| |
| |
| |
Oude geschiedenis.
§ 1.
Sina.
Hoewèl de geschriften der ouden niet van Sina spreken, wordt er hier met een woord gewag van gemaakt, omdat het mede tot de oudste der bekende staten behoort. Sina werd door een Mongoolschen stam bevolkt, die zeer vroeg tot een maatschappelijk leven overging, maar weldra op den eenmaal beklommen trap van ontwikkeling bleef staan. Sina was den ouden maar eenigermate bekend door de zijde, die zij uit dit land, door hen Serĭca genoemd, kregen. De regeeringsvorm was despotisch. Alles, zoowel het bestuur als de inrichtingen en de bedrijven des burgerlijken levens, was aan onveranderlijke regelen gebonden. Tot den eersten stand behoorden de bloedverwanten des keizers; tot den tweeden de kundigste geleerden, wier wetenschap in bloot geheugenwerk bestond. De grondlegger van den Sineeschen godsdienst, der staat- en letterkunde van dit volk was Confucius (Kongfu-tse), ongeveer 500 v.C., die de oude leerstellingen en overleveringen verzamelde en in orde bracht. Hem wordt ook de vervaardiging der heilige boeken, kings genoemd, toegeschreven. Behalve deze godsdienst, die der hoogere standen, is er het boeddhisme (zie blz. 7), dat, waarschijnlijk sinds de 3de eeuw n.C., in Sina, inzonderheid onder de lagere volksklassen, vele belijders telt. Is de dienst van Confucius de godsdienst van den staat, die van Boeddha, hier Foh geheeten, is die van 't volk in 't algemeen.
De taal der Sineezen onderscheidt zich van andere talen door een zoo goed als volstrekt gemis van vervoeging en verbuiging. De onderlinge betrekking der woorden wordt slechts aangeduid èn door de plaats, die zij innemen, èn door kleinere rededeelen. De taal telt in 't geheel maar 450 woorden, alle van één lettergreep. De toon, waarmede zij worden uitgesproken, geeft het verschil van beteekenis te kennen. Het schrift der Sineezen is ten deele een teekenschrift.
| |
§ 2.
Indië.
Ver van den Euphraat en den Tigris verheft zich in 't o. de Himalaya, d.i. het sneeuwpaleis, het hoogste gebergte der aarde, dat de ruwe uit
| |
| |
het n. waaiende winden afweert en de regen aanbrengende wolken tegenhoudt. Ten z. breidt zich Indië uit, een land zóó geheeten naar de rivier den Indus. Met den naam ‘Indië’ duidden de ouden, in uitgebreiden zin, Voor- en Achter-Indië, benevens de eilanden van den Indischen archipel aan, voor zooverre hij hun bekend was. In engeren zin werd zóó het land geheeten, ten n. door den Himalaya, ten z. door de zee begrensd. Van den Himalaya stroomt de Indus, alsmede de Ganges, welke laatste rivier, evenals de Brahmapoetra (zoon van Brahma), die ter zelftier plaats ontspringt, in de golf van Bengalen uitloopt. Het noordwestelijkste gedeelte van Indië, dat in de oude geschiedenis 't meest bekend is, heet Pendsjab of het land der vijf rivieren, alle bijstroomen van den Indus. Het beste gedeelte van 't land is het dal, dat door den Ganges, die geregeld alle jaren buiten zijn oevers treedt en de omliggende streken vruchtbaar maakt, wordt doorstroomd. Hier is het vaderland van de rijst, het katoen, het suikerriet en van den reusachtigen vijgeboom. Wegens deze en andere voortbrengselen, als parelen, edelgesteenten, ivoor, was Indië oudtijds, gelijk nog heden, een middelpunt van levendig verkeer.
Oorspronkelijk door negerstammen bevolkt, werd Indië reeds vroeg door den Indo-Germaanschen stam der Hindoes onderworpen. Den naam ‘Hindoe’ hebben ze van de Perzen gekregen, van welke de Grieken hem hebben overgenomen. Zelven noemden zij zich Arja's, d.i. de degelijke, eerwaardige mannen. Reeds in de dertiende eeuw v.C. bestonden er rijken der Arja's in 't stroomgebied van den Indus en den Ganges, die natuurlijk niet zijn gesticht dan ten koste van zware oorlogen, welke eeuwen zullen hebben geduurd. Eerst door den tocht van Alexander den groote werden de Grieken eenigszins nauwkeuriger met dit land bekend. Gering is evenwel die kennis in vergelijking met hetgeen sinds de laatste helft der vorige eeuw aan den dag is gebracht en dat nog voortdurend aanmerkelijk wordt uitgebreid. Sedert toch de Engelschen de oevers van den Ganges aan hun heerschappij hebben onderworpen, zijn de letterkunde, de tempels en andere voortbrengselen der bouwkunst een voorwerp van ijverige studie voor de Europeesche geleerden geworden.
Toen de Grieken Indië leerden kennen, was het in vele staten verbrokkeld, waarvan de een den ander òf schatplichtig, òf vijandig was. Het volk was verdeeld in vier kasten, die werden aangemerkt als vier onderscheiden soorten van wezens bevattende, tusschen welke geen vermenging, geen overgang van de eene tot de andere was veroorloofd.
Zij waren: 1) de brahmānen, priesters, wijzen, artsen en raden des konings; 2) de kshatrya's, vorsten en krijgslieden; 3) de vaiçja's, herders, kooplieden en landbouwers; 4) de soedra's, dienstbaren en werklieden. In tegenstelling met de drie eerste kasten, die uit de nakomelingen dier Arja's bestonden, welke de oorspronkelijke bewoners onder het juk hadden gebracht, bevatte de vierde kaste de afstammelingen van hen, die onderworpen waren. Niemand werd meer geëerbiedigd dan de brahmānen. De landerijen, die zij bezaten, waren vrij van belasting. Een brahmaan, al
| |
| |
ware hij van alle mogelijke misdaden overtuigd, mocht de koning niet ter dood laten brengen, want er was op aarde geen grooter misdaad denkbaar dan het dooden van een priester. Uit de verbintenis van mannen en vrouwen uit verschillende kasten ontstonden de onreine kasten, die zeer talrijk waren. De geringste soort van lieden waren de tshandala's (gelik de hedendaagsche paria's hier en daar op het schiereiland Dekan), die zich de meest vernederende werkzaamheden moesten getroosten, in geen steden, dorpen of vlekken mochten wonen en die niemand, zonder zich te bezoedelen, ontmoeten of ook maar aanzien kon. Met één woord, zij waren ware verschovelingen in de schepping.
De oudste godsdienst der Hindoes is een waar veelgodendom, dat allengs in een zeker stelsel, het brahmaïsme, overging, welke leer in de geschriften van lateren tijd drie hoofdgodheden aanneemt: Brahma, den schepper, Civa, den verdelger, Vishnoe, den onderhouder. Onder de leerstukken is een der merkwaardigste dat van de onsterflijkheid der ziel, waarmede de leer der zielsverhuizing nauw samenhangt. De zielsverhuizing echter is slechts een toestand, waarin de dwaze en booze menschen na hun dood tijdelijk verkeeren. Zij wordt niet het deel van hen, die deugdzaam en wijs waren. De zaligheid, volgens het brahmaïsme, is het geheelenal opgaan van den mensch in Brahma. Dit ineenvloeien, deze vernietiging aller persoonlijkheid, is het hoogste heil, het einddoel aller wijsheid. De heilige taal van 't brahmaïsme is het sanskriet (schoon), dat in de vroegere tijden ook gesproken, doch later alleen in geschrifte gebruikt werd. Het sanskriet is niet alleen de sleutel der overige talen van Indië, maar wordt ook hoogst gewichtig geacht voor de studie en de kennis der vroegere en der tegenwoordige talen van Europa. Het oudste geschrift in 't sanskriet zijn de veda's (weten), zoo genoemd omdat zij de wetenschap der brahmanen bevatten. Zij behelzen de heiligste oorkonden, gebeden, lofzangen, leerstukken, voorschriften en mythen.
Tusschen 600 en 480 v.C. trad in Indië een hervormer op, die dikwijls onder den naam Gautămas voorkomt en een tweeden godsdienst grondvestte, welken men boeddhisme noemt. Dezen naam ontleent hij aan den stichter, die den bijnaam boeddha, d.i. de verlichte, de opgewekte, kreeg. Hij was de zoon van den koning van een klein rijk, Kapilavastu geheeten, dat in de omstreken van het tegenwoordige Delhi lag, en heette eigenlijk Sarvârthasidda. Twintig jaren achtereen trok de Boeddha als bedelaar de landen van Midden-Indië door, om 't volk met de waarheden bekend te maken, die zich aan zijn peinzenden geest hadden geopenbaard. Weldra kreeg hij een groot aantal leerlingen en. aanhangers.
Diep was de Boeddha doordrongen van 't gevoelen, dat deze aarde een tranendal is. Het rampzaligste was, volgens hem, dat de mensch - wat een der voornaamste leerstukken van het brahmaïsme is - onder een andere gedaante werd herboren. Rust, eindelooze rust was het alzoo, waarnaar de mensch, deze nimmer ophoudende verwisselingen moede, had te streven. Daarom opende hij den vromen het uitzicht op een toe- | |
| |
stand, Nirvâna geheeten, het naast overeenkomende met dien, welken de Franschen apathie (gevoelloosheid), of liever met dien, welken de Nederlanders ‘stille verrukking’ noemen. De zaligheid der nirvâna kon de mensch alleen deelachtig worden door 't bezit der zes deugden of volkomenheden, als door de zedelijkheid, de wetenschap, enz. Ofschoon de Boeddha het onderscheid der kasten niet ontkende, sloot hij niemand van het hooren zijner leer, van de mogelijkheid om zalig te worden uit. Zóó wischt het boeddhisme metterdaad de grenslijn uit, die de kasten vaneen scheidt en verklaart ze alleen voor verschillende standen en beroepsklassen. Uit hoofde hiervan staat het boeddhisme niet naast, maar tegenover het brahmaïsme. Vanhier de haat der brahmanen tegen Sarvârthasidda; vanhier de vervolging, waaronder vele zijner aanhangers hadden te lijden. Desniettemin heeft het boeddhisme jaren lang in Indië gebloeid, totdat de verbitterde brahmanen er in slaagden, hun aanhangers tot een beslissenden kamp tegen de boeddhisten op te wekken. Van dat oogenblik af hebben bloedige oorlogen dit door de natuur zoo rijk gezegende land geteisterd. Het einde dier oorlogen, welke, naar alle waarschijnlijkheid, van de derde tot de zevende eeuw n.C. het hevigst gevoerd, maar ook toen niet voor goed geëindigd zijn, was, dat de boeddhisten Indië, met uitzondering van een klein gedeelte, moesten verlaten. Doch in dien tusschentijd had hun leer in Sina, Japan,
Mongolië en andere landen tallooze aanhangers gevonden en breidde zich steeds verder uit, zoodat het getal harer belijders heden ten dage tot vijf honderd millioenen is geklommen.
Merkwaardige historische gebeurtenissen uit Indië's vroegsten tijd kennen wij niet. Maar uit die lang vervlogen eeuwen bestaan nog overblijfsels der letterkunde, waaruit wij eenige gevolgtrekkingen omtrent het leven der menschen kunnen maken en van welke inzonderheid een paar heldendichten zeer de aandacht hebben getrokken. Ook pleegt men op de voortbrengselen der bouwkunst, als op een bewijs van een zekere beschaving der aloude Indiërs, te wijzen. Zoo vindt men op twee kleine eilanden in de nabijheid van Bombay, Salsette en Elephante, groote tempels, uit de rotsen uitgehouwen, die uit vele vertrekken bestaan en met trappen, zuilen en beeldhouwwerk zijn versierd. Andere tempels, in de rotsen ingehouwen, zijn boven den grond, zooals die van Mavalipoeram (op de oostkust van Voor-Indië, ten z. van Madras). Vele dezer gedenkteekenen zijn reeds verwoest; doch de daarvan overgebleven bouwvallen kunnen nog getuigenis geven van hetgeen zij zijn geweest. Of die gebouwen intusschen, zooals men lang heeft gemeend, uit de grijze oudheid afkomstig zijn, wordt meer en meer betwijfeld. Niet alleen beweert men, dat de rotstempels sporen van Griekschen invloed vertoonen, maar gaat zoo ver van te stellen, dat vele dier Indische gewrochten nabootsingen zijn van de Romeinsche bouwkunst uit den tijd van haar verval, d.i. uit de eerste eeuw n.C. Onder de voor 't leven gewichtigste uitvindingen is die der cijfers van de Indiërs afkomstig en van hen, door tuschenkomst der Arabieren, naar het Westen overgebracht.
| |
| |
| |
§ 3.
Assyrië.
Aan de rivieren Euphraat en Tigris, die beide in 't gebergte van Armenië ontspringen en zich in de Perzische golf uitstorten, bevond zich het middelpunt van twee staten, die in de oude geschiedenis onder de namen Babylonisch en Assyrisch rijk een groote rol spelen. Babylonië was de aanzienlijke vlakte ten z. van Mesopotamië (het land tusschen de rivieren) en van Assyrië, ten n. van de woestijnen van Arabië tot aan de Perzische golf, die door den Euphraat eerst in 't n. begrensd, vervolgens doorsneden, in 't o. daarentegen, voor een klein gedeelte, door den Tigris doorloopen en meer naar 't z. door dezelfde rivier begrensd werd. Ter beveiliging van 't land tegen invallen van roofzuchtige naburen bevond zich in 't n. de Medische muur, die Babylonië van Mesopotamië scheidde.
In engeren zin, als landschap, is Assyrië het land, gelegen tusschen Armenië in 't n., Medië in 't o., Susiana in 't z.o., Babylonië en Mesopotamië in 't z.w. en z. Als rijk daarentegen, zooals het in de historie voorkomt, bevatte Assyrië of het Assyrische rijk, behalve het landschap van dien naam, ook Mesopotamië, Babylonië, Chaldaea en Medië, in 't kort, naar 't verschil der tijden, nog verschillende andere landen. Het vlakke land van Babylonië had rijken korenbouw; de gerst, de tarwe gaf twee-, somtijds driehonderdvoud; ook dadels en palmen tierden er welig en gaven overvloed van palmwijn en honig. Er waren steengroeven, noch timmerhout; maar de kleibodem onderhield talrijke tichelwerken, en alles werd gebouwd van gebakken steen; asphalt, aardharst, verving de plaats van cement en kalk. Door talrijke rivieren besproeid, was Assyrië eveneens zeer vruchtbaar en leverde ongeveer dezelfde voortbrengselen op. Wanneer de sneeuw op de Armenische bergen smolt, trad de Euphraat buiten zijn oevers. Van deze overstroomingen hing, daar het in Babylonië bijna nooit regende, de opbrengst der akkers af, weshalve er grachten, waterleidingen, meren en kolken, grootendeels 't werk van menschenhanden, in menigte werden gevonden, die het water moesten bewaren of leiden, b.v. naar den Tigris, die met dieper bedding door een lagere streek vloeide.
Het oudste dezer rijken, welker bevolking tot den Semietischen stam behoorde, is Babylonië, hoofdstad Babylon, uit welk rijk Assyrië, volgens het Oude Testament, zijn eerste bewoners kreeg. De oudste geschiedenis der beide rijken is duister en fabelachtig. Als een van Babylonië's koningen in die vroegere eeuwen komt nimrod voor, die een geweldig jager moet zijn geweest. Maar mettertijd bezweek dit rijk voor de macht van Assyrië en bleef eeuwen lang een Assyrisch wingewest.
De hoofdstad van Assyrië heette Ninivé. Omdat dit de naam der hoofdstad was, had de eerste koning van dit rijk, zooals Grieksche overleveringen melden, den naam Ninus gedragen. Van een werkelijk bestaan van
| |
| |
dien Ninus blijkt echter evenmin, als het zeker is, dat hij een gemalin zal hebben gehad, die Semirămis heette en die na hem de kroon droeg. Stelt men, gelijk aannemelijk is, het begin van het Assyrische rijk omtrent 1250 v.C., dan komt hetgeen men van de eerste eeuwen met zekerheid kan berichten slechts hierop neer, dat dit rijk in dien tijd zijn heerschappij uitbreidde over nagenoeg geheel West- en Midden-Azië, alsmede over Bactriāna, in vroegere dagen een aanzienlijken handelsstaat, waarvan de hoofdstad Bactra heette.
Met het begin der achtste eeuw v.C. kwam Assyrië in vijandelijke aanraking met de Israëlieten. Weldra werd zoowel Israël, als Juda schatplichtig. Toen nu Hosēa, Israëls laatste koning, afvallig werd en zich met Aegypte verbond, veroverde salmanassar of sargon zijn rijk (729-omstreeks 721 v.C.) en voerde het voornaamste gedeelte der tien stammen naar Assyrië. Phoenicië huldigde eveneens den koning van Assyrië.
Sanhērib, omstreeks 713 v.C., beoorloogde Aegypte en Hiskīa, koning van Juda. Een plotselinge ramp, die zijn leger trof en het grootste aantal zijner krijgers verslond, bevrijdde Juda en tevens Aegypte. In Assyrië teruggekomen, werd Sanhērib door twee zijner zonen gedood. Deze ongelukken deden bij de onderworpen volkeren de begeerte opkomen om het juk af te schudden. Medië gaf het voorbeeld en slaagde naar wensch, waardoor ook Bactriāna en andere landen voor Assyrië verloren gingen.
Assyrië's laatste koning, sardanapālus, sarak of hoe dan ook geheeten, stelde tot stedehouder in Babylonië een ondernemend man, Nabopolassar, aan, die zich echter weldra in zijn gewest onafhankelijk maakte. Ook geraakte hij in oorlog met Medië, welks koning Cyaxăres zelfs Ninivé belegerde. Van Ninivé verdreven (ongeveer 630) door den inval der Scythen, hervatte Cyaxăres eerst omstreeks 609 de belegering dier stad, toen hij zich te dien einde met Nabopolassars zoon en mederegent Nebukadnēzar had verbonden, die met hem tegen Ninivé optrok. Nadat een deel der muren van de stad door overstrooming van den Tigris was ingestort, verbrandde Sardanapālus zich met zijn vrouwen en schatten. Nu werd zij ongeveer 606 ingenomen en verwoest, en Assyrië onder de veroveraars verdeeld.
Zoo was dan de stad, die een uitgestrektheid had van drie dagreizen, geheel van den aardbodem verdwenen. Voor de negentiende eeuw was zij een onzeker gerucht geworden uit verre landen en tijden; doch wat ongeveer vijfentwintig eeuwen dood was is in het laatste dertig à veertigtal jaren herleefd. In 1842 begon de Fransche consul botta zijn opdelvingen in de heuvelen van het dorp Khorsabad (ten n.o. van Mosoel) en werd weldra door den Engelschen reiziger Layard met ijver en kracht ondersteund. Straks drukten de Engelsche majoor Rawlinson en anderen het voetspoor van het moedige tweetal. Veel is reeds opgedolven: geen gewone huizen, maar louter vorstelijke praalgebouwen; van eigenlijk gezegde straten is tot nog toe geen enkel spoor ontdekt. Reeds zijn de weidsche zalen van het Britsch Museum te Londen en van de Louvre te
| |
| |
Parijs met Assyrische monumenten gevuld, ten koste van schier bovenmenschelijke inspanning naar Europa overgebracht. Talrijke opschriften in pijl- of spijkerschrift, geheel of ten deele ontcijferd, beginnen eenig licht over punten, tot dusver duister, te verspreiden. Welke belangrijke bijdragen tot de kennis der staatsgeschiedenis van Assyrië van de ontcijfering van deze en andere opschriften ook wordt verwacht, tot heden is de oogst op dit veld nog slechts schraal te noemen. Doch hiermede vervalt in geenen deele het groote gewicht der in onze eeuw gedane ontdekkingen, want voor de navorsching van Assyrië's kunst, godsdienst en zeden, alsmede van 't leven der inwoners van dit rijk, bieden zij een geheel nieuw veld ter ontginning aan.
| |
§ 4.
Babylonië.
In Babylonië, dat na zijn vroegtijdigen bloei een Assyrisch wingewest was geworden, hadden zich in een ons onbekenden tijd een of meer volkplantingen van Chaldaeën gevestigd. Weldra werd dit volk de heerschende stam in Babylonië. Die Chaldaeën kunnen geen ruwe stam zijn geweest, maar schijnen veeleer boven de Babyloniërs zoozeer in kennis te hebben uitgemunt, dat zij reeds in de vroegste tijden het land niet alleen zijn koningen, maar ook zijn priesters schonken. Zoo wordt het duidelijk, waarom èn de heerschende stam èn de priesterkaste der wijzen hier een en denzelfden naam droeg.
Nabopolassar, ongeveer 625 v.C. (zie blz. 10), met wien de meer bekende geschiedenis van Babylonië als heerschenden staat begint, werd door zijn zoon nebukadnēzar opgevolgd. Hij, eerst mederegent zijns vaders, maakte, verbonden met Cyaxăres, koning van Medië, een einde aan het Assyrische rijk. Hierop sloeg hij den koning van Aegypte, Necho, die met Nabopolassar in oorlog was geraakt, bij Circēsium (aan den Euphraat) in een beslissend gevecht, omtrent 605 v.C. Kort daarna volgde hij zijn vader, bij zijn dood, in de koninklijke waardigheid op. Nog veroverde hij Syrië en het rijk Juda, welke landen Necho had onderworpen. Desniettegenstaande stonden de inwoners van 't rijk Juda verscheidene malen tegen Nebukadnēzar op, zoodat hij ten laatste in 586 v.C. de stad Jeruzalem verwoestte en de stammen Juda en Benjamin naar Babylonië voerde. Tegelijk onderwierpen zich de Phoeniciërs vrijwillig; alleen Nieuw-Tyrus verzette zich lang tegen hem. Dezen veroveraar wordt, met meer recht dan aan Semirămis, de bewonderenswaardige verfraaiing der stad Bab̆ylon toegeschreven. Hoewel zij reeds vroeger als een der oudste steden van de wereld werd genoemd, dagteekent de roem van Bab̆ylon, als de prachtigste aller steden, gelijk Herodŏtus, een Grieksch geschiedschrijver uit de vijfde eeuw v.C., haar heet, eerst van den tijd van Nebukadnēzar. Babȳlon had den omvang van een
| |
| |
landstreek, niet van een stad. Zij lag in een groote vlakte en vormde een volkomen vierkant. De Euphraat verdeelde haar in twee deelen; zij was met zeer hooge en breede muren omgeven. In sterkte overtrof haar geen andere stad. Op den muur, waarop twee honderd vijftig torens waren opgetrokken, konden twee vierspannen elkander gemakkelijk voorbijrijden. Honderd koperen poorten met posten en bovendrempels van 't zelfde metaal openden den toegang tot de stad. Aan de oostzijde van den Euphraat liet Nebukadnēzar, vlak aan den oever, een burgt voor zichzelf bouwen, die zeer ruim en prachtig was. Het vermaardste gedeelte van 't paleis waren de hangende tuinen, die wel den naam van Semirămis droegen, maar een aanleg van Nebukadnēzar waren. Hij had ze laten aanleggen ter wille van zijn gemalin Amȳtis, een dochter van Cyaxăres, die de berggezichten, den rijzenden en dalenden grond uit de dagen harer kindsheid terugwenschte. Deze tuinen waren steenen terrassen van een aanmerkelijke hoogte en van grooten omvang, waarop zooveel grond was aangebracht, dat de krachtigste boomen er wortel in konden schieten.
Na den dood van Nebukadnēzar verviel het rijk allengs. Zijn kleinzoon, belsăzar, verloor in 't zelfde jaar, waarin hij het bewind had aanvaard, in 556, de kroon met het leven, want hij werd om zijn zedeloosheid, die zelfs te Bab̆ylon ergerlijk werd gevonden, in den nacht van het bekende nachtmaal gedood. De samengezworenen, die zijn voorganger uit den weg hadden geruimd, droegen de koninklijke waardigheid op aan nabonītus. Hij verbond zich met Croesus, koning van Lydië, tegen Cyrus, koning van Perzië. Daarom trok deze vorst tegen Babylonië op en nam de hoofdstad in 538 in, waarop het rijk bij Perzië werd ingelijfd. Geheel onverwachts (zie blz. 25, 26) drongen de vijanden de stad binnen. Naar men verhaalt, vierden de inwoners juist op dat tijdstip een feest en waren zij, die in het midden van Bab̆ylon woonden, nog met dans en spel bezig, toen de plaats reeds in handen des vijands was, daar zij, bij den grooten omvang der stad, niet hadden bemerkt, dat zij was ingenomen.
Helder en onbewolkt spande zich de hemel over Babylonië's vlakte. Dit voerde de priesters, de Chaldaeën, tot het gadeslaan van den loop der hemellichamen. Deze studie brachten zij in verband met den godsdienst, welke veel overeenkomst had met dien der Assyriërs. In de krachtig werkende zon zagen zij hun hoogsten god, Bel, den heer des hemels en van 't licht. Mylitta (bij de Assyriërs Astarte), hun hoogste godin, wordt voor de godin der aarde gehouden. Dezelfde oorzaak, waardoor de godsdienst natuurdienst werd, maakte de priesters reeds vroeg tot sterrekundigen en sterrewichelaars. Hun komt de eer der uitvinding van den dierenriem toe; zij kenden de indeeling der week in zeven dagen en die van den dag in twaalf uren. Bij de Babyloniërs was een vast stelsel van maten en gewichten in gebruik.
De regeeringsvorm der Babyloniërs was, evenals die der Assyriërs, de despotische. Geen stad was zoo berucht als Bab̆ylon wegens haar
| |
| |
losbandigheid van zeden, die de godsdienst zelf in de hand werkte. Die weelderigheid van zeden werd niet het minst gevoed en bevorderd door den rijkdom des lands, die zoo groot was, dat het, als wingewest van Perzië, het derde deel van de inkomsten van 't rijk opleverde. Behalve de overgroote vruchtbaarheid van den boden was een bron van dien rijkdom de handel, waarvoor de ligging der hoofdstad aan den Euphraat Babylonië bij uitnemendheid geschikt maakte, daar die groote waterweg zuidwaarts naar de Perzische golf voerde en de stad noordwaarts met andere handelswegen in verbinding bracht. Zoo werd Bab̆ylon een stapelplaats voor West-Azië, hoofdzakelijk voor de kostbare waren van Indië, met welk land het over zee in rechtstreeksche gemeenschap stond.
| |
§ 5.
Aegypte.
