwijfeld, hierop, dat Harald zelf, hiertoe trouwens door hem gedwongen, eenigen tijd tevoren bij een schipbreuk op de kust van Normandië in zijn macht geraakt, de plechtige belofte had afgelegd, hem in zijn streven naar de kroon behulpzaam te zullen zijn. In 1066 naar Engeland overgestoken, behaalde hij in den slag bij Hastings (in 't z.o. van Engeland, aan 't Nauw van Calais) de overwinning op Harald en werd aldus koning van dit rijk (1066-1087). Als een tweede Tyrtaeus, vuurde de hofzanger Taillefer door zijn lied, waarin hij Karel den groote en Roland herdacht, den moed der Norman- | |
| |
diërs in dien slag aan en vond er, zich in den dichtsten drom der vijanden stortende en strijdende als een leeuw, den dood.
De herschepping, die Engeland door deze verovering onderging, was niet zoo groot als men wel eens heeft gemeend. Willem I - het is waar - verhief en verrijkte zijn Noormannen ten koste der Engelschen, van welker adellijke familiën hij zeer vele uitroeide. Maar hij voerde noch in den eigenlijken zin des woords het leenstelsel in, noch bracht in de taal een volledige omkeering te weeg door b.v. het Fransch in de plaats van het Engelsch te stellen. Over 't geheel bleef de oude staatsgesteldheid bestaan, al onderging zij eenige wijzigingen. Van ouds was het leenstelsel in Engeland niet onbekend. Alzoo behoefde het door Willem den veroveraar geenszins te worden ingevoerd, ofschoon ook na hem de gewoonte om in leen te geven in stand bleef en meer vastheid van vorm verkreeg. Wat de taal betreft, ook na de komst van Willem werden de wetten en verordeningen in 't Engelsch of in 't Latijn uitgevaardigd. Het spreekt echter vanzelf, dat het Normandisch-Fransch, mettertijd met het Engelsch samensmeltende, allengs zijn invloed op de taal deed gevoelen.
Even zwaar, als op de overige bewoners des lands, drukte de macht van den opperleenheer op de Normandische heerera, want 's konings wil was voor allen en in alles de hoogste wet. Twee maatregelen van Willem den veroveraar legden inzonderheid den grond tot zijn alleenheerschappij: hij trok alle bijzondere eigendommen, zoowel van het verdrongen koningsgeslacht als van de aanhangers van dat huis, aan zich en liet de achterleenmannen evenzeer als de leenmannen den eed van trouw aan hem, den koning, afleggen. Van nu aan onderscheidde men de landgoederen in baronniën, met welken naam de grootere bezittingen werden aangeduid, en in riddergoederen. Hij, die den titel baron (d.i. eigenlijk: man) voerde, kon tevens, als belast met het bestuur over een graafschap, graaf heeten. Bij zijn ruime inkomsten en bij de groote krijgsmacht, die Willem ten dienste stond, zag hij er geen gevaar in, aan het volk zijn oude wijze van beheer en rechtspraak te laten behouden. Ten einde de kroongoederen geregeld te besturen en een vasten grond te leggen voor het heffen der belastingen, liet Willem het domesdaybook, d.i. boek van den dag des laatsten oordeels, een opsomming aller landerijen met de schatting van haar waarde en van de hoegrootheid harer bevolking, aanleggen. Dien naam draagt het boek, hetwelk in de vorige eeuw werd gedrukt en nog heden te Londen zorgvuldig wordt bewaard, omdat het de lijst van alle landerijen van het geheele rijk bevatte en zoo beslissend was als eens het oordeel op den laatsten dag zal zijn. Gelijk Willem zich in alle opzichten als een krachtig vorst deed kennen, betoonde hij zich ook als zoodanig tegenover de geestelijkheid in 't algemeen en tegen paus Gregorius VII in 't bijzonder, wiens aanmatiging hij te keer ging, zelf de bisschoppen en abten in zijn rijk aanstellende.
Na Willem den veroveraar beklommen achtereenvolgens twee zijner zonen den troon, n.l. willem ii of de roode en hendrik i, wien,
| |
| |
uit hoofde van zijn ingenomenheid met de letterkunde en van zijn fraai voorkomen, de bijnaam de geleerde of de schoone geleerde werd gegeven. Na hem kwam hendrik ii (1154-1189) uit het huis Plantagĕnet of Anjou. Hij was de zoon van Mathilde, een dochter van Hendrik I, die getrouwd was met Godfried Plantagĕnet, d.i. bremstruik, zóó geheeten, omdat hij dien op zijn helm placht te dragen, graaf van Anjou. Behalve Engeland, Normandië en Anjou, beheerschte Hendrik II mede (zie blz. 120) Guyenne en Poitou. Bovendien noodzaakte hij Willem, koning van Schotland, hem, wegens eenige streken van zijn gebied, in Engeland gelegen, als leenheer te erkennen, maakte de vorsten van Wales leenplichtig en onderwierp met geringe moeite het door vijf opperhoofden bestuurde en historisch tot dezen tijd zoo goed als onbekende Ierland.
Van zijn zonen was de eerste, die hem opvolgde, richard (1149-1199), wiens onversaagdheid en woeste aard hem den bijnaam leeuwenhart of eigenlijk den leeuw hebben doen geven. Om geld voor de kosten van den derden kruistocht (zie blz. 128 vlg.) te erlangen, verkocht hij zijn leenrechten aan den koning van Schotland. Den tijd zijner regeering bracht hij op zijn kruistocht, in Duitsche gevangenschap en in twisten met Frankrijk door. Richards broeder en opvolger, eens door zijn vader jan zonder land genoemd (1199-1216), afschoon hij, tot zekeren leeftijd gekomen, evenmin als zijn broeders, bij de begiftiging met landstreken werd uitgesloten, verloor (zie blz. 120) zeer spoedig een deel zijner Fransche bezittingen. Ongeveer ter zelfder tijd ontbrandde tusschen hem en paus Innocentĭus III (zie blz. 131) een twist, die hemzelf een reeks van ongelukken op den hals haalde, doch aan zijn volk de grondslagen eener vaste staatsregeling verschafte.
De aanleiding tot het geschil was de benoeming van een aartsbisschop van Canterbury (zie blz. 122). De gewelddadigheden, die de koning zich gedurende den twist tegen de Engelsche geestelijken veroorloofde, hadden ten gevolge, dat de paus het koninkrijk met het interdict, d.i. een volledige staking van alle kerkelijke handelingen en plechtigheden door 't geheele rijk, beleide. Vervolgens kwam Jan zonder land, die onderwijl door de ergste dwingelandij de harten zijner onderdanen van zich vervreemdde, in den ban. Eindelijk deed de paus, die zich als stedehouder van Christus boven alle wereldlijke macht gesteld waande, de laatste schrede. Hij verklaarde den koning voor afgezet en schonk zijn rijk aan Philips Augustus. Hoezeer deze vorst, door 't aannemen van dit geschenk en 't opvolgen van het daaronder begrepen bevel om Jan zonder land zijn rijk te ontnemen, openlijk scheen te erkennen, dat het geen aanmatiging van het hof te Rome was, wanneer het koningen afzette en landen weggaf, zoo deed toch veroveringszucht den koning van Frankrijk deze en dergelijke bedenkingen over het hoofd zien. De laatste stap van den paus werkte. Jan herstelde in 1213 de verdreven geestelijken, nam zijn rijk van den paus in leen en beloofde hem een jaarlijksche schatting.
| |
| |
Al deze aanslagen op 's konings gezag vuurden de stoutmoedigheid aan van een hevig op Jan verbitterde partij baronnen, die nu tot een openbaren oorlog tegen hem overgingen, om herstelling te bekomen van de rechten, vroeger door hen geoefend. Zoo werd de door bijna al zin lieden verlaten koning in 1215 genoodzaakt tot het verleenen van een grooten vrijheidsbrief, de beroemde magna charta (groot papier). De hoofdinhoud dezer oorkonde, waarin de betrekking der vrije standen, vooral van den adel en van de geestelijken, tot de regeering werd vastgesteld, komt hierop neer: de koning beloofde geen inbreuk op het bestaande recht te zullen maken; de belastingen werden nauwkeurig bepaald, het willekeurig uithuwelijken van weduwen en erfdochters door den leenheer afgeschaft; alle voorrechten, die de geestelijkheid tot dusverre had genoten, werden bekrachtigd; vrijheid van verkeer door 't gansche land heen werd aan elk en een iegelijk beloofd, zonder dat men zich voor geld van een vrijgeleide had te voorzien; Londen, alsmede de overige steden en vlekken behielden hun oude voorrechten en gewoonten; willekeurige gevangenzetting en verbeurdverklaring van goederen werden verboden. Zooals men ziet, wonnen de burger- en de boerenstand, destijds nog niet krachtig vertegenwoordigd en door de magna charta over 't geheel minder dan de overige standen bevoordeeld, 't meest door de drie laatstgenoemde bepalingen. Wat van een trouweloos man als Jan zonder land was te verwachten, hij schond de magna charta weldra.
Hetzelfde deed, na Jans dood, zijn zoon en opvolger hendrik iii (1216-1272). Dit voerde in 1258 tot een krachtdadig verzet van de zijde der baronnen, die gewapend in het veld verschenen en een geheele omwenteling in den regeeringsvorm te weeg brachten. Zelfs namen zij onder de leiding van Simon de Montfort, graaf van Leicester, een zoon van den later te noemen bestrijder der Albigenzen (zie blz. 131), den koning gevangen en verstaken hem eenige jaren lang van alle aandeel aan 't bewind. Simon de Montfort, thans de eigenlijke bestuurder van Engeland, won het volk voor zich, inzonderheid doordien hij aan afgevaardigden van den minderen adel en uit de steden, nevens den hoogen adel en de geestelijkheid, zitting toestond in het parlement.
| |
§ 59.
De eerste kruistocht, van 1096 tot 1099. - Het koninkrijk Jeruzalem. - De geestelijke ridderorden.
Reeds sedert den tijd van Constantīnus den groote bestond onder de Christenen de gewoonte om bedevaarten te doen naar het land, waar de stichter van hun godsdienst was geboren en gestorven. De Arabieren, in 't bezit dezer streken sinds 637, toen zij ze den Grieken hadden ontrukt, vergunden den Christenen ongestoorden toegang. Maar het aanzien der Abbassīden was na Haroen al Raschid (zie blz. 96) zoozeer gedaald, dat
| |
| |
de khalif, zich van 934 af vergenoegende met zijn geestelijken rang, de wereldlijke heerschappij aan een ander, emir al omra (d.i. vorst der vorsten) geheeten, opdroeg. Ook werden allengs groote landstreken van 't gebied van den khalif afgerukt, die aan onderscheiden vorstengeslachten kwamen, meest uit erfelijk geworden stadhouderschappen ontstaan. Toen nu in 1055 de aanvoerder der Seldschukken, een volk van den Turkschen stam, zich met de waardigheid van emir al omra had laten bekleeden, kreeg de heerschappij der Turken in West-Azië de overhand op die der Arabieren. En nadat de Seldschukken ook Palaestina hadden veroverd en Jeruzalem aan een woeste horde overgelaten, werden zoowel de inheemsche Christenen als de bedevaartgangers op allerlei wijze bemoeilijkt en gekweld.
Meermalen was die smadelijke behandeling der Christenen een onderwerp geweest, waarover aan 't hof te Rome hevige klachten waren ingekomen. Doch paus Urbānus II was de eerste, die het grootsche denkbeeld opvatte en verwezenljjkte, Europa's vorsten en volkeren tot een krijgstocht naar Palaestina op te wekken. Zulk een tocht vervulde zijn geheele ziel, en op de sterk bezochte conciliën te Piacenza (in 't n. van Italië, aan de Po) en te Clermont (ten w. van Lyon), die hij in 1095 hield, deed de wegslepende taal zijner overtuiging vele duizenden met geestvervoering tot deelneming besluiten. Onder het geroep ‘God wil het!’ hechtten zij dáár een rood kruis, als teeken van hun vroom voornemen, op den rechterschouder. Terwijl de vorsten en de heeren nog met de toerusting tot hun groote onderneming bezig waren; ijlden, reeds in de lente van 1096, verschillende ongeregelde scharen van het opgewonden volk hen vooruit. Zij werden ten deele aangevoerd door Peter van Amiëns (ten z.w. van Atrecht, in 't n. van Frankrijk), een kluizenaar, dien men dikwijls ten onrechte voorstelt als den voornaamsten bewerker der groote beweging, doch die door zijn vurige prediking inderdaad vele menschen van lageren stand tot deelneming noopte. Bijna al die lieden kwamen door het zwaard der Hongaren en der Seldschukken om, eer zij het doel hadden bereikt van hun tocht, die door allerlei buitensporigheden en door wreede mishandeling der Joden werd gekenmerkt.
In het najaar van 1096 stelden zich de verschillende afdeelingen van het hoofdleger, meerendeels afzonderlijk, naar Constantinopel in beweging. De voornaamste aanvoerders waren Godfried VI van Bouillon (in 't w. van Luxemburg), hertog van Neder-Lotharingen, benevens zijn broeder Boudewijn, bisschop Ademar van Puy (ten z.o. van Clermont), als legaat des pausen, en Bohĕmund van Tarente, een zoon van Robert Guiscard en vorst der Noormannen (zie blz. 116). Vrouwen en kinderen medegerekend, worden de legers der kruisvaarders op 6 of 700,000 menschen begroot. In Azië aangekomen, hadden zij, door gemis aan eenheid van plan, gebrek aan levensmiddelen, ongewone hitte, misleiding der wegwijzers en onophoudelijke aanvallen der lichtbereden Seldschukken, zooveel te lijden, dat er duizenden omkwamen. Zeer spoedig scheidde zich Boudewijn geheel van het leger af en veroverde Edessa met het omliggend
| |
| |
land (in het n.o. van Syrië), waar hij voor zich alleen een graafschap oprichtte. Negen maanden lang lagen de kruisvaarders voor Antiochië (zie blz. 85), toen zij het eindelijk, in 1098, innamen door het verraad van een renegaat (d.i. iemand, die van den Christelijken godsdienst tot den islaam is overgegaan), geheeten Phirous of Pyrrhus, wien een toren ter verdediging was toevertrouwd, en Bohĕmund er voor zich een vorstendom stichtte. Vervolgens bereikten zij in Juni 1099, ten getale van niet meer dan 30,000 weerbare mannen, het doelwit hunner wenschen, Jeruzalem. De stad was goed versterkt en door een talrijke bezetting verdedigd. Eerst na een zeer moeielijk beleg van vijf weken werd zij den l5den Juli stormenderhand ingenomen en er een afgrijselijk bloedbad aangericht. De vrome godfried werd tot koning van Jeruzalem benoemd. Uit nederigheid voerde hij evenwel in staatszaken slechts den titel hertog, terwijl hij zichzelf beschermer van het heilige graf noemde. Maar reeds in het volgende jaar, 1100, stierf hij en werd door zijn broeder, boudewijn, opgevolgd.
Het nieuwe rijk der Franken, zooals men de westersche Christenen gewoonlijk in het Oosten noemde, omdat het meerendeel van hen, die de kruisvaan volgden, Franschen waren, werd naar het voorbeeld van een westerschen leenstaat ingericht. Opperleenheer was de koning van Jeruzalem. Onder hem stonden als leenmannen de bestuurders van Edessa, Antioehīë, enz. Het hoofd der geestelijkheid was de patriarch van Jeruzalem. Slechts door nieuwe, telkens weder uit Europa komende scharen kon het rijk zich staande houden tegen de onophoudelijke aanvallen der Saracēnen, d.i. Oosterschen, gelijk de Mohammedanen door de inwoners van Palaestina werden genoemd. Ziet men op den onmiddelijken invloed, dien de kruistochten oefenden, dan behoort hiertoe de aanwas der Italiaansche zeesteden, inzonderheid van Venetië, die dikwijls voor het overbrengen der kruisvaarders zorgden en overal in het Oosten veelvuldige handelsbetrekkingen aanknoopten. Vooral ontwikkelde zich door de kruistochten de ridderstand, een bij de Germaansch-Christelijke volkeren geheel eigenaardige instelling. Zij ontsproot namelijk uit een nauwere vereeniging van hen, welke in oorlog of bij veeten tot den ruiterdienst verplicht waren, die sedert Hendrik I en de oorlogen tegen de Hongaren (zie blz. 115) meer in zwang was geraakt. Zooals bij de gilden de gezel, alleen na 't geven van blijken zijner bekwaamheid, tot meester opklom, zoo kon de edel- of schildknaap slechts na voorafgaand onderzoek door middel van den plechtigen ridderslag in de orde der ridders worden opgenomen. De geloften, die hij alsdan bezwoer, waren: strijd tegen alle onrecht, vereering der vrouwen en een onbesproken gedrag. De luister der ridderschap vertoonde zich inzonderheid bij de tornooien of kampspelen, die met groote pracht en naar
bepaalde wetten en regels werden gehouden, maar dikwijls bloedig eindigden.
Uit de ridderschap deden de kruistochten de geestelijke ridderorden voortkomen door ze met den godsdienst in verband te brengen. Bij de ridderplichten voegden deze ridderorden de drie monniksgeloften: gehoor- | |
| |
zaamheid, armoede en den ongehuwden staat. Nog kwam hierbij de strijd tegen de ongeloovigen en de verplichting om pelgrims te beschermen en zieken te verplegen. De namen dezer geestelijke ridderorden waren die van St. Jan, de tempeliers en de Duitsche orde (zie blz. 130). De eerste, in 1113 door den paus bekrachtigd, welke zóó heette naar hem, die althans in 't vervolg voor haar beschermheer doorging, n.l. naar Johannes den dooper, veroverde in 1310 Rhodus, vestigde op dit eiland haren hoofdzetel en behield het tot 1522, toen zij het aan de Turken moest afstaan. De orde der tempeliers, in 1118 gesticht, voerde dezen naam, omdat haar huis te Jeruzalem stond nabij de plek, waar vroeger de tempel van Salomo had gestaan. Later werd de zetel der tempeliers naar Acre en in 1291 naar Cyprus verplaatst, hoewel van toen af het Westen, inzonderheid Parijs, het middelpunt der orde was. Nog getuigde van den strengen en dweepzieken ijver voor den godsdienst in die dagen een aantal nieuwe monniksorden, naar strengere voorschriften ingericht.
| |
§ 60.
De tweede kruistocht, van 1147 tot 1149. - De derde kruistocht, van 1189 tot 1192. - Duitschland onder Frederik I Barbarossa uit het huis der Hohenstaufen, van 1152 tot 1190.