Hetgeen ten opzichte van het oude Indië is gezegd geldt eveneens ten aanzien van Aegypte. Eerst in deze eeuw begint men al hetgeen op den voormaligen toestand en op de oude geschiedenis van dit land betrekking heeft goed te verstaan. De tocht, op 't einde der vorige eeuw door de Franschen onder bevel van generaal Buonaparte naar Aegypte gedaan, baande den weg voor een reeks van nasporingen, die nog steeds worden voortgezet. Tal van reizigers en geleerden wijdt zich aan deze taak.
Aegypte is een geschenk van den Nijl, want het eigenlijke, het door menschen bewoonde Aegypte is slechts het dal, hetwelk de Nijl van 't zuiden naar 't noorden in een bijna rechte lijn doorstroomt en dat ten w. door zandwoestijnen, ten o. door bergen van graniet is ingesloten. De geschiedenis vermeldt geen land, dat zich vroeger tot een beschaafden staat heeft ontwikkeld. De Nijl, waarvan de bronnen sedert 1860 door een paar Engelsche reizigers gevonden of zoo goed als gevonden zijn, doorliep het oudtijds in één richting tot op de hoogte van Cercasōrus of Cercasūra, waar hij zich in twee hoofdarmen splitste, van welke de oostelijke bij Pelusium, de westelijke bij Canōpus in de Middellandsche Zee viel. Even boven Cercasūra scheidde zich een derde hoofdarm af en vervolgens meerdere, zoodat men ten tijde van Herodŏtus doorgaans zeven monden van den Nijl telde, waarvan twee door menschenhanden waren gegraven. Het land tusschen de beide uiterste armen van den Nijl heeft naar zijn driehoekige gedaante den naam Delta, naar den vorm der Grieksche Δ (D), gekregen en was uitnemend bebouwd en bevolkt. De vruchtbaarheid van het land hangt, bij schier volkomen gebrek aan regen, van de overstroomingen des Nijls af, die ieder jaar in meerdere of mindere mate plaats hebben en van 't einde van Juli tot het laatst van October duren. Deze overstroomingen bevochtigen en bemesten den grond.
Ten tijde der Romeinen, wellicht ook vroeger, verdeelde men Aegypte in: Opper-Aegypte Thebăïs, van het eiland Philae (ten z. van Syene)
| |
| |
tot Phylăce Hermopolitāna (ten z. van Hermopŏlis Magna), waarvan Thebe de voornaamste stad was; Midden-Aegypte Heptanŏmis, van Phylace Hermopolitāna tot Babylon (ten n.o. van Memphis) met Memphis; Beneden-Aegypte, gedeeltelijk uit het Delta bestaande, met Heliopŏlis.
De inwoners van Aegypte, deels tot den Semietischen stam, deels tot het Aethiopische ras behoorende, waren over 't geheel matig en vlijtig, doch tevens afkeerig van vreemdelingen en den priesters blindelings gehoorzaam. Zij waren verdeeld in een zeker aantal kasten, van welke de twee eerste den grooten hoop der lagere kasten beheerschten: 1) de priesters, die tevens de geleerden, de rechters, de geneeskundigen, de sterrewichelaars en de bouwmeesters van het gansche volk waren en den grootsten invloed op het staatsbestuur hadden; 2) de krijgslieden, die zich uitsluitend met den wapenhandel bezig hielden en, evenals de priesterkaste, een stuk grond bezaten, dat vrij was van belasting. De overige kasten bevatteden kooplieden, landbouwers, schippers, herders, enz.
Aan het hoofd van den staat stond een koning (Pharao in het O.T. genoemd), wiens kroon erfelijk was. Alleen wanneer het regeerende stamhuis was uitgestorven of bij omwentelingen had er een verkiezing plaats. Alsdan werd de koning uit een der beide heerschende kasten gekozen. Viel de keuze op een krijgsman, zoo werd hij bij de troonbeklimming terstond in de priesterkaste opgenomen. Gelijk overal in het Oosten, behoorde de staat uitsluitend den pharao, die voor een god gehouden en als een god vereerd werd. De koningen waren tevens opperpriesters, opperrechters en wetgevers. Over 't geheel was hun gezag onbeperkt. Bleven ook de priesters, die den koning als raadgevers ter zijde stonden, niet van allen invloed op zijn regeering verstoken, deze invloed strekte zich in allen gevalle niet zoo ver uit, dat zij, in tegenstelling met de overige onderdanen, ophielden aan den vorst ondergeschikt te zijn. Meer dan de macht, werd het leven der koningen beperkt door een ceremoniëel, dat, door de priesterschap ontworpen, alles, wat hen betrof, aan vaste voorschriften bond en de bezigheden, verrichtingen en uitspanningen voor elk uur van den dag bepaalde.
De godsdienst der Aegyptenaren was een ware natuurdienst. De vele goden, die men vereerde, waren zinnebeelden van de verschillende in de natuur werkende krachten en van hare verschijnselen, die men zich als personen of als dieren voorstelde. Zelfs zijn sommige diersoorten, naar de begrippen van dit volk, zoozeer met het wezen der goden, aan welke zij gewijd zijn, vereenzelvigd, dat deze en gene godheid meermalen met den kop van een dier, haar geheiligd, dan met een menschelijk gelaat werd afgebeeld. Niet overal had men dezelfde goden. Een van de oudste goden was ongetwijfeld Ra of Phra, de god der zon. Naast Ra werd Ptah, de god van 't licht te Memphis, wien de Grieken Hephaestus (Vulcanus) noemden, 't meest vereerd. Zoowel aan Ra, als aan Ptah was de stier geheiligd. Te Thebe had men den god Ammon of Amoen, dien de Grieken voor denzelfden als hun Zeus hielden. De eenige goden, die,
| |
| |
behalve eenige dieren, door 't geheele land heen werden aangebeden, waren Osīris en Isis. In Typhon waren alle nadeelige werkingen der natuur samengevat, in Osīris alle weldadige eigenschappen der natuur vereenigd. Isis is de verpersoonlijking der aarde, welker groeikracht telken jare door Osīris wordt gewekt. Tot de godheden van minderen rang behoorden de apis, een met bijzondere teekenen geboren stier, die inzonderheid te Memphis werd vereerd; verder de krokodil, de ibis, de katten en andere.
Geen volk heeft meer voor de dooden gedaan dan het Aegyptische. De Aegyptenaren waren de eersten, die de leer verkondigden, dat 's menschen ziel onsterfelijk is. Zij dachten, dat de ziel na den dood in de onderwereld nederdaalde. Dan werd er gericht over de dooden gehouden. Osīris, door tweeënveertig rechters bijgestaan, besliste, of de zielen der gestorvenen een zalig leven in de woonplaats der goden zouden leiden, dan wel, of zij in het rijk der duisternis allerlei pijnigingen moesten verduren. Moeielijk is het te zeggen, hoe die vonnissen zijn te rijmen met de leer der zielsverhuizing, die een belangrijk punt was van de geloofsleer der oude Aegyptenaren. Waarschijnlijk meende men, dat dit verband hierop neerkwam, dat de pijnigingen der onderwereld alleen werden verduurd door hen, die gedurende den tijd der zielsverhuizing onverbeterlijk waren gebleven. Veel zorg wijdden de Aegyptenaren aan het balsemen der lijken (mummiën, d.i. gebalsemde lijken), hetwelk 's lands gebruik geworden en tot hooge volkomenheid gebracht was.
Het schrift der Aegyptenaren, een beeld- en letterschrift, dat van de rechter- naar de linkerhand liep, was drievoudig. Het hiëroglyphenschrift, wederom drieledig, was òf zinnebeeldig, als men b.v. den dag door de zon aanduidde, òf slechts een afbeelding, wanneer de bedoelde zaak zelve werd voorgesteld, òf het behelst voorwerpen, welker naam met die letter begint, welke men wil aanwijzen (b.v. een B door de figuur eener bijl). Deze soort van schrift strekte hoofdzakelijk tot opschriften op gedenkteekenen. Het hiëratische, een overgang van het teekenen tot het schrijven, waarvan zich de priesters bedienden, komt voor op handschriften en papyrusrollen. In het demotische of volksschrift zijn de letters of teekenen zoowel vluchtiger als ook minder in getal. Ook in de beide laatste soorten treft men dezelfde onderdeelen aan als in het oorspronkelijke hiëroglyphenschrift. Met den tocht van Napoleon (zie blz. 13) begint het tijdperk van de verklaring van 't raadselachtige schrift der oude Aegyptenaren. In 1799 vonden de Franschen in de nabijheid van Rosette (aan een van de middelste armen van den Nijl) in 't zand een zwarten steen met een opschrift, dat in drieërlei schrift denzelfden inhoud had: in hiëroglyphen, in demotisch schrift en in 't Grieksch. Door het bestudeeren van dit opschrift, alsmede van die van andere gedenkteekenen kwam een der Fransche navorschers, Champollion le jeune, tot de stelling, dat de wortelen en de vormen van het oude Aegyptisch zijn bewaard gebleven in het Koptisch, hetwelk de heilige taal is van de tegenwoordige inwoners des lands. Verder gelukte het hem, de grondtrekken van het schrift der Aegyptenaren vast te stellen.
| |
| |
De wetenschappen, die de Aegyptenaren tot zekere hoogte beoefenden, waren de sterrekunde, de genees- en de meetkunde. Voor hun aanmerkelijke vorderingen in de sterrekunde pleit meer dan één bewijs. Reeds in de vroegste eeuwen berekenden zij den tijd naar het zonnejaar. Terwijl zij verder in vele handwerken, het weven, het bewerken van metaal en klei, enz. uitmuntten, hadden zij ook vorderingen gemaakt in de beeldhouw-, de schilder- en de bouwkunst. Vooral het kolossale, het grootsche treft ons bij de beschouwing van de overblijfselen dier kunsten, welke alle dienstbaar waren aan den eeredienst. De beroemdste werken der Aegyptische bouwkunst, waarvan nog vele zijn bewaard gebleven, bestaan in pyramiden, tempels, obelisken en grafspelonken of catacomben. Pyramiden zijn groote, vierzijdige gebouwen, die, meestal uit witten kalksteen opgetrokken, van buiten met andere steenen zijn bekleed en van een breed vierkant voetstuk in een zeer schuinsche richting allengs spits toeloopen. Men vindt ze nabij Memphis. Haar bestemming was, naar alle waarschijnlijkheid, tot begraafplaats voor de koningen van Memphis te dienen. De tempels treft men inzonderheid in de omstreken van het oude Thebe aan. Obelisken, die men veel bij den ingang der tempels vindt, zijn vierzijdige, spits toeloopende zuilen, uit één stuk gepolijst graniet gehouwen. Het grootste gebouw der wereld eindelijk was de labyrinthus in Middel-Aegypte, een paleis, dat uit 3000 kamers, 1500 boven en evenveel onder den grond, bestond.
Geen geringe aanwinst is het voor de geschiedenis, dat die gedenkteekenen ten deele zijn bewaard gebleven. Zij geven ons een beeld van den ganschen toestand van het volk, aanschouwelijker dan de uitvoerigste berichten der oude schrijvers zouden vermogen dit te doen. Veel leeren ons de afbeeldingen in de graven omtrent de bezigheden en het huiselijk leven der Aegyptenaren.
| |
§ 6.
Geschiedenis van Aegypte.
Reeds lang eer er een groot Aegyptisch rijk ontstond, schijnen zich in het vruchtbare Nijldal verschillende kleine staten te hebben gevormd, waaronder zich reeds vroeg Memphis en Thebe boven andere verhieven. Als de grondvester en eerste koning van den staat Memphis komt menes, omstreeks 3000 v.C., voor. Onder de eerstvolgende beheerschers van dien staat worden drie genoemd als de stichters der grootste pyramiden. Dit zijn cheops, chephren en mycerīnus, gelijk zij bij Herodŏtus heeten, of, zooals hun eigenlijke naam luidt, chufu, schafra en menkera.
Ongeveer 2100 v.C. overstroomde een herdersvolk van Semietische afkomst, hyksos, d.i. herderskoningen, geheeten, het goed bebouwde land en overheerschte het eeuwen lang. Men meent, dat Thebe niet aan hen onderworpen is geweest. In allen gevalle gelukte het de koningen
| |
| |
van Opper-Aegypte, na omstreeks vier eeuwen het geheele land van die plaag te bevrijden. Het is waarschijnlijk, dat, kort na de Hyksos, de Israëlieten ongeveer 1500 v.C. Aegypte zijn binnengetrokken en het omtrent twee eeuwen hebben bewoond.
In de veertiende eeuw v.C. bereikte Aegypte, onder de regeering van ramses ii, dien de Grieken sesostris noemden, het toppunt zijner grootheid. Hij drong tot diep in Azië door, onderwierp Aethiopië en bedwong de Scythen en de Thraciërs. Doch mettertijd gingen de veroveringen, door Ramses gemaakt, weer verloren. Tegen het midden der achtste eeuw v.C. deden de Aethiopiërs een inval in Aegypte. Naar het schijnt, strekte zich evenwel hun heerschappij niet over Beneden-Aegypte uit. Na de verdrijving der Aethiopiërs kwam er een gemeenschappelijke regeering van twaalf vorsten, dodecarchie, totdat één van hen, psammetĭchus (670-616), met behulp van Ionische en Carische zeeroovers, over zijn tegenstanders zegevierde en zich de oppermacht verschafte. Sedert werd de toegang tot het vroeger bijna afgesloten Aegypte voor vreemdelingen opengezet en de handel met de Grieken begunstigd.
Necho, zijn zoon, schiep een Aegyptische zeemacht en beproefde de Roode Zee met de Middellandsche te vereenigen door een kanaal, dat uit den Nijl, in de nabijheid van Bubastis, in een oostelijke richting naar de omstreken van het Bittere Meer liep. Het werk werd later door den Perzischen koning Darīus I weder opgevat. Hij leidde het kanaal van 't Bittere Meer naar de Roode Zee en was alzoo de schepper van den geheelen waterweg. Latere verzanding schijnt het noodzakelijk te hebben gemaakt, dat Ptolemaeus Philadelphus in de derde eeuw v.C. de hand op nieuw aan 't werk sloeg. Een van Necho's merkwaardigste ondernemingen is, dat hij door middel van Phoenicische zeelieden Afrika liet omvaren. Desniettegenstaande gold het omvaren der Kaap de goede hoop later voor een onmogelijkheid, totdat de Portugeezen het tegendeel metterdaad aantoonden. In den oorlog tegen de Babyloniërs (zie blz. 11) sloeg Necho onderweegs den koning van Juda, Josīa, die hem zocht tegen te houden, bij Megiddo (in 't n. van Samarīa) in 608. Daarna leverde hij den slag bij Circesium en verloor al zijn veroveringen.
Naar 't schijnt, verwekten de bloei en de rijkdom, waartoe Aegypte allengs was geraakt, de ijverzucht van Perzië, welk rijk bovendien, door den loop van Cyrus' veroveringen, Aegypte's grenzen was genaderd. Ternauwernood had althans Aegypte's laatste koning, psammenĭtus, den troon bestegen, of hij werd bij Pelusium door Cambȳses, den tweeden koning van Perzië, geslagen en gevangen genomen. Zóó werd Aegypte in 525 v.C. een Perzisch wingewest en bleef dit den meesten tijd door tot Alexander den groote, ofschoon het vele malen, en niet altijd zonder vrucht, langdurige opstanden waagde.
| |
| |
| |
§ 7.
De Israëlieten tot de verovering van Kanaän.
De naam ‘Palaestina’ werd in de vroegste tijden aan de kuststreek gegeven, tusschen Aegypte en Phoenicië gelegen, welke zoo heette naar de Philistijnen, door wie zij oorspronkelijk werd bewoond. Eerst later werd die naam in ruimer beteekenis gebruikt, om het geheele Joodsche land aan te duiden. De Israëlieten zelf kenden dien niet als benaming van hun land, weshalve hij ook niet in het O.T. voorkomt; maar zij noemden het Kanaän, 't land der Hebreërs, enz. Bij de Romeinen heet het land, door dit volk bewoond, veelal Judaea, met welken naam oorspronkelijk het koninkrijk Juda, of wel, na de Babylonische gevangenschap, 't geheele land werd aangeduid. Ten tijde van Christus noemde men de deelen aan deze zijde van den Jordaan Judaea, Samarīa en Galilaea, aan gene zijde dier rivier Peraea. Ten n. van Palaestina lag de Libănon. Dit gebergte is vooral beroemd door den ceder. De hoofdrivier is de Jordaan, die in haren zuidwaarts kronkelenden loop het meer Tiberias vormde en in de Doode of Zoutzee uitloopt. Overal in den omtrek van dit meer, dat in de vroege oudheid het dal Siddim was, hetwelk met de steden Sodom en Gomorra door vuur en zwavel werd verwoest, ziet de grond er als verbrand uit en heerscht de huiveringwekkende stilte des doods. Kanaäns groote vruchtbaarheid wordt in den Bijbel zeer geroemd; het land had uitmuntend weiland, welige akkers, olijfboomen, wijngaarden en vruchtboomen van allerlei soort.
De oudste naam van dit volk, dat tot den Semietischen stam behoort, is Hebreërs, een naam, ontleend aan den bijnaam van Abraham. Hiervoor kwam later die van Israëlieten in de plaats, naar Jakob, sinds zijn worsteling met een engel, waarin hij, naar de overlevering zegt, moet hebben overwonnen, ook Israël, d.i. bestrijder van God, geheeten. Eindelijk heeten zij ook in 't algemeen Joden, met welken naam oorspronkelijk alleen de bewoners van 't latere koninkrijk Juda werden aangeduid.
Volgens hun eigen overleveringen begint de geschiedenis der Israëlieten met Abraham, die vóór 2000 leefde. Aan 't hoofd van een zwervenden herdersstam trok hij uit Mesopotamië (het land tusschen de rivieren) naar Kanaän, weshalve de bewoners van dit land hem den Hebreër noemden, d.i. den van den overkant gekomene, er op doelende dat hij over den Euphraat was getrokken. Hier zetteden de Israëlieten onder zijn zoon Izaäk en onder Izaäks zoon Jakob hun herdersleven voort. Jakob had twaalf zonen, die de stamvaders werden der twaalf stammen, waarin het volk werd. verdeeld. Een der zonen, Jozef, als slaaf naar Aegypte gevoerd, steeg aldaar tot hooge waardigheden en riep zijn stamgenooten tot zich, aan welke het landschap Gosen in Beneden-Aegypte (het grensgewest van Aegypte naast de woestijn Sinaï) werd ingeruimd. In dit land groeide Jakobs stam binnen een betrekkelijk korten tijd tot een volk van eenige honderdduizenden aan.
| |
| |
Als herders waren zij echter den Aegyptenaren een gruwel, en toen zij ook gevaarlijk schenen te worden, begon men hen hard te verdrukken. Toen eindelijk de mate vol was, stond onder hen een redder op, Mozes geheeten, die zijn volk uit het land Aegypte uitleidde. Na de Roode Zee te zijn doorgetrokken, kwamen de Israëlieten in de woestijn van 't schiereiland Sinaï, een deel der streek, die door de Grieken Arabia Petraea werd geheeten, waar Mozes veertig jaren met hen rondtrok.
Bij den hoogsten top van het gebergte, dat zich in dit schiereiland uitstrekt, welken top de bewoners dezer streek voor heilig hielden en dien de Israëlieten oudtijds insgelijks Sinaï, later ook Horeb noemden, gaf Mozes het volk wetten. De grondslag der geheele wetgeving is het monotheïsme, het geloof aan den bijzonderen God Israëls, ver verheven boven de andere goden, bovendien door het volk vereerd. Dit geloof, dat van oudsher niet het deel van allen was geweest, had de aartsvaders steeds bezield en werd thans door Mozes eerst recht ontwikkeld. Ook na hem streefden ten allen tijde Israëls edelste mannen er naar, dit denkbeeld meer en meer tot aller overtuiging te maken. Diep drong dit geloof in de openbare en in de bijzondere instellingen van dit volk, alsmede in zijne letterkunde, door. Van nu aan heette het Opperwezen bij de Israëlieten Jehova of eigenlijk Jahve. Behalve dit zijn de hoofdpunten der wetgeving, dat de Israëlieten zich van andere natiën moeten afgescheiden houden en van het herdersleven tot den akkerbouw overgaan. De kern der wetgeving zijn de tien geboden, geschreven op twee steenen tafelen. Hieraan knoopen zich een menigte voorschriften, die door de oudsten des volks en de priesters werden bewaard en gezamenlijk datgene uitmaken, wat men ‘de wetgeving van Mozes’ noemt, die echter voor een goed deel van latere dagteekening moet zijn.
De regeering was bij de Israëlieten in handen van de oudsten der stammen. Tot het priesterambt werd de stam Levi bestemd, en deze stam in twee klassen gesplitst, waarvan de een alleen de nakomelingen van Aäron, den eersten hoogepriester en broeder van Mozes, bevatte en de eigenlijke priesters (levieten) opleverde, terwijl de andere uit helpers der priesters, wetgeleerden, rechters en artsen bestond. Inmiddels werd het getal der twaalf stammen met één vermeerderd, doordien in plaats van Jozef zijn beide zonen, Manasse en Ephraïm, met hun nakomelingen, voor twee bijzondere stammen golden.
| |
§ 8.
De Israëlieten tot den ondergang hunner rijken.
Mozes zal ongeveer 1300 op den berg Nebo (ten z.o. van Jericho, ten o. van de Doode Zee) zijn gestorven. Onder aanvoering van Josua namen de Israëlieten, na een vijftigjarigen oorlog met de Philistijnen, de Moabieten en andere heidensche volkeren, bezit van Kanaän. Het land werd onder twaalf van de dertien stammen verdeeld, daar de stam Levi, als die der
| |
| |
priesters en wijzen, geen afgescheiden erfdeel had, maar onder de overige stammen verspreid woonde en de tienden der voortbrengselen kreeg. Intusschen vervielen de Israëlieten, door 't onderhouden van betrekkingen met de overige bewoners van Kanaän, dikwerf weder tot de gelijkstelling van andere goden met Jahve. Niet zelden ook ontstond er tweedracht onder de stammen. In zulke bange tijden traden van tijd tot tijd koene helden op, richteren of rechters genoemd, die hun landgenooten van de heerschappij hunner vijanden bevrijdden en van welke een enkele den vaak verwaarloosden Jehovadienst herstelde. Gewoonlijk bleven deze rechters, na het eindigen van den krijg, aan 't hoofd van 't gansche volk of van enkele stammen. De beroemdste van hen waren: Gideon, Jephta en Simson. De laatste van allen was Samuel,die, om een nationaal gevoel te doen ontkiemen, profetenscholen oprichtte, waaruit later vele van die mannen, met een hoogeren geest bezield, te voorschijn kwamen, welke onder den naam profeten krachtig ijverden voor de vereering van Jahve, ook tegen de macht der koningen, en in hun toespraken het volk waarschuwden, vermaanden en vertroostten.
Over 't geheel beleefde Israël in Samuels tijd droevige dagen: een groot deel des volks was aan de Philistijnen onderworpen. Hierom wenschte het volk een koning te hebben. Na eenig dralen zalfde Samuel een man uit den stam Benjamin, saul (omstr. 1080 - omstr. 1050), tot koning. Saul streed al de dagen zijns levens tegen de Philistijnen en de overige naburen van Israël, en overal, waarheen hij zich wendde, zegevierde hij. Nadat hij zich in een slag tegen de Philistijnen, waarin hij de eerste nederlaag zijns levens onderging, in zijn zwaard had gestort, besteeg David (omstr. 1050-1025), uit den stam Juda, den troon. Eerst omstreeks 1040 door alle stammen erkend zijnde, breidde hij zijn rijk tot den Euphraat uit en verhief het den Jebusieten ontrukte Jeruzalem tot hoofdstad. Hij onderwierp de Moabieten, de Edomieten en de Ammonieten. Maar niet alleen als veroveraar schitterde hij: hij opende ook handelswegen voor zijn volk en regelde de geldmiddelen, alsmede 't geheele staatswezen. Nog meer is hij als dichter beroemd, en zijn naam door de psalmen, voor een gedeelte zijn werk, hoewel, naar men meent, voor zoo ver zij door hem zijn opgesteld, thans alle of grootendeels verloren gegaan, door de geheele beschaafde wereld verspreid.
Davids zoon salomo (omstr. 1025-986), een man van schranderheid en groote geleerdheid, liet den prachtigen tempel van Jeruzalem bouwen. Zeer werd 's konings wijsheid geprezen. De wijsheid, die in hem werd geroemd, uitte zich vooral in 't vellen van vonnissen als rechter, zooals blijkt uit het bekende verhaal der twee vrouwen, en in 't uiten van spreuken, van levenswijsheid getuigende. Wat 's konings geschriften betreft, het meerendeel hiervan is verloren gegaan, zoodat het er ver af is, dat alles, wat heden nog op zijn naam doorgaat, ‘de Spreuken, de Prediker, het Hooglied,’ van hemzelven afkomstig is.
Maar tegenover al den luister van Salomo's regeering ontbrak ook de
| |
| |
schaduwzijde niet. De groote pracht, die hij ten toon spreidde, ontaardde ten laatste in een weelde, die het volk zeer drukte, vooral toen hij een menigte gemalinnen nam, welke uit allerlei volken stamden. De toegevendheid voor deze vrouwen bevorderde het vereeren van buitenlandsche goden aan zijn hof. Vreemd is het dus niet, dat er alom misnoegen ontstond. Daarom vorderde het volk, onmiddellijk na Salomo's dood, dat zijn zoon Rehabĕam de lasten, die het onder zijnen vader met tegenzin had gedragen, zou verlichten. Doch Rehabĕam weigerde dezen eisch in te willigen. De meerderheid verkoos hierop Jerobĕam tot koning. Zoo werd dan het rijk in 986 in twee doelen gesplitst: Israël, het rijk der tien stammen, met de hoofdstad Sichem, daarna Samarīa, onder Jerobĕam, en Juda, het rijk der twee stammen Juda en Benjamin, met de hoofdstad Jeruzalem, onder Rehabĕam.
Zoowel in Israël als in Juda kwam het weldra tot een strijd tusschen de voorstanders der vereering van Jahve en die van den dienst der andere goden. Hoezeer profeten, b.v. Elīa, Jezaia en Jeremīa, zich inspanden, om den godsdienstzin der natie in kracht te doen toenemen en het geloof aan Jahve te versterken, dien zij voorstelden niet als den bijzonderen God Israëls, maar als den eenigen waren God, bij menigeen stuitten hun pogingen af op zinnelijkheid en gebrek aan ernst. En bij het meerendeel van het volk overwogen het volksgevoel en de zucht naar onafhankelijkheid de neiging om den dienst van Jahve in eer te houden, die hen in onmin bracht met het buitenland. Bovendien hadden de beide rijken het ongeluk, tusschen twee machtige staten, aan de eene zijde het Aegyptische rijk, aan de andere het Assyrische of Babylonische, te liggen.