Onder Boudewijn I werd het rijk wel vergroot door de verovering van eenige kuststeden; maar na hem ging Edessa, de voormuur der hoofdstad, weder verloren. Dit noopte den koning van Frankrijk, Lodewijk VII (zie blz. 120), en dien van Duitschland, Koenraad III, om den tweeden kruistocht (1147-1149) te ondernemen; doch het verlies van 't grootste gedeelte hunner legers in Klein-Azië dwong hen onverrichter zake terug te keeren. De ongelukkige uitslag van dezen tocht veroorzaakte in Europa zulk een moedeloosheid, dat men daar niet meer aan het Oosten scheen te denken. Maar in 1187 wekte de mare: ‘Jeruzalem is ingenomen!’ de Christenheid uit den dommel der onverschilligheid. En dit was een ware tijding: de stad had haar poorten moeten openen voor salădijn, den stichter van het huis der Ejubiden en sultan (oorspronkelijk een Chaldeeuwsch woord, in het Arabisch overgegaan, dat heerscher beteekent), van Egypte en van Syrië. Op dit rampspoedige bericht rustten zich de koningen der drie hoofdvolkeren van Europa, Frederik I Barbarossa, Philips II Augustus en Richard Leeuwenhart, tot den derden kruistocht, 1189-1192, toe.
Frederik i barbarossa, d.i. rosachtige baard (1152-1190), was koning van Duitschland en gesproten uit het beroemde geslacht der Hohenstaufen (zie blz. 118), dat, niet lang na het uitsterven van het Frankische huis, in 1138 met den zoo even genoemden koenraad iii den troon had beklommen. Eenige jaren vroeger was de lange en bloedige vijand- | |
| |
schap tusschen de beide machtige huizen, de Hohenstaufen en de Welfen, begonnen, welke in Duitschland en in Italië langer dan een eeuw groote onrust heeft verwekt. De oorzaak dier langdurige veete is vooral te zoeken in den wrok van het oude geslacht der Welfen, dat zich eerst door het opkomen der Hohenstaufen min of meer op den achtergrond geschoven achtte, hen vervolgens als mededingers moest erkennen en, toen de Hohenstaufen ten laatste met de keizerskroon prijkten, hen boven zich verheven zag. De gewone namen der twee partijen waren Waiblingen, naar een burgt der Hohenstaufen (ten n.w. van Ulm), in Italië Ghibellijnen geheeten, en Welfen of Guelfen. Aan 't hoofd der laatstgenoemde partij stonden, ten tijde van Koenraad III en Frederik I Barbarossa, Hendrik de stoutmoedige, hertog van Beieren en van Saksen, en zijn zoon Hendrik de leeuw.
Door groote bekwaamheden, vastberadenheid en heldhaftigheid uitmuntende, vatte Frederik het grootsche plan op, zijn rijk weer even groot en machtig te maken, als het in de luistervolle dagen der Karolingiërs en der Otto's was geweest. Zin hoofdstreven was, de Lombardische steden, bovenal Milaan, die, door bloeienden handel rijk geworden, naar republikeinsche vrijheid trachtten, maar onderling in voortdurende vijandschap verkeerden, tot het erkennen der keizerlijke heerschappij te dwingen. Vijf malen trok hij er heen. Op den tweeden tocht, 1158-1162, riep hij een vergadering bijeen, ten einde de regaliën of keizerlijke rechten vast te stellen. Deze bijeenkomst van den keizer met de Lombardische consuls (door de burgers aangestelde bestuurders van steden) en met vele aanzienlijke rechtsgeleerden had plaats op de Roncalische velden (ten z.o. van Piacenza). Op dezen rijksdag zegevierde de stelling, dat de keizerlijke wil de eenige bron is van alle recht. In overeenstemming hiermede kreeg de keizer het recht, de consuls en de podesta's, met goedvinden van 't volk, aan te stellen, het recht op groote wegen en bevaarbare stroomen, op het beffen van tol, op het slaan van munt, op boeten, op onbeheerde en verbeurd verklaarde goederen, enz. De groote ontevredenheid van alle Noord-Italiaansche steden hierover deed te Milaan een nieuw oproer losbarsten, hetwelk Frederik zoozeer verbitterde, dat hij, hoewel eerst na een moeielijk beleg, de stad zoo goed als geheel verwoestte en haar inwoners in open vlekken verstrooide. Desniettegenstaande werd de strijd telkens hervat en zag de keizer zich eindelijk genoodzaakt, in 1183 bij den vrede van Constants (in 't z.o. van Baden) aan de Lombarden vele rechten toe te staan, met name dat om hun consuls te kiezen en zichzelf binnen hun muren te regeeren.
Gelukkiger was de keizer in zijn oorlog tegen Hendrik den leeuw, over wien hij den rijksban uitsprak, omdat hij had geweigerd hem op zijn laatsten tocht naar Lombardije te vergezellen. Twee jaren lang verzette hij zich gewapenderhand; maar ten laatste moest hij zich onderwerpen. Nu ontnam de keizer hem bijna al zijn landen en schonk ze aan anderen, echter niet, dan na van de beide hertogdommen, Saksen en
| |
| |
Beieren, aanmerkelijke deelen te hebben afgerukt, die, als onmiddellijke rijksleenen, aan bisschoppen en aan graven werden toegewezen. Was reeds vroeger Brandenburg, als markgraafschap, van Saksen gescheiden, thans geschiedde dit met Westphalen, dat aan den aartsbisschop van Keulen kwam. Verder stonden van nu aan de hertogen van Pommeren en Mecklenburg, alsmede de graven van Tyrol, Gulik (aan den Rijn, ten o. van België), Kleef (ten n. van Gulik), Berg (ten o. van Gulik) en andere onmiddellijk onder het rijk, en Lubeck werd een vrije rijksstad. Op deze wijze splitste de Hohenstaufsche keizer de groote hertogdommen in kleine leenen, hoewel hij zijn doel, de vermeerdering der keizerlijke macht, hiermede niet bereikte. Van al zijn bezittingen behield Hendrik alleen zijn familiegoederen, waaruit later het hertogdom Brunswijk ontstond, in welk land nog heden het geslacht der Welfen regeert, gelijk mede in Groot-Britannië, waar het den koningstitel voert, evenals tot vóór kort in Hannover.
Nog gunde Frederik Barbarossa's werkzame geest hem geen rust. Met een welgeordend leger rukte hij tegen Jeruzalem op, en zijn verstandige maatregelen kwamen op dien tocht aanvankelijk elk bezwaar te boven. Doch weldra verkeerde de voorspoed in druk: de dappere, zeventigjarige keizer verdronk in 1190 bij 't baden in de Selef (een kleine rivier nabij Seleucīa, in 't z. van Cilicië). Van het schoone krijgsheir keerden velen aanstonds naar hun vaderland terug, en de overigen bereikten, onder aanvoering van Frederiks tweeden zoon, hertog Frederik van Zwaben, uitgeput het kruisleger, dat voor Acre (Acca of Ptolemaïs, ten z.w. van Damascus aan zee) lag. Het eenige gedenkteeken van den tocht was de Duitsche ridderorde (zie blz. 128), gesticht door den jongen Frederik, die de verpleging van Duitsche pelgrims als taak op zich nam en na de verovering van Acre in deze stad haar hoofdzetel opsloeg. Intusschen hadden Richard Leeuwenhart, koning van Engeland, en Philips II Augustus, koning van Frankrijk, de reis over zee gedaan en waren in Palaestina geland. Zij sloegen het beleg voor Acre en namen het, in vereeniging met de overige kruisvaarders, in 1191 bij verdrag in. IJverzuchtig op den roem van den ridderlijken en in 't geheele Oosten vermaarden Richard, keerde Philips II Augustus weldra naar zijn staten terug. In 1192 volgde Richard Leeuwenhart, die, in weerwil van zijn ongemeen heldhaftige daden, Jeruzalem niet had kunnen herwinnen en een wapenstilstand met Salădijn had gesloten. Op zijn terugreis viel hij te Weenen in handen van hertog Leopold VI van Oostenrijk, dien hij òf te Acre òf elders op dezen krijgstocht zwaar had beleedigd door zijn vlag met voeten te treden en die hem aan den keizer van Duitschland, hendrik vi, den oudsten zoon van
Frederik Barbarossa, uitleverde. Nadat de koning lang had gevangen gezeten, kocht het Engelsche volk hem ten laatste voor een hoog losgeld vrij.
| |
| |
| |
§ 61.
Innocentius III, van 1198 tot 1216. - Gregorius IX. - De kruistocht tegen de Albigenzen en de bedelorden. - De vierde kruistocht, van 1202 tot 1204.
In 't begin der dertiende eeuw streefde paus innocentius iii (1198-1216) naar het bereiken van het vroeger door Gregorius VII beoogde doel: de verheffing der kerk boven de wereldlijke macht. Te dien einde deed hij onderscheiden stappen. Zoo dwong hij den stadsprefect van Rome (zie blz. 108), tot dusverre door den keizer met zijn waardigheid beleend, aan hemzelf een eed van trouw af te leggen. Hetzelfde geschiedde in de overige steden van den Kerkelijken Staat. Een uitvloeisel van 't zelfde streven waren de kruistochten tegen de Albigenzen. In de vruchtbare streken van Zuid-Frankrijk, waar kunsten en wetenschappen reeds vroeg in de Middeleeuwen beoefenaars vonden, openbaarde zich mede het eerst een algemeene tegenzin tegen de ontaarding van 't Christendom en tegen de bedorvenheid der geestelijken. Al in 't begin der twaalfde eeuw bevond zich dáár een aanzienlijk getal lieden, die de heerschappij der geestelijkheid verwierpen, naar de zuivering der kerkleer van alle menschelijke instellingen streefden en den Bijbel als het eenige richtsnoer van hun geloof. beschouwden. De sekten dezer ketters (een woord, dat letterlijk ‘zuiveren’ beteekent, maar veelal voorkomt in de beteekenis ‘afvalligen van de Roomsch-katholieke kerk’) werden òf Waldenzen, d.i. bewoners der valleien, n.l. van de Alpen, òf meermalen, naar de stad Alby (in Albigeois, in 't z. van Frankrijk), Albigenzen geheeten. Toen noch banvloek, noch andere middelen baatten, schreef Innocentĭus in 1208 een kruistocht tegen de Albigenzen uit, waarin Simon de Montfort (een graafschap ten w. van Parijs) weldra hun voornaamste bestrijder werd. Met ijzingwekkende wreedheid gingen de pauselijke krijgslieden, die bijna alom de overhand hadden, te werk, en zoowel Raimund VII, graaf van Toulouse, als de andere landsheeren, die de
bescherming der Albigenzen op zich hadden genomen, zagen hun landen aan de kroon van Frankrijk overgaan.
Vermits het getal van hen, die van de algemeene kerk afvielen, in weerwil van de gruwelen, door de katholieken gepleegd, eer toe- dan afnam, voerde paus Gregorius IX op een synode of vergadering over kerkelijke aangelegenheden, in 1229 te Toulouse gehouden, de geloofsrechtbank of inquisitie tot het opsporen en het straffen van ketters in. In elk kerspel werd de pastoor met twee of drie leeken met de taak belast, naar dergelijke afvalligen onderzoek te doen. Had men een zeker aantal ketters samengebracht, dan kwam de rechtbank der inquisitie bijeen, die eerst uit bisschoppen en andere geestelijken bestond. Doch binnen weinige jaren werden tot vaste leden dier rechtbanken de Dominikanen benoemd, een
| |
| |
bedelorde, omstreeks 1215 door den Spanjaard Dominĭcus Guzman gesticht. Vooral in Frankrijk en in Spanje werd de inquisitie een blijvende instelling. In Italië, in Duitschland, in Nederland kon zij op den duur geen vasten bodem voor haar werkzaamheid vinden.
Ongehoord was de handelwijze der inquisitierechtbanken: misdadigers werden als getuigen toegelaten; de aanklager bleef den beschuldigde meestal onbekend; dezen werd het veelal onmogelijk gemaakt, bewijzen zijner onschuld te leveren, en doorgaans wachtte de brandstapel elk, die voor haar te recht stond. Want al week de Roomsch-katholieke kerk niet af van haar oude grondstelling, dat zijzelve geen bloed begeerde, in haar plaats nam de wereldlijke macht de verplichting op zich, over den ketter, haar door de inquisitie uitgeleverd, het vonnis des doods te vellen en te doen voltrekken. Had die wereldlijke arm geweifeld, hij ware als begunstiger der ketterij aangemerkt en zonder verwijl in den ban gedaan.
Met de Franciscanen, een bedelorde, door Frans van Assisi (ten n. van Spolēto, in den Kerkelijken Staat) opgericht en in 1223 door den paus bekrachtigd, die zichzelve uit bescheidenheid minderbroeders noemde, werden de Dominikanen de voornaamste steun van 't pausdom. Beide orden onderhielden zich bij de strengste levenswijze van milde giften en stelden zich de bekeering en de vervolging der ketters tot hoofddoel.
Nog voerde Gregorius IX in 1234 een gedeelte van dat recht in, dat, naar het Latijnsche woord canon, regel, den naam canoniek draagt. De grondslag hiervan waren de besluiten der kerkvergaderingen en de antwoorden, van tijd tot tijd door de pausen gegeven op gewichtige vragen van kerkelijk bestuur. In dit canonieke recht, waarvan de boeken, door Gregorius uitgegeven, den hoofdzakelijken inhoud uitmaken, vindt men een regelmatig en volledig rechtsstelsel, grootendeels afgeleid van 't burgerlijk recht, maar met aanmerkelijke wijzigingen. Later voegden Bonifacius VIII (zie blz. 141) en andere pausen er nieuwe boeken aan toe. Dit recht, dat elk geestelijk rechter natuurlijk bestudeerde, ging geheel uit van het denkbeeld, dat de paus de wetgevende macht had. Overal komt de voorrang uit, daarin aan de geestelijke boven de wereldlijke macht toegekend.
Omdat ook de derde kruistocht zijn doel had gemist, werden de pausen niet moede, steeds weer het kruis te prediken. Op aansporing van Innocentĭus III vereenigden zich vele Fransche vorsten, markgraaf Bonifacius van Montferrat als aanvoerder en graaf Boudewijn VI van Vlaanderen (IX van Henegoumen), met den doge van Venetië, Hendrik Dandŏlo, tot den vierden of Latijnschen kruistocht, 1202-1204. Den laatsten naam draagt deze tocht, dewijl de troepen, in plaats van naar het Heilige Land te trekken, hun wapens, uit hoofde van een oproer, binnen Constantinopel uitgebarsten, tegen deze stad keerden en het Grieksche rijk voor een korten tijd tot een staat maakten, die door een Latijnsch, d.i. Westersch, keizer werd beheerscht. In den burgeroorlog, die dáár woedde, kozen de kruisvaarders partij en maakten, door 't innemen der hoofdstad,
| |
| |
een einde aan het Grieksche rijk. Zij verdeelden het onder elkander en noemden hun buit het Latijnsche keizerrijk, dat evenwel slechts zeven-en-vijftig jaren bestond.
| |
§ 62.
Duitschland onder Frederik I uit het huis der Hohenstaufen, van 1215 tot 1250. - De vijfde, de zesde en de zevende kruistocht, van 1228 tot 1229, van 1248 tot 1254 en in 1270. - Gevolgen der kruistochten.
De vijfde kruistocht werd 1228-1229 ondernomen door frederik ii, een zoon van Hendrik VI (zie blz. 130), koning van Duitschland en door zijn moeder bezitter der Normandische staten in Beneden-Italië (1215-1250). Hij kreeg bij verdrag Jeruzalem voor tien jaren terug, maar kon evenmin als zijn voorganger tot een duurzaam bezit dezer stad geraken. In Europa teruggekomen, wijdde hij zijn overige levensjaren aan de zaak, waaraan zijn grootvader, Frederik Barbarossa (zie blz. 129), zijn krachten tevergeefs had besteed, den oorlog tegen de Lombarden. De eisch van onvoorwaardelijke onderwerping, dien de keizer deed, bracht deze steden tot een tegenstand op leven en dood. Ook de pausen werkten Frederik met alle kracht tegen, en bij zijn dood in 1250 was hij nog verder van zijn doel dan in den beginne.
Den zesden kruistocht, 1248-1254, ondernam Lodewijk IX of de heilige, koning van Frankrijk. In Egypte geland, vermeesterde hij Damiāte (nabij één der monden van den Nijl gelegen); doch hij geraakte met zijn leger in gevangenschap en keerde, na in 1250 met den sultan van Egypte een wapenstilstand te hebben gesloten, waarbij Damiāte werd teruggegeven, in 1254 naar Frankrijk terug. Verdrietig over den afloop van den zesden kruistocht, ving Lodewijk in 1270 den zevenden of laatsten aan en wendde zich eerst naar Afrika tegen den beheerscher van Tunis. Hier eindigde de onderneming tevens. Ziekten bezochten het leger; Lodewijk zelf en een groot deel zijner tijdgenooten bezweken, en de overigen keerden huiswaarts. Later, in 1291, ontrukten de Egyptenaren den Christenen Acre, en met den val der andere steden, die zich uit vrees overgaven, nam hun heerschappij in Palaestina een einde.
Ofschoon dus de kruistochten hun eigenlijk doel misten, hadden zij toch voor Europa's beschaving allergewichtigste gevolgen. De volkeren kwamen met elkander in aanraking; de kring van menschelijke kennis en ervaring werd uitgebreid. De handel, thans beginnende wereldhandel te worden, steeg door het meer en meer toenemend verkeer tot een voorheen ongekenden bloei, waardoor vooral Venetië en Genua een groote mate van rijkdom verkregen. Met de vermeerdering van allerlei behoeften vermenigvuldigden zich ook de takken van nijverheid. Onder de kunsten en de weten- | |
| |
schappen ontwikkelde zich vooral de dichtkunst, daar zij nieuwe onderwerpen kreeg en de verbeeldingskracht in hooge mate werd gewekt, waarin tot zekere hoogte aardrijks- en natuurkunde, bouw- en schilderkunst deelden, doordien met de tochten naar onbekende landen de kennis der aarde en der natuur haar grenzen vanzelf uitzette.
De kruistochten verrijkten het pauselijk hof en de geestelijkheid en bevorderden de verheffing der geestelijke macht boven de wereldlijke, vermits honderdduizenden, op den wenk van het opperhoofd der kerk, hun tijdelijke goederen verwaarloosden, om, alleen op zijn roepstem, in verre oorden allerlei gevaren te gaan trotseeren. Van een anderen kant kreeg het gezag der geestelijkheid, door 't verspreiden van eenige meerdere verlichting en beschaving, een gevoeligen stoot, terwijl de macht der vorsten zich uitbreidde, doordien vele tot oproer geneigde leenmannen zich verwijderden, wier leenen nu aan de kroon vervielen. Gelijk ook de kruistochten verder het volk uit de diepe vernedering der lijfeigenschap ophieven en den grond legden tot de opkomst van den derden stand, d.i. dien der poorters of burgers en der boeren, het gebruik der moedertaal krachtig bevorderden, rechten en vrijheden in 't leven riepen en steden deden ontstaan, zoo verbonden zij ook de drie standen nauwer aan elkander en ontwikkelden ze meer en meer door 't wijzigen hunner zeden en gewoonten.
| |
§ 63.
De val der Hohenstaufen in 1268. - De Siciliaansche vesper in 1282. - De keurvorsten. - De veemgerechten. - De hanse.