Israël werd omstreeks 721 door Salmanassar vernietigd (zie blz. 10). De laatste koning, Hosēa, en het meerendeel van 't volk werden naar afgelegen streken van Assyrië vervoerd. Daarentegen werden andere onderdanen van Salmanassar gedwongen, de ontvolkte streken van Palaestina, d.i. de steden van de landstreek Samarīa (gelegen tusschen Judaea en Galilaea), te bewonen. Door Levieten bekeerd, namen deze volkplanters den Mozaïschen godsdienst aan, zonder daarom hun afgodendienst geheel vaarwel te zeggen, smolten met de achtergebleven Israëlieten samen en werden zoo de stamvaders der Samaritanen. In 't vervolg bleef er evenwel tusschen hen en de eigenlijke Joden een onoverkomelijke klove bestaan, want de nationaliteit lag niet in den godsdienst alleen.
Eveneens nam Juda allengs af. Ten laatste bezweek de hoofdstad in 586 voor Nebukadnēzar en werd koning Zedekīa, met de meeste bewoners des lands, naar Babylonië verplaatst (zie blz. 11). De tijd, dien de Joden in den vreemde sloten, wordt de zeventigjarige Babylonische ballingschap genoemd. Dit zeggende, behoeft men intusschen niet angstvallig aan de volle zeventig jaren te hechten, maar behoort men veeleer aan een lang tijdsverloop in 't algemeen te denken.
| |
| |
| |
§ 9.
Phoencië.
De Phoeniciërs, een volk van den Semietischen stam, bewoonden de smalle streek langs de westkust der Middellandsche Zee, die ten o. door den Libanon wordt begrensd. Hier stichtten zij achtereenvolgens een aantal steden, waaronder Sidon en Tyrus de voornaamste waren. De meeste dezer steden hadden haar eigen opperhoofd of koning. Dit volk legde zich reeds vroeg op handel, scheepvaart en nijverheid toe. Van zijn steden is Sidon de oudste, Tyrus de vermaardste. Tegenover de landtong, waarop de stad was gebouwd, lag een eiland. Daarheen togen waarschijnlijk in 't midden der dertiende eeuw v.C., een aantal familiën uit Sidon en grondvestten er Nieuw-Tyrus, dat met Oud-Tyrus als één stad werd aangemerkt. Den hoogsten bloei bereikte die stad van 1000 tot 500 v.C. Van haar koningen behooren te worden vermeld Hiram, volgens 't O.T. de bondgenoot van David en Salomo, en Pygmalion, wiens zuster Dido of Elissa Karthāgo stichtte. Grooten roem verwierf Nieuw-Tyrus, want terwijl de overige steden van Phoenicië, zonder eenige poging tot tegenweer aan te wenden, eerst Salmanassar en later Nebukadnezar huldigden, verdedigde het zich vijf jaren lang tegen den eerste, dertien jaren lang tegen den laatste dier veroveraars. 't Is echter waarschijnlijk, dat, na die vijf en die dertien jaren, ook Nieuw-Tyrus zich telkens zal hebben onderworpen. Omstreeks 550 werd Phoenicië, dus ook Nieuw-Tyrus, door Perzië onderworpen. Maar een laatste voorbeeld van vaderlandsliefde en volharding gaf deze stad ten tijde van Alexander den groote, die het echter, hoewel eerst na zware inspanning, in 332 v.C. innam en verwoestte.
Al in de vroegste tijden hadden de Phoeniciërs volkplantingen op Cyprus, Sicilië en meer andere eilanden der Middellandsche Zee, alsmede in Spanje en op de noordkust van Afrika, b.v. Gades (Cadix) en Karthāgo, welke laatste stad van alle Phoenicische koloniën de belangrijkste is. In 814 v.C. gesticht door Dido of Elissa, werd het in 't vervolg een zelfstandige, machtige handelsstaat, die op zijn beurt een reeks van koloniën grondvestte. In Mago, die in de zesde eeuw leefde, had Karthāgo een ervaren regent, en het bestuur van den staat werd door de ouden om zijn wijsheid geroemd.
De handel der Phoeniciërs bestond in zee- en landhandel. Den zeehandel dreven zij voornamelijk met hun volkplantingen; maar ook bevoeren zij de Perzische en de Arabische golf. Het is vrij zeker, dat zij het tin over zee haalden van de zoogenoemde Kassiterĭdes (tineilanden), n.l. de Scilly-eilanden, vroeger Shorlings geheeten (ten z.w. van Engeland), doch niet waarschijnlijk, dat zijzelf den barnsteen uit de Oostzee aanvoerden, dien zij zich òf op de Kassiterĭdes, of op een andere plaats, waarheen die stof mag zijn gebracht, kunnen hebben verschaft.
| |
| |
De landhandel richtte zich zuidwaarts naar Arabië en Aegypte, oostwaarts naar Palaestina, Syrië, Perzië en Babylonië, en noordwaarts naar Armenië en aangrenzende landen. Het karakter van den handel der Phoeniciërs was ruilhandel. Het waren niet alleen vreemde waren, welke te land en te water werden vervoerd. Men had bij de Phoeniciërs fabrieken, die de waarde van vele ruw aangevoerde grondstoffen verdubbelden of nieuwe artikels tot uitvoer van eigen bodem leverden, als purperververijen, weefstoelen, fabrieken van sieradiën en barnsteen, ivoor en metalen, glasfabrieken. Overweegt men, dat het glas in de vroegste eeuwen in Aegypte reeds in veelvuldig gebruik was, dan wordt het twijfelachtig, of het bekende verhaal, hetwelk de uitvinding dezer stof aan de Phoeniciërs toeschrijft, waarheid bevat. Anders staat het met de uitvinding van de purperverf, waarbij het toeval een groote rol moet hebben gespeeld: de eer hiervan wordt Phoenicië geenszins betwist. Dat ook het letterschrift den Phoeniciërs zijn oorsprong verschuldigd is, schijnt niet meer te kunnen worden aangenomen; maar dat de Grieken het aan hen ontleenden, staat vast.
Gelijk van bijna alle Semieten was de godsdienst der Phoeniciërs een natuurdienst: hun goden waren de krachten der natuur, als mythische personen vereerd. Hun hoofdgod is Baal, de Bel der Babyloniërs, de heer des hemels, wiens kracht in de werking der zon werd erkend. De hoogste godin is Baaltis, bij de Babyloniërs Mylitta geheeten. Tegenover Baal staat Moloch, de god des vuurs, die zich in 't dooden verlustigt. De godin van 't vuur is Astarte. Zooals aan Moloch knapen en jongelingen, zoo werden aan Astarte maagden ten offer gebracht.
| |
§ 10.
Medië.
In de uitgestrekte landstreek tusschen den Perzischen Zeeboezem, de Kaspische Zee, den Tigris en den Indus woonden, sedert overoude tijden, volkeren, die, in nauwe verwantschap tot elkander staande, den Medo-Perzischen tak van den Indo-Germaanschen of Arischen volksstam vormden en alle dezelfde taal spraken. Tot dezen tak behoorden onder anderen de Mediërs, de Perzen en de Bactriërs. In den noordoostelijken hoek dier groote landstreek bestonden zeer vroeg Soydiāna en Bactriāna; den noordwestelijken hoek nam Medië in, en het eigenlijke Perzië lag zuidelijk van Medië. Parthië, dat eerst later een rol speelde, lag ten o. van Medië. Onder de voortbrengselen van Medië worden oranjeappels, citroenen, vijgen en druiven genoemd. Bovendien was het rijk in vee, paarden, schapen en muilezels.
In al deze landen heerschte oudtijds een godsdienst en beschaving, die zijn oorsprong had in Bactriāna en aangrenzende landen. Toen Assyrië en Babylonië zich uitbreidden, werden de Medo-Perzische volken door
| |
| |
deze staten onderworpen, totdat zij bij het zinken dier staten zich wederom verhieven, ze hielpen vernietigen en in hun plaats de heerschappij over West-Azië erlangden. Op een tijd nu, die niet meer zeker is te bepalen, maar waarschijnlijk in de dertiende eeuw v.C. trad onder hen een hervormer op, Zorŏaster (Zarathurtra), die de oude, doch in verval geraakte geloofsleer herstelde en wien men deswege later die leer zelf toeschreef. Het was geen nieuwe godsdienst, dien Zorŏaster predikte: in tegendeel, slechts als hervormer der oude leer moet hij worden genoemd. Ook na hem werden de oude godheden, de zon en andere, over 't geheel dezelfde als die, welke de Indiërs aanbaden, in Iran vereerd. Zoroasters leer is vervat in een boek, Avesta genoemd, welk woord ‘tekst’ beteekent. Ook wordt het wel Zend-Avesta geheeten, van welke beide woorden het eerste, Zend, waarschijnlijk ‘verklaring’ beduidt. De eerste, die dit gedenkstuk der oudheid aan Europa bekend maakte, was de Fransche geleerde Anquetil du Perron, in 1754 naar Azië vertrokken, om nasporingen in 't werk te stellen aangaande den godsdienst der niet-Mohammedaansche volkeren. In 1761 keerde hij met een groot aantal handschriften naar zijn vaderland terug. Thans, één eeuw na de vondst van Anquetil, is men met de verklaring dier geschriften zoo ver gevorderd, dat men den zin der Avesta nagenoeg even goed verstaat, als dien van het Oude en het Nieuwe Testament.
Volgens de leer van Zoroaster is er een hoogste god, de schepper der wereld, de bron van alle leven, Ahoeramazda (d.i. de veelwetende of veelgevende geest) of Ormuzd geheeten, onder wien een groot aantal goede geesten staan. Gelijk hij wordt ook het vuur vereerd. Naast Ormuzd staat, als persoonlijk wezen, Angra-Mainyus (d.i. de slaande geest) of Ahriman, de vorst der duisternis en van 't kwade. Onder hem zijn een aantal booze geesten gesteld. Ten aanzien van het leven na het verblijf op aarde is het eenige, dat de Zend-Avesta mededeelt, dat de zielen, wanneer het lichaam haar had verlaten, in den derden nacht na den dood op de brug der vergelding kwamen; dat hier gerecht werd gehouden en vanhier de reine zielen, welker reuk de booze geesten duchtten, naar den hemel gingen, terwijl de overige gebonden naar de oorden der duisternis werden vervoerd. Alleen in Medië en Perzië heetten de priesters, naar de berichten der Grieken, magi.
De ons bekende geschiedenis der Medo-Perzen begint eerst in de zevende eeuw vóór onze jaartelling. Eenigen tijd vóór den aanvang dier eeuw, waarschijnlijk in 714, maakten zich de verschillende stammen, waaruit het volk der Mediërs bestond, van het juk der Assyriërs vrij. Kort daarna regeerde in Medië dejŏces als eerste koning. Ter zijner eer stichtten de Mediërs de hoofdstad Ecbatăna. Weldra onderwierpen zij de stamverwante Perzen.
De vermaardste hunner vorsten is cyaxăres (633-593), die de Assyriërs aangreep en Ninivé belegerde. Middelerwijl was een groote horde Scythen, die tusschen de Tanais of Don en den Ister of Donau
| |
| |
te huis behoorden, in Medië gevallen, hetwelk zij plunderende en roovende doortrokken. Nadat zij gedurende achtentwintig jaren deels in Medië, deels in andere naburige landen op die wijze hadden huis gehouden, gelukte het Cyaxăres, door een list Medië van hen te zuiveren. Hij en andere Mediërs onthaalden het grootste gedeelte der vijanden aan een gastmaal, maakten ze dronken en doodden hen. Ongeveer 606 v.C. eindigde hij den Assyrischen krijg door de verwoesting van Ninivé (zie blz. 10). Cyaxăres is de grondvester der Medische opperheerschappij in Azië, die in plaats kwam van de Assyrische. Tegen zijn zoon astyăges (593-558) stonden de onderworpen Perzen op, die er niet alleen in slaagden hun onafhankelijkheid te verwerven, maar ook de Mediërs te onderwerpen.
| |
§ 11.
Perzië.
Bij dezen opstand tegen de Mediërs werden de Perzen geleid door Cyrus, een man, die van de zijde zijns vaders, Cambyses, tot het geslacht der Achaemĕniden, het edelste der Perzische huizen, behoorde. Zijn moeder was Mandăne, een dochter van Astyăges. Zoodra Cyrus was geboren, beval Astyăges, door booze droomen verontrust, zijn getrouwsten staatsdienaar Harpăgus, het kind te dooden. Op een wonderlijke wijze in 't leven gespaard, speelde Cyrus, een knaap geworden, eens met andere kinderen. Hij was in 't spel tot koning gekozen, en toen hij een anderen jongen, den zoon van een aanzienlijk Mediër, die hem niet wilde gehoorzamen, had gestraft, en de vader van den jongen zich bij den koning beklaagde, liet Astyăges den jongen Cyrus voor zich komen. Het vrijmoedig spreken van Cyrus beviel den koning, die zeer spoedig ontdekte, dat Cyrus zijn kleinzoon was. Nu nam Astyăges hem tot zich; maar op Harpăgus wreekte hij zich onmenschelijk door Harpăgus' eigen zoon te dooden en hem den vader als spijs voor te doen zetten. Diep gegriefd en verbitterd, hitste Harpagus den thans volwassen jongeling tegen zijn grootvader op. Cyrus won de genegenheid der Perzen, stelde zich aan hun hoofd, en daar Harpăgus met het Medische leger tot hem overliep, nam hij zijn grootvader gevangen en besteeg zelf den troon. Zóó luidt een door Herodŏtus, een Grieksch geschiedschrijver uit de vijfde eeuw v.C., medegedeelde overlevering, om te verklaren, hoe de oppermacht in West-Azië aan de Perzen kwam.
Weldra vond cyrus (558-529) gelegenheid tot vergrooting van zijn rijk. Over Lydië heerschte de rijke koning Croesus. Groote schatten had hij in zijn hoofdstad opgehoopt, waardoor hij tot een spreekwoord is geworden. Doch omdat hij steeds meer wilde hebben, liet hij het orakel te Delphi vragen, of hij het rijk van Cyrus wel zou kunnen veroveren. Het orakel antwoordde: ‘wanneer Croesus de Perzen aangrijpt, zal hij een groot rijk verwoesten.’ Terstond trok hij tegen Cyrus op; doch na den
| |
| |
eersten onbeslisten veldslag nam de koning der Perzen Sardes, de hoofdstad van Lydië, in en telde den koning zelf onder zijn gevangenen (omstreeks 549), met wien hij desniettemin van dat oogenblik af als vriend verkeerde. Met Lydië kwamen ook de volkeren en de Grieksche koloniën in Klein-Azië onder Perzië.
In het lot van Lydië moest ook Babylonië deelen. Bab̆ylon nam Cyrus, na een langdurig beleg, in 538 door de bedding van den Euphraat, die de stad doorstroomde, zoo af te leiden, dat zijn soldaten ze doorwaden en dus de stad binnendringen konden. Kort daarna gaf hij aan de in ballingschap levende Joden verlof, naar hun land terug te keeren. Omtrent den laatsten krijgstocht van Cyrus en zijn dood in 529 zijn de berichten tegenstrijdig. Het waarschijnlijkste is, dat hij op een onderneming tegen de Derbiciërs (een volk, dat ten o. van de Kaspische Zee woonde) in een voor 't overig voorspoedigen oorlog werd gewond en kort daarna stierf. Naar een andere opgave sneuvelde hij in een oorlog tegen de Massageten (een volk, waarschijnlijk met de Scythen verwant, aan de Jaxartes), dat toen door koningin Tom̆yris werd beheerscht.
Zijn oudsten zoon cambȳses (529-521), argwanend en hardvochtig van aard, benoemde Cyrus, nog vóór zijn dood, tot troonopvolger, den jongsten tot landvoogd van Bactrië, Carmanië en het land der Parthen. De naam van dien tweeden zoon is Bartja, bij Herodŏtus Smerdis, bij anderen anders. Hem liet Cambȳses, nog voor de verovering van Aegypte, uit achterdocht vermoorden; doch de daad bleef in de landstreken zelf, waarover Bartja landvoogd was geweest, een geheim. Alzoo slaagde een priester, Gumata, alleen doordien hij zich voor den vermoorden vorst uitgaf, er licht in, zich van de regeering meester te maken. Zooals gezegd is (zie blz. 17), nam Cambȳses met geringe moeite Aegypte in bezit. Op de terugreis naar Perzië stierf hij aan de gevolgen eener wonde, die hij zichzelf bij ongeluk had toegebracht. Vóór zijn dood had Cambȳses de ware toedracht der zaak, betrekkelijk zijn broeder en den magus Gumata, aan zijn hof geopenbaard. Negen maanden lang wist deze priester zich nog staande te houden door ondersteuning zijner kaste en door de vrijstelling van alle schattingen. Eindelijk vereenigden zich zeven der aanzienlijkste Perzen, om aan deze tusschenregeering een einde te maken. Nadat zij zich van de waarheid der laatste woorden van Camb̆yses hadden overtuigd, drongen zij gewapend het paleis binnen en doodden niet alleen den overweldiger, doch ook vele andere magiërs.
Thans werd een der samengezworenen, darius i, een zoon van Hystaspes, uit het huis der Achaemĕniden, koning (521-485). Hij is vermaard, zoowel uit hoofde zijner krijgsdaden, als wegens de nieuwe inrichting van het Perzische rijk, waardoor hij den despotischen regeeringsvorm grondvestte. Hij verdeelde het geheele rijk in twintig satrapiën, zoo geheeten naar de satrapen of lagdvoogden, en bepaalde voor elke satrapie geregelde belastingen, die meestal in voortbrengselen van 't land bestonden.
| |
| |
Darīus zette de veroveringen voort, waardoor zijn beide voorgangers de Perzen tot het heerschend volk in Azië hadden verheven. Niet alleen maakte hij het Westen van Indië cijnsbaar; maar hij trok ook, als de eerste Aziaat, die ons werelddeel beoorloogde, over den Bospŏrus (de straat van Constantinopel) naar Europa, waar de tocht over den Ister of Donau tegen de Scythen wel mislukte, doch waardoor de Perzen vasten voet in Thracië en in Macedonië kregen. Tegen hem ontstond een oproer van de Klein-Aziatische Grieken, dat, hoewel weder gedempt, de oorzaak werd van een der belangrijkste oorlogen in de wereldgeschiedenis. Want Darīus besloot toen het Europeesche Griekenland te onderwerpen.
De geschiedenis van Perzië na den dood van Darīus kan niets anders bevatten dan 't verhaal van 't langzame, maar zekere verval van dit rijk. Xerxes, Darĭus' eerste opvolger, zette den oorlog tegen Griekenland met de grootste inspanning van krachten voort. Maar, gelijk beneden zal blijken, zijn legers en vloten keerden, bij herhaling met smaad overladen, naar Azië terug. Zóó werd de oorlog tegen Griekenland de hoofdoorzaak van Perzië's ondergang. Andere oorzaken kwamen er bij: het zedenbederf aan 't hof, de a groote zoo goed als wettige invloed van 't serail, de toenemende verwijfdheid van 't volk en de zucht der satrapen naar onafhankelijkheid. Hoe ontaard de Perzen, in vergelijking met den tijd van Darīus, in de vierde eeuw waren, ziet men hieruit, dat zij, niet meer kunnende steunen op de troepen, door de wingewesten geleverd, noch op hun eigen weerbaarheid, er onder hun laatste koningen toe moesten komen, eenige duizenden Grieksche huurtroepen in dienst te nemen, die weldra de kern van 't leger vormden en, mits bezoldigd wordende, voor elk tegen elk, dus ook voor den koning van Perzië tegen de Grieken, streden. Hoofdzakelijk hadden Perzië's koningen het aan de staatkunde, tegenover Griekenland gevolgd, te danken, dat zij hun val nog meer dan honderd jaren na Darīus tegenhielden. Die staatkunde kwam hierop neer, dat zij, ziende dat hun vloten en legers, de gewone middelen van verdediging, niet tegen den vijand opwogen, de Grieken tegen elkander in 't harnas joegen. En hierin slaagden zij bij uitnemendheid. Toen evenwel de krachten van Griekenland eindelijk met die van Macedonië ineensmolten, was de laatste ure van Perzië geslagen.
Onder de opstanden, die de kracht van het rijk zeer verzwakten, behooren die van Aegypte te worden vermeld, hetwelk bij herhaling afviel en dikwijls jaren achtereen zijn onafhankelijkheid wist te handhaven. Aan 't hof zelf werd de kroon een twistappel na den dood van darīus ii nothus, d.i. den onechte. Deze koning liet die kroon na aan zijn oudsten zoon artaxeŖxes ii, die den bijnaam mnēmōn, d.i. die een sterk geheugen heeft, kreeg (405-362) en geboren was, toen zijn vader den troon nog niet had bestegen. Tegen hem stond zijn broeder Cyrus op. Hij trok met zijn leger, waarvan 13,000 in den krijg ervaren Grieken de kern uitmaakten, uit Sardes door Lydië, Phrygië, Lycaonië, Cappadocië en Cicilië naar den Euphraat. Deze rivier stak hij over en
| |
| |
zette den marsch langs den linkeroever tot de grenzen van Babylonië voort. Maar Artaxerxes had eveneens zijn troepen bijeengetrokken. Bij Cunāxa (ten n. van Bab̆ylon) werd in 401 de veldslag geleverd, waarin de koning de overwinning behaalde, inzonderheid door het vroegtijdig sneuvelen van Cyrus. De overgebleven Grieken, d.i. de zoogenoemde 10,000, volvoerden hierop onder Xenŏphon hun terugtocht langs den linkeroever van den Tigris, door Armenië, Paphlagonië en Bithynië naar den Hellespont. De onnoemelijke zwarigheden, die zich schier tegen elke hunner schreden aankantten, kwam hun heldenmoed te boven.
De laatste koning van het rijk was darīus iii codomannus (336-330). Reeds in het tweede jaar zijner regeering werd hij aangegrepen door Alexander den groote, koning van Macedonië, en in 330 ging het Perzische rijk te gronde.
| |
§ 12.
Griekenland.
Een algemeene naam voor geheel Griekenland wordt bij den oudsten schrijver van dit volk, Homerus, niet gevonden. De Grieken heeten bij hem nu eens Achajen, dan weer Danaërs of Argiven. Voor de veeteelt was hun land uitermate geschikt, minder voor den landbouw uit hoofde van de vele bergen, waarmede het was doorsneden, welker hellingen echter den wijnbouw, die in geheel Hellas nijvere handen vond, zeer bevorderden. Gelijk de bergen, stond ook het steenachtige van den grond den landbouw in den weg. Onder de graansoorten was alleen gerst, onder de houtsoorten de eik en de olijfboom de hoofdvoortbrengselen van den grond.
Griekenland bevatte de volgende deelen:
De Peloponnēsus, met acht landschappen: Arcadië, Corinthië, Argŏlis, Laconië, Messenië, Elis, Achāje en Sicyonië met Phliasië.
Midden-Griekenland of Hellas, ook met acht landschappen: Attĭca, Megăris, Boeotië, Phocis, Locris, Doris, Aetolië en Acarnanië.
Noord-Griekenland of Thessalië en Epīrus.
De voornaamste der Grieksche eilanden zijn:
In de Ionische Zee: Corcȳra en Ithăca.
In de Aegeïsche Zee: Euboea, Thāsus, Lemnos, Tenĕdos, Samos, Lesbos. Verder de beide groepen der Cycladen en der Sporaden.
In den Saronischen Zeeboezem: Aegīna en Salămis.
In de Middellandsche Zee: Rhodus, Cyprus, Creta.
| |
§ 13.
Griekenlands oudste bewoners. - De vestiging der Heraclīden en der Doriërs in de Peloponnēsus. - De volkplantingen der Grieken.
In haar begin is de geschiedenis der Grieken duister en, gelijk die
| |
| |
van bijna alle volken, vol fabelachtige overlevering. Griekenland werd het eerst bevolkt door de Pelasgen, die uit Azië moeten zijn gekomen en zich voornamelijk in Thessalië en in de Peloponnēsus vestigden. Alzoo behoort de bevolking tot den Indo-Germaanschen stam. Oude overleveringen spreken van volkplantingen, in zeer vroegen tijd in Griekenland aangelegd. De Phoeniciër Cadmus kwam in Boeotië en bouwde den burg Cadmēa, aan welks voet later Thebe ontstond. Danăus uit Aegypte landde in Argos en maakte zich meester van de heerschappij over dit landschap. De naam Pelopponnēsus wordt afgeleid van Pelops, afkomstig uit Mysië, Lydië of Phrygië, die in Elis verscheen en het spoedig aan zich onderwierp. Als vierde volkplanter wordt Cecrops genoemd, die uit Aegypte naar Attica zal zijn getrokken en er door het bouwen van den burg Cecropia den grond gelegd hebben tot de stad Athene. Maar dat hij een vreemdeling was en uit Aegypte kwam, is een vinding van lateren tijd. Veelal neemt men heden ten dage aan, dat die overleveringen niet letterlijk zijn op te vatten, alsof er inderdaad zulke groepen volkplanters in Griekenland zijn gekomen. Daarmede is echter niet geloochend, dat het Oosten eenigen invloed op Griekenlands aloude beschaving heeft geoefend.
Op den Pelasgischen tijd volgt die, waarin de Hellenen het heerschende volk van dit land waren. Hun naam, afgeleid van Hellen, den zoon van Deucalion, werd allengs de algemeene naam voor het Grieksche volk, terwijl de naam Grieken hun eerst later door de Romeinen werd gegeven. De overlevering geeft Hellen drie zonen: Aeŏlus, Dorus en Xuthus en kent den laatste twee zonen, Ion en Achaeus, toe. Daar nu het Grieksche volk, volgens zijn tongvallen, welke ook schrijftaal waren, zich, althans na 1000 v.C., in drie hoofdstammen splitste, kregen zij naar de zooeven genoemde personen de namen Ioniërs, Doriërs en Aeoliërs, onder welke laatsten ook de Achaeërs, vroeger een hoofdstam, werden gerekend.
Vele gebeurtenissen kenmerken, volgens de overlevering, de eeuwen, die men den heldentijd noemt, waarvan de voornaamste zijn: de tocht der Argonauten naar Colchis (ten o. van de Zwarte Zee); die der zeven vorsten tegen Thebe en de Trojaansche oorlog, omstreeks 1194-1184. Onder alle helden van dezen tijd zijn Herăc1es (Hercŭles) en Thēseus de beroemdste, gene door zijn twaalf daden, op last van den koning van Mycēnae (in Argŏlis), Eurystheus, verricht, deze door zijn tocht naar Creta en door vele andere blijken zijner dapperheid. Beiden echter behooren eigenlijk in de mythologie te huis.