Met den dood van Frederik II, in 1250, brak voor Duitschland een tijd van schromelijke verwarring aan, gewoonlijk het tusschenrijk geheeten. Door den invloed der pausen hiertoe genoopt, stelden eenige keurvorsten (zie blz. 135) tegenover den koning uit het huis der Hohenstaufen een of meer vorsten, wien zij de waardigheid van Roomsch koning (zie t. a.p.) opdroegen. Terwijl deze vorsten zich hier en daar de inkomsten en de rechten des konings aanmatigden, heerschten in het rijk overal veete en vuistrecht en kon Frederiks zoon, koenraad iv (1250-1254), weinig of geen gezag oefenen.
De laatste der Hohenstaufen was de kleinzoon van Frederik II, konrădijn. In weerwil zijner prille jeugd trad weldra tegen hem een bestrijder op. Want paus Clēmens IV gaf Napels en Sicilië in leen aan Karel van Anjou, een broeder van Lodewijk IX, koning van Frankrijk. Karel talmde niet lang, maar nam het hem toegewezen rijk spoedig met geweld in bezit. Onverwijld rustte zich daarom Konrădijn, gehoor gevende aan de roepstem der verdrukte Italianen, toe, om het erfdeel zijner vaderen te heroveren. Hem vergezelde, als een getrouwe Pylădes, Frederik van Baden. Bij Tagliacozzo of Scurcŏla (beiden ten o. van Rome
| |
| |
gelegen) geraakte Konrădijn in 1268 slaags met Karels leger, en deze enkele dag besliste over het lot der Hohenstaufen. Konrădijns leger werd geslagen en verstrooid; de beide aanvoerders vluchtten, doch werden achterhaald en gevangen genomen. Toen benoemde Karel van Anjou een rechtbank, waarvoor zijn ongelukkige tegenstander te recht moest staan, omdat hij het erfgoed zijner vaderen gewapenderhand had trachten te heroveren. Steunende op de stem van slechts één der rechters, die den jongeling ter dood verwees, liet Karel Konrădijn en zijn vriend openlijk onthoofden. Op die wijze daalde het eens zoo machtige huis der Hohenstaufen in 1268 ten grave.
De roover bleef echter niet lang in 't geruste bezit van zijn buit. De knevelarijen en de overmoed der Franschen, die inzonderheid zwaar op Sicilië drukten, deden er een geheime samenzwering ontstaan, welke steun vond bij Pete III, koning van Arrăgon, die, onder voorwendsel van een kruistocht tegen de Mohammedanen in Afrika, met een vloot naar de Middellandsche Zee stevende. Toen alles behoorlijk was voorbereid, bespoedigde een toeval de uitbarsting der samenzwering. Dit is de Siciliaansche vesper (d.i. avond, avonddienst in de kerk) in 1282. De onbeschaamde handelwijze van eenige Franschen jegens aanzienlijke inwoners van Palermo (in 't n.w. van Sicilië) verwekte in die stad een algemeene verbittering, die zich weldra aan de overige bewoners van Sicilië mededeelde. En nu werden, op weinigen na, alle Franschen, die toen op dit eiland waren, omgebracht of verdreven, waartoe de vesperklokken op Paaschmaandag het sein gaven. Bij afwisseling kampten hierop Karel en Peter, benevens hun nakomelingen, om het bezit van dit eiland, totdat in 1302 een vrede tot stand kwam, volgens welken het huis Anjou zich met Napels moest vergenoegen en Sicilië in Peters geslacht erfelijk werd.
In de eerste eeuwen na het uitsterven van den stam der Karolingiërs geschiedde de keuze van een Duitsch of Roomsch koning (zóó heet de vermoedelijke opvolger des konings of de beheerscher van Duitschland, zoolang hij nog niet als keizer te Rome is gekroond) door een onbepaald getal Duitsche vorsten, terwijl het volk, wanneer de plechtige handeling was afgeloopen, door luide toejuiching zijn instemming te kennen gaf. Dikwijls evenwel wezen de aanwezige vorsten eenigen uit hun midden aan, wien het werk der verkiezing werd overgelaten. Dit waren steeds de aanzienlijkste der tegenwoordig zijnde vorsten, en deze vorsten sloten eindelijk, ten tijde van het tusschenrijk, ten getale van zeven, de overigen geheel van de verkiezing uit, weshalve men van dien tijd af van zeren keurvorsten gewag vindt gemaakt, wien de verkiezing van een koning bij uitsluiting toekwam. De voorrang van dit zevental werd geacht te berusten op het bezit van het ambt van aartskanselier en van de vier hoogste posten ten hove. Alzoo verbleef, in spijt van alle tegenspraak van andere vorsten, de keurvorstelijke waardigheid aan de aartsbisschoppen van Maints, van Keulen en van Trier (aan de Moezel), die tevens aartskanseliers, d.i. eerste staatsdienaars, waren, en aan de vorsten van de Palts, van Saksen,
| |
| |
van Bohemen en van Brandenburg, als den voorsnijder, den opperstalmeester, den schenker en den kamerheer des konings.
Doordien in Duitschland het vuistrecht gaandeweg meer de overhand kreeg en dit niet immer op genoegzame wijze kon worden tegengegaan door den godsvrede, die van de geestelijkheid uitging en, ter beperking der veeten, van Donderdag avond tot Maandag morgen en tevens op de meeste feestdagen alle gewelddadigheden verbood, kwamen allengs de veemgerechten of vrijstoelen zeer in aanzien. Zij ontsproten sedert het midden of het eind der dertiende eeuw uit de voormalige gouwgerechten, die in Westphalen en in een gedeelte van Nederland, n.l. in Overijsel, in Drente en in het graafschap Zutfen, bleven stand houden, toen zij elders vervielen. De voorzitter heette vrijgraaf, omdat hij, evenzeer als de rechters, gelijk reeds in de vroegere gouwgerechten, geen andere dan een vrije mocht zijn, de bijzitters vrijschepenen of wetenden. Van alle gissingen over de beteekenis van het woord ‘veem’ schijnt die de aannemelijkste, volgens welke het ‘vonnis, doodstraf’ beduidt. Gewoonlijk waren de rechtszaken, op de veemgerechten behandeld, vergrijpen, tegen den godsdienst, tegen het leven en tegen de eer gepleegd, ofschoon ook andere misdaden niet waren uitgesloten en bovenal onrechtvaardige rechtspraak door hen werd vervolgd. De rechters hielden hun zittingen in de open lucht. Hunne namen waren geen geheim; doch niemand werd tot die vergaderingen toegelaten, behalve de gedaagden. Steeds bleef het verborgen, aan wien de voltrekking van een doodvonnis was opgedragen, het eenige vonnis, dat de vrijschepenen velden. Verscheen de aangeklaagde niet, na te zijn gedaagd, zoo werd hij aan eenige vrijschepenen prijs gegeven, die verplicht waren hem te dooden en een dolk naast het doode lichaam te leggen ten teeken dat het oordeel van 't veemgericht aan hem was voltrokken. Zeer groot was de macht dier alom gevreesde
rechtbanken. Maar tegen 't einde der vijftiende eeuw verloren de veemgerechten, die destijds zeer ontaardden, hun gezag en staakten langzamerhand hun zittingen geheelenal.
Intusschen achtten in dezelfde dertiende eeuw vele steden, bij gebrek aan een wezenlijk opperhoofd des rijks en bij de bestaande wetteloosheid, zich verplicht door 't oprichten van vereenigingen in haar eigen zekerheid te voorzien. Zóó ontstond, naar men gewoonlijk aanneemt, in 1241 de hanse (òf van Hans, gezel, makker, òf van het Gothische en oud-Duitsche hanse, menigte), een verbond van steden, die zich de bevordering en de beveiliging van den handel tegen de zee- en de landroovers ten doel stelden. Reeds vroeger bestonden in verschillende steden van Europa, b.v. te Londen, te Brugge en elders, vereenigingen van Duitsche kooplieden, hansen, d.i. maatschappijen of handelsgilden genoemd. Deze vereenigingen moeten wèl worden onderscheiden van de latere hanse, welke evenwel haar naam ontleende aan haar overeenkomst met die verbintenissen van kooplieden. Een bepaald jaar op te geven, waarin deze hanse ontstond, is onmogelijk, vermits zij niet dan langzamerhand verrees en zich uitbreidde. Neemt men 1241
| |
| |
als punt van uitgang, dan is dat, dewijl in dit jaar het eerst een verbond tot wederkeerige bescherming tusschen Lubeck en Hamburg werd gesloten, waartoe later vele andere steden toetraden. Weldra bleek de kracht der hanse in menigen oorlog, tegen Denemarken gevoerd. Dit vooral noopte vele steden, zich bij haar aan te sluiten, vele vorsten, haar privilegiën te geven. Vruchteloos poogden de adellijken, die zich dikwijls aan rooverijen schuldig maakten, den invloed der hanse tegen te gaan. In de veertiende eeuw beliep het getal harer steden omstreeks tachtig, waarvan Lubeck (in 't n. van Duitschland, ten n.o. van Hamburg) het hoofd was. Van de grenzen van Rusland strekte de hanse zich langs de zee tot in Vlaanderen, alzoo ook over Nederland, uit. In andere steden, b.v. te Londen en te Brugge, had zij factorijen. Sedert echter de ontdekking der beide Indiën andere wegen voor den wereldhandel opende, de staten in 't n. van Europa de privilegiën, vroeger geschonken, introkken en de Nederlanden en Engeland als geduchte mededingers optraden, ging de hanse tegen 't midden der zeventiende eeuw allengs te niet. Haar laatste vergadering werd in 1669 gehouden.
| |
§ 64.
Duitschland onder de koningen uit het Habsburgsche en het Lunxemburgsche huis. - Het concilie van Constants en Johannes Hus. - Van 1273 tot 1436.
Aan de verwarring (zie blz. 134), waarin Duitschland verkeerde, maakte ten laatste de verkiezing van rudolf van habsburg, bezitter van vele landstreken in Zwaben, in Zwitserland, dat destijds voor een groot gedeelte tot Zwaben behoorde, en elders, tot beheerscher van dit rijk (1273-1291) een einde. Dan nauwelijks had hij het bewind aanvaard, of hij vond een machtig vijand te bestrijden, te weten Ottŏkar II, koning van Bohemen, die in den tijd van het tusschenrijk Oostenrijk en aangrenzende landen aan zich had getrokken en zich tegen de verkiezing van Rudolf had verzet. In 1278 overwon Rudolf Ottŏkar, die in den strijd sneuvelde, op het Marchveld (ten n.o. van Weenen). Nu beschikte Rudolf, met de meeste dier landen zijn zonen beleenende, zóó over de veroverde landen, dat hij hiermede den grond legde tot de macht van het Habsburgsche huis. Als koning maakte Rudolf, zich noch om Palaestina, noch om Italië bekommerende, de herstelling van de zoo lang gestoorde orde en rust in Duitschland tot zijn levenstaak. De in grooten getale bestaande roofburgten slechtte hij, de veeten legde hij bij, de weerbarstige leenmannen bedwong hij.
Rudolfs tweede opvolger was zijn zoon albrecht i (1298-1308). Kort na de regeering van Albrecht verloor het Duitsche rijk eenige zijner bezittingen in Zwitserland, hetgeen het begin was van Zwitserlands onafhankelijkheid. Van de drie woudstreken, Uri, Schwyz en Unterwalden, was de eerste van oudsher een rijksleen, terwijl de beide andere, dit, hoewel
| |
| |
sinds lateren tijd, eveneens zijnde, tevens heerlijkheden waren van het huis Habsburg. Ten onrechte heeft men beweerd, dat Albrecht ten aanzien van de bewoners der woudstreken iets anders heeft gedaan, dan de rechten van het rijk en van zijn huis handhaven. Desniettemin bekroop de vrees voor onderdrukking door het in macht toenemende Habsburgsche huis de landbouwers en de bergbewoners der woudstreken. De vrees beving hen, sinds het meer en meer duidelijk werd, dat het huis Habsburg zijn macht ook over Uri trachtte uit te breiden en de drie streken geheelenal onder zijn gezag te brengen. Daartegen was het streven der woudstreken gericht: zij wilden alleen onder den keizer en het rijk staan. Grooter werd voor het drietal het gevaar, dat zij duchtten, toen de kroon van Duitschland aan Rudolf van Habsburg werd opgedragen. Vandaar, dat zij in 1291 een verdrag van onderlingen bijstand met elkander sloten. Toch erkenden de twee woudstreken Albrecht nog als heer.
Eerst na den dood van dezen keizer gingen de drie woudstreken tot de verwezenlijking van haar voornemen over. Het verzet tegen het huis Habsburg ging niet uit van juist drie Zwitsers, nog minder van één ervaren boogschutter. Het was een daad van de gansche bevolking dier streken. Wat van een eedgenootschap van drie Zwitsers, van Willem Tell en Gessler wordt verhaald behoort tot het gebied der volksoverlevering en der poëzie. Voorzoover Willem Tell betreft, is 't verdichtsel een navolging eener Deensche legende. Daarentegen is het een werkelijkheid, dat de grondslag van Zwitserlands zelfstandigheid op de aangeduide wijze is gelegd, want de pogingen der drie woudstreken werden door een weldra ontstaanden strijd om de keizerskroon begunstigd. En het zegel werd er op gedrukt door de zege, die de Zwitsers in 1315 in den engen pas bij Morgarten (in Schwyz) op het Hahsburgsche huis behaalden.
Een van Albrechts opvolgers was lodewijk, hertog van Opper-Beieren (1314-1347), een schoonzoon van Willem III of den goede, graaf van Holland. De macht van zijn huis, d.i. van het geslacht Wittelsbach, vergrootte hij door in 1324 zijn oudsten zoon Lodewijk met het openstaand leen Brandenburg te beleenen. Nadat hij vervolgens Reinoud II of den zwarte in 1339 tot hertog van Gelder had verheven, benoemde hij bij den dood van Willem IV in 1345, tegen de meening van velen, die Holland en Zeeland als zwaardleenen wilden hebben aangemerkt, zijn eigen gemalin Margarēta, 's graven oudste zuster, tot gravin dezer beide gewesten, alsmede van Henegouwen, waardoor hij aanleiding gaf tot de uitbarsting van den strijd tusschen de Hoekschen en de Kabeljauwschen. Het laatste twintigtal jaren zijner regeering bracht Lodewijk in hevige twisten met de pausen door, die hem eindelijk den troon kostten.
Op 's pausen aansporing benoemden vijf van de zeven keurvorsten, in zijn plaats, karel iv uit het Luxemburgsche huis (1347-1378), die tevens koning van Bohemen was en in 1348, toen in geheel Duitschland nog niet één universiteit bestond, te Praag een hoogeschool oprichtte. Onder de tallooze verordeningen, met gouden bullen (zegels) voorzien, die deze keizer
| |
| |
uitvaardigde, blijft er een voor de historie bovenal merkwaardig. Dit is de gouden bul, in 1356 uitgevaardigd, een rijksgrondwet in dertig hoofdstukken, welker hoofddoel tweeledig was: eensdeels den paus te beletten, zich in 't vervolg de benoeming der koningen van Duitschland aan te matigen, anderdeels al datgene, wat op de keurvorsten betrekking had, vast te stellen. De bul schreef voor, wat bij de keuze eens konings moest worden in acht genomen, en bepaalde het getal der keurvorsten, wien zij tevens groote voorrechten verzekerde. De vorsten waren zeven: de aartsbisschoppen van Maints, Keulen en Trier (aan de Moezel); de koning van Bohemen, als de eerste der wereldlijke keurvorsten, de paltsgraaf aan den Rijn, de hertog van Saksen-Wittenberg en de markgraaf van Brandenburg. Ook stelde de bul vast, dat de verkiezing eens keizers te Frankfort aan de Main en de kroning te Aken (zie blz. 111) zou geschieden. - Voor 't overige greep in 1373 met Brandenburg wederom (zie blz. 138) een verandering plaats, doordien Karel IV dit markgraafschap aan zijn zonen gaf en dus aan het Luxemburgsche geslacht bracht.
Tot hetzelfde huis behoorde sigismund, tevens koning van Hongarije (1410-1437). In 1417 beleende deze keizer Frederik van Hohenzollern met het markgraafschap Brandenburg. Daarentegen was het niet met goedvinden van Sigismund, dat Jakoba van Beieren in 't zelfde jaar, na den dood haar vaders Willem VI, hem in 't bestuur zijner graafschappen opvolgde. Hij, in tegendeel, beleende hiermede Willems broeder, Jan van Beieren, bisschop van Luik, die bij zijn overlijden in 1425 zijn rechten aan Philips den goede van Bourgondië overdroeg. Na langdurigen strijd tegen deze beide vijanden moest Jakoba in 1428, bij het verdrag van Delft, de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen aan Philips afstaan. Evenmin nam de keizer genoegen in de beschikking der Geldersche edelen en steden, die in 1423 Arnold van Egmond als hertog hadden gehuldigd, ofschoon hij zich eerlang verplicht zag dit te gedoogen.
In Sigismunds tijd was er een groote scheuring in de Latijnsche kerk ontstaan, en het gelijktijdig aanwezig zijn van drie pausen gaf de Christenheid ergernis. Hierom bracht hij een kerkvergadering (concilie) tot stand, die de eenheid der kerk zou herstellen en haar hervorming in hoofd en leden bewerken. Zij werd in 1414 te Constants (zie blz. 129) bijeengeroepen en ook door vreemdelingen bijgewoond. In plaats van tot de hervorming over te gaan, benoemde de vergadering, na alle drie pausen te hebben afgezet, een nieuwen, die slechts beloofde het werk op een volgend concilie te zullen voltooien. Voordat dit plaats had, was een belangrijke zaak, die van johannes hus, door de kerkvergadering beslist. Hus was prediker en hoogleeraar aan de hoogeschool te Praag. Op het voetspoor van John Wicliffe, een tijdlang hoogleeraar te Oxford (ten n.w. van Londen), die sedert 1360 in Engeland tegen de misbruiken en de ontaarding der geestelijkheid had gepredikt, en door de studie van den Bijbel geleid, kwam hij openlijk tegen de te groote macht des pausen en
| |
| |
tegen sommige punten der kerkleer op. De aartsbisschop van Praag liet de geschriften van Wicliffe verbranden. Over Hus sprak de paus den ban uit.
Inmiddels was er ook anderszins groote tweespalt ontstaan tusschen de Bohemen en de Duitschers, die te Praag studeerden. Van oudsher hadden, bij beslissingen over de aangelegenheden en over de belangen dezer hoogeschool, de Bohemen één stem, de Duitschers daarentegen drie. Dus zagen zich de Bohemen van bijna alle voordeelen en voorrechten uitgesloten. Dit noopte een aantal van hen, tot welke ook Hus behoorde, koning Wenzel het verzoek te doen, hierin een verandering ten gunste van hen te maken. Toen Wenzel in 1409 aan dien wensch gehoor gaf en een verordening uitvaardigde, waarin hij aan de Bohemen drie stemmen, aan alle vreemdelingen daarentegen tezamengenomen slechts één toekende, verlieten in 't zelfde jaar vijfduizend Duitschers, studenten en professoren met hun gevolg, Praag, welke stap de vestiging van een paar universiteiten in Duitschland ten gevolge had.