Onmiddellijk na den Trojaanschen oorlog vinden wij bijna overal in Griekenland verwarring en onlusten, regeeringsveranderingen en volksverhuizingen. De grootste omwenteling brachten de Heraclīden, nakomelingen van Herăcles, te weeg, die door Eurystheus uit de Peloponnēsus verdreven waren en bij de Doriërs een toevluchtsoord hadden gevonden. Met behulp van dezen stam en van den Aetoliër Ox̆ylus gelukte het
| |
| |
ongeveer 1000 aan de Heraclīden, Temĕnus, Cresphontes en Aristodēmus, de Achaeërs te verslaan en zich in 't bezit van een groot deel der Peloponnēsus te stellen. Vermits elk zijn aandeel van 't veroverde land verkreeg, kwam Laconië aan Proc1es en Eurysthĕnes, tweelingszonen van Aristodēmus, die in de Peloponnēsus was gestorven. Van nu aan was dit schiereiland de hoofdzetel der Doriërs, zooals Attica die van de Ioniërs.
Als een belangrijk gevolg dier verovering van 't schiereiland kan men de vele koloniën der Grieken aanmerken. De algemeene oorzaken, waaraan de bijna ontelbare Grieksche volkplantingen haar ontstaan hadden te danken, waren oorlogen tusschen de onderscheiden stammen, overbevolking, handelsbelangen. De westkust van Klein-Azië kreeg naar deze volkplantingen de namen Aeŏlis, Ionië, Doris. Andere lagen aan de Zwarte Zee, den Bospŏrus, de Propontis of Zee van Marmŏra, den Hellespont, op de zuidkust van Thracië en Macedonië, in Beneden-Italië, voor een deel Groot-Griekenland geheeten, op Sicilië, op de zuidkust van Gallië, de oostkust van Spanje en de noordkust van Afrika.
Verreweg een der belangrijkste aller koloniën was Syracūse op Sicilië. Deze stad, in 735 door Corinthe gesticht, stond eerst onder het bestuur der aanzienlijken. Door 't volk verdreven, voerde Gelo hen in 484 terug, maar werd tevens zelf heer der stad. Na hem werd zijn broeder Hiĕro tiran (zie blz. 31); doch de jongere broeder en opvolger van Hiĕro, Thrasybūlus, werd in 466 wegens zijn geweldenarijen verdreven. Hierop volgde een volksregeering en was Syracūse aan vele woelingen ter prooi. De aanvallen der Atheners (415-413) ging het intusschen gelukkig te keer. Een vierde regeeringsverandering greep plaats in 405. In dit jaar wierp zich de opperbevelhebber Dionysius tot tiran op en verijdelde door vier oorlogen de veroveringsplannen der Karthagers op Sicilië. Zijn zoon Dionysius II, die zijn vader opvolgde, werd eerst verdreven, daarna hersteld, maar moest weldra zijn plaats inruimen aan den Corinthiër Timolĕon, die voor korten tijd de volksregeering herstelde. Op Agathŏcles, die zich in 317 meester maakte van 't gezag, volgden verschillende overweldigers, totdat in 269 de veldheer Hiĕro tot koning werd verkozen. Zijn kleinzoon Hieron̆ymus, die de koninklijke waardigheid in 216 erfde, verloor ze een jaar later met het leven. Niet lang daarna, in 212, nam Marcellus de stad Syracūse in, die dus aan Rome werd onderworpen.
| |
§ 14.
De Grieken in 't algemeen.
Ten gevolge van de volksverhuizingen werden de koninkrijken uit den heldentijd meestal vernietigd, en overal verrezen nieuwe staten. Zij vereenigden zich evenwel nimmer tot één geheel: integendeel, zij behielden
| |
| |
veeleer steeds, elk op zichzelf, hun eigen onafhankelijkheid. In al die staten bestonden - iets wat de oudheid zoozeer van den nieuweren tijd onderscheidt - de burgers ten behoeve van den staat en leefden om zijn doeleinden te bevorderen. De staat was onbeperkt gebieder over 't leven en de bezittingen der bijzondere personen. Daartegenover staat, dat de burger volledig aandeel had aan 't staatsleven en zijn dagen in de openbare of bijzondere staatsvergaderingen sleet. Een tweede punt, dat de oudheid geheel van den nieuweren tijd onderscheidt, is dat in de oude staten de meerderheid der bevolking uit slaven bestond, een soort van wezens, die van alle menschen- en burgerrecht ten eenen male waren uitgesloten.
Voor zoover ons bekend is, werden bijna alle staten van Griekenland mettertijd gemeenebesten met een opperhoofd, hetwelk de uitvoerende macht bezat, een beraadslagenden senaat en een wetgevende volksvergadering. In de zevende en de zesde eeuw werden er ook eenige langer of korter beheerscht door tirannen, d.i. door mannen, die 't volstrekt gezag aan zich trokken in een staat, welke vroeger een gemeenebest was. Sedert dezen zelfden tijd ontwikkelde zich bij de Grieken meer en meer een veelzijdige geestbeschaving, zoodat zij weldra in kunsten en wetenschappen elk volk der oudheid verre voorbijstreefden. De voornaamste oorzaken dezer ontwikkeling zijn voorzeker eensdeels de gelukkige aanleg des volks, zijn fijn kunstgevoel en zucht voor geestbeschaving; de milde luchtstreek; waaronder het leefde, benevens de vele en toegankelijke zeekusten, rijk in golven, baaien, zeeën en havens, veelvuldig verkeer, handel en scheepvaart begunstigende; de gemeenschappelijke taal, hoezeer in tongvallen onderscheiden. Anderdeels zijn het diegene, welke tevens den band der nationale eenheid tusschen de verschillende stammen en staten onderhielden. Van deze eenheid nu zijn, behalve de taal, als de hoofdoorzaken aan te merken:
1. De gemeenschappelijke godsdienst. Evenals bij de Aziatische volkeren en bij de Aegyptenaren was de godsdienst der Grieken oorspronkelijk natuurdienst. Zij vereerden en aanbaden in hun goden de krachten en de verschijnselen der natuur. Later stelde men zich de goden als wezens voor met een menschelijk voorkomen, maar in tegenstelling met de menschen, begaafd met een ziel, onafscheidbaar van 't lichaam. Het getal dier goden was eindeloos. Zij hadden in de eerste plaats natuurgoden, als Gea, de aarde, Helios, de zon. Verder komen die goden in aanmerking, welke als levende wezens, die gelijk menschen dachten en handelden, werden voorgesteld. Dit zijn deels de onderaardsche goden, b.v. Hades (Pluto) en Persephonē (Proserpĭna), deels de hemelsche of oppergoden. Onder de laatsten staat het twaalftal bovenaan, dat allen Grieken gemeen schijnt te zijn geweest en dat zij meenden bovenal te moeten vereeren. Hiertoe behoorden o.a. Zeus (Jupiter) en Hera (Juno), Hermes (Mercurius), de god der kooplieden, en Athēnē (Minerva), de godin der kunsten. Naar de meening der Grieken stond de godsdienst in nauwe betrekking tot den staat. Een eigenlijke priesterstand, die de kennis der goddelijke
| |
| |
dingen bij uitnemendheid bezat of voorwendde te bezitten en als middelaar tusschen de goden en de menschen optrad, was den Grieken onbekend. Slechts stond in elken tempel een priester aan 't hoofd van den eeredienst. Ten aanzien van de vraag over 't geloof der Grieken omtrent den toestand der ziel na den dood is er geen voldoende grond om te verzekeren, dat de leer van de onsterfelijkheid der ziel een volksbegrip bij hen was. Met den dood werd de mensch een schim: dit dacht de meerderheid.
2. De nationale spelen, die onder de afzonderlijke stammen een edelen wedijver voor de ontwikkeling der krachten van 't lichaam en later ook van den geest opwekten. De voornaamste dezer spelen waren de Olympische, die alle vier jaren te Olympia (in Elis) ter eere van Zeus werden gevierd. Met zonsopgang namen de spelen een begin. Hardloopen of wedrennen, worstelen, vuistvechten, 't werpen met de schijf of de werpspies, springen waren de voorgeschreven vijf oefeningen, waarin men met elkander wedijverde en die dagen achtereen duurden. Op den laatsten dag bekranste men de overwinnaars. Onder gejuich en gezang kregen zij een olijftak, en elk hunner tevens het recht, zichzelf ter eere een standbeeld te Olympia te doen zetten.
3. De orakels, waaronder de Grieken de vermeende uitspraken hunner goden verstonden, door den mond van priesters of priesteressen hun medegedeeld. Het eigenlijke doel dezer instellingen was als gewijde plaatsen open te staan voor hen, die omtrent moeielijke aangelegenheden raad kwamen vragen. Het beroemdste was het Pythische orakel te Delphi, aan Apollo, den god der fraaie kunsten, geheiligd. De tempel was op de helling van den Parnassus gebouwd, waartegen de stad lag, en opgevuld met een menigte kostbare geschenken in goud en zilver, die van de dankbaarheid van vorsten en volkeren getuigden. Hier, te Delphi, begaf zich een priesteres, Pythia genoemd, binnen in 't heiligdom en ging op een met lauriertakken omvlochten gouden drievoet zitten, boven een opening in den grond staande, waaruit bedwelmende dampen opstegen. Dan kreeg zij kramptrekkingen en liet onsamenhangende woorden hooren, welke de priesters zich haastten te verklaren. Een geruimen tijd werkten deze orakels zeer weldadig, daar zij in hachelijke omstandigheden goeden raad gaven en aan de wetten een hooger aanzien verleenden, zoolang n.l. mannen van doorzicht, in 't belang des vaderlands, antwoorden lieten geven, die 's lands heil bedoelden.
4. De mysteriën, d.i. geheime godsdienstplechtigheden, alleen voor ingewijden toegankelijk, welker hoofdgodheden Dionysus (Bacchus), de god van den wijn, Demēter (Ceres), de godin van 't graan, en Persephonē waren. De beroemdste zetel der mysteriën was te Eleusis (in Attica).
5. De amphictioniën of vereenigingen van rondomwonenden. De beroemdste aller amphictioniën was die van Delphi. Zij diende tot gemeenschappelijke viering van godsdienstige feesten, ter bescherming van den bondstempel en ter verhindering van te groote wreedheid bij binnenlandsche oorlogen. Naar alle waarschijnlijkheid bestond zij uit twaalf volksstammen.
| |
| |
| |
§ 15.
Sparta.
Boven alle Grieksche staten muntten weldra het Dorische Sparta en het Ionische Athene uit, niet door omvang van grondgebied of door vruchtbaarheid van bodem, maar inzonderheid door de degelijkheid hunner burgers, een heilzame werking hunner staatsregeling.
Sparta had na de Dorische volksverhuizing altijd twee koningen tegelijk, één uit het geslacht der Eurypontiden (zóó geheeten naar Proeles' kleinzoon) en één uit de Agiden of Agiaden (naar Agis, den zoon van Eurysthĕnes). De inwoners zelven waren verschillend in oorsprong en toestand: 1. de eigenlijke Spartanen, voor verreweg 't grootste gedeelte nakomelingen der Doriërs en uitsluitend burgers der hoofdstad, als de heerschende klasse; 2. de Perioeken (rondom wonenden) - ook wel Lacedaemoniërs genoemd, welken naam zij met de Spartanen gemeen hebben, - hoofdzakelijk afstammelingen van de vroegere bewoners der landstreek, de Achaeërs; zij waren landbouwers, kooplieden of handwerkslieden, die persoonlijke vrijheid genoten, maar schatting betaalden: 3. de Helōten of lijfeigenen van den staat, meestal nakomelingen van de vroegere Achaeïsche landbouwers, welke het land bebouwden en de Spartanen dienstbaar waren. De naam wordt gewoonlijk afgeleid van de zeestad Helos (in 't z. van Laconië), die, na den inval der Doriërs, 't laatst moet zijn onderworpen.
Eerst Lycurgus' wetgeving gaf aan Sparta dat eigenaardige kenmerk, waardoor het zich in de geschiedenis van alle andere staten en volken onderscheidt. Evenals over lycurgus' leven loopen de berichten over zijn tijd zeer uiteen. Dit moet intusschen worden vastgehouden, dat zijn leeftijd vermoedelijk in de laatste helft der negende eeuw v.C. valt. In de dagen van Lycurgus bestond te Sparta de grootste verwarring. Ten einde aan den verwarden toestand een einde te maken, nam hij, hiertoe opgewekt door het Delphisch orakel, de taak op zich, zijn medeburgers wetten te geven.
Het doel van Lycurgus' geheele wetgeving, die oorspronkelijk alleen op Sparta en zijn naasten omtrek betrekking had, was één: de onafhankelijkheid van den staat. Om dit te verwezenlijken moesten de burgers, ieder in 't bijzonder, het belang van den staat boven hun eigenbelang stellen; zij mochten door geen weelde bedorven, door geen vreemde zeden besmet worden. Vanhier een strenge levenswijze en afgeslotenheid naar buiten. Onder Lycurgus' wetten neemt bij sommige schrijvers der oudheid de wet over de verdeeling van 't land een eerste plaats in. Mogen ook de getallen niet vaststaan, er is geen grond genoeg om te betwijfelen, dat Lycurgus al het land in een zeker aantal gelijke stukken heeft verdeeld, die niet vervreemd, noch gesplitst mochten worden. De mannen aten in openbare gebouwen aan gemeenschappelijke tafels, syssitia
| |
| |
of phiditia, waartoe ieder zijn bijdrage moest leveren. De spijs was voedzaam, maar eenvoudig, een zwarte soep de hoofdschotel. Van hun zevende jaar af tot hun dertigste werden de knapen, later jongelingen, in openbare gebouwen opgevoed. Het doel der opvoeding bepaalde zich tot deze hoofdpunten: versterking der lichaamskrachten; het gewennen aan pijn, aan stipte gehoorzaamheid, aan ontzag voor den ouderdom; het streven naar kortheid van uitdrukking (Laconisch gezegde); opscherping van 't gezond verstand. Oefening in den wapenhandel, muziek en zang, benevens het in 't geheugen prenten der krijgsliederen waren de middelen om de verwezenlijking van dit doel te bevorderen. De wetten zelven waren niet beschreven: in korte rijmen gingen zij van mond tot mond, om zoo des te vaster in 't geheugen der burgers te worden geprent.
De onderscheiden machten in den staat waren wederkeerig door elkander beperkt. De klem der regeering was bij den raad der ouden (geroesia), uit acht-en-twintig leden bestaande, die ten minste zestig jaar oud moesten zijn en door het volk voor hun leven werden gekozen. Voorzitters van dien raad waren de beide koningen, die het hoogste gezag hadden als opperpriesters en als aanvoerders in den oorlog. De volksvergadering, waaraan ieder Spartaan, den ouderdom van dertig jaren hebbende bereikt, deel nam, had het recht, de besluiten van den raad, zijn voorstellen over wetten, over oorlog of vrede, enz. goed te keuren of te verwerpen. Niet waarschijnlijk is het, dat Lycurgus het college der ephoren heeft ingesteld. Eerder schijnt het, dat dit later, ten tijde van den eersten Messenischen oorlog, ontstond. De ephoren waren vijf mannen, waarschiijlijk jaarlijks door het volk gekozen, die een tegenwicht tegen het koningschap en de geroesia vormden. In den historischen tijd strekte zich het gezag der ephoren zeer ver uit.
Door zijn instellingen vormde Lycurgus een eenvoudig, matig en krijgshaftig volk, welks diep ontzag voor eigen wetten Sparta gedurende vier eeuwen machtig maakte en welks heldenmoed en vaderlandsliefde den Spartanen niet zeer lang na 's wetgevers leeftijd de bewondering der overige Grieken, inzonderheid van die der Peloponnēsus, zoozeer verwierven, dat zij bij gemeenschappelijke aangelegenheden hun gaarne de hoogste leiding, de hegemŏnie, overlieten. Niettegenstaande dezen voorrang valt het in 't oog, dat de ontwikkeling van menige kracht des menschelijken geestes bij de Spartanen geheel werd verwaarloosd. De mensch, zijn geheele aanleg en ontwikkeling, ging onder in den dapperen en geharden staatsburger.
Twee oorlogen voerden de Spartanen achtereenvolgens tegen de Messeniërs, die, bij het einde van den tweeden, in 630, voorzoover zij niet uitweken, tot Helōten werden gemaakt.
| |
| |
| |
§ 16.
Athene.
Athene, volgens de overlevering door Cecrops gesticht, werd in 't eerst door koningen geregeerd. Aan een dezer, Thēseus, schrijft men de vereeniging van alle kleine staten van Attica tot een gemeenschappelijk lichaam toe. Nadat de laatste, Codrus, zich omstreeks 1000, in den kamp tegen de Hellas binnendringende Doriërs, voor zijn vaderland had opgeofferd, werd de koningstitel afgeschaft. Nu kwam er één archon (regeerder) voor zijn leven, later voor tien jaren; maar van 683 af werden er negen tegelijk en slechts voor één jaar door het volk gekozen.
Het volk bestond uit eupatrĭden, de aanzienlijken; geomoren, landbouwers, en demioergen, handwerkslieden. De macht en spoedig ook allen rijkdom bezaten de eersten, uit welke men de archonten koos. De onderdrukking, welke deze bevoorrechte stand zich dien ten gevolge zoo licht veroorloofde, deed dikwerf gevaarlijke onlusten ontstaan. Opdat nu de gebreken van den staat mochten worden weggenomen, wendden eenige der verstandigste mannen zich tot solon, die dit vertrouwen uit hoofde van zijn wijsheid, deugd en ondervinding alleszins verdiende. In 594 werd hij tot archon gekozen en hem de taak opgedragen, een middel te vinden om de drukkende ongelijkheid van vermogen tegen te gaan. De maatregel, dien hij nam, heet seisachthīa, verlichting der lasten. De schuld brieven der armste schuldenaars werden vernietigd (d.i. hij liet de schuldzuilen of steenen pilaren wegnemen, waarop de naam van hem, die 't geld had voorgeschoten, en de grootte der som waren gegrift). Verder verbood hij, van nu aan op persoonlijke borgstelling schulden te maken of een Athener als slaaf te verkoopen. Kort hierna werd Solon met het ontwerpen eereer nieuwe wetgeving belast. Hij ging van de billijke grondstelling uit, dat in den staat alle burgers over 't geheel aan elkander gelijk moeten zijn, doch dat ieders staatsburgerlijke rechten en plichten in verhouding behooren te staan niet tot de geboorte, maar tot den grondeigendom.
Van oudsher bevatte Attica drie soorten van bewoners: burgers, slaven en metoeken, d.i. vreemdelingen, die zich metterwoon in Attica hadden neergezet, persoonlijk vrij waren, doch geen deel namen aan het staatsbestuur. Ook splitsten zich de Atheensche burgers reeds vóór Solon in vier stammen, phylen geheeten. Thans opende Solon de reeks zijner hervormingen met een verdeeling der burgers volgens hun vermogen in vier klassen: a) pentakosiomedimnen, burgers, die jaarlijks ten minste 500 maten drooge of natte waren van eigen grond inoogstten; b) triakosiomedimnen, burgers met een inkomen van 300 maten, ook hippeis, d.i. ruiters, genoemd; c) zeugīten, voor wie 200 of 150 maten de geringste maatstaf was; d) theten, d.i. loontrekkende arbeiders, die minder bezittingen hadden. Geene andere dan de burgers der drie eerste klassen waren
| |
| |
tot geregelden krijgsdienst als ruiters of zwaargewapenden verplicht. Slechts uit dezelfde klassen werden de overheden, onder welke de leden van den raad mede waren begrepen, gekozen, welke keuze evenwel door de burgers van alle vier klassen geschiedde. De burgers der vierde klasse dienden alleen als lichtgewapenden; zij hadden het recht in de volksvergadering mede te stemmen en als rechters in de rechtbanken der gezworenen zitting te nemen.
Het oppergezag berustte, sedert Solons tijd, bij de volksvergadering, alwaar over wetten, oorlog en vrede, over de keus der ambtenaren beslist, van het geldelijk beheer rekenschap afgelegd en gevonnist werd over misdaden tegen den staat.
De raad van 400 (later 500) leden, telkens voor één jaar, waarschijnlijk door het volk gekozen, werd door Solon ingesteld. Hij had inzonderheid de zaken, welke aan het volk zouden worden voorgesteld, vooraf te overwegen.
De archonten waren voorzitters der gerechtshoven, wien door het volk gezworenen werden toegevoegd.
De areopăgus (heuvel van Ares of mars) was van oudsher een gerechtshof, waarin de jaarlijks aftredende archonten, hoewel eerst na een gestreng onderzoek naar hunnen wandel, werden opgenomen en voor hun leven zitting namen. Hij vonniste over moord met voorbedachten rade en over eenige andere zware misdaden. Hij hield zijn zittingen op den heuvel, waarnaar het hof den naam droeg, in de nabijheid van het heiligdom van den god des oorlogs. Solon breidde den werkkring van den areopăgus aanmerkelijk uit door hem toezicht te geven over den godsdienst van den staat, de zeden, de werkzaamheid, de bedrijven en de opvoeding der burgers, alsmede over de nauwkeurige handhaving der wetten.
Nog bij het leven van Solon barstten er te Athene, gelijk vroeger meermalen was gebeurd, hevige twisten los, die daarmede eindigden, dat pisistrătus, het hoofd der volkspartij, de oppermacht verkreeg. Ofschoon meermalen verdreven, keerde hij telkens terug en werd steeds op nieuw alleenheerscher, wat hij tot zijn dood in 527 bleef. Op gelijke wijze als zijn vader regeerde hippĭas, de oudste zoon van Pisistrătus, met zijn broeder Hipparchus. Doch in 514 namen Aristogīton en Harmodius, verbitterd over een persoonlijke beleediging, hun door Hipparchus aangedaan, en gesteund door een klein aantal samengezworenen, het besluit, de tirannen uit den weg te ruimen. Op den vastgestelden dag doorstaken zij Hipparchus, doch werden, eer zij hun plan omtrent den broeder konden volvoeren, zelven gedood. Van dit oogenblik af veranderde het karakter van Hippias: hij werd argwanend en wreed. Nu werd het bewind van den tiran drukkend, weshalve de Atheners hem in 510 noodzaakten te vluchten. Hij begaf zich naar Darīus I, koning van Perzië, en versterkte hem in zijn voornemen, den Atheners den oorlog aan te doen.
Niet lang daarna kreeg clisthenes een bijna onbeperkten invloed.
| |
| |
Hij veranderde de staatsregeling ten gunste des volks door in plaats van de vier bestaande phylen er tien in te stellen en te bepalen, dat jaarlijks uit elke dezer phylen vijftig burgers leden van den raad zouden worden. Ook voerde hij te Athene het ostracisme in, een volksbeslissing, zoo geheeten naar de scherven, waarop men den naam van hem grifte, die behoorde te worden verbannen. Eens in het jaar had de volksvergadering deze vraag te overwegen en te beslechten. Bleek het, bij de telling der stemmen, dat ten minste 6000 burgers aan de stemming hadden deel genomen, dan moest hij, op wien de meeste stemmen waren uitgebracht, voor tien jaren het land verlaten. Het doel dezer instelling was, in tijden, wanneer twee onder elkander oneenige partijen elkander de hoogste leiding in den staat betwistten, de binnenlandsche rust te herstellen door het volk de beslissing te laten, welke partij haar hoofd moest verliezen.
| |
§ 17.
De Perzische oorlogen, 493-387, tot het begin der burgeroorlogen in Griekenland.
De botsing, die tusschen de Aziatische alleenheersching der Perzen en den vrijen staatsvorm der Grieken op de kust van Klein-Azië ontstond (zie blz. 27), verwekte in het begin der vijfde eeuw tusschen de Perzen en de Grieken een reeks van oorlogen, die aan den eenen kant den ondergang van Perzië bewerkten, aan den anderen het Grieksche volk tot het hoogste toppunt van macht en ontwikkeling des geestes verhieven.
Na de onderwerping der Aziatische Grieken besloot Darīus I Griekenland onder het juk te brengen. 't Eerst afgezonden leger onder mardonius in 493 bereikte Griekenland niet: het landleger werd door de dappere aanvallen der Thraciërs tot terugkeer gedwongen, de vloot bij het voorgebergte Athos (in 't z.o. van Macedonië) door stormen vernield. Desniettemin zond Darīus reeds in het volgende jaar herauten naar de onderscheiden staten, ten einde aarde en water te vragen, als teeken van onderwerping. Thebe en de meeste eilanden huldigden de oppermacht des konings: te Sparta en te Athene daarentegen wierp men de gezanten hier in een afgrond, dáár in een put. In 490 ondernamen twee satrapen, Datis en Artaphernes, door Hippĭas (zie blz. 36) geleid, over zee een tweeden tocht. Eerst veroverden zij Eretria (op Euboea) en landden toen in Attica. Moedig togen de burgers van Athene, ten getale van 9 of 10,000, slechts door 1000 Plataeërs ondersteund, onder aanvoering van miltiădes, den veel sterkeren vijand te gemoet en versloegen hem bij Marăthon. Het ongelooflijke gebeurde. De Grieken zegevierden en brachten den vijand zulk een nederlaag toe, dat hij zijn heil niet in de legerplaats, maar op de schepen zocht. Volmondig prezen de Spartanen,
| |
| |
die eerst des daags na den kamp op het slagveld aankwamen, de heldendaad der Atheners. Wel waren zij geneigd geweest om mede te kampen; maar een oude wet verbood hun vóór 't invallen der volle maan, die toen juist op handen was, ten strijde uit te trekken. Te Athene werd de overwinnaar evenzeer met gejubel en eerbewijzen begroet; doch later stierf hij in de gevangenis, dewijl zijn aanval op het eiland Paros, dat zich, vóór één jaar, aan de Perzen had onderworpen, was mislukt. In den kerker kwam hij, omdat hij de boete, waartoe hij was veroordeeld, niet had kunnen opbrengen. De boete was hem opgelegd, vermits hij den tocht tegen Paros op eigen gezag had ondernomen en daaromtrent beloften aan het volk had gedaan, die bij de uitkomst bleken te falen.
Na Miltiădes traden twee mannen op, die in zijn plaats de leiding van het volk op zich namen, aristīdes en themistŏcles. Aristīdes, de rechtvaardige, bleef zijn geheele leven door, met opoffering van alle eigen voordeel, alleen voor het welzijn zijner vaderstad werkzaam; Themistŏeles was een bovenmate eerzuchtig man, die Athene weldra uitstekende diensten bewees. Nadat Themistŏcles de verwijdering van Aristīdes door het ostracisme had bewerkt, bewoog hij de Atheners, de rijke opbrengst der zilverbergwerken te besteden tot het uitrusten eener vloot.