Wat Hus betreft, hij beriep zich in zijn eigen zaak op het oordeel van 't concilie en begaf zich met een keizerlijk vrijgeleide naar Constants. Zoodra hij verscheen, werd hij in de gevangenis geworpen, op verschillende beschuldigingen van ketterij gehoord en, daar hij zijn gevoelens niet wilde herroepen, voor een ketter verklaard en aan den wereldlijken arm overgeleverd. Moeielijk is het te zeggen, op welke gronden zijn veroordeeling rustte. De voornaamste leerstukken der katholieke kerk loochende hij geenszins. De leer, door de latere hervormers gepredikt, was op verre na niet de zijne. Maar dat hij ten deele met Wicliffe instemde en inzonderheid dat hij zeer hevig was te velde getrokken tegen de rijkdommen, de macht en den wandel der geestelijkheid in 't algemeen, dit heeft hem zijn vonnis berokkend. Onder de leden der kerkvergadering was al wat Duitscher was op hem, den Boheem, hevig verbitterd. Een behoorlijke verdediging zijner gevoelens werd hem niet vergund. Aan den eisch, hem bij herhaling gedaan, die gevoelens te herroepen, kon hij, naar hij beweerde, niet voldoen, zoowel omdat men al zijn meeningen niet naar waarheid had voorgesteld, als omdat men hem geenszins van dwaling had overtuigd. Het vrijgeleide van keizer Sigismund kon Hus bij zijn veroordeeling niet baten. Het kon hem slechts vrijwaren voor gewelddadigheden in 't algemeen, doch had geen kracht tegenover een vonnis van de bevoegde macht. Zóó voerde men hem dan, in 1415, naar den brandstapel, waar hij den dood standvastig onderging. Hetzelfde lot trof zijn vriend en leerling Hieron̆ymus van Praag.
Over de behandeling, dezen mannen aangedaan, waren de Bohemen zoo verbitterd, dat zij, bij den dood van Wenzel, koning van Bohemen, zijn broeder Sigismund als zijn opvolger weigerden te erkennen en in den Hussietenoorlog, 1419-1436, een bloedige wraak aan hun tegenstanders oefenden. Zij waren verdeeld in verschillende sekten, waarvan de utraquisten (van uterque, beide) of calixtiners (van calix, beker), die hoofdzakelijk de bediening van 't avondmaal onder de beide vormen verlangden, de meest
| |
| |
gematigde waren. Hoezeer deze partijen niet zelden onder elkander verdeeld waren, stonden zij in de ure des gevaars telkens als één man tegenover den door allen gehaten vijand. Eindelijk verzoende Sigismund zich met de utraquisten, die hem als koning van Bohemen erkenden en aan wie het genot van 't avondmaal onder beide vormen werd toegestaan. De overige opstandelingen, woeste geestdrijvers, werden uitgeroeid. Naast de utraquisten ontstond van lieverlede een andere sekte of vereeniging van volgelingen van Hus, die zich van de katholieke kerk afscheidden. Dit waren de Boheemsche broeders, die, ontstemd over de toenadering der utraquisten tot de katholieke kerk, waarvan zij schier alleen nog door 't gebruiken van den beker afweken, zich geheel van hen afscheidden, zich hoofdzakelijk aan 't Evangelie hielden en weldra door 't gansche land heen zeer talrijk werden.
| |
§ 65.
Frankrijk onder de laatste koningen uit de rechte linie van het huis Capet. - Van 1285 tot 1328.
De kleinzoon van Lodewijk IX, philips iv of de schoone (1285-1314), geraakte in 1293 met Engeland in een oorlog, die voor 't oogenblik wel zonder veel strijds afliep, maar in 't vervolg door zijn opvolgers meermalen werd hervat en langer dan een eeuw duurde. In dien oorlog koos de graaf van Vlaanderen, tegen zijn leenheer, partij voor Engeland, weshalve de Franschen in 1302 de Vlamingen in den sporenslag bij Kortrijk (aan de Lijs in West-Vlaanderen) aantastten, maar verslagen werden door Pieter de Coninck of Pierre le roi, deken van het gilde der wevers te Brugge, doch niet behoorende tot de meest gegoede ingezetenen dezer stad, toen rijk en machtig door de nijverheid harer burgers.
In 1296 barstte tusschen Philips en paus bonifacius viii (1294-1303) in den vernieuwden kamp tusschen de pauselijke en de wereldlijke macht een strijd op leven en dood los. De aanleiding hiertoe werd door den paus gegeven, die in een geruchtmakende bul, welke men naar haar eerste woorden clericis laicos (aan de geestelijken de leeken) heet, den geestelijken verbood, eenig geld aan een wereldlijke overheid op te brengen. Philips beantwoordde de bul met een verordening, waarbij hij den uitvoer van wapens, paarden en geld (naar Rome, dat bedoeld, maar niet genoemd werd) verbood. Ten einde in de burgers een tegenwicht tegen de geestelijkheid en, voor zooverre noodig, ook tegen den adel te erlangen en dus zijn zaak tot die der gansche natie te maken, riep de koning in 1302 voor 't eerst afgevaardigden uit den derden stand (zie blz. 119) bijeen, om met den adel en de geestelijkheid de algemeene staten (états généraux) te vormen. Van dit oogenblik af werden deze rijksstenden, nevens welke
| |
| |
de provinciale staten bleven bestaan, meermalen over de openbare aangelegenheden geraadpleegd. In 1314 riep de koning ze weder bijeen, ten einde gelden van zijn onderdanen te erlangen, en sedert dien tijd werd het regel, dat zonder haar toestemming geen belastingen mochten worden geheven.
Weldra bevrijdde de dood den koning van zijn tegenstander, Bonifacius VIII, wiens opvolger eveneens binnen kort overleed. Bij de hierop gehouden keuze wist Philips de verkiezing van Bertrand, aartsbisschop van Bordeaux (aan de Garonne), te bewerken, dien hij daardoor tot het aannemen van eenige hem gunstige voorwaarden verplichtte. Overeenkomstig één dezer voorwaarden trok de nieuwe paus, die den naam Clēmens V aannam, alle tegen den koning gerichte besluiten zijner voorgangers weer in. Om de hem in Italië wachtende verbittering te ontwijken, verplaatste hij, mede door toedoen van Philips IV, zijn zetel in 1309 naar Avignon (in 't z. van Frankrijk aan de Rhône). Gedurende de volgende zeventig jaren (tot 1377), welk tijdsverloop men de Babylonische gevangenschap der pausen noemt, bleef de paus, door zijn verblijf in die stad, in hooge mate afhankelijk van den koning van Frankrijk. Zoo gebruikte Philips hem als een werktuig ter vernietiging van de orde der tempeliers. Door haar onafhankelijkheid en onmetelijke rijkdommen had deze orde sinds lang 's konings hebzucht opgewekt, en dewijl de voornaamste misdaden, die men haar te laste leide, n.l. onmatigheid, godslasterlijke gebruiken en plechtigheden, verloochening van Christus en aanbidding van een afgodsbeeld, Baffomet geheeten, niet zonder allen grond aan enkele tempeliers werden verweten, steunde Philips hierop, toen hij, met verkrachting van alle recht en billijkheid, deze beschuldiging tegen de gansche orde inbracht. Met de grootste onrechtvaardigheid werd hun proces begonnen en voortgezet: de meest bezwarende getuigenissen werden door bedreigingen, beloften of de pijnbank afgeperst en later herroepen; sommige zijn zelfs aan zwaren argwaan onderhevig. Ten slotte hief de paus in Maart in 1312 hun orde op door de bul vox in excelso (een stem uit de hoogte), welk besluit hij door een andere bul,
van Mei 1312, getiteld ad providam (tot de vooruitziende), bekrachtigde, zoodat Philips een deel harer goederen aan zich kon trekken en de meeste tempeliers met hun grootmeester Johan de Melot op den brandstapel omkwamen. In de overige staten volgde men in zoover het voorbeeld van Philips, dat men de goederen der orde introk en er naar welgevallen over beschikte.
De oudste van Philips' zonen, Lodewijk X, de twistzoeker, regeerde maar kort. Vermits zijn nageboren zoon Jan reeds na weinige dagen stierf, wierp Lodewijks broeder philips v of de lange zich in 1316 als koning op en werd als zoodanig erkend door de vergadering der rijksstenden. Deze beslissing had men genomen, zonder dat er sprake was geweest van de door Lodewijk nagelaten dochter Johanna. Alzoo werd de bepaling van de uitsluiting der vrouwelijke nakomelingen van de troonopvolging, in navolging van een artikel uit de oude salische wetten (zie blz. 98), toen tot
| |
| |
rijksgrondwet gemaakt. Met Philips' derden zoon, karel iv, zooals hij gewoonlijk wordt genoemd, doch die eigenlijk karel v of iii moest heeten, of den schoone, stierf in 1328 de eerste linie van het huis Capet uit.
| |
§ 66.
Frankrijk onder de eerste koningen uit het huis Valois. - De hervatting van den angdurigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland. - Van 1328 tot 1422.
Met philips vi, een zoon van Karel van Valois, die een broeder was van Philips IV (1328-1350), besteeg de tweede linie van het Capetingische geslacht of het huis Valois den troon van Frankrijk. Onder hem brak in 1337 de oorlog met Engeland op nieuw uit. Aanleiding hiertoe gaven: bezwaren, die de koning van Engeland, Eduard III, betrekkelijk zijn Fransche bezittingen te berde bracht; de onderstand, door Philips VI aan de Schotten verleend (zie blz. 149); de ondersteuning, welke Eduard den Vlamingen schonk, die in opstand waren tegen hun graaf en tegen Philips VI, den leenheer van dien graaf; vooral de aanspraak van Eduard op de kroon van Frankrijk, die hij grondde op de rechten zijner moeder Isabella, een dochter van Philips den schoone. In 1346 had een beslissende slag plaats bij Crécy (ten n. van de Somme), waarin Eduard III, door de meerdere ervarenheid der Engelsche boogschutters en door de onvoorzichtigheid zijner vijanden, de zege behaalde. Niet gelukkiger waren de Franschen in 't verdere beloop van den oorlog, weshalve zij een aanmerkelijk deel van hun grondgebied verloren. Eenige vergoeding voor die verliezen vond Philips hierin, dat hij zijn rijk in 't Zuiden afrondde door er alle overblijfselen van vreemde heerschappij te vernietigen. Hij voegde n.l. het gebied van Montpellier (in 't z. van Frankrijk, ten w. van de Rhône), dat hij van den koning van Arrăgon kocht, bij Frankrijk. Ook vergrootte hij dit rijk met Dauphiné, d.i. met een deel van het tot dusverre nog voor een leen van Duitschland gehouden Arelatisch rijk, welks beheerschers sedert overoude tijden den titel dauphin voerden. Met den laatsten zelfstandigen vorst van dit land, Humbert II, ging hij een reeks verdragen aan, waarvan het laatste, in 1349 gesloten, den afstand dezer landstreek aan Philips'
kleinzoon, den lateren koning Karel V, behelsde. Humbert zelf eindigde als monnik zijn leven in een klooster. Toen Karel naderhand den troon van Frankrijk beklom, voerde hij het gebruik in, steeds den oudsten zoon van den regeerenden koning dauphin te noemen.
De zoon van Philips VI, jan ii of de goede (1350-1364), zette den oorlog tegen Engeland voort. Bij Maupertuis (ten o. van Poitiers, in 't w. van Frankrijk) werd een slag geleverd tusschen Jan en Eduards zoon, eveneens Eduard geheeten en naar de kleur zijner wapenrusting de zwarte prins genoemd. De waarde der grootere bekwaamheid en der betere krijgstucht van de Engelsche troepen werd thans nog verhoogd door de
| |
| |
dapperheid en door het beleid van hun aanvoerder. Dit een en ander berokkende den Franschen de nederlaag, terwijl hun koning zelf en zijn vierde of jongste zoon Philips, die thans zijn bijnaam de stoutmoedige verwierf, gevangen werden genomen. Gedurende de gevangenschap van Jan bestuurde 's konings oudste zoon Karel het rijk onder den titel lieutenant-général du royaume of algemeen stedehouder van het koninkrijk.
Het tijdperk van dit regentschap was uitermate woelig. Vooreerst kwamen de rijksstenden in 1356 bijeen, in welke vergadering de verschillende standen, geleid door Stephănus Marcel, prévôt des marchands (d.i. den middelaar tusschen de burgerij en de regeering) te Parijs, en Robert Lecoq, bisschop van Laon (ten n.o. van Soissons), tegen den jongen Karel optraden en niet rustten, eer de verordeningen, hun door zijn vader beloofd, maar niet tot stand gekomen, waren uitgevaardigd en aan 's volks vertegenwoordigers meer invloed werd gegund op den gang der zaken. Gelijktijdig met deze woelingen was de in 1358 ontstaande boerenoorlog, naar een scheldnaam, door den adel aan de boeren toegevoegd, Jacques bonhomme, d.i. Jakob de sukkel, Jacquerie genoemd. Dit oproer, voortgekomen uit de vreeselijke verdrukking, zoowel van de lijfeigenen als van die boeren, welke, hoewel persoonlijk vrij, èn door tal van belastingen, èn door het stroopen der huurbenden werden gekweld, werd na verschrikkelijke wreedheden van weerszijden nog in hetzelfde jaar gestild. Had de Jacquerie een paar weken geduurd, het dempen van den opstand door den regent en de edelen, de contre- of tegen-Jacquerie, waarbij het gepleegde kwaad met woeker werd vergolden, vereischte een paar maanden.
Kort daarna, in 1360, werd de oorlog met Engeland gestaakt door den vrede van Bretigny (ten n. van Orléans), waarbij Eduard III van de kroon van Frankrijk afzag en hiervoor de volle souvereiniteit over Calais, Guyenne en eenige andere landstreken erlangde. Jan werd tegen een zeer zwaar losgeld in vrijheid gesteld. Vermits dit niet zoo spoedig geheel werd afgelost en een zijner zonen, die als gijzelaars tot onderpand voor de betaling dienden, uit Calais was ontvloden, moest hijzelf in 1364 naar Londen terugkeeren, waar hij overleed. In het vorige jaar had de koning zijn boven genoemden vierden zoon Philips den stoutmoedige met het hem als erfgoed ten deel gevallen hertogdom Bourgondië (zie blz. 118) beleend, waarbij deze zoon vervolgens door een huwelijk met Margarēta II, een dochter van Lodewijk II van Vlaanderen, zoowel dit gewest, als Franche-comté, Artois, Mechelen en andere streken voegde. Zijn kleinzoon, Philips de goede, verwierf bovendien Brabant, Namen, Luxemburg, Limburg, Antwerpen en (zie blz. 139) Holland, Zeeland en Henegouwen. Langs dien weg grondvestten zij een zeer bloeienden staat of liever een samenvoeging van staten, waaraan hun nakomeling, Karel V, nog de overige Nederlandsche gewesten toevoegde.
De oorlog met Engeland werd hervat onder Jans zoon en opvolger karel v (1364-1380), wien, omdat hij zich in zijn jeugd, wegens zijn zwakke gezondheid, alleen bezig hield met studiën, de eerenaam de wijze werd
| |
| |
toegevoegd. Dat de aldus hernieuwde krijg voor Frankrijk vrij gunstige uitkomsten opleverde had Karel grootendeels te danken aan den dapperen Bertrand du Guesclin, connétable, d.i. opperbevelhebber, des rijks. Wederom keerden de kansen ten tijde van de minderjarigheid van den zoon van Karel V, karel vi (1380-1422), en vervolgens bij de zich telkens herhalende zinsverbijstering van den koning. Geschillen over 't regentschap, hieruit ontstaande tusschen's konings broeder, Lodewijk van Orléans (aan de Loire), en Lodewijks neef, Jan zonder vrees, een zoon van Philips den stoutmoedige, hertog van Bourgondië, leverden het geheele land als prooi aan woeste partijschappen over. Van de stormen, door deze verdeeldheden verwekt, wist het parlement van Parijs ter uitbreiding van zijn gezag meesterlijk gebruik te maken. Het matigde zich allengs de bevoegdheid aan, de koninklijke verordeningen te beoordeelen door het geven of weigeren zijner toestemming tot het opnemen in zijn registers. De gevolgen hiervan werden later zichtbaar, toen dit registreeren noodzakelijk werd geacht, om aan die verordeningen kracht van wet te geven. Niettemin gelukte het de koningen van Frankrijk, sinds de vijftiende eeuw ook tegen die groote uitbreiding van macht van 't parlement van tijd tot tijd een wapen aan te wenden, waartegen het niet bestand bleek te zijn. Dit bestond hierin, dat zij, wanneer het parlement zich krachtig tegen hen verzette, dit lichaam tot het houden eener zitting opriepen, waarin de koning zelf voorzat. Alsdan beraadslaagde men niet, noch was er sprake van registreeren, maar vroeg men slechts, hoedanig 's konings wil was. Een dergelijke zitting noemde men lit de justice (troon- of kussenzitting), omdat de koning dan plaats nam op een troon, voorzien van kussens.
In 1407 ontaardde de twist der partijen in een doodelijken haat, toen Jan zonder vrees zijn tegenstander binnen de muren van Parijs door gehuurde sluipmoordenaars liet ombrengen. De man, die destijds tegen de Bourgondiërs optrad, was graaf Bernhard van Armagnac (in 't z. van Frankrijk, ten w. van Toulouse), weshalve de partij van Orléans ook die van Armagnac werd geheeten. Yoor de euveldaad, aan Lodewijk van Orléans gepleegd, nam de partij van Armagnac weerwraak door den hertog van Bourgondië in 1419 bij een samenkomst op de Yonnebrug te Montereau (ten z.o. van Parijs) verraderlijk te vermoorden. De Engelschen, die middelerwijl niet hadden verzuimd van Frankrijks ongelukken partij te trekken, sloten in 1420 met de Bourgondische partij, thans geleid door Jans zoon en opvolger, Philips den goede, het verdrag van Troyes (ten o. van Montereau aan de Seine), waarbij men overeenkwam, dat Hendrik V, koning van Engeland, de dochter van Karel VI huwen en hem na zijn dood opvolgen zoude.
| |
| |
| |
§ 67.
Frankrijk onder de verdere koningen uit het huis Valois. - De maagd van Orléans. - Van 1422 tot 1498.
In 1422 stierven de beide koningen, Hendrik Y en Karel VI, bijna gelijktijdig en nam de dauphin karel vii (1422-1461) den koningstitel aan. Buitengemeen hachelijk was zijn toestand: zijn geldmiddelen waren uitgeput, zijn legermacht weinigbeteekenend, zijn heerschappij beperkt tot maar een gedeelte, niet eens het grootste, van 't rijk. Nergens vertoonde zich een schijn van uitkomst, toen plotseling redding opdaagde door de vaderlandsliefde en de vrome geestvervoering eener jonge maagd. In het dorp Dom Remy (ten z. van Vaucouleurs, in Lotharingen) woonde een stil en eenvoudig landmeisje, Jeanne Darc, of - zooals men haar gewoonlijk noemt - de maagd van Orléans. Bij haar vurige begeerte om koning en vaderland te redden meende zij gezichten te zien en stemmen te hooren, die haar verkondigden, dat God zelf haar ter bevrijding van het benarde Frankrijk had uitverkoren. Daarom liet zij zich, buiten weten harer ouders, naar den bevelhebber van Vaucouleurs voeren, die haar eerst afwees, maar eindelijk, in manskleeren gedost, in 's konings tegenwoordigheid liet brengen. Dáár deelde Jeanne aan Karel mede, dat zij door God was geroepen, om Orléans, dat door de Engelschen werd belegerd, te ontzetten en hem, midden door den vijand heen, ter kroning naar Rheims (zie blz. 98) te geleiden.