Ondertusschen had xerxes I, Darīus' opvolger, zich vier jaren lang tot den oorlog toegerust. Met een ontzaglijk leger, uit zes-en-veertig natiën samengesteld en stellig een paar millioenen bedragende, trok hij in 480 over den Hellespont naar Europa, terwijl zijn talrijke vloot langs de kusten zeilde. Thans kwamen de meeste Grieksche staten, vroegere oneenigheden vergetende, te Corinthe bijeen en beraamden onder de leiding van Sparta maatregelen ter verdediging. Na Thessalië te hebben onderworpen, naderde Xerxes de Thermop̆ylae, den bergpas, die uit Thessalië naar Hellas leidde. Hierheen waren ruim 7000 Grieken onder bevel van Sparta's koning leonĭdas getrokken, terwijl de Grieksche vloot, die den Spartaan eurybiădes tot bevelhebber had, naar de zeeëngte tusschen Euboea en Thessalië was gestevend. Moedig verijdelde de kleine bende een tijdlang alle pogingen der honderdduizende Perzen om de bergengte te veroveren. Toen toonde hun een verrader, Ephialtes, bij nacht een aan velen onbekend voetpad. Hierlangs getrokken, vielen zij den Grieken in den rug. Nu liet Leonĭdas, de onmogelijkheid eener verdere verdediging inziende, de meeste Grieken aftrekken: hijzelf, getrouw aan Sparta's wet ‘sterven of overwinnen’, bleef met zijn 300 Spartanen en eenige honderden andere Grieken stand houden. Allen vielen, op twee na, in den roemrijksten strijd (480).
Door zijn onvermoeid streven had Themistŏcles inmiddels zijn doel om Athene geheel tot een zeemogendheid te maken bereikt, waarvan men thans de vruchten ging plukken. Intusschen verscheen Xerxes in Attica, verwoestte het en nam zelfs Athene in, dat vrouwen, grijsaards en kinderen hadden verlaten, om zich op Salămis, Aegīna en andere naburige plaatsen in veiligheid te stellen. Themistŏcles, zoo schrander
| |
| |
als eerzuchtig, had de weerbare mannen overreed, zich op de vloot te begeven, door de Delphische orakelspreuk, dat de Atheners zich achter houten muren moesten verdedigen, zóó te verklaren, dat met die muren schepen werden bedoeld. Vermits er evenwel bij de aanvoerders der Grieksche vloot veel verdeeldheid bestond over de vraag, of men zou bijeenblijven en slag leveren, dan wel zich verwijderen, bedacht Themistŏcles een list, ten einde tot een algemeenen zeeslag te komen. Hij liet n.l. den koning van Perzië zeggen, dat hij de Grieken dadelijk moest aangrijpen, zoo hij de gelegenheid om hen met één slag te vernietigen, dewijl zij op 't punt stonden om uiteen te gaan, niet wilde verliezen. Bij Salămis nu tastte Xerxes hen in 480 aan, op een plaats, te eng voor de uitbreiding zijner vloot. In dezen slag behaalden de Grieken, uitmuntende in het snel wenden hunner schepen, een volledige overwinning. Xerxes vlood naar Azië, den veldheer Mardonius met 300,000 man uitgelezen troepen in 't n. van Griekenland achterlatende.
In 479 trok de Spartaansche krijgsmacht onder pausanias, den voogd van den jongen koning Plistarchus, een zoon van Leonĭdas, de Perzen te gemoet. Met haar vereenigden zich de Atheners, aangevoerd door den eenigen tijd tevoren uit zijn ballingschap teruggeroepen Aristīdes. Bij Plataeae (in Boeotië) geraakten de legers handgemeen: de Perzen, die grootendeels sneuvelden, gelijk ook Mardonius, werden verslagen. Op denzelfden dag werd ook een ander leger der Perzen bij het Ionische voorgebergte Mycălé door de Grieken overwonnen. Daar de meeste Perzen in den slag of op de vlucht waren gedood, verbrandden de Grieken de schepen, waarmede de vijand was gekomen, na zich eerst den buit, die daarin voorhanden was, te hebben toegeëigend.
| |
§ 18.
Vervolg.
Na den slag bij Mycălé staakten de Perzen hun aanvallen en was het gevaar voor Griekenlands onafhankelijkheid geweken. De rollen werden verwisseld: van nu aan werd Perzië op zijn beurt bedreigd. Nog stond Themistŏcles aan het hoofd van Athene en maakte zich weder door nieuwe voorslagen verdienstelijk bij zijn vaderstad. Hij overreedde zijn medeburgers om, in weerwil van Sparta's tegenkanting, de muren van Athene te herstellen en de haven Piraeus te voltooien. Onderwijl was Pausanias ijverig bezig, de kuststeden en de eilanden van de heerschappij der Perzen te bevrijden en veroverde alzoo Byzantium. Sedert dien tijd veranderde hij geheel van gedrag: hij omgaf zich met Perzische pracht, zwelgde op Aziatische wijze, knoopte geheime onderhandelingen aan met de vijanden zijns lands en behandelde de Grieksche bondgenooten als vijanden. Zelfs ging hij zoo ver, dat hij op schrift het voorstel deed, Xerxes' dochter ten
| |
| |
huwelijk te nemen en Sparta met geheel Griekenland onder 's konings macht te brengen. Toen boden de aanvoerders der schepen van Lesbos, Chios, Samos en andere bondgenooten den Atheners het opperbevel over de vloot aan, en ofschoon de Spartanen Pausanias weldra terugriepen, ging toch de hegemŏnie ter zee op deze wijze, waarschijnlijk in 476, op de Atheners over. Desniettemin deed Pausanias nog geen afstand van zijn heerschzuchtige plannen, maar hoopte ze met behulp zijner schatten door te drijven. Toen evenwel de ephoren ten laatste afdoende bewijzen van zijn verraad hadden bekomen, maakten zij zich gereed, hem gevangen te nemen. Bij hun nadering vlood hij naar een klein gebouw, behoorende bij een tempel der godin Athēnē (zie blz. 31). Daar de ephoren hem op die plaats, als zijnde een heilige plek, geen geweld konden aandoen, namen zij het dak er af en versperden de deur. Zóó moest hij van honger omkomen. Nogtans stierf hij niet op gewijden grond, want zoodra zijn bewakers zagen, dat hij op 't punt was den laatsten adem uit te blazen, droegen zij, om den tempel niet te ontheiligen, hem er buiten, waarop hij terstond den geest gaf.
In het lot van Pausanias moest ook Themistŏcles deelen. Eerst werd hij ongeveer in 471 door het ostracisme uit Athene verwijderd. Naar 't schijnt, zijn de gronden voor den aanstoot, dien hij had gegeven, te zoeken deels in zijn overdreven gouddorst, deels in den argwaan, dien zijn dubbelzinnige listen, b.v. bij Salămis, vroeger bij menigeen hadden doen opkomen. Intusschen was Pausanias in den tempel omgekomen, en onder de geschriften, door hem nagelaten, vond men bewijzen, die aantoonden, dat Themistŏcles òf medeplichtig, òf althans met zijn plannen bekend was. Met deze stukken gewapend, kwam een gezantschap der Spartanen te Athene, ten einde Themistŏcles van deelgenootschap aan de samenzwering van Pausanias te beschuldigen. Terstond werden eenige Atheners en Spartanen afgezonden, om Themistŏcles in hechtenis te nemen. Hij voor zich had zijn gronden, waarom hij op die beschuldiging niet terecht wilde staan. Na zich dus een tijdlang nu eens op een plaats in Griekenland, dan weer op een andere te hebben opgehouden, vluchtte hij naar Ionië. Inmiddels was Xerxes gestorven en door zijn zoon Artaxerxes I opgevolgd. Tot hem wendde zich de vluchteling en werd welwillend opgenomen. Drie steden in Klein-Azië wees hem de koning aan, die in zijn onderhoud hadden te voorzien. Eindelijk stierf Themistŏcles òf aan een ziekte, òf aan vergif, dat hij, wanhopende te kunnen volbrengen wat hij ten aanzien van Griekenlands onderwerping den koning had beloofd, zichzelf zal hebben toegediend.
Naarmate Themistŏcles was gedaald, steeg Aristīdes, die zijn invloed hoofdzakelijk vestigde door 't voorslaan van een wetsontwerp, dat aan alle vier klassen des volks gelijke rechten toekende en Athene meer democratisch maakte. Het ontwerp werd aangenomen: alzoo hadden de theten van nu aan toegang tot alle overheidsambten. Daarom bleef Aristīdes tot zijn dood, omstreeks 468, de man des volks.
| |
| |
Na Themistŏcles verhief zich, naast Aristīdes, de aristocratischgezinde zoon van Militiădes, cimon, aan wien de voortzetting van den oorlog werd opgedragen. Op raad van Aristīdes koos men Delos tot vergaderplaats voor de staten van Griekenland, die gemeenschappelijk den Perzischen oorlog voerden. Aldaar werden nu dikwijls vergaderingen gehouden en in den tempel van Apollo de bijdragen bewaard, die jaarlijks reeds 460 talenten (ongeveer 1,214,400 gl.) beliepen. Later groeide die som tot 600 en eindelijk, ten tijde van den Peloponnesischen oorlog, tot 1200 à 1300 talenten aan. Deze vermeerdering van macht strekte allengs meer, aan de ééne zijde, tot vergrooting van de kracht van Athene, aan de andere, tot verzwaring van het juk, waaronder de bondgenooten van den kant van dezen staat hadden te zuchten.
In 464 had te Sparta een vreeselijke aardbeving plaats, waardoor een groot aantal huizen werd verwoest en 20,000 menschen omkwamen. Deze gelegenheid grepen vele Helōten, alsmede eenige perioeken aan, om een poging te doen, hun onafhankelijkheid te herkrijgen. Zij vermeesterden de vesting Ithōme en begonnen een oorlog, dien men, naar het meerendeel der opstandelingen, den derden Messenischen oorlog, 464-454, noemt. Na Ithōme een geruimere tijd vruchteloos te hebben belegerd, riep Sparta den bijstand van Athene in. De komst van de hulptroepen der Atheners, welker toezending op raad van Cimon geschiedde en die hijzelf aanvoerde, had geenszins het overgeven van Ithōme ten gevolge, weshalve de Spartanen hen uit wantrouwen terugzonden. De Atheners, hierdoor verbitterd, koelden hun wrok aan Cimon: hij werd door het ostracisme verbannen. De oorlog zelf eindigde met een verdrag, waarbij den Helōten vrije uittocht uit de Peloponnēsus werd toegestaan. Dus moest ook Cimon, gelijk meer dan een zijner beroemde voorgangers, wijken. Niet alleen de smaad, die Athene ten gevolge van zijn raad van Sparta was wedervaren, was de oorzaak zijner ballingschap. Zij lag dieper. Hoe meer het getal van hen toenam, die het democratisch karakter van Athene's staatsregeling ten volle wilden hebben ontwikkeld, des te meer moest Cimon, die er voor uitkwam, dat hij de partij der aristocratie was toegedaan, voor velen een steen des aanstoots zijn. Maar doordien hij met die gezindheid een buitengewone milddadigheid vereenigde, duurde het lang, eer men hem ten val kon brengen.
Het toppunt zijner grootheid bereikte Athene onder 't beheer van perĭcles, den grootsten staatsman der Grieksche oudheid. Hij was de eenige onder Athene's groote mannen, die tot zijn dood, zonder den naam, inderdaad volkomen als alleenheerscher regeerde. Onbaatzuchtig was hij als Aristīdes, zoo degelijk en ernstig, dat het somtijds aan het barsche grensde, werkzaam en volhardend in den volsten zin van 't woord. Als redenaar was hij zoo onweerstaanbaar, dat de godin der welsprekendheid op zijn lippen scheen te zetelen. Als veldheer paarde hij wakkerheid aan beleid, als staatsman stond hij met vaste hand aan het roer en beheerschte kalm en gematigd de woelige volksmenigte. De inkomsten van den staat ge- | |
| |
bruikte hij op onbekrompen wijze ter bevordering van Athene's bloei en ter vermeerdering van de welvaart zijner medeburgers.
Het doel van Perīcles was, Athene in 't bezit te stellen van de volstrektste hegemŏnie over Griekenland. Met dit doel staan alle stappen, door hem gedaan, in verband, in de eerste plaats de verplaatsing der bondskas omstreeks 460 naar Athene. Eveneens is het gelegen met de vermindering der macht van den areopăgus. Al het gezag, waarmede Solon dit lichaam bekleed en waardoor hij het tot den opzichter van den staat en tot den wachter der wetten gemaakt had, werd aan den areopăgus onttrokken en hem niets dan de rechtspraak in halsmisdaden gelaten. Dan voerde Perĭcles een bezoldiging in voor de burgers, die als rechters zitting namen; reikte geld uit aan hen, die de volksvergaderingen bijwoonden; stelde een belooning vast voor de leden van den raad; verschafte aan de arme burgers het toegangsgeld voor de tooneelvoorstellingen; bepaalde soldij voor de krijgslieden; liet vele en groote gebouwen oprichten en was de stichter van nieuwe volkplantingen. Hij inzonderheid maakte Athene tot het middelpunt van alle kunst en wetenschap, versierde de stad met de meesterstukken der voortreffelijkste kunstenaars en met heerlijke gewrochten der bouwkunst. Van alle groote werken der bouwkunst was phidias de ziel. Onder zijn toezicht werkten de bouwmeesters en de overige kunstenaars.
Zoozeer bloeide Athene in den tijd van Perĭcles, zooveel bracht het op 't gebied van kunst en wetenschap voort, wat nimmer is wedergezien, dat men dien luisterrijken tijd de eeuw van Perĭcles noemt. Tijdgenooten van hem waren zeer vele uitstekende mannen, b.v. de wijsgeer socrătes; de treurspeldichters sophŏcles en euripĭdes; aristophănes, het hoofd der blijspeldichters; de beeldhouwer Phidias, de geschiedschrijvers herodŏtus en thucydĭdes. Socrătes onderscheidde zich van de vorige wijsgeeren, doordien hij de wijsbegeerte, in plaats van ze bij de beschouwing van het heelal te bepalen, op den mensch zelf, op zijn leven en zijn zeden toepaste. Geen zijner leerlingen is beroemder dan plato, de veelzijdigste aller wijsgeeren.
| |
§ 19.
De Peloponnesische oorlog. - Van 431 tot 404.
Van den beginne af ontbrak onder de Grieken nationale eenheid. Slechts het groote gevaar van den aanval der Perzen, dat allen bedreigde, had het meerendeel van hen de noodzakelijkheid doen inzien van een band, die de op zichzelf staande leden der natie tot eendrachtig handelen drong. Maar sinds het gevaar meer en meer op den achtergrond week, begon de oude tweedracht te herleven. Inzonderheid had het overgaan van de hegemŏnie op Athene Sparta met een onverzoenlijken wrok vervuld, en
| |
| |
alles, wat sedert dien tijd gebeurde, bracht geen verandering in die stemming te weeg.
Na vele andere verdeeldheden sloeg, nog bij het leven van Perĭcles, met den Peloponnesischen oorlog, 431-404, de wederzijdsche verbittering tot dadelijkheden over. Griekenland verdeelde zich in twee partijen: die van Athene bestond hoofdzakelijk in de bewoners der eilanden en kusten; Sparta daarentegen werd door nagenoeg alle Peloponnesiërs bijgestaan. Reeds in 't begin (429) sleepte een vreeselijke pest, die te Athene ontstond, duizenden, onder welke ook Perĭcles, ten grave. Inmiddels werd de oorlog met steeds grooter verbittering en teugelloozer wreedheid voortgezet. Wel werd er eens, in 421, vrede gesloten; doch de gezindheid der beide partijen was dezelfde gebleven. Kort daarop namen alzoo de vijandelijkheden weder een begin, vooral door toedoen van alcibiădes, een leerling van den beroemden Socrătes, die uit een oud geslacht gesproten, rijk, schrander en schoon was, èn als jongeling èn als man, maar ook in de hoogste mate lichtzinnig. Als staatsman en veldheer bezat hij op zelden geëvenaarde wijze het talent om de gemoederen te leiden, doch miste, met de gave om zichzelf te beheerschen, nauwgezetheid en volharding.
Toen er te Athene gezanten uit Sicilië kwamen, om hulp tegen Syracuse te vragen, bewoog Alcibiădes de Atheners dit verzoek in te willigen, daar hij zich met de hoop vleide, geheel dat eiland te zullen onderwerpen. Een trotsche vloot werd uitgerust: Alcibiădes was één der drie opperbevelhebbers. De vloot lag zeilree en was op 't punt in zee te steken, toen in een nacht bijna alle Hermesbeelden te Athene werden verminkt. Van die beelden vond men te Athene een groove menigte. Zij waren van marmer of van steen en stonden voor de woningen van bijzondere personen, voor de tempels, op de markten en bij kruiswegen. Dit was godsdienstschennis, en velen beweerden, dat Alcibiădes met zijn moedwillige vrienden deze euveldaad had bedreven. Toch liet men hem in 415 eerst met de beide andere bevelhebbers, Nicĭas en Lamăchus, uitzeilen. Doch weldra daagden de Atheners hem ter verantwoording en veroordeelden hem, toen hij niet verscheen, bij verstek ter dood. Hij nam de wijk tot de Spartanen en hitste hen zoozeer tegen de Atheners op, dat zij hen niet alleen in Griekenland beoorloogden, maar ook een vloot tot bijstand van Syracūse zonden. Zoowel hierdoor, als door het vroegtijdig sneuvelen van Lamăchus en het dralen van Nicĭas mislukte de geheele onderneming der Atheners in 413. Nicĭas werd gevangen genomen en gedood, vloot en leger vernield. Hiermede waren Athene's beste krachten verspild.
Terwijl dit voorviel, beproefden de Perzen de Grieksche volksplantingen in Klein-Azië weder onder hun gezag te brengen, waartoe zij zich met Sparta verbonden. Alcibiădes, die zich te Sparta veler haat op den hals had gehaald, zag zich gedwongen, naar Tissăphernes, den Perzischen landvoogd van Ionië en Carië, te vluchten. Vanhier begaf hij zich naar een Atheensch leger, dat op het eiland Samos lag en hem tot veldheer
| |
| |
had gekozen. Weldra versterkte hij het vertrouwen der krijgslieden, door twee overwinningen ter zee bij Abȳdus (in 't n.w. van Klein-Azië, aan den Hellespont) of bij Cynossēma (op de Thracische Chersonēsus of het schiereiland van Thracië, tegenover Ilium of Troje) in 411 en bij Cyzĭcus (in 't n. van Klein -Azië, aan de Propontis) in 410, beide behaald op de Spartanen onder Mindărus, die tevens door Perzisch geld werden bijgestaan. Mindărus zelf sneuvelde bij Cyzĭcus, en ook het landleger der Perzen werd hier geslagen. Hierop keerde Alcibiădes, van zijn ballingschap ontheven, in 408 naar Athene terug. Zijn intocht was een ware zegepraal. Hij stond op zijn met buit beladen schip, en 't volk ontving hem met uitbundig gejuich. Dan, kortstondig was de overdreven ingenomenheid der Atheners met de daden van hun lieveling. Wegens een gering verlies, dat hij door de schuld van zijn onderbevelhebber Antiŏchus tegen den Spartaanschen vlootvoogd lysander leed, werd hij nogmaals van zijn bevelhebberschap ontzet en keerde nimmer naar Athene terug. Met hem week Athene's geluk. Na schier alle zeesteden en eilanden te hebben onderworpen, sloot Lysander, in gemeenschap met de koningen van Sparta, Athene te water en te land in en dwong het in 404 tot de overgave. De muren der stad werden onder muziek geslecht en een aristocratische regeering, die der dertig, ingevoerd. Wel werd een jaar daarna de macht dier dwingelanden vernietigd; maar Athene steeg niet weder tot den bloei van vroegere dagen. Ook Alcibiădes' einde was treurig. Door de Spartanen vervolgd, had hij een toevlucht gezocht bij een Perzisch landvoogd in Klein-Azië, die hem, op verlangen der Spartanen, door gehuurde sluipmoordenaars liet om hals brengen.
| |
§ 20.
Toestand van Athene. - Sparta's overmacht.
Thans werd te Athene een algemeens vergiffenis afgekondigd, en alle instellingen uit Solons tijd, hoewel eenigszins gewijzigd, herleefden er: de archonten, de volksvergadering, de raad der vijfhonderd, de rechtbanken, ook de areopagus, als wachter der wetten. Maar al hield de afhankelijkheid van Sparta nu op, al werden de muren met spoed herbouwd, Athene's aloude geest was voor immer gevloden. Vele van de verschijnselen, die den val van den staat hadden berokkend, waren blijven bestaan. Hiertoe behoorde b.v. de gewoonte, sinds Pericles' tijd onder de aanzienlijken in zwang gekomen, van tijd tot tijd geld onder de armere volksklassen uit te deelen en haar openbare maaltijden te verstrekken. In 't midden der vierde eeuw v.C. werd een wet uitgevaardigd, die bepaalde, dat al de gelden, welke van andere staatskassen overschoten, tot geen andere doeleinden mochten worden aangewend, dan om onder het volk te worden uitgedeeld. Zeer nadeelig werkte ook de hand over
| |
| |
hand toenemende gewoonte der Atheners om den krijgsdienst hoe langer hoe meer aan bezoldigde huurlingen over te laten. Meer en meer week de vaderlandsliefde uit de gemoederen, om plaats te maken voor hebzucht, onrechtvaardigheid, omkoopbaarheid en andere ondeugden. De feesten ter eere der aloude goden werden niet verwaarloosd; doch aan de goden zelven geloofde de meerderheid niet langer.
De gebeurtenis, die de eerste jaren der herkregen zelfstandigheid het meest ontluisterde, is ongetwijfeld het ter dood brengen van Socrătes, den vader der ethĭca of natuurlijke zedekunde (zie blz. 42). Van 't oogenblik af, dat hij zich de zending bewust werd, waartoe hij zich geroepen achtte, wijdde hij er zich geheel aan. Wars van alle ijdelheid, streefde hij er niet naar om kundigheden van buiten aan te brengen, maar beleed veeleer, zelf niets te weten. In 't opschrift van het Delphisch orakel ‘ken uzelf’ lag, meende hij, de sleutel aller wijsheid. Destijds waren er te Athene mannen, sophisten, d.i. wijzen, geheeten, die de studie der wijsbegeerte b.v. met die der welsprekendheid en staatkunde vereenigden en op het werkelijke leven overbrachten. Zij gaven voor geld onderricht in deze vakken en trokken meestal van plaats tot plaats rond. Onder de handen dier leermeesters ontaardde langzamerhand de zucht naar wetenschap in een bloot middel om rijkdom en aanzien te verwerven. Hierdoor kwamen de sophisten in botsing met Socrătes, die de menschen poogde te overreden, over hun doen en laten, over het goede en booze na te denken, zich van hun eigen levenstaak rekenschap te geven. Niet met lange redevoeringen trad hij tegen de sophisten op; doch met hen gesprekken aanknoopende, legde hij hun vragen voor en bracht hen, door hun het verkeerde hunner antwoorden aan te toonen, in verlegenheid. Op dezelfde wijze handelde Socrătes, zoowel wanneer hij zich met zijn eigenlijke leerlingen, b.v. met Plato en Alcibiădes, als met de burgers, waar hij ze ook aantrof, onderhield.
Op deze wijze leefde en werkte Socrătes tot op zeventigjarigen ouderdom. Toen klaagde men hem openlijk aan, omdat hij, naar men zeide, de goden, die Athene vereerde, verwierp, er nieuwe invoerde en de jeugd bedierf. Socrătes hield zelf zijn verdedigingsrede. Nadat hij had gesproken, veroordeelden de rechters hem tot het drinken van den giftbeker. Op zijn laatsten levensdag sprak hij met zijn vrienden over de onsterfelijkheid der ziel, en toen de avond viel, ledigde hij gelaten den kelk, die in 't jaar 400 v.C. een eind aan zijn leven maakte. Zóó viel hij als een offer van de botsing der begrippen.
Gelijk Athene werd ook Sparta zwakker door de algemeene ontaarding der zeden, hier een gevolg van het verwaarloozen der wetgeving van Lycurgus. De burgers, voorheen vermaard door hun gestrenge zeden, werden hoe langer hoe verwijfder en verslaafden zich aan allerlei ondeugden. De wetten leefden zij niet meer na, bezochten de openbare maaltijden schier nimmer meer en schepten behagen in velerlei genietingen en weelderige praal. De oppermacht over de bondgenooten konde
| |
| |
Sparta onmogelijk lang handhaven, daar de oligarchische regeeringsvorm (zie blz. 4) en het opleggen van zware schattingen in bijna alle Grieksche steden tot dwingelandij en onderdrukking voerden. Toen het nu, ter hulpe van de Grieksche steden in Klein-Azië, legers hierheen zond, ten einde de Perzen te beoorlogen, verwekten de Perzische gezanten in Griekenland zelf een oorlog van onderscheiden staten tegen Sparta. De Spartanen, ten volle inziende, dat zij de opperheerschappij over Griekenland niet konden handhaven zonder de medewerking van den koning van Perzië, zonden hierop den geslepen Antalcĭdas naar dit rijk, ten einde Artaxerxes II Mnēmōn (zie blz. 27) voor zich te winnen. Dit gelukte, zoodat de vrede van Antalcĭdas in 387 zoowel een eind maakte aan den langdurigen oorlog tegen Perzië, als aan dien der Grieksche staten onderling. De voornaamste voorwaarde van den vrede was de bepaling, welke de onderwerping vaststelde der Klein-Aziatische Grieken aan den koning van Perzië. Weldra misbruikte Sparta, op Perzië steunende, nogmaals zijn macht. Een Spartaansch veldheer, die met zijn leger langs Thebe trok, bemachtigde wederrechtelijk Cadmēa, den burg van Thebe, door een aristocratische partij uit deze stad aangezet, welke alsnu een menigte van haar staatkundige tegenstanders dwong Thebe te verlaten. Maar in 379, vier jaren na het gewelddadig bezetten der stad, keerde Pelopĭdas, een der ballingen, met andere Thebaansche vluchtelingen in het geheim terug, bracht de hoofden der tegenpartij op een gastmaal om het leven en dwong de bezetting, den burg te ontruimen.
| |
§ 21.
De Thebaansche oorlog. - De onderwerping van Griekenland aan Macedonië.
Met moed ondernam Thebe den strijd tegen Sparta en werd eenige jaren lang Griekenlands eerste staat. De hoogte, waartoe het zich in dezen tijd verhief, was geheelenal het werk van twee uitstekende mannen onder hare burgers, epaminondas en pelopĭdas, die de leiding van den staat en van den oorlog op zich namen. Bovendien bracht Epaminondas, door het invoeren der schuinsche slagorde, het krijgswezen tot een hoogen trap van volmaaktheid. Het kenmerkende van de schuinsche slagorde of phalanx kwam hierop neer, dat de kern van de zwaargewapenden van het Thebaansche leger in een langwerpig vierkant werd geschaard, dat vijftig man diep was en van het front uit steeds breeder werd. Deze schrandere vinding, die aan dit leger het overwicht gaf van een dicht ineengedrongen schaar over een zich in de breedte ver uitbreidende, maar niet diepe slagorde, verschafte Epaminondas meer dan één schitterende zege. De eerste beslissende slag tusschen de vijandelijke staten had plaats in de vlakte van Leuctra (ten z.w. van Thebe) in 371, waar Epaminondas den Spartanen een gevoelige nederlaag toebracht.
| |
| |
In het volgende jaar drong de groote Thebaan aan het hoofd zijns legers de Peloponnēsus binnen, riep de verstrooide Messeniërs in hun land terug en begunstigde in 369 den bouw eener nieuwe hoofdstad Messēne, aan den voet van den berg Ithōme. Dit, gevoegd bij de nederlaag der Spartanen, gaf den Arcadiërs den moed om met den bouw eener vereenigingsstad, Megalopŏlis (groote stad), te beginnen, die in 368 werd voltooid. Gedurende de laatste jaren van den oorlog stond Epaminondas alleen, want Pelopidas, als middelaar door de Thessaliërs ingeroepen tegen Alexander van Pherae (in 't z.o. van Thessalië), sneuvelde in 364 in een gevecht tegen dezen tiran. Zelf werd Epaminondas doodslijk gewond in een tweeden slag tegen de Spartaansche krijgsmacht bij Mantinēa (in Arcadië), doch stierf niet, eer hij zich, van de zege bewust, den pijl uit de wonde liet trekken. Met hem nam niet alleen de grootheid van Thebe, maar die van geheel Griekenland een einde bij den vrede in 362, waarbij elke staat van Griekenland, ook Messēne, onafhankelijk werd verklaard.
Van nu aan werd Griekenland door een aantal kleine burgeroorlogen meer en meer verzwakt. Een der laatste was de Phocische of heilige oorlog. Hij werd veroorzaakt door de veroordeeling der Phocensen tot een overmatige geldboete wegens het bebouwen van landerijen, die den Delphischen tempel toebehoorden. Toen de kracht der Thebanen, wien het amphictionenverbond de voltrekking van het vonnis had opgedragen, hiertoe niet toereikend was, riepen zij koning Philips van Macedonië te hulp, die, na de overweldiging der Phocensen, in hun plaats zitting kreeg in het amphictionenverbond. Kort daarna bezette hij Elatēa (in Phocis) en verried daardoor de Grieken zijn doel, aan hun onafhankelijkheid den laatsten slag toe te brengen. De beroemdste aller Atheensche redenaars, Demosthĕnes, bracht met veel moeite een verbond tusschen Thebe en Athene tot stand; doch de veldslag bij Chaeronēa (in Boeotië) in 338, waarin het leger dezer bondgenooten door Philips werd verslagen, maakte een einde aan de onafhankelijkheid van Griekenland. In hetzelfde jaar werd de hegemonie van Macedonië over Griekenland door alle Grieksche staten erkend.
| |
§ 22.
Macedonië tot den dood van Philips II. - Van 813 tot 336.
De naam Macedonië kwam eerst in gebruik ten tijde van Herodŏtus. Welke de streek lands is, die in verschillende tijdperken Macedonië wordt geheeten, dit verschilt, gelijk die tijdperken zelven. Veelal bedoelt men, bij het noemen van dien naam, den omvang, dien het rijk bij den dood van Philips II had. Het land zelf was een groote vlakte, aan drie kanten door bergketenen ingesloten en van bergen doorsneden. Onder de steden
| |
| |
telde men Pydna en Pella, onder de rivieren de Axĭus en de Strymon. Het schiereiland in 't z.o. heette Chalcidicé en had drie landtongen.
Zeker is het, dat onder de verschillende groepen van volkeren, die oudtijds in Macedonië woorden, althans eenige waren van Grieksche afkomst. Doch evenzeer staat het vast, dat dit Grieksche element reeds vroeg in ruime mate met bestanddeelen van barbaarsche volkeren was vermengd. De eerste dynastie van dit rijk is die der Temeniden, nakomelingen van Temĕnus (zie blz. 30). De tijd, waarin hun heerschappij begint, is de achtste of de zevende eeuw v.C. Van 514 tot 479 bleef Macedonië min of meer afhankelijk van Perzië (zie blz. 27 en 39). In 360 beklom philips ii, een zoon van Amyntas II, den troon.
Philips, vroeger door Pelopĭdas, die als scheidsrechter een twist over de troonopvolging in Macedonië had beslist, als gijzelaar naar Thebe gevoerd en in het huis van Epaminondas opgenomen, redde Macedonië van den dreigenden ondergang. Hoezeer hij zich dit verblijf te Thebe te nutte maakte, toont een der hervormingen, die hij, koning geworden, bij het leger invoerde. Het is de instelling van de phalanx (zie blz. 46). Oorspronkelijk beteekent dit woord elke slagorde. Doch sedert den tijd van Philips werd het gebruikt, om bij uitnemendheid die slagorde aan te duiden, welke deze koning met eenige wijzigingen van Epaminondas' leger overnam.
Van 't oogenblik af dat hij den troon had beklommen, was het doel des konings, Macedonië onder de Grieksche staten te doen opnemen en de hegemŏnie over hen aan zijn rijk te verschaffen. Na het land eerst van zijn buitenlandsche vijanden, n.l. van de Illyriërs en andere naburige volkeren te hebben bevrijd, tastte hij achtereenvolgens de steden aan, op de kust van Macedonië gelegen, waarover Athene de hegemŏnie had. Eindelijk sloeg hij het beleg voor de machtigste van alle, Olynthus. Mochten ook de meeste zijner tijd- en landgenooten blind zijn voor het gevaar, waarmede hen de plannen van den koning van Macedonië bedreigden, althans één man was er te Athene, die er het oog op hield gevestigd. Die man was Demosthĕnes, niet alleen de eerste redenaar van zijn tijd, maar ook voor volgende eeuwen een model van welsprekendheid. De gaven, hem geworden, wendde hij voor een goed deel aan, om de pogingen van Philips te keer te gaan. Te dien einde hield hij de beroemde redevoeringen, bekend onder den naam van Philippische en Olynthische. Doch die redevoeringen werkten niet alles uit, wat de redenaar had bedoeld. Zoo werden er, terwijl Olynthus werd belegerd, wel legers afgezonden ter hulpe van de in 't nauw gebrachte stad; maar het waren slechts huurlegers. Ten laatste, in 348, opende Olynthus haar poorten voor den koning.
Hierna Phocis (zie blz. 47) hebbende veroverd, won Philips Messenië en andere staten uit de Peloponnēsus voor zich, waardoor hij Sparta in bedwang hield. Inmiddels bleef Demosthenes rusteloos al zijn krachten wijden aan de schier bovenmenschelijke taak, die hij op zich had geno- | |
| |
men, en liet niet af, hoewel hij alleen den ongunstigen uitslag te gemoet zag en begreep, dat het eenige, dat hij kon uitwerken, was, dat Athene met eere viel. Dit geschiedde dan ook bij Chaeronēa. Na dien slag werd Philips, in naam van alle Grieksche staten, het opperbevel opgedragen in den oorlog, dien men besloot Perzië aan te doen. Zoo was hij op het punt, zijn werk de kroon op te zetten. Maar reeds stond hij, zonder het te weten, aan den grenspaal zijn levens. In zijn huis heerschte verdeeldheid. Zijn gemalin Olympias, uit Epīrus afkomstig, was verbitterd over een tweede huwelijk, dat de koning met een Macedonische vrouw, Cleopătra geheeten, sloot. Niet onwaarschijnlijk is het, dat zij de hand had in den aanslag, op 't leven van Philips gedaan. Doch de daad zelf, het vermoorden van den koning in 336, werd gepleegd door een officier der lijfwacht, Pausanias, op de bruiloft van Philips' dochter, Cleopătra, die met koning Alexander van Epīrus huwde, te Aegae (in Macedonië, ten n.w. van Pella). In allen gevalle legde Olympias geen blijken van rouw aan den dag.
| |
§ 23.
Alexander de groote en het, Perzisch-Macedonisch rijk. - Van 336 tot 323.
Alexander, met den bijnaam de groote, een zoon van Philips, geboren in 356 en door Aristotĕ1es, met Plato den beroemdsten wijsgeer der oudheid, onderwezen, volgde zijn vader in 336 in de regeering op. Na te Corinthe van de Grieksche gezanten het opperbevelhebberschap, zijn vader vroeger opgedragen, te hebben verkregen, bedwong hij gemakkelijk de Thracische en de Illyrische volksstammen, die zich tegen zijn heerschappij verzetteden, en beteugelde den opstand der Thebanen door de verwoesting hunner stad. Toen nam hij de taak op zich, die zijn vader zich had voorgeschreven, en trok in 334 met ruim 35,000 man uitgelezen troepen over den Hellespont. De Perzen leverden hem slag bij de Granīcus, waar zij een nederlaag ondergingen. Het loon der overwinning was het westelijk gedeelte van Klein-Azië tot het Taurusgebergte. De koning trok nu door Ionië, Carië, Lycië, Pamphylië, Pisidië en Phrygië naar Cilicië. In Phrygië, in de stad Gordium, legde men hem den door de faam wijd en zijd bekenden knoop van den dissel voor. Het was de dissel van een wagen van een vroegeren koning van Phrygië, aan Zeus gewijd, die op den burg van Gordium stond. De knoop zelf was gemaakt van boombast en zoo kunstig gelegd, dat men er noch begin, noch einde aan kon bespeuren. Ook Alexander zocht vruchteloos een begin of einde van den knoop. Toch maakte hij hem los en gaf zóó voet aan het geloof, dat hij was geroepen, om over Azië te heerschen. Te Tarsus (in Cilicië) door zijn arts Philips van een gevaarlijke ziekte hersteld, sloeg hij bij Issus in 333 het leger der Perzen, dat op 600,000
| |
| |
man wordt geschat, en nam de gemalin, de moeder en de dochters van Darīus Codomannus (zie blz. 28) gevangen.
Vooreerst liet Alexander nu den koning van Perzië aan zichzelf over, ten einde de kustlanden Syrië, Palaestina, Phoenicië en Aegypte te onderwerpen. In Phoenicië bood alleen Nieuw-Tyrus hem zeven maanden lang weerstand. In Aegypte grondvestte hij, op een landtong in 't n.w., in de nabijheid van het eiland Pharus, Alexandrië, dat door haar gunstige ligging weldra het middelpunt van den wereldhandel en de hoofdzetel der wetenschap werd, waar voor 't eerst Oostersche geleerdheid en Grieksche letteren in onderlinge aanraking kwamen. Uit Aegypte toog hij naar Azië en sloeg bij Arbēla of Gaugamē la (in Assyrië) in 331 de Perzische hoofdmacht, begroot op 1,000,000 manschappen. Kort daarna werd Darīus op de vlucht door den satraap van Bactriāna, Bessus, vermoord en bezetteden de Macedoniërs de hoofdsteden van Perzië, Babylon, Susa, Persepŏlis en Ecbatăna. Zoo viel het uitgestrekte rijk in handen van Alexander, die ook de in 't n.o. van Perzië gelegen provinciën, Bactriāna en Sogdiāna, doortrok en Bessus met den dood strafte.
Ofschoon thans overal als opperheer van Perzië erkend, streefde Alexander nog naar verdere uitzetting der perken zijner heerschappij. Deze zucht deed hem een tocht naar noordelijk Indië of Pendsjab ondernemen, waar hij eenige veroveringen maakte. Hem bekoorde het denkbeeld, dat hij, Indië hebbende vermeesterd, naar waarheid de beheerscher van Azië kon worden genoemd. Maar bij de Hyphăsis dwongen hem de Macedoniërs, die zich met weerzin verder van eigen land en volk verwijderden en liever in vrede op hun lauweren wenschten te rusten, in 326 tot den terugtocht. Terwijl zijn vlootvoogd Nearchus met een nieuwgebouwde vloot uit den Indus langs de kusten naar den mond van den Tigris stevende, voerde de koning zelf zijn leger langs den rechteroever van den Indus, door Gedrosië en Carmanië, naar Susa en vervolgens naar Bab̆ylon. Hier trachtte hij zijn plan, de ineensmelting van Macedonië en Perzië en de verbreiding der Grieksche beschaving over Azië, te volvoeren. Hiertoe had ook het aanleggen van vele steden, die hij met Macedoniërs en Grieken bevolkte, tot den Iaxartes (in 't n.o. van Sogdiāna) toe en zelfs in Indië moeten dienen. Het weerstreven dier bedoelingen hadden reeds eenige zijner vrienden, als Philōtas en zijn vader Parmenio, met den dood geboet. Om een andere reden, het in drift en dronkenschap verkleinen zijner daden en 't uiten van beschimpingen, had de insgeljks niet nuchteren koning zijn veldheer Clītus, den redder zijns levens bij de Granīcus, eigenhandig gedood. Ter bereiking van 's konings oogmerk strekten verder huwelijken tusschen Macedoniërs en Aziatische vrouwen. Ook nam hij Perzen in zijn leger en zelfs in zijn lijfwacht op. Te midden van de overweging zijner grootsche plannen verraste de dood Alexander in 323. In hem verloren de
Macedoniërs een vorst, die hun steeds op het pad van
| |
| |
de zege en den roem voorging, de overwonnen volkeren den rechtvaardigsten en grootmoedigsten heer, dien zij immer hadden gehad. Boven alle bedenking verheven is het, dat Alexander een groot krijgsheld was. Zelden is het zedelijk overwicht, waarmede hij zijn leger beheerschte, geëvenaard. Voor Grieksche kunst en letteren had hij een open oog; de laatste beoefende hij ook zelf gaarne. Intusschen staat het, hoevele grootsche hoedanigheden hij moge hebben bezeten, tevens vast, dat de overmatige gaven der fortuin een verbasterenden invloed op hem hebben geoefend.
| |
§ 24.
De uit het Perzisch-Macedonisch rijk voortgesproten staten.
Met den dood van Alexander verviel zijn schepping vooral bij gemis aan een geschikten opvolger. De eerstvolgende tijd bevat dan ook niets dan een reeks van onderlinge twisten en oorlogen tusschen zijn veldheeren, stedehouders (diadochen, d.i. opvolgers), in de verschillende landen, welke in 301 met de nederlaag en den dood van Antigĕnus bij Ipsus (in Phrygië) eindigden, die door Seleucus werd verslagen Gedurende en na deze oorlogen kwamen er uit de veroveringen van Alexander onderscheiden rijken voort. Seleucus stichtte in 312 het Seleucidisch-Syrisch rijk, waarvan zich weldra Pergămus, later de geheele westkust van Klein-Azië omvattende, en het Parthische rijk losscheurden. Een van Seleucus' opvolgers is antiĕchus iii de groote, die door een oorlog met Rome zich en zijn land groote rampen berokkende, en antiĕchus iv epiphănes, d.i. de vermaarde die zich als een dwingeland gedroeg tegen de Joden. In plaats van den eeredienst van Jehova poogde hij dien van Zeus te stellen en roofde de schatten uit den tempel. Hierom stonden de Makkabaeën onder Mattathīas en zijn zonen in 167 op en brachten den afval van dit volk te weeg.
Sinds 586 aan verschillende veroveraars, Nebukadnēzar, Cyrus, Alexander en anderen, onderworpen geweest zijnde, smaakten de Joden eindelijk in de tweede eeuw v.C. het geluk, hun onafhankelijkheid voor ruim honderd jaar te herwinnen. Uit het geslacht der Makkabaeën kreeg dit volk thans achtereenvolgens vele bestuurders, die tegelijk koning en hoogepriester waren. In de laatste eeuw v.C. kwam er verdeeldheid, doordien de vorsten uit dit geslacht ontaardden en het volk zich in drie staatkundig-godsdienstige sekten splitste: de het wettelijk Jodendom angstvallig voorstaande Pharisaeërs, de Sadducaeërs of vrijdenkers en de in afzondering levende Essaeërs. Deze oneenigheden brachten Pompejus in het land en deden het afhankelijk worden van Rome. Na de Makkabaeën werden de Idumaeërs, uit Idumaea (in 't n. van Petraëisch
| |
| |
Arabië) afkomstig, door de gunst der Romeinen tot afhankelijke bestuurders der Joden verheven. Een van hen, Herōdes de groote, wist het tweede driemanschap zóó voor zich te winnen, dat hij in 40 tot koning der Joden werd benoemd, ofschoon hij het rijk eerst in 37 in bezit kreeg. Na zijn dood werden de vorsten uit zijn geslacht van tijd tot tijd door Romeinsche bestuurders vervangen, welke door afpersingen en onderdrukking een geduchten haat verwekten. Deze haat voerde eindelijk tot een oorlog, die, zooals beneden zal blijken, op de vernietiging van den Joodschen staat uitliep.
In Aegypte stichtte ptolemaeus lagi, d.i. zoon van Lagus, die ook den bijnaam had sōter d.i. redder, het rijk der Ptolemaeën, 323-31. Onder hem en zijn naaste opvolgers bloeide de gouden eeuw van Aegypte. Toen werd Alexandrië de zetel van den wereldhandel en van wetenschappelijke beschaving. De nieuwe stad werd de wijkplaats, werwaarts Griek en Jood, menschen van allen landaard, die de schokken der tijden van erf en vaderland hadden beroofd, heenstroomden. Bibliotheken, opgevuld met de schatten der toenmalige geleerdheid, ontvingen er 't aanzijn, en de geleerden vonden er het oord, waar hun een rustige beoefening der wetenschappen werd vergund. Musēum heette het gebouw, waar allen, die zich in kunst of wetenschap onderscheidden, naar men meent, kosteloos verblijf en onderhoud werd aangeboden. Dit gebouw lag in een wijk, Bruchium geheeten, waar zich tevens de eene der vermaarde bibliotheken, ten minste 4- of 500,000 rollen groot, gelijk de andere, 42,000 rollen tellende, in het Serapēum, bevond. Men vermoedt, voorzeker terecht, dat onder die duizenden rollen hetzelfde geschrift in meer dan één exemplaar voorkwam, zoodat b.v. de 4- of 500,000 rollen der eerstgenoemde bibliotheek wellicht niet meer dan 90,000 geschriften zijn geweest. Op die wijze werd Alexandrië een nieuw Athene, maar een Athene, niet zoozeer blinkende door eigen scheppingen, als door geleerde kennis, inzonderheid van spraakkunde, door 't ziften en beoordeelen van de geschriften der Grieken. Intusschen ontbrak het te Alexandrië niet geheel aan oorspronkelijke werken. De dichtkunst, de wiskunde en de met haar verwante vakken vonden er ijverige beoefenaars.
Daarentegen werd de wijsbegeerte in den tijd der Ptolemaeën te Alexandrië weinig of niet bestudeerd. Nog was Griekenland, bovenal Athene, de hoofdzetel van dit vak. Daarom vestige men nog even den blik op de Grieksche wijsbegeerte. Onder de scholen of richtingen, uit den kring van Socrates' toehoorders voortgekomen, is die van Aristoteles, den leerling van Plato en leermeester van Alexander, een der meest bekende. Zij heet de Peripatetische, dewijl Aristoteles de gewoonte had, met zijn leerlingen in het Lycēum te Athene onder het spreken heen en weer te wandelen. Geen der oude wijsgeeren was geleerder dan Aristoteles. Hij was de navorscher bij uitnemendheid, wiens geschriften alle vakken der toenmalige menschelijke kennis omvatten. Genoegzaam
| |
| |
ter zelfder tijd, omstreeks 300 v.C., begonnen Epicūrus en Zeno hun stelsels te Athene te verkondigen, die, hoezeer onder elkander uiteenloopend, meer ingang bij de menigte vonden dan de woorden van Plato of Aristoteles. Overeenkomstig de leer van Epicūrus was het hoogste goed, waarnaar de mensch heeft te streven, het levensgeluk. Maar dit geluk of, met andere woorden, het vermaak was niet alleen het genot, doch vermaak, zoowel naar ziel als naar lichaam. Daar evenwel het vermaak niet zonder deugd kan worden gedacht, bekleedt de deugd in de leer van Epicūrus een eervolle plaats. Volgens Zeno en zijn leerlingen, de Stoïcijnen, zóó geheeten naar de veelkleurige stoa of galerij, waarin hij zijn lessen gaf, was het hoogste goed der menschheid de deugd, het hoogste kwaad de ondeugd. Hij, die de deugd bezit, is een wijze; die ze niet heeft, een dwaas.
Te Alexandrië kwam ook, om weder ter zake te komen, de beroemde vertolking van de heilige schriften der Joden, onder den naam van die der zeventigers bekend, tot stand. Volgens de overlevering namen tweeënzeventig Joodsche geleerden, op verzoek van den tweede der Ptolemaeën uit Jeruzalem overgekomen, deze taak op zich. In tweeënzeventig dagen vertaalden zij op het eiland Pharus (zie blz. 50) de boeken uit het Hebreeuwsch in 't Grieksch. Elk in een afzonderlijke cel gezeten, moeten de tweeënzeventig geheel gelijkluidende vertalingen hebben geleverd. Van de overlevering kan slechts dit als vaststaand worden aangemerkt, dat er te Alexandrië een vertaling van 't O.T. in 't Grieksch is tot stand gekomen, die in de derde eeuw v.C. kan zijn begonnen, maar niet vóór het midden der tweede eeuw was voltooid.
Macedonië, waaraan de Grieken zich weldra, althans ten deele, onttrokken, bleef een rijk op zichzelf, dat, na eenige wisseling van heerschers, door de nakomelingen van een der diadochen, Demetrĭus Poliorcētes, d.i. stedenveroveraar, werd bestuurd. De Grieken vereenigden zich, na hun zelfstandigheid ten deele te hebben herkregen, grootendeels in het Achaëisch en het Aetolisch verbond. Onophoudelijk oorlogen tegen elkander voerde de boven genoemde staten langzamerhand tot hun ondergang: in de tweede en de eerste eeuw v.C. werden zij, de een na den ander, Romeinsche wingewesten.
| |
§ 25.
Italië.
Het schiereiland Italië, door de bergketen der Apennijnen in zijn geheele lengte doorsneden, droeg oudtijds niet één algemeenen naam: het werd door verschillende volksstammen bewoond, die aan de afzonderlijke deden hun naam gaven. De naam Italië, d.i., naar men zegt, land van 't rundvee, duidde oorspronkelijk slechts de zuidwestelijke spits
| |
| |
aan en ging eerst door de Romeinsche heerschappij allengs op het geheele land over.
De Alpen scheiden Italië, voorzooverre het aan 't vasteland is verbonden, van 't overige Europa. Aan drie zijden wordt het door de zee bespoeld. Mild en vruchtbaar is de bodem, die tevens rijk is aan vlakten en valleien, het klimaat zacht. Graanbouw paarde zich sedert overoude tijden alom in Italië aan wijnbouw, veefokkerij aan olijventeelt en het aankweeken van fijne vruchten.
Onder de Romeinen bestond Italië uit de volgende deelen:
a. | Opper-Italië, hoofdzakelijk Gallia Cisalpīna (aan deze zijde van de Alpen) en Ligurië. De hoofdstroom is de Padus of Po. |
b. | Eigenlijk of Midden-Italië, met de volgende landschappen: Etrurië of Tuscië, Latium, Campanië, Umbrië, Picēnum en Samnium. In Latium lag Rome aan den linkeroever van den Tiber op zeven heuvels, of eigenlijk op twee heuvels, Quirinālis en Viminālis, en op vijf bergen, Esquilīnus, Capitolīnus, Palatīnus, Aventīnus, Coelius. Zóó luiden de namen doorgaans, hoewel niet bij de oude schrijvers, en eerst sedert den tijd van Constantīnus den groote (zie blz. 83) sprak men van het op zeven heuvels gebouwde Rome. Bij de zeven kwamen, sedert Aureliānus (zie blz. 83), de collis hortorum (heuvel der tuinen) of Pincĭus, het Janicŭlum en de Vaticānus. |
c. | Beneden-Italië, - ook, voorzoover de kusten met vele Grieksche volkplantingen bezet waren, Groot-Griekenland, genoemd, - bevatte de volgende deden: Lucanië, Bruttium, Apulië, Calabrië. Eilanden, tot Italië behoorende: Sicilië, Sardinië en Corsica. |
| |
§ 26.
Stichting en oudste inwoners van Rome.
De oudste bewoners van Italië bestonden uit vele volksstammen, waarschijnlijk alle van den Indo-Germaanschen of Arischen stam, van welke de Etruscen, de Sabijnen, de Samnieten, de Volscen en de Latijnen de voornaamste zijn. Uit de Latijnen en de Sabijnen zijn de Romeinen voortgekomen.
De volksoverlevering der Romeinen bracht de voornaamste der Grieksche overleveringen, die van den Trojaanschen oorlog, in verband met het ontstaan van Rome. Zooals zij n.l. luidt, landde na vele omzwervingen de Trojaan Aenēnas in Latium, waar zijn zoon Ascanius later de stad Alba Longa grondvestte, die eenige eeuwen lang door zijn nakomelingen werd geregeerd. Onder hen was Numĭtor de laatste, die door zijn jongeren broeder van den troon werd gestooten. Tegen de verwachting van Amulius baarde de dochter van Numitor, Rhea Silvia, tevens priesteres van Vesta, de godin van den huiselijken haard, twee zonen, Romŭlus en Remus, welke door hun oudoom tot den dood
| |
| |
in de wateren des Tibers werden veroordeeld. Doch Faustŭlus, 's konings herder, nam hen op van de plaats, waar zij waren nedergelegd, en voedde ze op. In een twist met de herdersknapen van Numitor werd Remus door hen gegrepen en voor zijn grootvader geleid. Faustŭlus, ijlings toegesneld, openbaarde thans het geheim der geboorte van de beide broeders, die nu hun gezellen verzamelden, hun oudoom overvielen, hem doodden en hun grootvader Numitor in zijn waardigheid herstelden. Toen bouwden zij, met vergunning van Numitor, op den Palatijnschen heuvel de stad Rome, Roma quadrāta, d.i. het vierkante Rome, bij welker stichting oneenigheden tusschen de broeders ontstonden, ten gevolge waarvan Remus door de aanhangers van Romŭlus werd gedood.