Johanna werd aan een lange proef onderworpen. Ten laatste sloeg ook Karel aan de waarheid harer zending geloof, en zoo stelde zij zich in 1429, omgord met een met leliën versierd zwaard en met een wit vaandel in de hand, aan 't hoofd der legerbenden. Zij ontzette Orléans, en dwars door de vijanden baande zij zich een weg naar de kroningsstad, waar de door haar zoo vurig gewenschte plechtigheid plaats greep. Ook nu zette Johanna met denzelfden moed, hoewel niet met dezelfde overtuiging van de goddelijkheid harer zending, de taak voort, die zij op zich had genomen. Zoolang niet de laatste Engelschman van Frankrijks bodem was geweken, meende zij niet te moeten rusten. Het verschilde echter veel, dat zij van nu aan bij den koning en bij het hof dien steun vond, die haar van die zijde vroeger ten deel viel. Karel haakte naar de rust van het hofleven, die hij reeds te lang had moeten derven, terwijl vele zijner hovelingen ijverzuchtig waren op den roem der maagd van Orléans. Toch streed Jeanne Darc, waar zij kon, steeds in de eerste rijen mede, totdat zij, bij het doen van een uitval uit Compiègne (ten n.o. van Parijs), in handen der Bourgondiërs viel, die haar aan de Engelschen verkochten. De door haar geredde koning liet haar schandelijk aan haar lot over. Aan een geestelijk gerecht overgegeven, werd zij wegens ketterij tot den brandstapel verwezen. Dus vond zij in 1431 het einde van haar leven te Rouaan (in 't n. van Frankrijk aan de Seine).
Ten einde intusschen aan het rooven en plunderen der compagniën of
| |
| |
kameraadschappen, zooals de huurbenden werden genoemd, een eind te maken, legde Karel omstreeks 1445 den grond tot de staande legers. Zoo erg was dit rooven, dat de nieuwe maatregel, die 's konings macht zoozeer vergrootte, als een belangrijke weldaad voor 't volk werd aangemerkt. De pas opgerichte krijgsmacht was samengesteld uit vijftien compagniën gensd'armes, een koninklijk en bezoldigd staand leger ruiterij, benevens uit lichte infanterie of franc-archers, d.i. vrijschutters, één man voor elk kerspel, die eveneens soldij trokken en ten deele werden vrijgesteld van de verplichting om belasting te betalen. Ten einde in de kosten te voorzien werd vastgesteld, dat jaarlijks een grondbelasting zou worden geheven. De nieuwe inrichting der legers bracht aan de macht der ridders, uit welke tot dusver de heirscharen bestonden, een gevoeligen stoot toe, want hierdoor werden de leentroepen overbodig. Daarenboven verstrekten de staande legers den koning steeds tot een krachtig middel, om elke poging tot verzet van den kant der edellieden snel te onderdrukken. Intusschen was één der nieuwe instellingen, die van de vrijschutters, slechts kort van duur. Eerlang schafte Lodewijk XI deze soort van voetvolk, wier hoofdwapen de boog was, af en nam daarvoor in plaats vaste huurbenden, uit vreemdelingen, hoofdzakelijk uit Zwitsers, samengesteld, gewapend met pieken en vuurroeren. Voor 't overige had Karel YII vooreerst geen gelegenheid om veel nut van zijn nieuwe krijgsmacht te trekken. Reeds in 1435 had hij zich met Philips den goede verzoend, en in 1453 nam de meer dan honderdjarige kamp met Engeland een einde. Een vrede werd intusschen niet gesloten. Slechts hield, bij gebrek aan strijders, de oorlog op. Met uitzondering van Calais had Engelands koning al zijn bezittingen aan gene zijde van 't Kanaal verloren.
Aan Karels zoon, lodewijk xi (1461-1483), schonk de paus den titel ‘zijn allerchristelijkste Majesteit’ (zie blz. 98 bij Clovis), welken al zijn opvolgers, behalve Lodewijk Philips, insgelijks hebben gevoerd. Terstond nadat hij den troon had beklommen, begon hij de koninklijke macht uit te breiden door de beperking van 't gezag zijner groote leenmannen. Lodewijks streven werd in de hand gewerkt door de onstuimigheid en de grenzelooze heerschzucht van zijn machtigen leenman Karel den stoute, den zoon en opvolger van Philips den goede. Toen Karels plan om, in overleg met den keizer van Duitschland uit het Habsburgsche huis, Frederik III, Lotharingen en den koningstitel over zijn gebied te verwerven geheel was mislukt, doordien de keizer, door de inblazingen van Lodewijk XI plotseling argwanend geworden, onverwachts uit Trier, waar men ter beraadslaging was bijeengekomen, vertrok, besloot hij met geweld te werk te gaan. Allereerst op de daartoe door hem noodig geachte vergrooting van gebied lettende, maakte hij zich de Zwitsers en hertog Réné II van Lotharingen tot vijanden. Na 't verlies van een paar slagen sneuvelde hij bij een derde nederlaag bij Nancy (aan de Moezel, ten z. van Metz) in 1477. Deze ongelukken maakte Lodewijk XI zich dadelijk te nutte door het hertogdom Bourgondië als opengevallen leen aan de kroon te hechten
| |
| |
en Franche-Comté, Picardië en Artois te bezetten. Voor Karels dochter en de erfgename zijner landen, Maria, trad echter de zoon van Frederik III, Maximiliaan, die met haar huwde, sedert 1477 op. Hij voerde met Lodewijk een oorlog, die hierop uitliep, dat de koning van Frankrijk bij den vrede van Senlis (ten n. van Parijs) in 1493 Franche-Comté en Artois, op eenige steden na, teruggaf.
Hoe goed Lodewijk voor 't overige in zijn plannen tegen de Fransche leenmannen was geslaagd, blijkt hieruit, dat bij zijn dood Bretagne het eenige groote kroonleen in Frankrijk was. En dat ook dit aan de kroon kwam, hiertoe baande eerlang, in 1491, het huwelijk van Lodewijks zoon en opvolger, Karel VIII, met de erfdochter van Bretagne, Anna, den weg. Intusschen had Lodewijk XI, voor al zijn zwoegen, gelijk Dionysius I, gedurende zijn laatste jaren een leven vol zielsangst, in gezelschap van bezoldigde spionnen in een op een somberen kerker gelijkende woning doorgebracht. Een zijner getrouwste dienaars, welken hij zelfs voor gezantschappen gebruikte, was Olivier le Daim, veelal le Diable genoemd, zijn barbier en tevens heelmeester, dien hij in den adelstand verhief en die aan zijn hof een hoofdrol speelde.
| |
§ 68.
Engeland onder de laatste koningen uit het huis Plantagěnet, alsmede onder de huizen Lancaster en York. - De oorlog der witte en der roode roos. - Van 1274 tot 1485.
Een der beroemdste koningen uit het huis Plantagěnet (zie blz. 124) is Eduard i (1274-1307), een kleinzoon van Jan zonderland. Hij maakte Wales tot een Engelsche provincie en gaf zijn in 1284 geboren zoon den titel prins van Wales, welke benaming nog steeds voor den erfgenaam der Engelsche kroon in zwang blijft. Ten opzichte van het binnenlandsch beheer was de regeering van Eduard vooral daardoor merkwaardig, dat hij den door Simon de Montfort (zie blz. 125) ingevoerden vorm der parlementen aannam. Hij noodigde n.l. in 1283, behalve de geestelijke en de wereldlijke heeren, ook afgevaardigden uit de steden en de ridders ter bijwoning van het parlement. Dus legde hij den grond tot het huis der gemeenten of het lagerhuis, hetwelk in 't vervolg nevens dat der lords of het hoogerhuis vergaderde. Toen hij later zijn inkomsten door gewelddadige willekeur trachtte te vermeerderen, dwong de algemeene ontevredenheid hem in 1297 tot bekrachtiging der magna charta en tot de belofte, geen belasting zonder toestemming van het geheele parlement te zullen uitschrijven.
In 1290 bracht het uitsterven van de eerste linie van het Schotsche koningsgeslacht Kenneth langdurige oneenigheden tusschen Eduard I en Schotland te weeg. Dadelijk daagden een menigte pretendenten voor de Schotsche
| |
| |
kroon op, onder welke slechts twee waren, op welke men acht sloeg, Jan Balliol en Robert Bruce. Beiden stamden af van een broeder van Willem (zie blz. 124), David geheeten: Balliol was een kleinzoon van Davids oudste dochter, Bruce een zoon van Davids tweede dochter. Niet alleen deze twee, maar alle pretendenten erkenden op staande voet, overeenkomstig den eisch, door Eduard gedaan, den koning van Engeland als leenheer van Schotland en beloofden zich aan zijn beslissing te zullen onderwerpen. Inderdaad was Eduard daarenboven leenheer van velen hunner, in 't bijzonder van Bruce en van Balliol, wegens leenen, die zij in Engeland bezaten. Daarop benoemden Balliol en Bruce, op verzoek van den koning, ieder veertig scheidsrechters en Eduard zelf vierentwintig. Aan deze honderd vier mannen werd, als aan een jury, de taak opgedragen, te overwegen, wien de kroon van Schotland toekwam. Inmiddels maakte de koning zich meester van de Schotsche vestingen en liet de Schotten den eed van trouw aan hem afleggen. Na rijp beraad viel de eenparige beslissing der gezworenen ten gunste van Balliol uit. Nu benoemde Eduard in 1292 Balliol tot koning van Schotland, die ter zelfder tijd den leeneed aan hem aflegde.
Doch weldra ontstond tusschen Balliol en Eduard een oorlog, die den eerste noodzaakte, van de kroon af te zien. Hiermede hield echter de tegenstand der Schotten niet op, want onder hen trad een jongeling op, William Wallace, van adellijke afkomst, doch niet bemiddeld, die een groot aantal zijner landgenooten rondom zich vereenigde. In groote veldslagen was hij niet bestand tegen de Engelsche troepen; maar hij wist ze door een eigenaardige wijze van oorlogvoeren te verzwakken. Doch in 1304 viel hij, door het verraad zijner landslieden, in handen der Engelschen, die hem wreedaardig ter dood brachten. Deze euveldaad verwekte in 1306 een nieuwen aanvoerder, Robert Bruce, een zoon van Balliols mededinger, die zich te Scone (ten n. van Perth, in 't o. van Schotland) als koning liet kronen. Eindelijk baande Eduards dood in 1307 aan Robert Bruce den weg tot het geruste bezit van den Schotschen troon.
Weldra verdreef Robert I de Engelsche bezettingen uit zijn land, hetgeen het sein gaf tot het hervatten der vijandelijkheden, die eerst in 1357 een einde namen. Toen sloot de koning van Engeland, Eduard iii, een kleinzoon van Eduard I (1327-1377), een verdrag met den koning van Schotland, David II Bruce, waarbij David de kroon terugkreeg, maar zulk een zware schatting moest betalen, dat het arme land er onuitsprekelijk veel door leed. Bij den dood van David, in 1370, volgde hem de zoon zijner zuster, Robert II Stuart, op.
Hoe Eduard III in den oorlog tegen Frankrijk den luister van zijn veeljarigen roem ten laatste eenigermate zag tanen, is boven gebleken (zie blz. 145). Daar hij, uit hoofde zijner vele oorlogen, den steun van 't volk voortdurend behoefde, riep hij het parlement zoo dikwijls bijeen, dat het geregeld samenkomen van de afgevaardigden des volks sedert tot vaste gewoonte werd en vele van de rechten dier vergadering van nu aan vast- | |
| |
stonden. De voornaamste dier rechten waren, dat geen belasting, tenzij door het parlement bewilligd, mocht worden uitgeschreven; dat voor elke wet de toestemming der beide huizen een vereischte was; dat het lagerhuis bevoegd was, bij misbruiken in 't bewind een onderzoek in te stellen en dienaren van den staat wegens wanbestuur aan te klagen.
Den bijnaam ‘vader van den Engelschen handel’ heeft Eduard gekregen wegens de zorg, die hij voor de opkomst van handel en nijverheid aanwendde. Zoo zond hij eenige Engelschen naar Nederland, ten einde werklieden te zoeken, in staat om aan zijn onderdanen de kunst van 't spinnen, verven en weven der wol te leeren. Vermits hij den uitvoer van wol verbood, toen de graaf van Vlaanderen zich met Philips VI verbond, gingen vele Vlaamsche werklieden zich uit eigen beweging in Engeland vestigen en stichtten er fabrieken. Eenige van Eduards opvolgers volgden zijn voorbeeld, zoodat langzamerhand allerlei takken van nijverheid, door vreemdelingen ingevoerd, in Engeland opkwamen. Op die wijze werden de Engelschen van lieverlede van een landbouwend en de veeteelt oefenend volk een natie, bij welke handel en nijverheid op den voorgrond stonden.
Gedurende het bewind van den kleinzoon van Eduard III, Richard ii, een zoon van den in 1376 gestorven zwarten prins (zie blz. 143), trad John Wicliffe, hoogleeraar te Oxford (ten n.w. van Londen), eerst tegen de misbruiken en de ontaarding der geestelijkheid, later ook tegen sommige leerstukken der katholieke kerk op. Hijzelf, Richard, werd in 1399 verdrongen door hendrik iv uit het huis Lancaster (in 't n.w. van Engeland aan zee), een zoon van Jan van Lancaster, Richards oom, een derden zoon van Eduard III. De laatste koning uit dit huis was hendrik vi, een zwak en onbekwaam man, aan aanvallen van zinsverbijstering lijdende. Tegen hem wierp zich Richard van York (in 't n.o. van Engeland, aan de Ouse) op, een kleinzoon van den vierden zoon van koning Eduard III, tevens van moederszijde van den tweeden zoon van Eduard III afstammende. De kroon, naar welke hij stond, kon Richard evenwel niet verkrijgen: hij moest zich vergenoegen met het protectoraat of regentschap, dat hem eenige malen door het parlement werd opgedragen.
De binnenlandsche oorlog, uit deze verdeeldheid voortgekomen, heet die tusschen de huizen Lancaster en York of tusschen de roode en de witte roos. De lange duur der partijschappen veroorzaakte, dat ieder Engelschman voor een der beide kleuren partij koos en dat bijna alle aanzienlijke familiën van dit land er door werden uitgeroeid. Richard zelf kwam in den strijd om; maar zijn zoon eduard iv (1461-1483) werd te Londen als koning uitgeroepen, nam Hendrik VI gevangen en versloeg Hendriks echtgenoote Margarēta in 1461 bij Towton (ten z. van York), die hierop naar Frankrijk vlood. Toen Margarēta vervolgens met haar jongen zoon Eduard in 1471 in Engeland landde en zich aan 't hoofd van 't overschot der aanhangers van Lancaster stelde, werd zij in een tweeden veldslag, bij Tewkesbury (ten n. van Glocester aan de Severn), overwonnen, die het lot der witte en der roode roos voor altijd besliste. Wreed- | |
| |
aardig misbruikte Eduard IY zijn zege: de jonge Eduard werd omgebracht; de oude Hendrik VI stierf plotseling in den Tower; Margarēta werd gevangen gezet en herkreeg eerst later de vrijheid; vele heeren eindelijk werden ter dood gebracht of verbannen.
Eduards twaalfjarige zoon, Eduard V, werd wel na zijns vaders dood als koning uitgeroepen; maar eer hij was gekroond, verwierf de broeder zijns vaders, Richard van Glocester, van wege het parlement het protectoraat. Door middel van deze waardigheid, door het heimelijk laten ombrengen van Eduard V en van zijn nog jongeren broeder Richard, door talrijke veroordeelingen en andere schadelijke handelingen bereikte Glocester zijn doel en werd als richard iii (1483-1485) gekroond. Het jaar zijner kroning was evenwel ook dat, waarin wegens zijn overweldiging een machtige partij tegen hem optrad. Twee jaren hield hij zich staande. Doch in den slag bij Bosworth (in 't midden van Engeland, ten w. van Leicester), in 1485, droeg hij voor 't laatst de kroon. Dáár verloor hij tevens het leven tegen Hendrik Tudor, graaf van Richmond, van moederszijde een afstammeling der Lancastriërs, die de tegenpartij aanvoerde en na zijn overwinning koning werd (1485-1509). Hendrik, gehuwd met Elizăbeth, een dochter van Eduard IV, en hierdoor de aanspraken der witte en der roode roos in zekeren zin in zich vereenigende, bevlekte de behaalde zege door geen gruwelen.
| |
§ 69.
Geschiedenis van Spanje gedurende de Middeleeuwen. - De opkomst en de ondergang der Ommyaden. - Het ontstaan en de bloei van nieuwe Christenstaten aldaar.
De Arabische heerschappij, die zich onder de Ommyaden (zie blz. 95) over een deel van Zuid-Europa had uitgebreid, had er met vele moeielijkheden te strijden. Niet lang duurde het, of de Mohammedanen hadden op nieuw de West-Gothen te bekampen, die, zooals wij boven zagen, naar het Asturisch gebergte de wijk hadden genomen. Na den val der Ommyaden in 't Oosten (zie blz. 96) heerschte abd errăhman i, onder den titel emir of vorst, over Spanje. De grootste bloei van dit rijk valt in de negende en de tiende eeuw, inzonderheid in den tijd van abd errăhman iii (912-961), die zich, zoowel wegens den glans van zijn hof als om den bloei van Arabische nijverheid, kunsten en wetenschappen en inzonderheid uit hoofde zijner zeemacht, een voorwerp van schrik voor alle kustbewoners der Middellandsche Zee, ten volle gerechtigd achtte, den titel khalif en opperhoofd der geloovigen aan te nemen. Verre overtrof de luister van zijn rijk dien van dat der Abbassīden in 't Oosten. Maar in de elfde eeuw begon een tijdperk van snel toenemend verval. De stedehouders verklaarden zich erfelijk en vestigden onafhankelijke staten; om het bezit van den troon streed men met woeste verbittering. De laatste khalif,
| |
| |
hischam iii, werd in 1031 bij een opstand te Cordŏva verjaagd. Sinds dien tijd werd het Mohammedaansche Spanje in vele kleine staten versnipperd, welker geschiedenis een aaneenschakeling is van oorlogen, zoowel onder elkander als tegen de Christenen gevoerd.
De laatsten, allengs weer in macht toegenomen, hadden gedurende het zoo even geschetste tijdperk onophoudelijk tegen de Mohammedaansche vorsten gestreden en langzamerhand een aantal staten gesticht, Leon, Gallicië, Asturië, Navarre, Catalonië (het vroegere markgraafschap Barcelōna, zie blz. 108), Arrăgon en Castilië. Voor al deze rijken was de splitsing der Mohammedaansche macht uitermate gunstig. Ook zij waren op verre na niet altijd eendrachtig geweest; maar juist op het tijdstip der verbrokkeling van den Arabischen staat greep bij hen een tijdelijke vereeniging plaats. De geschiedenis dezer staten, even bloedig als ridderlijk, is geheel in een dichterlijk gewaad gehuld. Want in dezen tijd vallen de romantische verhalen van den beroemden Rodrĭgo Diaz, of, zooals hij gewoonlijk wordt genoemd, Cid, d.i. heer. Deze ridder, die tot 1099 leefde, is de Achilles der Spanjaarden, de held hunner epische dichtkunst, in meer dan honderd vijftig gedichten bezongen, bijna de eenige man van deze natie, die een Europeeschen roem heeft verworven. In de menigte dichterlijke verhalen, waarin hij door de Spanjaarden werd verheerlijkt, is de waarheid niet van de verdichting te onderscheiden. Een zijner voornaamste daden is de inneming van Valencia. Hij kampte òf als condottiero, d.i. aanvoerder van huurbenden, onder de banier van een Moorsch of Christenvorst, òf voerde op eigen gezag veroveringsoorlogen tegen de ongeloovigen.
Tweemaal werden gedurende de elfde en de twaalde eeuw aan de verzwakte heerschappij der Mohammedaansche vorsten uit Afrika versche krachten bijgezet door nieuwe Arabische stammen, die vandaar naar Spanje overstaken, er de Mohammedaansche vorsten onderwierpen en den kamp tegen de Christenstaten vernieuwden. Doch zij waren, evenmin als hun voorgangers, op den duur tegen den wakkeren moed der Christenen bestand.
Tot de koningen van Castilië, die zich in de worsteling tegen de Arabieren het meest onderscheidden, behooren alphonsus vi, alphonsusviii en ferdinand iii of de heilige (1230-1252). De eerste vermeerderde in 1094 het getal der Christenstaten nog met eén. Ten einde n.l. den dapperen Hendrik, graaf van Bourgondië, die hem in den strijd tegen de Arabieren had bijgestaan, voor Spanje te behouden, gaf Alphonsus VI hem het land, tusschen de Minho en de Duēro gelegen, in leen, hetwelk naar de stad Porto Cale (Oporto, aan de Duēro) den naam Portugal kreeg. Hendriks opvolgers verklaarden zich weldra onafhankelijk en namen den koningstitel aan. Ferdinand III streed met gunstigen uitslag tegen de Mohammedanen, ontrukte hun Cordŏva en Sevilla (ten z.w. van Cordŏva, aan de Guadalquivir) en beperkte hen tot Granāda.
In geen van alle Christenstaten werd de macht des konings door de
| |
| |
Cortez of de vergadering der stenden meer beperkt dan in Arrăgon. De koning mocht geen ander dan een inboorling tot onderkoning of plaatsvervanger benoemen. In de Cortez kon geen voorstel of ontwerp van wet doorgaan, zoodra één stem zich er tegen verklaarde. Geen zitting der Cortez mocht worden gesloten, eer de regeering had voldaan aan de bezwaren, door de leden ter harer kennis gebracht. Alle koninklijke rechtbanken en zelfs de inquisitie stonden onder een inlandsch beschermer der vrijheid of hoofd van 't gerecht, justicia geheeten, en onder zijn dienaars. Deze dienaren waren gehouden, elk te hulp te komen, die meende, dat hem geweld in plaats van recht werd gedaan, en verplicht, de rechtspraak van dat hof, dat gevonnisd had, te onderzoeken. Geen vreemd soldaat was het geoorloofd, het grondgebied van Arragon te betreden. In 't kort, Arragon was als een republiek, die een koning met zeer beperkte macht aan 't hoofd had.
Wat Castilië betreft, dit leed in de veertiende en de vijftiende eeuw veel door de zwakheid der vorsten en door den overmoed der aanzienlijken. Er volgde een betere tijd, toen isabella in 1474 den troon besteeg en met haar gemaal, ferdinand ii (in Castilië V), den katholieke, koning van Arrăgon, het bewind deelde, onder voorwaarde dat hij, zonder haar toestemming, niets zoude beslissen. Gewoonlijk noemt men Ferdinand en Isabella ‘de katholieke koningen.’ Hun doel, den machtigen adel en de invloedrijke geestelijkheid voor 't koninklijk gezag te doen bukken, bereikten zij zoowel langs andere wegen, als hierdoor, dat Ferdinand zichzelf tot grootmeester benoemde van de drie inheemsche géestelijke ridderorden, in de twaalfde eeuw in dit land ingesteld, en de van hem afhankelijke inquisitie ook tegen edellieden aanwendde. De geestelijkheid onderwierp Ferdinand geheel aan zijn gezag door van den paus de bevoegdheid te erlangen, de aartsbisschoppen, de bisschoppen en de abten in zijn rijk te benoemen. Zóó grondvestten deze vorsten, met behulp van den beroemden staatsdienaar Ximěnez, de koninklijke macht, welke in de plaats kwam van de heerschappíj der edelen. Dit doel werd ook hierdoor bevorderd, dat een van oudsher bestaande inrichting, de heilige hermandad of broederschap, die voor de openbare veiligheid waakte, in beide rijken onder toezicht des konings was.
Toch behielden de edelen nog steeds een zekere onafhankelijkheid. Zij hadden nog eigen troepen in dienst en konden over groote rijkdommen en over een aanmerkelijk getal hoorige lieden beschikken. Eerst onder Karel V moesten zij van elke poging om zich naast of tegenover den vorst te plaatsen afstand doen. Zeer woedde de inquisitie gedurende de regeering van Ferdinand en Isabella, zoodat het getal van hen, aan wie de auto da fe's (actus fiděi of geloofshandelingen), d.i. de vonnissen dier rechtbank, door middel van den dood op den brandstapel werden voltrokken, buitengemeen groot was. Na een tienjarigen oorlog met de Mooren in Granāda, die in 1492 eindigde, werd dit gewest bij het koninkrijk Castilië ingelijfd. De katholieke koningen hadden het vooral aan den
| |
| |
ervaren veldheer Gonsale de Cordŏva te danken, dat zij destijds hun intocht konden houden in de alhambra, een sterk bevestigd en afgesloten deel der hoofdstad Granāda, eens de residentie der Moorsche koningen met een thans vervallen paleis. Maar de Mooren, naar het gebergte geweken, hernieuwden later uit hun schier ontoegankelijke bergsloten vele malen den opstand. In 't zelfde jaar 1492 legden Ferdinand en Isabella hun afkeer van een andere niet-Christensekte aan den dag door 800,000 Joden, nuttig door hun nijverheid en hun kapitaal, uit Spanje te verdrijven.
In Portugal duurde de heerschappij van het echte Bourgondische huis tot 1383, waarop het onechte huis van denzelfden naam met johan i, een bastaard van den voorlaatsten koning Peter I, in 1385 den troon besteeg. Johan I veroverde Ceüta (zie blz. 95). Beroemd is zijn derde zoon, prins Hendrik de zeevaarder, die de zeetochten der Portugeezen, begonnen met de ontdekking van Madēra (ten w. van Afrika), met raad en daad aanwakkerde. Geen zwarigheden of vooroordeelen schrikten hem af. Op de westkust van Afrika bereikte men eerst in 1439 kaap Bojador, vervolgens Kaap Verd, eindelijk in 1460, het sterfjaar van Hendrik den zeevaarder, kaap Siërra Leōna. Verder ontdekte men de Azorische eilanden.
| |
§ 70.
De Italiaansche staten gedurende de dertiende, de veertiende en de vijftiende eeuw.
Italië, dat door de natuur zoo rijk gezegende land, biedt, sedert het zich in de Middeleeuwen allengs aan de heerschappij van den Griekschen en den Duitschen keizer had onttrokken, een tooneel van schromelijke verwarring en van eindelooze twisten aan. In weerwil van de kennis en van de beschaving, waarin vele zijner bewoners sinds de dertiende eeuw uitmuntten, werden er meer en gruwelijker burgeroorlogen gevoerd dan elders. Hier volgt een kort overzicht der geschiedenis van Italië's voornaamste staten.
Venetië koos in 697 een doge tot hoofd, die met een grooten raad den staat bestuurde. Bovendien was er een raad van zes leden, signorĭa geheeten. Sedert de sluiting in 1297 werden de leden van den grooten raad slechts uit zekere geslachten gekozen, wier namen men in een register, het gouden boek, opteekende. De gerechtigheid werd door een staatsinquisitie streng gehandhaafd. Door haar ligging tusschen West- en Oost-Europa werd Venetië spoedig een wereldmarkt. Tegen 't einde der tiende eeuw onderwierp het de kust van Dalmatië. De vermeerdering van haar grondbezit door den vierden kruistocht (zie blz. 132, 133), toen de kust van Epīrus, een groot deel van Morēa, Aegīna, een deel van Negropont, een vrije wijk in Constantinopel, benevens vele eilanden in de Archipel en in de Ionische Zee aan Venetië werden toegewezen, diende tevens ter uitbreiding van haar handel, die zich destijds tot de Zwarte Zee uitstrekte. Tusschen Venetië
| |
| |
en Genua deed handelsnaijver een reeks oorlogen ontstaan, die langer den een eeuw, tot 1381, duurden en welker einde voor Venetië het begin van zijn grootsten luister werd. Ook Cyprus moest in 1486 Venetië's oppermacht huldigen.
Milaan bloeide voornamelijk gedurende het bestuur van het geslacht Visconti, dat sedert 1311 deze stad beheerschte, toen mattěo visconti door den keizer tot zijn vicaris of plaatsvervanger werd benoemd. Een zijner opvolgers, johan galeazzo, verwierf later den titel hertog en beheerschte het grootste gedeelte van Opper-Italië. Na 't uitsterven van den mannelijken stam van het huis Visconti kreeg in 1450 met frans sforza, den condottiero of aanvoerder van huurbenden, een nieuwe dynastie het bestuur in handen.
Gelijk Venetië was Genua een handelsstaat, welks regeeringsvorm veel overeenkomst had met dien van Venetië en die aanvankelijk een niet onbelangrijk grondgebied had. Doch later werd Genua's macht zoozeer ondermijnd, dat het tegen 't einde der Middeleeuwen geheel onder den invloed van Milaan kwam.
De stad Florence, in Toskane, werd in de veertiende eeuw een machtige staat, waar de door handel en nijverheid zeer verrijkte burgerstand den adel geheel uit de regeering verdrong. In het begin der vijftiende eeuw wist johan de medĭci, steunende op zijn rijkdom en op de gunst der lagere volksklasse, die hij tegen den adel beschermde, zich het beheer van den staat te verschaffen en liet zijn nakomelingen dien invloed ten erfdeel na, waarin zij zich door hun schatten langen tijd staande hielden. Zijn zoon cosmus was een even wijs bestuurder van den staat als een mild beschermer en ijverig beoefenaar van kunsten en wetenschappen. Later werden de Medĭci genoodzaakt Florence een tijdlang te verlaten. Dit bewerkte hoofdzakelijk de vurige prediking van den Dominikaan girolāmo ef hieron̆mus savonarōla, die hier voor korten tijd de republiek weder in 't leven riep. Ook kantte hij zich in zijn kanselredenen tegen de weelderige levenswijze der geestelijkheid aan, weshalve hij in den ban werd gedaan en in 1498 verbrand. Na den dood van Savonarōla keerden de Medĭci wel terug; maar hun invloed ging eerlang geheel te niet, en Florence deelde in de lotgevallen van Toskane.
De omvang van den Kerkelijken Staat was in den loop der tijden aanmerkelijk toegenomen. Vooreerst stond Robert Guiscard (zie blz. 118) Beneventum aan de kerk af. Daarbij kwam sedert 1115, het jaar, waarin Mathilde van Toskane (zie blz. 117) overleed, de aanspraak op haar goederen, bij testament aan den paus vermaakt, d.i. op Toskane, op Mantua, op Ferrāra, enz. Metterdaad verkreeg de Kerkelijke Staat echter slechts een deel dier landen, en dit eerst later na langdurige geschillen met de keizers van Duitschland. Wel verwierf hij in 1274 Venaissin (in 't z. van Frankrijk, nabij Avignon) van Philips III en in 1348 Avignon door het te koopen van het in Napels regeerende huis Anjou. Sedert de pauselijke zetel naar Avignon was verplaatst (zie blz. 142), splitste de Ker- | |
| |
kelijke Staat zich in kleinere staten, en Rome zelf werd door vele veeten geteisterd. Hieraan scheen in 1347 Cola di Rienzi, die zich door het volk tot tribuun liet verheffen, een einde te zullen maken; maar grootendeels zijn eigen daden bewerkten zijn verdrijving. Na den terugkeer des pausen binnen Rome's muren in 1377 en na het herstel der kerkelijke eenheid begonnen de verstrooide leden van den Kerkelijken Staat zich tot één lichaam te vereenigen.
De laatste beheerscheres uit het huis Anjou over Napels, johanna ii, die in 1435 overleed, nam eerst Alphonsus V van Arrătgon, die ook Sicilië (zie blz. 135) bezat, later Lodewijk III van Anjou als opvolger aan. In den oorlog, die hierover ontstond, zegepraalde alphonsus v, die tot zijn dood in 1458 het bewind over Napels voerde, na welk jaar echter de vereeniging der beide staten onder één vorst vooreerst weder ophield.
| |
§ 71.
Geschiedenis der Nederlanden gedurende de Middeleeuwen.
Er is een tijd geweest, waarin de volken 't bearbeiden van metalen niet kenden. Dien tijd, ouder dan de geschreven geschiedenis, noemt men 't steenen tijdperk. De weinige hunebedden, in ons land overig, zijn uit dat tijdperk, en de getuigenissen van de oudste bewoning ons door geen schrijver geboekt. Naar historische berichten waren de Friezen, de Bataven en andere Germaansche stammen, nog vóór Christus' geboorte, de eerste bewoners. Sinds het einde der eerste eeuw v.C. moesten deze stammen zich aan de Romeinen onderwerpen, en Drūsus (zie blz. 78) bouwde hier verscheiden sloten, ten einde het volk in bedwang te houden. Tevergeefs deed Claudius Civīlis (zie blz. 81), een der voornaamste Bataven, een poging om zijn stam en de met hem verbonden volkeren hun oude onafhankelijkheid te doen herwinnen. Op nieuw werden zij onderworpen in 70 n.C. In de vijfde eeuw werd het gebied der Romeinen door Germaansche stammen voor goed overheerd. Dit was ook het lot der Nederlanden, en zelfs de naam der Bataven ging op in dien der Franken en der Friezen. De eersten, n.l. de Saliërs (zie blz. 97, 98), breidden zich hoofdzakelijk tot den Rijn uit en hadden Doornik (in Henegouwen) tot hoofdplaats. Aan de andere zijde woonden de Friezen.
In de zevende en in de achtste eeuw kwamen hier vele Christen-zendelingen, om deze gewesten aan het heidendom te onttrekken. Vooral werd het Christendom met vrucht gepredikt door Willebrord, die in 739 stierf, en door Bonifacius (zie blz. 105), dien de heidensche Friezen in 755 nabij Dokkum vermoordden. Eerst karel de groote, die de Friezen onderwierp (zie blz. 109), dwong hen ook het Christendom aan te nemen. Na zijn dood werden deze streken door gedurige invallen der Noormannen geteisterd. Hun verschafte lodewijk de vrome een zeer gewenschte aanleiding om hun rooftochten voort te zetten. Tot hem kwamen n.l.
| |
| |
drie hunner vorsten, wien hij, vermits zij den Christelijken godsdienst aannamen, leenen in de Nederlanden gaf. Dit bracht vele rampen over de Nederlandsche gewesten, want de vijanden dier vorsten vierden hier van nu aan hun roofzucht ruimen teugel. Sinds de Nederlanden aan den invloed der Frankische vorsten waren onderworpen, werd dit land, onder 't oppergezag der koningen, bestuurd door hertogen en graven, veelal aanzienlijke edelen (zie blz. 101 vlg.), met uitgestrekte grondbezittingen begiftigd. Kort na het verdrag van Verdun (zie blz. 113), toen het Frankische rijk ophield te bestaan, kwamen de Nederlanden te staan onder 't gezag der keizers van Duitschland, met uitzondering van Vlaanderen, dat, gelijk Artois in zijn geheel, grootendeels aan Frankrijk behoorde, op dat gedeelte na, hetwelk Rijks-Vlaanderen heette en dat de graven van Vlaanderen als rijksleen bezaten. Sedert de Nederlanden tot Duitschland behoorden, maakten zij een bestanddeel uit, eerst van het hertogdom Lotharingen, later van Neder-Lotharingen. In de negende en de tiende eeuw werden de meeste Nederlanden erfelijke leenen, dewijl dat, wat oorspronkelijk een gunst der keizers was, allengs, in weerwil van hen, als een recht werd beschouwd. Het volk en de kleinere leenmannen, die zich natuurlijk meer aan de plaatselijke overheid dan aan den veeltijds afwezigen keizer hielden, namen met deze verandering licht genoegen. Meer dan eens ontstonden er evenwel groote moeielijkheden uit de vraag, of het eene of andere gewest alleen een mannelijk of zwaardleen, of wel tegelijk een vrouwelijk of spilleleen was.
In het z. waren de machtigste gewesten het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant, in het n. het hertogdom (aanvankelijk graafschap) Gelderland, het graafschap Holland, Friesland en het bisdom of sticht Utrecht, waar de bisschop ook het wereldlijk bewind voerde. Die van het Oversticht of Overijsel erkenden ook den bisschop van Utrecht als heer, en Groningen met de Ommelanden, alsmede Drente, ofschoon dikwerf wederspannig, werden eveneens gerekend aan den bisschoppelijken stoel onderworpen te zijn. Mede ten gevolge van het leenstelsel waren hier dezelfde bestanddeelen der bevolking als elders: vazallen, geestelijken, lijfeigenen, enz. Maar in de twaalfde en de dertiende eeuw werd het verleenen der burger- of poorterrechten en de hiermede samenhangende opkomst der steden, zoowel als der volkstaal, algemeen. De talrijke lijfeigenen, nu in de steden burgers geworden, zochten meer en meer een deel uit te maken van de staten, die in ieder gewest uit geestelijken en edelen bestonden, hetgeen dikwijls onlusten verwekte.