Volgens de gewone berekening, die van Varro, een Romeinsch geleerde en schrijver uit de eerste eeuw v.C., valt de stichting van Rome in 't jaar 753 op den 21sten April. Het spreekt intusschen vanzelf, dat, evenmin als de omstandigheden, waaronder de stichting plaats had, de tijd dier stichting met zekerheid kan worden gemeld.
Het geheele Romeinsche volk bestond in de vroegste tijden uit drie standen: de patriciërs, de cliënten en de plebejers. De patriciërs, de aanzienlijken, waren zij, welke de stad gesticht en de toenmalige bewoners der landstreek onderworpen hadden, alsmede hun nakomelingen. Zij alleen werden geroepen tot het bekleeden der hoogste ambten en van de priesterlijke waardigheden en vormden de oorspronkelijke volksvergadering (comitia curiātta), waarin over een zeker aantal gewichtige aangelegenheden van den staat werd beraadslaagd en beslist.
De cliënten waren een soort van onderhoorigen der patriciërs en kwamen waarschijnlijk voort uit die lieden, welke zich tot gehoorzaamheid aan de stichters der stad hadden verbonden. In betrekking tot de cliënten, die later onder den derden stand verdwenen, heetten de patriciërs patronen.
De plebejers maakten een vrijen stand uit, welke opkwam door het groote aantal menschen, die zich allengs onder de latere koningen te Rome kwamen vestigen. Zij waren in de eerste eeuwen van alle overheidsambten, behalve van de krijgsambten, en van het stemrecht in de volksvergadering uitgesloten. Daarentegen rustte op hen de verplichting tot krijgsdienst en die om grondbelasting te betalen.
Aan het hoofd van den staat stond een koning, die niet alleen de uitvoerende, maar ook de wetgevende macht bezat. Twaalf lictoren, die fasces, d.i. roedenbundels met een bijl, voor hem uitdroegen, zetteden zijn waardigheid aanzien bij. Een senaat, waarschijnlijk uit 300 patriciërs bestaande, alsmede een volksvergadering stonden hem ter zijde.
| |
| |
| |
§ 27.
Rome onder de koningen. - Van omstreeks 753 tot ongeveer 509.
Gelijk de geschiedenis van den aanvang der meeste steden, zoo is ook die van Rome en van haar eerste instellingen gedurende dit tijdperk en nog tot diep in den tijd der Republiek hoogst onzeker en mythisch. Evenmin als het jaar van Rome's stichting vaststaat, is het zeker dat er zeven koningen hebben geregeerd. Hoe,lang elk dier koningen den schepter heeft gezwaaid, wat hij heeft volvoerd of wat onder zijn bewind is gebeurd, dit alles is niet meer uit te maken. Hierom is het onmogelijk, een doorloopende geschiedenis van Rome onder de koningen te verhalen en moet men zich beperken tot het optellen der namen van hen, die den schepter zullen hebben gevoerd, en tot het vermelden in 't algemeen en in ruwe omtrekken van hetgeen in den tijd dier koningen is tot stand gekomen.
Naar men wil, zullen de zeven in deze orde elkander zijn opgevolgd: Romŭlus, Numa Pompilĭus, Tullus Hostilĭus, Ancus Martĭns, Lucĭus Tarquinĭus Priscus, Servius Tullius, Lucĭus Tarquinĭus Superbus of de overmoedige. Van ouds had Rome met vele andere Latijnsche steden allerlei instellingen, tot den godsdienst in betrekking staande, en tal van priesterschappen gemeen. De godsdienst zelf der Romeinen, oorspronkelijk gelijk die der Grieken en van alle volkeren natuurdienst (zie blz. 31), nam weldra, in overeenstemming met den aard des volks, een eigenaardig karakter aan. Hij was in de eerste eeuwen godsdienst van staat, de godsdienst der patriciërs. Den plebejers was de openbare vereering, evenzeer als het raadplegen der goden verboden. De voornaamste van Rome's goden waren reeds in overouden tijd Jupiter of Jovis, Mars en Vesta (zie blz. 54). De dienst van heroën of halfgoden was den Romeinen vreemd. Mettertijd kreeg de Grieksche godsdienst een belangrijken invloed te Rome. Met het hoogste gezag in zaken van godsdienst waren de pontifices bekleed en hun opperpriester, pontifex maxĭmus geheeten, die zijn ambt zijn leven lang behield. Mars had twaalf priesters, saliërs genoemd, Vesta eveneens een zeker aantal priesteressen. Dan waren er auguren of waarzeggende priesters.
De werken der bouwkunst, waardoor Rome gedurende dit tijdperk werd verfraaid of versterkt, waren @het forum# voor de volksvergaderingen; de circus maximus voor openbare spelen; het Capitolium, d.i. de burg met den drievoudigen tempel voor Jupiter, Juno, Jupiters zuster en gemalin, en Minerva, godin van de krijgskunst, maar ook van de kunsten des vredes, en de muur, welke rondom de stad liep, de zeven heuvels insloot en doorgaans aan Servius Tullius wordt toegeschreven. Op naam van denzelfden koning worden twee gewichtige veranderingen in de staatsregeling gesteld, de verdeeling van 't Romeinsche gebied en
| |
| |
die der burgers naar hun vermogen. Het gebied der stad - en dus middellijk de bevolking tevens - werd verdeeld in een zeker aantal geographische doelen, vier stedelijke, tribus geheeten, en vele landelijke, die men somtijds eveneens tribus, doch doorgaans regiones noemde. Hoe groot het geheele getal was, is onbekend, maar zeker, dat er in 't jaar 494 v.C. een-en-twintig in 't geheel waren. In deze tribus, welker getal later tot vijf-en-dertig aangroeide, werden natuurlijk zoowel de patriciërs als de plebejers opgenomen. Verder bezorgde Servĭus den plebejers eenig aandeel aan de regeering, doordien hij het geheele volk, volgens ieders vermogen, naar den trant eens legers, in vijf klassen splitste, welker onderafdeelingen centuriën heetten. Hoe het met de oorspronkelijke inrichting der klassen en centuriën stond wordt niet bericht. Wel kent men den aard der indeeling, zooals zij na den tijd der koningen was. Toen behoorden tot de eerste klasse de burgers, wier vermogen 100,000 as of pond koper, d.i. ongeveer f 4000, beliep. Voor de tweede waren 75,000, voor de derde 50,000, voor de vierde 25,000, voor de vijfde 12,500 of 11,000 as de maatstaf. Eindelijk waren de armste lieden in één centurie vereenigd. Het getal der centuriën bedroeg in 't geheel 193, waarvan 80 tot de eerste klasse behoorden, terwijl de tweede, de derde en de vierde elk 20 centuriën bevatteden, de vijfde 30. Bij de eerste klasse voegde Servĭus daarenboven nog 18 centuriën ridders en aan 't geheele getal nog 4 andere centuriën toe, die uit timmerlieden, brugmakers en wapensmeden, alsmede uit hoorn- en bazuinblazers bestonden.
Naar deze indeeling in klassen nu werd de mate van staatsburgerlijke rechten en verplichtingen der Romeinsche burgers vastgesteild. De ruiterdienst werd door de ridders verricht. De jongere burgers uit de beide eerste klassen verrichtten te velde den dienst van zware troepen; die der derde en der vierde maakten den overgang; die der vijfde eindelijk dienden als lichte troepen. Door deze indeeling werd het geheele volk later tot één vergadering vereenigd, comitia centuriāta, waar de stemming naar centuriën geschiedde. Deze comitia centuriāta werden na de afschaffing der koninklijke regeering de zetel van het hoogste gezag te Rome, want hier werden alle voornaamste overheidspersonen gekozen, wetten gegeven over vrede en oorlog beslist en althans sedert de wet der twaalf tafelen (zie blz. 60), uitsluitend gerecht gehouden over staatsmisdaden.
Toen de verdeeling in tribus tot stand kwam, moet Rome reeds een vrij aanmerkelijk gebied ten koste der Latijnen hebben verworven. Tot dit veroverde gebied behoort ook dat van Alba Longa, de voornaamste der steden van het Latijnsche verbond. In het verbond dier steden werd, gedurende den tijd der koningen, ook Rome opgenomen. En allengs geraakte Rome in 't bezit der opperheerschappij of van een zeker overwicht over het verbond der Latijnen. Intusschen was het tijdperk der koninklijke regeering zijn einde nabij. Hij, die voor 't laatst den schepter voerde, Tarquinius Superbus, regeerde wreed en willekeurig. Hij riep den senaat maar zelden bijeen en liet dien, op een gering
| |
| |
aantal leden na, uitsterven; vele patriciërs werden van hun eigendom beroofd, verbannen of ter dood veroordeeld; de plebejers dwong hij tot drukkende heerendiensten. Hetzij de aanleiding tot het uitbarsten van een oproer moet worden gezocht in een euveldaad, door 's konings zoon, Sextus Tarquinius, gepleegd aan Lucretia, gemalin van Tarquinius Collatīnus, of in iets anders, Tarquinius werd met zijn geslacht gewapenderhand verdreven. Aan het hoofd der samenzwering stonden de patriciërs Lucius Junius Brūtus, Tarquinius Collatīnus en Publius Valerĭus Publicŏla. Vanhier dat de voordeelen van de afschaffing der koninklijke regeering, met andere woorden vermeerdering van macht, aan dezen stand ten deel vielen.
| |
§ 28.
De oorlogen van Rome tegen de verdreven Tarquiniussen. - Instelling van het volkstribunaat. - Van 509 tot 491.
In de plaats der koningen kwamen twee consuls, die jaarlijks in de comitia centuriāta uit de patriciërs werden gekozen. Hun macht was ongeveer gelijk aan die, welke de koningen tot hiertoe hadden; maar na was zij onder twee personen gedeeld. De eerste consuls waren Lucĭus Junius Brūtus en Tarquinĭus Collatīnus; doch de laatste, als den naam gemeen hebbende met den verdreven koning, moest weldra zijn waardigheid nederleggen en Rome verlaten: hij werd vervangen door Valerĭus Publicŏla. De senaat werd weder tot het getal van 300 leden aangevuld. De verkiezing dier leden stond aan de consuls. De senaat deelde met de comitiën de wetgevende macht en had het uitsluitend beheer der geldmiddelen van den staat en van de buitenlandsche aangelegenheden.
Intusschen trachtte de verjaagde koning zich òf in zijn heerschappij te herstellen, òf althans zijn goederen terug te erlangen. Als middelen bezigde hij zoowel een heimelijke samenzwering, na welker ontdekking Brūtus, gelijk het romantisch opgesierde verhaal luidt, twee zijner eigen, daaraan medeplichtige, zonen liet ter dood brengen, als openbare oorlogen van de naburige volkeren tegen Rome. Zijn plan werd nogtans verijdeld, en hij stierf later in ballingschap. De door hem verwekte oorlog van Porsenna, koning van Clusĭum (in Etrurië), bracht Rome zeer in 't nauw. De stad ware verloren geweest, zoo niet Horatius Cocles, d.i. de eenoogige, met ongehoorde stoutmoedigheid, den toegang tot een brug over den Tiber zoo lang met zijn lichaam had afgesloten en verdedigd, totdat zij was afgebroken. De geheele redding zijner vaderstad voltooide Mucĭus Scaevŏ1a (linkerhand), die door zijn koelbloedige vermetelheid Porsenna tot den aftocht bracht, hoewel onder zeer harde voorwaarden: afstand van een gedeelte van 't Romeinsche gebied en afhankelijkheid van Clusĭum, De verdere gang der geschiedenis
| |
| |
toont evenwel, dat de ongelukkige toestand, waarin Rome aldus geraakte, spoedig een einde nam. In dezen tijd, omtrent 500 v.C., voerden de Romeinen het dictātorschap in, een waardigheid, waardoor in hachelijke omstandigheden aan één man voor niet langer dan een half jaar een onbeperkt gezag werd verleend. De keuze geschiedde steeds, op last van den senaat, door een der consuls.
Zoovaak de Romeinen een Italiaansch volk door de kracht hunner wapenen overwonnen, namen zij een deel, meestal een derde, van het veroverde land in bezit. Van dit gebied werden sommige streken als woonplaats aan Romeinsche burgers, veelal plebejers, toegewezen, die hiervoor de verplichting op zich namen, dit land als bezetting voor den staat te bewaren. Dergelijke streken noemde men coloniae, volkplantingen. Met verreweg het grootste gedeelte echter sloeg men een anderen weg in. De staat hield den eigendom aan zich, maar vergunde elk, die hiertoe was gerechtigd, tegen zeker betaling of storting, een stuk bij voorraad in bezit te nemen. Als gerechtigd werden aanvankelijk alleen de patriciërs aangemerkt. Indien de patriciër van zijn stuk bouwland maakte, moest hij 1/10 van de jaarlijksche opbrengst betalen. Maakte hij er een ander gebruik van, b.v. als weide, ook dan werd een zeker recht betaald. De naam, dien zoodanige gronden droegen, was ager publicus, staatslanderijen. Terwijl de onophoudelijke oorlogen de patriciërs dus verrijkten, maakten ze de plebejers steeds armer: de voortdurende legertochten verhinderden hen hun akkers te bebouwen, en toch moest de grondbelasting even goed als in vredestijd worden betaald. Zóó werden zij gedwongen, onder harde voorwaarden schuldenaars der rijke patriciërs te worden, die hen, wanneer zij niet op den gezetten termijn betaalden, volgens het bestaande recht, als lijfeigenen mochten medevoeren, in boeien sluiten, zwaren arbeid laten verrichten en zelfs mishandelen. Op die wijze werd het grootste deel der plebejers, vooral nadat de vrees voor de herstelling van het koningschap was geweken, al meer en meer door de patriciërs onderdrukt. Dus ontstond te Rome tusschen de beide standen een strijd, die omtrent twee eeuwen duurde en langzamerhand Rome's staatsregeling voltooide.
Nadat de plebejers bij herhaalde weigering van krijgsdienst, indien niet de schuldenlast werd verlicht, vele malen door ijdele beloften waren gewonnen, trokken zij eindelijk, wederom misleid, in 494 naar een berg (ten n.o. van Rome), die van dezen tijd af aan Jupiter werd geheiligd en den naam heilige berg moet hebben gekregen. En niet eerder kwamen zij in de stad weder, voordat hun verlichting van den druk der schulden en eigen, onschendbare vertegenwoordigers waren toegestaan.
Deze verdedigers, volkstribunen geheeten, die de plebejers, elk in 't bijzonder, tegen gewelddadigheden der consuls moesten beschermen en onschendbaar waren, konden alzoo ook het oproepen dier lieden tot den krijgsdienst beletten. Het getal der volkstribunen was aanvankelijk twee, later vijf, nog later tien. Uit het recht, hun bij de instelling toe- | |
| |
gestaan, sproot mettertijd als vanzelf een tweede bevoegdheid voort, om n.l. door hun veto, d.i. ik verbied het, elk besluit van den senaat krachteloos te maken. Reeds drie jaren na de instelling van het tribunaat trokken de plebejers een deel der rechterlijke macht aan zich. Toen er n.l. een hongersnood te Rome ontstond en de senaat koren uit Sicilië ontbood, deed Gajus Marcius, een patriciër, den voorslag, het volk koren uit te deden, mits het de tribunen afschafte. In weerwil van de verdiensten van Marcius, die wegens het op de Volscen veroveren der stad Coriŏli (ten z.w. van Alba Longa) den bijnaam Coriolānus droeg, daagden de plebejers hem voor de comitia tribūta. In deze comitiën, de vergadering der plebejers, thans waarschijnlijk voor 't eerst bijeengeroepen, verschenen geen patriciërs, omdat zij op den wenk der volkstribunen bijeenkwamen en door hen werden geleid. Veroordeeld zijnde, of misschien nog vóór de veroordeeling, begaf Coriolānus zich naar de Volscen, de vijanden der Romeinen, aan wier hoofd hij tegen Rome optrok en de stad zeer in 't nauw bracht (491). Slechts het verzoek zijner moeder Veturĭa, die met zijn gemalin Volumnĭa en andere eerwaardige vrouwen in de legerplaats der Volscen kwam, moet hem tot den aftocht hebben bewogen.
| |
§ 29.
De plebejers erlangen allengs volkomen gelijkstelling in staatburgerlijke rechten met de patriciërs. - Van 462 tot 287.
In 462 tastte de volkstribuun Gajus Terenti1ĭus Harsa de patriciërs aan. Dewijl er toenmaals te Rome geen geschreven wetten bestonden, alles op het gewoonterecht berustte en de patriciërs tegelijk rechters en uitleggers der wetten waren, werden de plebejers, zoovaak zij in geschil kwamen met patriciërs, dikwerf zeer willekeurig behandeld. Terentilĭus kwam hun wensch te gemoet, toen hij een geschreven wetgeving verlangde. Eerst na langen tegenstand gaven de patriciërs toe. Gedurende dezen tijd vereeuwigde Quinctius Cincinnātus, naar de fraaie overlevering van achter den ploeg geroepen, om als dictator tegen de Aequiërs (in 't n. van Latium) op te trekken, zijn naam. In 454 zond de senaat drie mannen naar Athene, ten einder de wetten der Grieken te leeren kennen. Nadat zij waren teruggekeerd, droeg men in 451 aan tien mannen, decemvĭri, de samenstelling van nieuwe wetten op en bekleedde hen tevens met de hoogste macht in den staat, zoodat èn consuls èn volkstribunen aftraden.
Ofschoon nu in sommige opzichten èn aan patriciërs èn aan plebejers dezelfde rechten werden toegestaan, verviel toch de scheidsmuur tusschen de beide standen niet, want het bestuur van den staat bleef geheel in handen der patriciërs, en huwelijken tusschen patriciërs en plebejers waren, gelijk voorheen, zoo ook in de nieuwe wetten verboden. De wetten dier tienmannen, op twaalf koperen tafelen gegraveerd en door de
| |
| |
volksvergadering, n.l. door de comitia centuriāta, goedgekeurd, werden de grondslag van het staats-, het burgerlijk- en het strafrecht der Romeinen. Ofschoon de taak der wetgeving was volbracht, behielden de tienmannen in 449 hun waardigheid eigenmachtig, weshalve er een opstand losbarstte. Een der gebeurtenissen, die inzonderheid den val van hun bewind veroorzaakte, was de dood van Virginia door de hand haars vaders, den plebejer Virginius, welke geen ander middel zag om haar aan de lagen van Appius Claudius, de ziel der tienmannen, te onttrekken. Hierop legden de tienmannen hun ambt neer en gingen in ballingschap, terwijl Appius Claudius zich in de gevangenis doodde.
Overeenkomstig het ontwerp van wet van den volkstribuun Canulējus werd in 445 beslist, dat huwelijken tusschen de beide standen rechtsgeldig zouden zijn. In hetzelfde jaar werd het censorschap ingesteld, d.i. het ambt, waarvan de gewichtigste taak was alle vijf jaar liet Romeinsche volk te tellen en ieders vermogen te schatten. Met hun ambt was tevens het opzicht over de zeden en het gedrag der burgers verbonden. De censoren, steeds ten getale van twee in de comitia centuriāta gekozen, bezetteden de ledige plaatsen in den senaat en in den ridderstand en verwijderden daaruit allen, welke die eer onwaardig waren. Zelfs konden zij een burger geheelenal van het burgerrecht berooven. Nog hadden de censoren het toezicht op de openbare gebouwen. Hun ambt duurde eerst vijf, doch sinds 434 slechts anderhalf van de vijf jaren, welk tijdsbestek men telkens ten einde liet loopen, eer men nieuwe censoren koos.
Eindelijk vatteden in 377 de volkstribunen Gajus Licinius Stolo en Lucius Sextius alle vorderingen van den plebejischen stand samen, de drie volgende wetten voorslaande, dat één der consuls altijd een plebejer moest zijn; dat geen Romeinsch burger meer dan 500 jugera (één jugerum is ongeveer een vierde bunder of hectare Nederlandsche maat) aan staatslanderjen mocht bezitten en dat de bestaande schulden met de betaalde renten verminderd zouden worden. In 367 gingen de drie Licinische wetten door. Maar het opperste rechtsgezag werd van het consulaat afgescheiden en aan een patriciër met den titel praetor opgedragen. Het getal der praetoren, aanvankelijk één, nam later toe. Intusschen verwierven de plebejers spoedig ook den toegang, zoowel tot dit ambt, als tot alle overige staatsambten. En in 287 werd de volkomen gelijkstelling der standen voor de wet voltooid door 't aannemen van het wetsontwerp van den dictātor Hortensius, dat de besluiten der comitia tribūta (zie blz. 60) voor alle Romeinen verbindend moesten zijn.
| |
§ 30.
De oorlog tegen Veji, van 405 tot 396, en die tegen de Galliërs in 390.
Gedurende den binnenlandschen strijd hadden de Romeinen bijna onafgebroken tegen de naburige stammen of steden geoorloogd. Het herstel
| |
| |
der rust vergunde hun, deze oorlogen met meer kracht door te zetten. Onder die oorlogen is inzonderheid de laatste, dien Rome tegen het sterke Veji voerde, merkwaardig. Hij duurde tien jaren, 405-396, en was eigenlijk een lange insluiting, weshalve hij ook aanleiding gaf tot winterveldtochten en tot de betaling uit 's lands schatkist van de kosten der verpleging van het krijgsvolk, d.i. van de voetknechten en van hen, die als vrijwillige ruiters dienst deden en niet tot de achttien centuriën (zie blz. 57) behoorden. Vroeger toch hadden de oorlogen der Romeinen slechts eenige weken in den zomertijd geduurd. Eindelijk veroverde de dictator marcus furĭus camillus de stad, tot welke de loopgraven, die in den tempel van Juno te Veji uitkwamen, hem den toegang verschaften. Door de volkstribunen beschuldigd, een gedeelte van den buit te hebben verduisterd, begaf Camillus zich vrijwillig in ballingschap naar Ardĕa (ten z. van Rome). De overige steden van Etrurië werden, de eene iets vroeger, de andere iets later, eveneens door Rome onderworpen.
Toen de Senonische Galliërs, die hun naam gaven aan Sena (ten n. van Ancōna), in de omstreken van welke stad zij zich nederzetteden, en die tegen het eind der vijfde eeuw woonplaatsen in Boven-Italië zochten, in 391 de stad Clusĭum in 't nauw brachten, vroeg zij hulp bij de Romeinen. Zij zonden drie Fabiussen, om als middelaars den vrede te bewerken; doch tevergeefs. De Fabiussen, in de rijen der Clusiërs hebbende medegestreden, werden door de verbitterde Galliërs opgeëischt. De weigering dezer vordering noopte hen tegen Rome op te trekken. Onder hun opperhoofd of Brennus - want het is waarschijnlijk geen eigennaam, maar een titel - brachten zij de Romeinen in 390 bij de allĭa (die ten n. van Rome in den Tiber loopt) een nederlaag toe, zoo beslissend en volledig, als de troepen der Republiek er nimmer een hebben ondergaan, weshalve de 18de Juli, de verjaardag van dien slag, voor altijd onder de ongeluksdagen werd gerekend. Een paar dagen na de zege trokken de overwinnaars het verlaten Rome binnen en verbrandden een groot deel der stad. Wat te Rome weerbaar was was met den senaat naar het Capitool geweken, de overige inwoners naar de omstreken gevlucht. De pogingen der Galliërs om het Capitool te bestormen mislukten. Dus besloten zij het te belegeren en lagen ongeveer zeven maanden voor den burg.
Reeds beklommen de Galliërs eens bij nacht, bij overrompeling. 't Capitool; maar de ganzen, die er Juno ter eere werden onderhouden en die de bezetting, bij alle gebrek aan levensmiddelen, uit vroomheid had gespaard, wekten door haar gekwaak nog tijdig Manlĭus, die, omdat hij op het Capitool woonde, Capitolīnus werd geheeten en nu zijn post wakker verdedigde. Zóó vond, volgens de overlevering, de vroomheid haar loon, en 't Capitool werd behouden. Ten laatste had Rome zijn ontzet hieraan te danken, dat de Galliërs door verderfelijke ziekten werden geteisterd, weshalve zij voor duizend pond gouds (ongeveer f 487,500), als losprijs, aftrokken. Dit moet voor historisch waar worden gehouden; maar als overlevering is het bericht aan te merken, dat Camillus op dit oogenblik
| |
| |
plotseling met zijn leger kwam opdagen en zich door het afslaan van zoodanige voortwaarde en door het verdrijven van den vijand, wederom verdienstelijk bij den staat maakte. Op raad van Camillus werd Rome met overhaasting, zonder eenheid en naar bijzondere willekeur, herbouwd en dus door zijn toedoen de wensch des volks om naar Veji te trekken verijdeld.
| |
§ 31.
De oorlogen met de Latijnen en met de Samnieten. - De onderwerping van Beneden-Italië aan Rome in den oorlog met Tarente en met koning Pyrrhus. - Van 343 tot 272.
Van 343 tot 290 voerden de Romeinen hevige oorlogen met de Samnieten, die, evenals zijzelven, naar de opperheerschappij over Italië stonden; met de Latijnen, die, tot dusver (zie blz. 57) als bondgenooten met de Romeinen vereenigd, thans toegang tot den senaat en het consulschap vorderden, alsmede met de Etruscen. In 340 werden de Latijnen bij den Vesuvius geslagen door den consul Titus Manlius Torquātus, tot welke zege de zelfopoffering van den anderen consul, Publius Decius Mus, die zich aan de goden der onderwereld wijdde, veel toebracht. Een paar jaren daarna onderwierp zich geheel Latium. Door het toestaan van ongelijke voorrechten aan de onderscheiden steden der Latijnen was het den Romeinen gelukt, dit volk te verzwakken. Dat het aloude verbond tusschen de Latijnen en Rome nu werd opgelost ligt in den aard der zaak. Gedurende een tweeden oorlog tegen de Samnieten werd een Romeinsch leger onder de consuls Spurius Postumĭus en Titus Veturĭus Calvīnus in 321 in de bergengte bij Caudium (in 't z.w. van Samnium) ingesloten. Op de aanvraag der consuls vergunde de bevelhebber der Samnieten, Gavius Pontius, nadat de consuls den vrede hadden bezworen, aan het Romeinsche leger een vrijen aftocht, waarbij de troepen zich evenwel het smadelijk doorgaan onder het juk moesten getroosten. Doch de Romeinsche senaat verklaarde dat vredesverdrag voor nietig. Zoo werd de kamp hervat en de tweede Samnietische oorlog nog door een derden gevolgd.