Geen der overige gewesten kon in macht en welvaart met het rijke Vlaanderen worden vergeleken; doch uit dien voorspoed ontsproot ook wel eens overmoed. Zeer groot was bovenal de bloei van Gent en Brugge, die uit eigen bevolking en schatten groote legers op de been konden brengen. Niet zeer lang na den slag bij Kortrijk (zie blz. 141) sloot Gent met Engeland een verbond, ten tijde toen Jakob van Artevelde er den grootsten invloed had. Deze man, die tot een der rijkste en aanzienlijkste
| |
| |
familiën der stad behoorde, liet zich, in plaats van bij het gilde der wevers, dat zijner familie, bij dat der bierbrouwers inschrijven en werd tevens deken der kleine gilden. Welhaast echter nam zijn gezag een einde, toen hij in 1345 door het volk, dat hem vroeger had aangebeden, werd vermoord. Kort hierna ontstond er wederom verdeeldheid tusschen de Gentenaars en den graaf van Vlaanderen, die eerst een eind nam met den slag bij Roosenbeeke (in West-Vlaanderen, ten n.o. van Kortrijk), waarin de graaf, bijgestaan door zijn leenheer Karel VI (zie blz. 145), hen in 1382 versloeg. Toen een paar jaar later het graafschap aan het huis van Bourgondië kwam, werd de overmoed der Vlamingen eenigszins gefnuikt.
Gelderland, dat nog in de veertiende eeuw uit de graafschappen Gelder en Zutfen bestond, verhief zich onder de huizen Gelder, Gulik en Egmond (tusschen Alkmaar, Heilo, Castricum en de Noordzee) tot een aanzienlijken staat. Reinald of reinoud i van gelder, nog graaf, voerde wegens Limburg oorlog tegen Jan i van Brabant, maar verloor in 1288 den slag bij Woeringen (een kasteel nabij Keulen). Na Reinalds dood werd Gelderland in 1339 een hertogdom (zie blz. 138). Doch tusschen zijn kleinzonen, reinald iii en eduard, ontbrandde een burgeroorlog, waarin de Hekerens de zijde van den eerste, de Bronkhorsten die van den laatste kozen. Eduard zegepraalde in 1361 bij Tiel; doch na zijn dood en na dien van Reinald, die hem voor een korten tijd opvolgde, kwam het bestuur in 1371 met willem, een zoon van Eduards zuster, aan het huis Gulik. Tegen de bedoeling van keizer Sigismund (zie blz. 139) ging het bewind in 1423 over op arnold, een zusterskleinzoon van reinald iv, Willems broeder en opvolger, uit het huis Egmond. Tegen Arnold stond zijn zoon adolf op, gesteund door zijn moeder Katharina van Kleef, door de edelen en door de steden. Hij voerde den ouden graaf in 1465 als gevangene naar Buren (ten n.w. van Tiel), en toen Arnold later door tusschenkomst van Karel den stoute in vrijheid was gesteld, verpandde hij hem Gelderland. In 1473, het sterfjaar van Arnold, barstte nu een oorlog los van Karel den stoute en zijn opvolgers tegen Adolf en zijn zoon karel, doordien de edelen en de steden de vorsten uit het huis Egmond als hun wettige heeren bleven erkennen.
Friesland was zoowel ten opzichte van zijn buiten- als van zijn binnenlandsche betrekkingen in voortdurenden strijd gewikkeld. Van den beginne af toch trachtten de graven van Holland, veelal met goedvinden des keizers, hun oppergezag over dit gewest te doen gelden. Hierdoor geraakten zij niet alleen in oorlog met de Friezen zelven, inzonderheid met hun naburen de West-Friezen, maar ook met de bisschoppen van Utrecht, die hun dikwijls hun recht op Friesland betwistten. Daarenboven was de bevolking zelve voortdurend verdeeld door geschillen tusschen de minvermogende Schieringers en de rijke Vetkoopers, van welke twisten de buitenlandsche vijanden zeer goed partij wisten te trekken. Ten einde eenheid in 't beheer te brengen en aan den langdurigen burgeroorlog een einde te maken, stelde Maximiliaan in 1498 Albrecht van Saksen als erfpotestaat
| |
| |
aan, van wiens zonen Friesland later op het Oostenrijksche huis overging.
Het graafschap Holland ontstond, zooals men gewoonlijk aanneemt, in 922, doordien Karel de eenvoudige (zie blz. 115) aan dirk i Egmond en omliggend land gaf. Zeker is het, dat dit graafschap sedert 1018 bestond. Het werd achtereenvolgens door vijf stamhuizen geregeerd. 't Eerste was het Hollandsche, 922-1299. De eerste graven waren dikwijls in oorlog met de West-Friezen (een naam, waarop Hoorn, Enkhuizen en Medemblik met den omtrek een bijzondere aanspraak maakten; doch niet zelden werd geheel Noord-Holland West-Friesland genoemd), met wier land zij, tegen den zin der inwoners, werden beleend. In 1256 viel williem ii op een veldtocht tegen hen, en eerst floris v, zijn zoon, onderwierp hen. Eveneens hadden de graven dikwijls geschillen met de bisschoppen van Utrecht, inzonderheid over de grensscheiding en dewijl de graaf het veelal met den paus, de bisschop met den keizer hield. Zoo werd Utrecht ongeveer 1145 belegerd door dirk vi, die evenwel, uit vrees voor den banvloek des bisschops, het beleg opbrak. Aan zijn zuidelijke grenzen waren de graven van Holland, ruim drie honderd jaren lang, met die van Vlaanderen in kamp wegens Zeeland, voornamelijk bewesten de Schelde. Een jaar na den slag bij Kortrijk (zie blz. 141) vielen de Vlamingen in Zeeland en in Holland en drongen tot Haarlem door, waar zij evenwel werden gestuit. Van Hollands graven namen floris iii, die in 1190 (zie blz. 130) stierf, en willem i persoonlijk deel aan kruistochten. Onder aanvoering van den laatste veroverde men in 1219 Damiāte (in Egypte). Van dezen Willem I zijn de keuren of stedelijke rechten en vrijheden van Middelburg, 1217, die tot de alleroudste hier te lande behooren. Een van de merkwaardigste graven uit het Hollandsche huis is de boven genoemde Floris V, ‘der keerlen God,’ die met nog
ruimer hand aan steden en vlekken voorrechten gaf, om, bij 't wassend vermogen hunner burgers, bij hen hulp te vinden, ten einde met vereende kracht de macht van den leenadel te verminderen en 't vorstelijk oppergezag te vestigen. Uit deze rechten der steden is de latere burgerlijke vrijheid geboren. Die staatkunde kostte hem 't leven. In 1296 werd hij door Gerard van Velzen, Gijsbrecht van Amstel, Herman van Woerden en andere misnoegde edelen verraderlijk vermoord, toen het eigenlijke doel der samengezworenen, hem in levenslange gevangenschap naar Engeland (zie blz. 148) te voeren, wegens de nadering der Kennemers der Gooilanders en anderen, die hem wilden ontzetten, niet kon worden bereikt.
Het Henegouwsche huis bezat 1299-1345 het graafschap en werd opgevolgd door het Beiersche, 1354-1428. De tweede graaf uit het Henegouwsche huis was willem iii of de goede, die ten tijde van de regeering zijns vaders, jan ii, veel tot de verdrijving der Vlamingen had toegebracht (zie boven). In de plaats van den laatsten graaf uit dit huis, willem iv, stelde Lodewijk van Beieren (zie blz. 138) zijn eigen gemalin, margarēta,Willems zuster, tot gravin aan. Deze verheffing, aan sommigen
| |
| |
welgevallig, werd door anderen, die willem v, den tweeden zoon van Lodewijk van Beieren en Margarēta, voorstonden, als strijdig met 's lands wetten beschouwd. Vanhier de kamp tusschen de eersten, Hoekschen, en de laatsten, Kabeljauwschen genoemd, welke Holland omstreeks honderd veertig jaren heeft geteisterd. Moeder en zoon verzoenden zich wel in 1354; doch tusschen de landzaten zelven bleef verdeeldheid bestaan.
Willem V, aldus de eerste graaf uit het Beiersche huis, werd reeds in 1357 krankzinnig, weshalve zijn broeder albrecht tot Willems dood in 1389 als ruwaard of regent, en van dit tijdstip af als graaf het beheer aanvaardde. De laatste der Beiersche graven was willem vi, na wiens overlijden, in 1417, op nieuw geschil over de opvolging ontstond. Naar het oordeel der Kabeljauwschen moest Willems broeder, Jan van Beieren, bisschop van Luik (zie blz. 139), hem opvolgen, terwijl de Hoekschen de aanspraak van Willems dochter jakoba deden gelden. Vruchteloos zocht Jakoba, na eerst met den dauphin Jan, een zoon van Karel VI (zie blz. 145), te zijn gehuwd geweest, steun bij haar latere echtgenooten, Jan IV, hertog van Brabant en Limburg, en Humphrey, hertog van Glocester (in 't w. van Engeland, aan de Severn), die beide haar belangen verwaarloosden. Na zich een tijdlang te hebben staande gehouden, terwijl inmiddels haar partij met voorbeeldelooze wreedheid Allaert Beilink liet ter dood brengen, moest Jakoba in 1428 bij het verdrag van Delft Henegouwen, Holland en Zeeland aan philips den goede (zie blz. 139 en 144) afstaan. De laatste jaren haars levens sleet zij in den echt met Frank van Borselen, vroeger stadhouder van Holland en Zeeland voor Philips, die haar op edelmoedige wijze met geldsommen had ondersteund, en stierf in 1436. Om de wisselende lotgevallen en ongelukken dezer gravin is haar leven door velen in een dichterlijk verhaal geschetst.
Met dien afstand begint de heerschappij van het Bourgondische huis, 1428-1482, dat reeds Vlaanderen bezat en allengs de meeste Nederlandsche gewesten onder zijn bestuur vereenigde (zie blz. 144). Gelijk wij zagen, stonden de hertogen van Bourgondië in nauwe betrekking tot Frankrijk. Philips kocht Namen en Luxemburg en erfde Brabant en Limburg. Aan zijn hof steeg de weelde ten top; doch ook daarbuiten was de welvaart zoo groot, dat zelfs Holland, hetwelk nog bij Vlaanderen en bij Brabant achterstond, ‘het land van belofte’ werd geheeten. Philips stelde de orde van het gulden vlies in en riep o.a. in 1465, voor 't eerst de staten van alle provinciën, d.i. de algemeene staten, bijeen, die evenwel geen rechten hadden, maar slechts werden geraadpleegd. Zijn zoon karel de stoute, die hem in 1467 opvolgde, kocht Gelderland (zie blz. 158) en vatte het voornemen op, Bourgondië en Nederland, door verovering van hetgeen er tusschen lag, samen te voegen en tot een koninkrijk te verheffen (zie blz. 147). De listen echter van zijn leenheer, Lodewijk XI, stonden zijn plan in den weg. En toen hij later Réné, hertog van Lotharingen, en de Zwitsers aantastte, sneuvelde hij in 1477. Karels dochter
| |
| |
maria bleef nu weerloos achter tegenover de vijandelijke gezindheid van den koning van Frankrijk en de grenzenlooze aanmatiging harer eigen onderdanen. Lodewijk XI verklaarde al wat leen was der Fransche kroon voor vervallen: Bourgondië werd vermeesterd, Artois bezet, Vlaanderen bedreigd. Holland, Zeeland, Vlaanderen, Brabant en andere gewesten moest zij in 't verleenen van het grootprivilegie, waardoor haar macht zeer werd beperkt, te wille zijn. Maximiliaan, die zich met haar in den echt verbond en de Franschen bij Guinegate overwon, bracht den oorlog met Lodewijk XI (zie blz. 148) ten einde.
Na Marīa's dood in 1482 trad Maximiliaan als voogd op voor zijn minderjarigen zoon, philips ii of den schoone, met wien het bewind van 't Oostenrijksche huis, 1482-1581, begint. Het tijdperk van dit regentschap werd gekenmerkt door hernieuwde binnenlandsche twisten. Zelfs durfde het oproerige Brugge (in West-Vlaanderen) de hand aan Maximiliaan slaan en hem gevangen houden. Desniettegenstaande dempte hij, na door tusschenkomst zijns vaders in vrijheid te zijn gesteld, zoowel dezen opstand, als dien der Hoekschen, die in 1482 te Barneveld (op de Veluwe) hun wreedheid hadden botgevierd, en van het kaas- en broodvolk in Noord-Holland, waarmede de langdurige burgeroorlog der Hoekschen en Kabeljauwschen in 1492 een einde nam. Philips II aanvaardde zelf het bestuur in 1494, vernietigde het grootprivilegie, huwde Johanna, een dochter van Ferdinand en Isabella (zie blz. 153), maar stierf reeds in 1506. Voor den uit dit huwelijk gesproten zoon, Karel II, later, als keizer en koning van Duitschland, den vijfde van dien naam en hierdoor in de geschiedenis onder den naam ‘Karel V’ bekend, nam zijn grootvader Maximiliaan, voor de tweede maal regent, de teugels van 't bewind in handen en stelde in zijn plaats zijn dochter Margarēta van Oostenrijk als landvoogdes aan. Veel had hij te strijden met Friesland, dat door voortdurende tweespalt verdeeld en ongezind was zich geheel te onderwerpen, en met Gelderland, waar Karel (zie blz. 158) hem voortdurend beoorloogde.
| |
§ 72.
Geschiedenis van Polen en van Hongarije gedurende de Middeleeuwen.
De geschiedenis van Polen, een door Slaven bevolkt land, begint in de tiende eeuw, hoewel er vele overleveringen in omloop zijn, o.a. omtrent piast, een boer, die in 't raidden der negende eeuw tot hertog werd aangesteld en wiens nakomelingen, de latere vorsten van Polen, de Piasten, omstreeks 850-1370, heeten. Sedert ongeveer 960, toen hertog miesko of miecislav i zich, op aanraden zijner Boheemsche gemalin Dobrawka, als Christen liet doopen, nam ook het volk, grootendeels gedwongen, langzamerhand het Christendom aan. Van denzelfden tijd af trachtten de koningen van Duitschland hun heerschappij over Polen
| |
| |
meer en meer uit te breiden. Maar uit hoofde van den verren afstand konden zij alleen door kracht van wapenen de hertogen van Polen tot het erkennen hunner afhankelijkheid noodzaken. In 1163 werd Silezië, een van de deelen, waarin Polen was gesplitst, onafhankelijk. De overige, die een tijdlang veel van de Mongōlen (zie blz. 165) hadden te lijden, waren: Groot-Polen, dat door de Warta wordt doorstroomd en Posen en Kalisch als steden telt; Klein-Polen aan de boven-Weichsel, dat o.a. de steden Krakau en Lublin bevat, en Masōvië, dat door de Weichsel, de Bug en de Narew wordt doorstroomd.
Het eigenlijke koninkrijk Polen ontstond in 1320, toen wladislav i loktiek, d.i. de slechts één el lange, zich in de hoofdstad Krakau als koning liet kronen. Na het uitsterven van de mannelijke nakomelingschap der Piasten in 1370 werd Polen een volledig keurrijk. In dit jaar verkozen de Polen lodewijk i of den groote, tevens koning van Hongarije, en na zijn dood hedwig, zijn jongste dochter, die in 1386 huwde met jagello, grootvorst van Litthauwen. Dus werd Jagello, die Christen werd en den naam wladislav ii aannam, de stichter van het huis der Jagellonen. De Litthauwers moesten zich thans ook bekeeren en stonden van nu aan met Polen onder één opperheer, ofschoon zij door afzonderlijke grootvorsten werden geregeerd. Later, sedert het midden der zestiende eeuw, werd Litthauwen met Polen onder één hoofd vereenigd. Eerlang geraakte Wladislav II in oorlog met de Duitsche orde (zie blz. 130), die zich sedert 1226 onder de Slavonische volkeren had gevestigd, welke de kusten der Oostzee, oostwaarts van de Weichsel, bewoonden. Hier onderwierp zij allengs de Pruisen en andere heidensche volkeren, roeide bosschen uit, stichtte steden, zooals Thorn (ten z. van Kulm, aan de Weichsel), Königsberg (ten n.o. van Dantzig, aan de Pregel), enz. en verwierf een uitgebreid gebied. Doch door een aanval op Litthauwen geraakte zij nu in vijandschap met Wladislav II, die de ridders der orde in 1410 een nederlaag toebracht bij Tannenberg (ten z.o. van Dantzig). Toen de inboorlingen later, uit hoofde van de drukkende heerschappij der orde, de hulp van Wladislavs zoon en tweeden opvolger Kasĭmir II tegen de ridders inriepen, dwong deze koning van Polen de orde, bij den vrede van Thorn in 1466, geheel
West-Pruisen af te staan en over Oost-Pruisen de leenhoogheid van Polen te erkennen, weshalve tevens de hoofdzetel der orde te Königsberg werd gevestigd. Ongeveer sinds denzelfden tijd liet de Poolsche adel, wien het in persoon opkomen lastig begon te worden, zich door landsboden op den rijksdag vertegenwoordigen, die zich zooveel macht aanmatigden, dat welhaast zonder hun toestemming geen aangelegenheid van eenig belang mocht worden beslist. Vermits in Polen eigenlijk geen derde stand bestond, hadden de burgers, die verreweg de minderheid uitmaakten, natuurlijk geen deel aan 't bestuur.
De talrijke horden Hongaren of Magyaren (zie blz. 114, 115) bemachtigden binnen een tiental jaren het tegenwoordige Hongarije en Zevenbergen en erkenden arpad als gemeenschappelijk opperhoofd. In den beginne
| |
| |
bleef dit volk getrouw aan zijn zwervende levenswijze en maakte zich geducht door vreeselijke strooptochten naar Duitschland en andere landen. Op den duur evenwel konden het verblijf in Europa en de aanraking met Christenvolkeren niet zonder invloed blijven op deze Aziatische horden. Sedert den tijd van hertog geisa (972-997), die tot het Christendom overging, gewenden de Hongaren zich aan landbouw en vaste woonplaatsen en staakten hun rooftochten. Op Geisa volgde zijn zoon stephănus i of de heilige, die in 1000 koning werd, welke waardigheid erfelijk werd verklaard in het huis der Arpaden. Echter erkende de koning van Hongarije doorgaans de leenhoogheid van het Duitsche rijk. Tot de latere koningen behoorden andreas ii, die in 1222 in de gouden bul groote voorrechten aan adel en geestelijkheid verleende, en zijn zoon bela iv, onder wiens regeering de Mongolen (zie blz. 165) Hongarije binnendrongen, en met hen alle gruwelen der verwoesting.
Nadat de mannelijke nakomelingschap der Arpāden in 1301 was uitgestorven, beklom het huis Anjou (zie blz. 134) in 1310 den troon van Hongarije. De tweede koning uit dit huis was lodewijk de groote, later (zie blz. 162) ook koning van Polen. Na hem werd zijn oudste dochter marīa als koningin, of, naar Hongaarsch gebruik, als koning erkend, die in 1387 aan haar gemaal sigismund (zie blz. 139) al haar rechten opdroeg. Sigismund en zijn opvolgers hadden veel te kampen tegen de Turken, in welken strijd zich bovenal Johannes Hunyad, omstreeks 1450 gubernator (rijksbestuurder) van Hongarije, onderscheidde. Kort daarna verkoos men den zoon yan Hunyad, matthīas corvīnus (1458-1490), als koning. Hij was een ijverig beschermer der wetenschappen en stichtte in 1465 een hoogeschool te Ofen. Ook bevorderde hij zeer landbouw en nijverheid.
De landen, ten z. van den Donau gelegen, met name Servië, Bosnië, Bulgarije, Kroatië, Moldavië en Wallachije, waren alle gedurende langer of korter tijd aan Hongarije onderworpen, maar werden tegen 't einde der Middeleeuwen door de Turken veroverd.
| |
§ 73.
De Scandinavische rijken gedurende de Middeleeuwen. - Oorsprong van Rusland.
In de geschiedenis der Middeleeuwen zijn, voor de algemeene historie, de Noordsche rijken van Europa nog van weinig belang. Echter moeten drie punten niet worden voorbijgezien. Het zijn: de invoering van 't Christendom in deze landen, de oorsprong van Rusland en de unie van Kalmar.
Eeuwen lang waren de bewoners dier landen ijverige belijders van 't heidendom en vereerden Odin als hoofdgod. Intusschen getuigde het bij hen reeds vroeg aanwezige runenschrift van een zekeren trap van bescha- | |
| |
ving, waarop zij moeten hebben gestaan. Het Christendom, dat zeer langzame vorderingen onder hen maakte, werd voor 't eerst ten tijde van Lodewijk den vrome (zie blz. 112) in Denemarken gepredikt; maar het kon er het diep gewortelde heidendom nog geenszins verdringen. suen, de vader van Knoet (zie blz. 122), was nog een hevig vijand van 't Christendom; doch met knoet was de zege van dezen godsdienst in Denemarken beslist. Eveneens namen omstreeks 1000 vele bewoners van Zweden en van Noorwegen de Christelijke leer aan. Het duurde evenwel nog geruimen tijd, eer de sporen van 't heidendom ten volle waren verdwenen.
Voor den grondvester van 't Russische rijk houdt men Rurik, een opperhoofd van een stam Noormannen, Russen geheeten, uit Zweden. Door de bij de Oostzee wonende en onder elkander oneenige slaven ingeroepen, trok hij omstreeks 860 naar het hedendaagsche Rusland, onderwierp er eenige stammen der Slaven aan zijn macht en stichtte aldus in 864 een vorstendom te Nowgŏrod (ten z. van Petersburg). Dit vorstendom, het begin van 't Russische rijk, werd onder Ruriks opvolgers langzamerhand uitgebreid en kreeg vervolgens Kiew (aan de Dnieper) tot hoofdzetel. Evenwel was het lang tot het binnenland en tot het Noorden van het tegenwoordige Rusland beperkt. Een zijner beheerschers, wladĭmir de groote,, nam in 988 bij zijn huwelijk met een Byzantijnsche prinses het Christendom aan volgens de beginselen dier kerk, welke zich weldra, als Grieksche kerk (zie blz. 106), geheel van de Roomsch-katholieke afscheidde. Hoewel Wladĭmir nu de afgodsbeelden liet omverwerpen en zijn onderdanen noodzaakte zich in de Dnieper te laten doopen, zegepraalde het Christendom niet dan langzaam over de vreeselijke ruwheid des volks en der vorsten. Dit is licht te begrijpen, want de bekeering dier onderdanen bestond slechts hierin, dat zij, als vee naar den drinkbak, ten doop werden geleid. - Omstreeks 1325 werd Moskou de hoofdzetel van het rijk, welks vorst in 1547 den titel czaar aannam.
De vermaarde unie van Kalmar (in 't z.o. van Zweden) werd in 1397 onder 't bewind van margarēta, koningin der drie Scandinavische rijken, gesloten. Op deze bijeenkomst van aanzienlijke geestelijke en wereldlijke personen uit de drie rijken werd bepaald, dat deze staten in geval van oorlog onderling vast zouden verbonden zijn en voor altijd door één gemeenschappelijk gekozen koning geregeerd worden, maar tevens, dat elk rijk zijn eigen staatsregeling en wetten zou behouden. Geen lange duur drukte 't zegel op deze overeenkomst: kort na den dood van Margarēta, in 1412, vielen de bepalingen der unie in duigen en werden weldra in 't geheel niet meer nageleefd. In 1448 beklom christaan i, graaf van Oldenburg, den troon van Denemarken. Met hem begint het huis Oldenburg, of, omdat hij in 1459, doordien zijn vader met de erfdochter dier landschappen was getrouwd geweest, Sleeswijk en Holstein verkreeg, het huis Sleeswijk-Holstein of Holstein. Christiaans zoon johan werd in 1483 als koning der drie staten erkend en herstelde de unie door het reces of verdrag van Kalmar. Desniettegenstaande werd de verbintenis tusschen de drie Scandinavische rijken nimmer zeer hecht.
| |
| |
| |
§ 74.
De opkomst en de hernieuwing der Mongoolsch-Tartaarsche macht. - De verovering van Constantinopel door de Turken in 1453.
Eeuwen lang werden de ten n.w. van Sina gelegen hooglanden door zwervende horden Tartaren en Mongōlen bewoond, die nu eens aan Sina schatplichtig waren, dan weer een deel er van vermeesterden. Onder deze stammen stond in 't begin der dertiende eeuw een veroveraar op, temoudschin geheeten, die den titel tschingischan (algemeen aanvoerder) verkreeg. Onder zijn leiding en die zijner opvolgers deden de Mongōlen verbazende veroveringstochten, eerst in Azië, vervolgens naar Rusland, Hongarije en Polen. Zoo drongen in 1241 tallooze scharen van dit woeste volk tot in Silezië door, waar zij bij Liegnitz (ten n.w. van Breslau, aan de Katzbach) wel de overwinning behaalden, maar door de dapperheid van de ridders der Duitsche orde toch zulk een groot verlies ondergingen, dat zij verplicht waren den terugtocht aan te nemen. Naar Azië teruggekeerd, maakten de Mongolen, door 't veroveren van Bagdad (zie blz. 96), een einde aan het khalifaat. De overwinnaars plunderden en verwoestten de stad, richtten er een gruwelijk bloedbad aan en gaven de meer dan 100,000 handschriften bevattende boekerij aan de vlammen over. Uit Bagdad breidden zij hun heerschappij over geheel Syrië uit. Niet lang daarna verviel hun ontzaglijk rijk, dat nu onder vier verschillende chans werd verdeeld. De onder de Mongolen heerschende godsdienst was het lamaïsme, een wijziging van het boeddhisme (zie blz. 7), zóó geheeten naar den talé-lama (zee van wijsheid en macht) of opperpriester. Tevergeefs zochten de pausen en sommige koningen hen tot den Christelijken godsdienst te bekeeren. Beter slaagden de Mohammedanen in hun pogingen, ten gevolge waarvan vele Mongolen den islaam aannamen.
Ten tijde van het verval van 't rijk der Mongolen verrees in Klein-Azië een ander rijk, hetwelk zijn macht zeer snel uitbreidde. Het was dat van den stam der Ottomanische Turken, welke belijders van het Mohammedanisme, die dezen naam ontleenden aan hun aanvoerder otman of osmani, dáár in 1299, na den ondergang van het rijk der Seldschukken (zie blz. 126), een onafhankelijk gebied verwierven. Nevens hem grondvestten negen andere Turksche stammen insgelijks afzonderlijke rijken, die echter achtereenvolgens door de Ottomanen werden onderworpen. Otman begon een lange reeks van oorlogen en strooptochten tegen de Aziatische gewesten van het Oost-Romeinsche rijk, welke zijn opvolgers voortzetteden. Zijn zoon en opvolger, oerchan, riep in 1329 de janitscharen (jeni tsjeri, d.i. nieuwe soldaten), in 't leven, een afdeeling voetvolk, uit duizend geroofde en tot den islaam bekeerde Christenknapen samengesteld, welk getal later aanmerkelijk toenam. Deze janitscharen, die rijkelijk werden
| |
| |
bezoldigd, vormden de kern van het leger der Turken. Van het begin der veertiende eeuw af ondernamen de Ottomanen veelvuldige strooptochten naar het Grieksche rijk. Oerchans zoon moerad i, die zijn vader opvolgde en de inrichting der Janitscharen meer volmaakte, veroverde Hadrianopel (in Romanië, aan den Hebrus of de Maritza), waar hij in 1365 zijn porte, d.i. poort of zetel, opsloeg. Nog grootere veroveringen maakte zijn zoon en opvolger, bajăzeth i, die wegens zijn snelle zegepralen den bijnaam jilderim, d.i. den bliksem, draagt. Hij maakte Bulgarije, Servië en Wallachije schatplichtig, versloeg Sigismund van Hongarije bij Nicopŏlis (in 't n. van Bulgarije, aan den Donau), drong Hellas binnen en beperkte den keizer van 't Byzantijnsche rijk tot zijn hoofdstad, die hij zeven jaren lang insloot. Maar hier werd Bajăzeth, die 't eerst den titel sultan (zie blz. 128) aannam, door een anderen veroveraar gestuit.
Dit was timoer, doorgaans timoerlenk, d.i., omdat hij hinkte, de lamme Timoer, door de Europeanen tamerlan geheeten, die allengs het geheele voormalige gebied der Mongolen, behalve Sina, vermeesterde en Samarkand (in West-Turkestan, ten z.o. van het meer Aral) tot rijkszetel verhief. Ofschoon zijn heerschappij zich van Sina tot de Middellandsche Zee uitstrekte, was dit overgroote rijk meer in schijn dan metterdaad het zijne, daar hij bijna geen zijner ondernemingen ten einde bracht en voortdurend met oproeren had te strijden. Van Temoedschin onderscheidde hij zich door de achting, die hij voor Aziatische beschaving en geleerdheid koesterde. Ook verbeterde hij veel in 't binnenlandsch beheer; maar hij werd door dezelfde woeste heerschzucht en onverzadelijke bloeddorstigheid geprikkeld. In 1402 sloeg hij Bajăzeth bij Angōra (in 't midden van Klein-Azië). De sultan der Ottomanen zelf viel in handen van zijn vijand en stierf in 't volgende jaar in gevangenschap. Doch ook Timoer overleed kort hierna, in 1405, en na zijn dood ging het kortstondige wereldrijk der Mongolen even snel te niet als het was ontstaan. De onderworpen volkeren wierpen het juk af, en er verrezen onderscheidene zelfstandige staten, zooals die der Turkomannen in Perzië en die van den groot-mogol in Hindostan.
Sinds de Ottomanen vasten voet hadden gekregen in Europa, beperkten zij al meer en meer het Byzantijnsche rijk, dat bovendien door de zwakheid van 't meerendeel zijner beheerschers, kerkelijke twisten, hofintrigues en andere oorzaken zijn ondergang hoe langer zoo sneller te gemoet ging. Ware Constantinopel niet zulk een sterke stad geweest, de staat zou eerder zijn bezweken. In 1451 besteeg mohammed ii den troon der Ottomanen met het vaste voornemen om Constantinopel tot de hoofdstad zjjns rijks te maken. Weldra verklaarde hij keizer constantinus ix, uit het huis Palaeolŏgus, den oorlog en omsingelde de stad met een leger van ten minste 158,000 man, gesteund door een groote vloot. Den 29sten Mei 1453 kwam het noodlottige oogenblik, dat Constantinopel, na een beleg van ongeveer zeven weken, stormenderhand werd veroverd. Constantīnus overleefde den val van zijn rijk niet, doch sneuvelde dapper
| |
| |
strijdende. Op de Venetianen (zie blz. 132,133) veroverde Mohammed Euboea of Negropont. Zelf overleed hij in 1481; maar nog langer dan een eeuw na zijn dood bleven de Turken, door hun dikwijls herhaalde stroopen veroveringstochten naar Hongarije, Oostenrijk, Polen en 't gebied van Venetië, de schrik der Europeesche Christenen.
| |
§ 75.
Overzicht van de geschiedenis der letteren en der beschaving van de Christenheid gedurende de Middeleeuwen.
Met uitzondering van enkele tijdperken, waarin gedurende eenige jaren het licht der hoogere beschaving begon te schijnen, b.v. van den tijd van Karel den groote, valt er, in een kort bestek, ten opzichte van beoefening der wetenschappen en letterkunde in het grootste gedeelte der Middeleeuwen weinig of niets te vermelden. Er waren, het is waar, aan vele kloosters scholen verbonden. Die kloosters waren bewaarplaatsen van boeken, en menig monnik hield zich in zijn afzondering bezig met het afschrijven van de werken der Grieken en Romeinen. Maar men kan niet met grond beweren, dat zich uit die kloosters veel kennis in de maatschappij verbreidde. Er mogen uit de Middeleeuwen eenige werken van geschiedschrijvers, grootendeels kronieken, schier alle in 't Latijn geschreven, over wezen, de oogst is te schraal, dan dat men uit die weinige geschriften kan besluiten tot het aanwezig zijn eener eenigszins algemeen verbreide beschaving. Tot de zoodanige behooren het geschrift van Jornandes of Jordanes, een Goth, uit de zesde eeuw n.C. ‘over den oorsprong en de daden der Gothen;’ het werk van Gregorius van Tours, uit dezelfde eeuw, getiteld ‘kerkgeschiedenis,’ dat metterdaad een geschiedenis der Franken bevat tot het begin der zevende eeuw; het boek van Paulus, een zoon van Warnefried, met den bijnaam Diakŏnus, een tijdgenoot van Karel den groote, ‘over de daden der Longobarden;’ dat van den Angelsaks Beda, uit de achtste eeuw, zijnde een kerkgeschiedenis van zijn volk. Van lateren tijd zijn de werken uit de eeuwen der kruistochten, dat van Willem van Tyrus, een Franschman, waarin de daden der kruisvaarders tot het einde der twaalfde eeuw worden beschreven; de ‘mémoires,’ in 't Fransch, van Villehardouin, een ooggetuige van den
vierden kruistocht, welken hij beschrijft; die van Joinville, in dezelfde taal, die in de veertiende eeuw leefde en de geschiedenis van Lodewijk den heilige tot onderwerp koos; eindelijk de geschriften, insgelijks in 't Fransch, van Froissart uit de veertiende eeuw, en van Philips de Comines, uit de vijftiende eeuw, van welke de eerste de geschiedenis zijner eeuw, de laatste ‘mémoires’ over zijn tijd in 't licht gaf.
Ook waren er gedurende de Middeleeuwen jaren, waarin dichtkunst en wijsbegeerte onder de Christenen sommige beoefenaars vonden; doch
| |
| |
het waren slechts vluchtige lichtpunten, door een lange reeks van duistere dagen achtervolgd. Voorbeelden van het eerste zijn het heldendicht, de Nibelungen, bij de Duitschers, dat, na verschillende omwerkingen, in de dertiende eeuw zijn tegenwoordigen vorm kreeg, en het hekeldicht Reintje de vos, uit denzelfden tijd, wellicht van Franschen oorsprong, maar mede in het Nederlandsen en het Duitsch voorkomende. Nog kan men wijzen op de menigvuldige voortbrengselen der Duitsche en der Nederlandsche minnezangers, de leerdichten der troubadours uit Provence en der trouvères uit Noordelijk Frankrijk, alsmede op den kring van gedichten, aan Karel den groote en zijn gevolg, aan Arthur en de ridders der ronde tafel gewijd.
Wat de wijsbegeerte betreft, ook zij telde in de eeuwen, waarin het grootste gedeelte der menschheid zich op den wapenhandel toelegde of onder harden druk zuchtte, weinige beoefenaars. En onder die weinigen ontstonden sedert de elfde eeuw hevige geschillen, die de gansche Middeleeuwen door duurden. De beide richtingen, tusschen welke de strijd werd gevoerd, waren die der realisten en die der nominalisten. De eersten beweerden, in navolging van Plato, dat de begrippen, afgescheiden van de zaken, een zelfstandig bestaan hebben. Daarentegen leerden de nominalisten, in overeenstemming met Aristoteles, dat het menschelijk verstand slechts door de waarneming der dingen, die vooraf moet gaan, begrippen krijgt en dat die begrippen niets dan namen zijn. Beide richtingen, welker stelsel later nog nader werd bepaald en gewijzigd, tezamen vormen de wijsbegeerte dier dagen, de scholastiek, d.i. schoolsche wijsheid of spitsvondige leer der begrippen, geheeten, waarin de godgeleerdheid een gewichtige rol medespeelde. De meest bekende harer beoefenaars is de Fransche wijsgeer Abélard, uit de twaalfde eeuw, wien zijn liefde voor Héloïse, Fulberts nicht, zoo vermaard heeft gemaakt. De brieven, tusschen dit paar gewisseld, zijn wereldberoemd en in bijna alle Europeesche talen vertaald. Behalve Héloïse, welke hij in 't Grieksch en in 't Hebreeuwsch onderwees, had Abélard, die beurtelings als monnik, kluizenaar en openbaar leeraar leefde, duizenden leerlingen.
In tegenstelling met de overige landen van Europa, waar de wetenschappen gedurende het grootste deel der Middeleeuwen niet dan schaars werden beoefend, vonden zij steeds een toevluchtsoord in 't Oost-Romeinsche rijk. Inzonderheid was dit na den beeldenstrijd meer en meer het geval. Constantinopel werd een hoofdzetel der geleerdheid, waar talrijke scholen voor wijsbegeerte, taal- en sterrekunde, enz. bestonden. De keizers en hun aanzienlijke dienaren wedijverden met elkander in 't begunstigen of beoefenen der verschillende vakken van kennis. In het Westen begon het getal van hen, die hun tijd aan de studie besteedden, grooter te worden, naarmate dat der geleerde- of hoogescholen toenam. Die van Oxford dagteekent reeds uit den tijd van Alfred den groote, die van Bologna en Parijs uit de twaalfde eeuw, die van Weenen, Heidelberg, Keulen en Erfurt uit de veertiende eeuw, die van Leipzig uit het begin der vijftiende. Tegen het einde der Middeleeuwen werd Italië de wieg
| |
| |
en bakermat der nieuwe beschaving. Hier leefde Dante Alighieri, in 1265 te Florence geboren, de dichter van de divina comedia, een meesterstuk, ten allen tijde evenzeer bewonderd als nog steeds door weinigen verstaan. Het bestaat uit drie deelen, hel, vagevuur en paradijs, en toont, dat de schrijver den geheelen schat der middeleeuwsche wijsheid ter zijner beschikking had. Ook Dante kende en waardeerde de oude schrijvers. Hij is het evenwel niet, maar Frans Petrarca, afkomstig uit Arezzo (ten z.o. van Florence), gestorven in 1374, wiens bewondering voor de Romeinsche letteren, vooral voor Cicero, het meest op de verlevendiging van den goeden smaak werkte. Een Europeeschen naam verwierf hij zoo door zijn Latijnsche brieven en andere werken in die taal, als door honderden Italiaansche gedichten op zijn liefde, vervaardigd ter eere van de fraaie oogen van zijn beminde Laura, de echtgenoot van Hugo de Sade te Avignon. Even vermaard als Petrarca is zijn tijdgenoot Boccacio, de schepper van het nieuwe Italiaansche proza. Zijn hoofdwerk is de decamerone, d.i. tien dagen, een verzameling van honderd vertellingen, aan Spaansche en aan andere dichters ontleend en zóó ingedeeld, dat telkens in tien dagen tien novellen worden verhaald. In die verhalen vindt men menschen van allerlei stand, karakter en ouderdom naar het leven geschilderd.
|
|