Hierin onderscheidde zich bij de Romeinen, in den slag bij Sentīnum (ten w. van Ancōna, in Umbrië), in 295, de zoon van den zoo even genoemden Publius Decius Mus. Lang was hier de zege twijfelachtig, en zelfs begon de vleugel, waarover Decius het bevel voerde, eens te, wijken. Toen liet deze consul zich en het leger der Samnieten door een priester plechtig aan de onderaardsche goden wijden, stortte zich vervolgens in den dichtsten drom der vijanden en vond er den dood. Maar voor dien vrijwilligen dood kocht hij een beslissende overwinning. Want zijn krijgsbenden werden op het gezicht dier heldhaftige zelfopoffering onweerstaanbaar en versloegen de Samnieten nogmaals. Toen eindelijk de wanhopige tegenstand der Samnieten niet meer baatte, erkenden zij,
| |
| |
gelijk de Etruscen en de Latijnen hadden gedaan, Rome's oppermacht.
Met de zege over de Samnieten was aanvankelijk een vaste grondslag gelegd voor Rome's heerschappij over Italië. Nog één gevaarlijke oorlog toefde evenwel den nu reeds krachtigen staat, n.l. die met Tarente, de rijkste en machtigste der Grieksche koloniën in Zuid-Italië, die Pyrrhus, koning von Epīrus, te hulp riep. Met zijn leger voerde Pyrrhus twintig olifanten over zee. Zij waren overgebleven van diegene, welke Alexander de groote uit Indië had medegenomen, of stamden er van af. Bij 't gebruiken dezer dieren ten behoeve van den oorlog bestond de kunst hierin, dat men ze africhtte om door de rijen van 't voetvolk heen te breken, ze in verwarring te brengen en de manschappen te vertreden. Tweemalen sloeg Pyrrhus, in 280 in Italië geland, hoewel met zware inspanning, de Romeinen; maar in 275 dwong Manius Curius Dentātus, een man, die in edel zelfgevoel liever heerschte over hen, die rijkdommen bezaten, dan dat hij er zelf bezat, door een derden veldslag, dien bij Benĕventum (in 't z.w. van Samnium), den koning naar zijn land terug te gaan. Drie jaren later werd Tarente ten onder gebracht en daarmede welhaast geheel Beneden-Italië.
Na den oorlog met Tarente vond men geen staat of stad in Italië, of hij was door een ruimer of enger band aan Rome gehecht. Er waren steden, die men municipia noemde, d.i. die deel hebben aan de lasten, n.l. van Rome's burgers. Zij hadden Romeinsche wetten en waren tot krijgsdienst en tot het opbrengen van schatting verplicht en deelden, geheel of ten deele, in het Romeinsche burgerrecht. Zij gingen dus geheel in den Romeinschen staat op, zonder dat de burgers van 't meerendeel der municipia het stemrecht hadden of ambten mochten bekleeden. Ook sprak er een plaatsvervanger van den praetor te Rome, een praefectus, recht. Toch was er dit verschil tusschen de municipia, dat sommige zich door hun eigen senaat en overheden mochten laten besturen, andere niet. In een van deze beide toestanden verkeerden de steden van Italië van 338 v.C. tot den oorlog der bondgenooten in 90 v.C.
| |
§ 32.
De eerste Punische oorlog. - Van 264 tot 241.
Rome's vrees voor de uitbreiding van 't Karthaagsche gebied op Sicilië en wederzijdsche ijverzucht der beide staten gaven aanleiding tot den eerste der Punische oorlogen, zóó genoemd naar de Poeniërs, d.i. Karthagers. Terwijl de Romeinen het grootste gedeelte van 't gebied der Karthagers op Sicilië veroverden, stroopten deze vijanden op de kusten van Italië. Ten einde op den duur tegen de Karthagers opgewassen te zijn, rustten de Romeinen, wier kleine vaartuigen zich niet met de groote schepen hunner vijanden konden meten, in zestig dagen een vloot van honderd twintig schepen uit. Met behulp van enterbruggen, die den zeeslag als
| |
| |
't ware in een gevecht te land veranderden, behaalde Gajus Duillius in 260 bij Mylae (op de n.o. kust van Sicilië) de eerste overwinning ter zee. Nu vatteden de Romeinen het plan op, den oorlog naar Afrika te verplaatsen. Atilĭus Regŭlus baande zich den weg hierheen en drong zegevierend tot in de nabijheid van Karthāgo door. In deze netelige omstandigheden stelden de Karthagers, overtuigd van de onbekwaamheid hunner eigen bevelhebbers, den Spartaan Xanthippus, een aanvoerder van huurbenden, aan 't hoofd van 't leger, die de Romeinen in 255 bij Tunes (ten w. van Karthāgo) beslissend sloeg en Regŭlus gevangen nam. In dezen veldslag maakten de Karthagers voor 't eerst gebruik van olifanten, uit Afrika afkomstig. Van Regŭlus' verdere lotgevallen is niets met zekerheid bekend dan dat hij later te Karthāgo stierf.
Door vele verliezen ter zee ontmoedigd, hield Rome's senaat de hand niet langer aan de vloot, welke welhaast niet meer was opgewassen tegen die der vijanden. Daarom waagden een aantal bijzondere personen te Rome, alle wakkere en vermogende mannen, nog een laatste kans. Een vloot, door hun bijdragen uitgerust, onder Gajus Lutatius Catŭlus dwong de Karthagers onder Hanno in 241 tot een zeeslag bij de Aegātische eilanden (ten n.w. van Sicilië). Hoewel Catŭlus wegens een wonde de leiding van den slag niet op zich kon nemen, bekroonde een schitterende overwinning deze uiterste krachtsinspanning der Romeinen, welke nog in 't zelfde jaar door den vrede werd gevolgd. De Karthagers moesten Sicilië ontruimen, 3200 talenten (8,448,000 gl.) oorlogskosten betalen en de gevangenen zonder losgeld in vrijheid stellen. Zóó werd Sicilië de eerste der Romeinsche provinciën of wingewesten, gelijk men die veroverde landen noemde, welke schatting opbrachten en in 't vervolg meestal door jaarlijks aftredende consuls en praetoren, in deze hoedanigheid proconsuls en propraetoren geheeten, werden bestuurd.
Terstond na dezen oorlog kwam Karthတgo in een zeer neteligen toestand door de overmatige vorderingen zijner huurbenden, die, vereenigd met eenige onderworpen volksstammen, tot oproer oversloegen. Van dezen voor Karthတgo gevaarlijken krijg, dien slechts de krachtige hand van Hamilcar barcas tot een gelukkig einde kon brengen, maakten de Romeinen tot hun voordeel gebruik. Onder een gezocht voorwendsel eischten en verkregen zij, behalve de som van 1200 talenten (3,168,000 gl.), het eiland Sardinië. Na dit verdrag zochten de beide staten, elk in een bijzondere landstreek, nieuwe bezittingen te verwerven. Hamilicar Barcas en na hem zijn schoonzoon Hasdrŭbal onderwierpen het grootste deel van Spanje tot den Ibērus. Doch met den laatste sloten de Romeinen, om een dam op te werpen tegen de steeds aangroeiende macht der Karthagers in Spanje, een verdrag, waarbij Karthago beloofde, geen leger over den Ibērus te doen trekken. Intusschen vermeesterden de Romeinen Corsĭca, benevens een deel van Illyrië, en onderwierpen Cisalpijnsch Gallië.
| |
| |
| |
§ 33.
De tweede Punische oorlog. - Van 218 tot 201.
Inmiddels was in Spanje Hannĭbal, een zoon van Hamilcar, in plaats van zijn zwager Hasdrŭbal, door de Karthaagsche troepen tot bevelhebber benoemd en door den senaat te Karthago bevestigd. Was Hamilcar een uitnemend veldheer, Hasdrŭbal een voortreffelijk staatsman geweest, Hannĭbal was het een en het ander. Hij was in den vollen zin des woords een groot man, voortvarend en welberaden, omzichtig en steeds tot krachtig handelen geneigd. Gaarne wendde hij krijgslisten aan. In alle oefeningen van den krijgsman was hij zeer bedreven. Slaap, spijs en drank kon hij, indien het werd vereischt, licht ontberen, hitte en koude zonder moeite verduren. Snel zette hij, door één gedachte bezield: ‘Karthago's verheffing, Rome's ondergang,’ het werk voort, waartoe zijn vader en zijn zwager den grond hadden gelegd. Ten einde gelegenheid te vinden om Rome den oorlog aan te doen, ondersteunde hij die volksstammen in Spanje, die met Saguntum (een stad, in 't o. van Spanje, aan zee gelegen en sinds lang met Rome verbonden) in vijandschap waren. Hij belegerde en veroverde deze stad, die zich meermalen tevergeefs tot het dralende Rome om hulp had gewend, in 219. Zoodra het bericht hiervan tot de Romeinen was gekomen, zonden zij een gezantschap naar Karthတgo, om de uitlevering van Hannĭbal te eischen en anders den oorlog te verklaren. De weigering van het eerste maakte den tweeden Punischen oorlog, den oorlog van Hannĭbal, zooals de Romeinen hem noemen, onvermijdelijk.
Het plan der Romeinen om een leger naar Spanje en een ander naar Afrika te zenden voorkwam Hannĭbal, althans gedeeltelijk, door zijn roemrijken tocht over de Alpen. Onder bestendige gevechten met woeste volkeren en in weerwil van de tallooze bezwaren eener onherbergzame natuur werd deze onderneming, die Hannĭbal op meer dan de helft zijns legers kwam te staan, volbracht. Bij de eerste ontmoeting sloeg hij de Romeinen in 218 tweemaal in Opper-Italië bij de Ticīnus en bij de Trebia. In 217 drong hij tot het Trasimēnisch meer (in Etrurië) door, waar hij een derde leger vernietigde. Toen benoemden de Romeinen Quintus Fabĭus Maxĭmus tot dictātor, die, daar hij door een slag te ontwijken krijgskundig den vijand afmatte, den bijnaam cunctātor, d.i. de draler, kreeg. Hij trachtte zijn vijand in ongelegenheid te brengen door hem het onderhoud zijner troepen moeielijk te maken. Desniettemin brachten de dagelijksche strooptochten Hannĭbal levensmiddelen genoeg op, en het was niet zoozeer het dralen van Fabĭus, als de trouw der bondgenooten, die Rome redde. In het volgend jaar, in 216, werden de consuls Gajus Terentĭus Varro en Lucius Aemilius Paullus aan het hoofd der legioenen gesteld, twee mannen, van welke de laatste
| |
| |
had besloten, Hannĭbal slechts op een gunstig terrein slag te leveren, maar door de onbezonnenheid van den eerste van zijn voornemen werd afgebracht. Op den dag, toen Varro het opperbevel had, bood de menschkundige Karthager, die het karakter zijns vijands had doorgrond, de Romeinen bij Cannae (in 't o. van Apulië, ten z. van de Aufĭdus) den slag aan. De nederlaag der Romeinen was verschrikkelijk en werd gevolgd door den afval hunner meeste bondgenooten in Beneden-Italië.
In dien wanhopigen toestand gaf Rome echter den moed niet op. Marcus Claudius Marcellus stak naar Sicilië over, om Syracūse te beoorlogen, dat onder het bewind van Hieron̆ymus (zie blz. 30) van Rome was afgevallen. In 212 veroverde hij de stad, die, onder anderen met behulp van de werktuigen van den grooten wiskundige Archimēdes, den vijand veel nadeel toegebracht en het beleg lang en moedig doorgestaan had. Gedurende den oorlog in Italië was ook in Spanje met afwisselend geluk gestreden. Een voor de Romeinen zeer gunstigen keer namen er de gebeurtenissen, sedert de jonge Publĭus Cornelius Scipĭo, later Africānus major, d.i. de oude, het opperbevel bekwam. Hij veroverde in 209 Nieuw-Karthāgo, zegevierde over Hasdrŭbal, Hannibals broeder, en voltooide de verovering van Karthaagsch Spanje. Het laatste ging des te gemakkelijker, daar Hannĭbal, door zijn vaderland slechts karig ondersteund, zijn broeder uit Spanje tot zich had ontboden. Langs denzelfden weg, dien Hannĭbal zich vroeger had gebaand, Italië binnengerukt, werd Hasdrŭbal door de consuls Livius (later wegens het voorstellen en invoeren eener belasting op het zout met den bijnaam Salinātor, d.i. zoutkramer genoemd) en Claudius Nero, welke zich hiertoe met een deel zijner troepen bij zijn ambtgenoot had gevoegd, in 207 bij de Metaurus (niet ver van Sēna, in Umbrië) gedood en zijn leger vernietigd. Dit was het einde van Karthāgo's zegepralen in Italië.
Van nu aan bepaalde zich Hannĭbal, in het land der Bruttiërs gelegerd, tot zelfverdediging, totdat hij in 203 werd geroepen om Karthāgo zelf te beveiligen. Want Scipĭo, uit Spanje terruggekeerd en consul sedert 205, was naar Afrika overgestoken, van plan zijnde hier den oorlog te eindigen. Bijgestaan door den vorst van Oost-Numidië, Masinissa, sloeg hij in 202 de Karthagers onder Hannĭbal bij Zama (ten z.w. van Karthāgo). De vrede, in 201 gesloten, schreef voor, dat de Karthagers zich tot Afrika moesten beperken, hun oorlogschepen op tien na uitleveren, 10,000 talenten (26,400,000 gl.) betalen en zonder Rome's toestemming geen oorlog mochten beginnen. P. Corn. Scipĭo verwierf nu den bovengenoemden bijnaam. Hannĭbal zelf moest later, om Rome's haat te ontgaan, zijn vaderstad verlaten. Hij begaf zich eerst naar Antĭochus III of den groote van Syrië (zie blz. 51), vervolgens naar Bithynië. Toen hij hier op het punt was in handen der Romeinen te geraken, nam hij in 183 vergif in en stierf.
| |
| |
| |
§ 34.
Uitbreiding van Rome's heerschappij in Italië, in het Oosten en in Spanje. - De derde Punische oorlog, van 149 tot 146.
Karthāgo was diep vernederd, en snel ging Rome voort op de baan, die tot de wereldheerschappij voerde. Het streven der Romeinen naar dit doel werd begunstigd zoowel door hun krijgskunst, als inzonderheid door hun staatkunde, welke de staten van den tweeden rang tegen die van den eersten beschermde en groote tegen verbond en wist te verhinderen. Ook werd dit doel van den machtigen staat in de hand gewerkt door de zwakheid der Oostersche rijken, de bedorvenheid der vorsten, de karakterloosheid der volken en het verval van hun krijgswezen. Het eerst werd de oorlog verklaard aan Philips V, koning van Macedonië, dewijl hij, toen Hannĭbal nog in Italië stond, met hem een verbond had aangegaan en 't stoute plan ontworpen Rome met vereende krachten aan te vallen. De oorlog eindigde ten nadeele van Philips V. Hij werd hervat onder Philips' zoon en opvolger Perseus; maar de Romeinsche veldheer Lucius Aemilius Paullus, de zoon (zie blz. 66), versloeg in 168 bij Pydna (in 't z.o. van Macedonië aan zee) de tot dusver voor onoverwinnelijk gehouden phalanx (zie blz. 46). Perseus gaf zich op genade en ongenade over en stierf weldra in Italië; Macedonië werd in vier deelen verdeeld. Twintig jaren later werden de vier deelen tot een wingewest bijeengevoegd.
De Syrische oorlog, dien Rome tegen Antiŏchus III (zie blz. 51) voerde, dwong hem in 189, zijn land tot den Taurus en de Halys, d.i. nagenoeg geheel Klein-Azië, af te staan. De onderwerping van het Aetolisch verbond (zie blz. 53) volgde op die van Syrië. In 146 bezweek ook het Achaeïsch verbond (zie blz. 53) en werd Griekenland, onder den naam Achaje, in het Romeinsche rijk ingelijfd. Ook de kleinere staten Illyrië en Epīrus werden deelen van het wereldrijk. In Spanje oorloogde Rome schier de gansche tweede eeuw door, totdat met den val van Numantia (in 't n. van Spanje aan de Durius of Duēro) in 133 zijn verovering was voltooid. Eindelijk kreeg Rome in 130 nog Pergămus (zie blz. 51).
Intusschen beroofde Masinissa, door de Romeinen aangezet, sedert het vertrek van Hannibal uit Karthāgo, dit volk van de eene landstreek na de andere. De naijver van Rome rustte niet ‘Karthāgo moet verwoest worden’ waren de woorden, waarmede Cato de oude, wat hij in den senaat ook voordroeg, altijd zijn rede sloot. Lang getergd, vatteden de Karthagers eindelijk de wapens tegen Masinissa op. Deze vredebreuk had Rome lang gewenscht. Eerst vorderde de senaat van het verschrikte volk drie honderd kinderen uit de aanzienlijkste familiën als gijzelaars. Toen eischten de consuls, in Afrika geland, uitlevering van de wapens der Karthagers en van hun krijgsvoorraad, en, nadat dit alles
| |
| |
bereidwillig was gegeven, dat zij hun stad een eind weegs dieper landwaarts in zouden verleggen. Het bericht van dezen laatsten eisch verwekte een algemeene woede. Twee jaren lang bood de stad een wanhopigen tegenstand. Eerst in 146 veroverde haar de jonge publius corn. scipĭo aemiliānus, een zoon van Aemilius Paullus en aangenomen zoon van Scipio, een zoon van Africānus den oude. Bijna alle inwoners waren door 't zwaard of in de vlammen omgekomen; de stad zelve werd tot op den grond geslecht en haar gebied een Romeinsch wingewest, onder den naam Afrika. Scipio werd de eernaam Africānus minor of de jonge toegevoegd. Op geen vroegere of latere overwinning was Rome's volksgevoel trotscher dan op deze.
| |
§ 35.
De Gracchussen. - Van 133 tot 121.
Zoo was dan Rome machtiger dan ooit. Over drie werelddeelen strekte zich zijn heerschappij uit. Een eeuw van rust en welvaart scheen te zullen beginnen. Doch die in de verte schitterende luister was bedriegelijk. Meer en meer bleek het, dat in Rome's maatschappelijken toestand gebreken waren ingeslopen, die den staat met verval bedreigden. Mettertijd had zich, na de gelijkstelling der oude standen voor de wet te Rome, zoowel uit de patriciërs als uit de plebejers, een nieuwe klasse van aanzienlijken gevormd, de optimāten of nobĭles, d.i. edelen, in wier geslachten de hooge ambten zoo goed als erfelijk werden, die in 't uitsluitend bezit der staatslanderijen waren en zich als stadhouders der wingewesten verrijkten. De tegenstelling vormden die burgers, welke geen vermogen bezaten en daarom hun stem in de volksvergadering dikwijls veil hadden. Bovendien kwam thans de stand der ridders op, welke uit hen bestond, die een vermogen bezaten, gelijkstaande met dat van de zoodanigen, die vroeger als ruiters bij 't leger dienden (zie blz. 57). Van nu aan was de krijgsdienst zelf echter geen vereischte meer om hiertoe te behooren, maar traden de ridders doorgaans op als pachters der inkomsten van den staat in de wingewesten en wonnen hierbij veelal zware geldsommen.
Voorheen was het grondbezit in Italië in handen van verscheiden kleine eigenaars. Doch hoe langer hoe meer was de grond het eigendom geworden van eenige weinige aanzienlijke mannen. De voormalige kleine landbouwers waren bijna overal verdrongen. En vermits de groote heeren hun landgoederen door slaven lieten bebouwen, konden die kleine landbouwers zelfs als arbeiders geen bestaan vinden. 't Grevolg was, dat een menigte behoeftige lieden voortdurend naar Rome trok, om er den hoop leegloopers te vergrooten, die zich liet bedeelen en voor geld stemde, zooals hun werd gelast. Met de groote ongelijkheid van vermogen en de ophooping van allen rijkdom in de handen van weinigen ging de ontaarding der voor- | |
| |
heen eenvoudige zeden hand in hand. Hoe gelukkiger Rome was in de buitenlandsche oorlogen, hoe meer schatten zijn zegevierende legers uit alle bekende landen de hoofdstad toevoerden, des te grooter werd de weelde en de verslapping der oude veerkracht. Burgermoord, omkoopbaarheid, misdaad en ondeugd heerschten meer en meer.
Tot de mannen, die in de verbastering des volks en in de gebreken van den tijd het naderend verderf van den staat te gemoet zagen en dit poogden tegen te gaan, behoorden vooral tiberius en gajus gracchus. Besloten hebbende het volk door het geven van grondbezit op te beuren en het algemeen welzijn tot staatsbeginsel te maken, bracht Tiberius, in 133 volkstribuun geworden, het ontwerp der akkerwet van Licinius (zie blz. 61), reeds lang in vergetelheid geraakt, op nieuw op het tapijt: al wat iemand meer dan 500 jugera (zie aldáár) aan staatslanderijen bezit zal van staatswege ingetrokken en bij kleine gedeelten onder minvermogende burgers of onder Italiaansche bondgenooten worden verdeeld. Om de aanneming dezer wet te bevorderen, voegde hij er de beperking bij, dat de toenmalige bezitters voor eiken volwassen, van de vaderlijke macht ontslagen zoon, mits voor niet meer dan voor twee, nog 250 jugera konden behouden. De wet werd aangenomen, doch Tiberius Gracchus kort daarna op een dag, toen er een volksvergadering werd gehouden, bij een aanval der senatoren en hunner cliënten op het volk in het gedrang geveld.
Gajus Gracchus hernieuwde, in 123 tot volkstribuun benoemd, met gunstig gevolg het ontwerp van de akkerwet zijns broeders, met weglating der beperking. Andere wetsontwerpen van Gajus, die werden aangenomen, vorderden, dat de ridderstand werd geroepen tot het bekleeden van het ambt van rechter, dat den senatoren werd ontnomen, en dat het eindoordeel over leven en dood eens burgers in de volksvergadering werd geveld. Doch ook hij viel, als een slachtoffer van den haat zijner vijanden, de optimaten, bij een oploop in 121. Men begrijpt, dat nu alles, wat de Gracchussen hadden tot stand gebracht, weldra weder krachteloos werd gemaakt of opgeheven.
| |
§ 36.
De Jugurthijnsche oorlog. - De Cimbren en de Teutonen. - De Marsische oorlog. - De eerste Mithradatische oorlog. - De eerste burgeroorlog. - Van 112 tot 81.
De verdorvenheid der optimāten openbaarde zich vooral in den Jugurthijnschen oorlog, 112-106. Jugurtha, een der koningen van Numidië, vermoordde zijn medekoningen, kleinzonen van Masinissa en Rome's bondgenooten. Bij het bedrijven dezer wandaden rekende de sluwe man op de kracht van 't geld en op de veilheid der optimāten. Hierin bedroog
| |
| |
hij zich niet: omkooping verzekerde hem van de werkeloosheid van eenige der Romeinsche veldheeren, die hem moesten beoorlogen. Doch het rijk der ongerechtigheid is niet bestendig. In 109 toog de omkoopbare consul quintus metellus tegen Jugurtha te velde en behaalde een beslissende overwinning. Hoewel de bijnaam numidĭcus, dien men hem gaf, bewijst, dat het volk de diensten, door hem bewezen, niet vergat, moest hij, als optimaat, toch welhaast voor de euveldaden van zijn stand boeten.
Immers hem werd de voet gelicht door zijn legaat of onderbevelhebber gasjus marĭus, den zoon van een daglooner te Arpīnum (in 't o. van Latium), die ruw en onbeschaafd bleef, doch zich allengs door zijn dapperheid en ervarenis in den oorlog een grooten naam als krijgsman verwierf. Later, een man van invloed, voerde hij allerlei hervormingen, afwijkende van de vroegere bepalingen (zie blz. 57), bij het leger in. Zoo stelde hij vast, dat elk Romeinsch burger, ook al bezat hij geen vermogen, als soldaat bij de legioenen of legers kon dienen. Thans, door de gunst des volks tot consul verheven, sloeg hij in 107 Jugurtha en zijn bondgenoot Bocchus van Mauretanië (de kuststreek ten w. van Numidië) bij Cirta (in 't n. van Numidië). De eer der volledige zege viel nogtans niet hem alleen ten deel, want zijn quaestor (bestuurder der geldmiddelen van 't leger), Lucius Cornelius Sulla, was het, die den oorlog geheel eindigde door Bocchus tot de uitlevering van den tot het uiterste gebrachten Jugurtha te bewegen. Numidië werd nu verdeeld onder eenige vorsten, die hierdoor tegelijk onderdanen van Rome werden. Jugurtha woonde geboeid den triomf van Marĭus bij en stierf daarna den hongerdood in den kerker.
Met lang na dezen oorlog werd de overwinnaar van den Afrikaanschen vorst de redder van zijn vaderland. De Cimbren en de Teutonen, Germaansche stammen van een forsche, reusachtige gestalte en woeste dapperheid, bedreigden Italië en gaven als 't ware 't voorspel der latere volksverhuizingen van die talrijke en woeste stammen, die in de vierde eeuw n.C. 't Romeinsche rijk overstroomden en eindelijk den rijkszetel omverwierpen. Maar nog was hun tijd niet gekomen. In 104 droeg men, in strijd met de wet, die een herkiezing binnen tien jaren verbood, aan Marĭus wederom het consulaat op, hetwelk hij nu vele malen achtereen bekleedde. Marĭus herstelde eerst de krijgstucht onder de Romeinsche soldaten en gewende hen aan het vreeslijk gezicht der barbaren en van hun strijdbijlen. Vervolgens vernielde hij in 102 de Teutonen bij Aquae Sextiae (in 't z. van Gallië, ten n. van Massilië) en sloeg de Cimbren in 101 in den beslissenden veldslag op de Campi Raudii (de Raudische velden) bij Vercellae (ten w. van de Ticīnus). Zoo werd Rome gered, en Marĭus kreeg in 100 het zesde consulaat tot belooning en werd ‘de derde Romulus,’ ‘de tweede Camillus’ genoemd. Van dit oogenblik aan werd hij het hoofd der volkspartij.
Bijna nog grootere gevaren dan de pas doorgestane bedreigden Rome door den oorlog der bondgenooten, 90-88, die ook wel de Marsische wordt
| |
| |
geheeten. De oorzaak was, dat de bewoners van eigenlijk Italië het Romeinsche burgerrecht verlangden en hiermede aandeel aan het bestuur over het rijk, dat ook door hun inspanning was veroverd. Toen Rome weigerde, besloten de meeste Italische bondgenooten, de Marsen, de Samnieten, de Lucaniërs, tot de oprichting van een bondstaat. Geheel Italië zoude één republiek en Corfinium (in 't n. van Samnium) de hoofdstad worden. Alzoo ontstond een strijd, met felle verbittering gevoerd, waarin Italië aan gruwelijke verwoesting werd prijs gegeven. Slechts door verstandige toegevendheid behaalde Rome de zege. Men deelde n.l. in 90 v.C. eerst aan de trouw gebleven bondgenooten en vervolgens aan al diegenen, welke de wapens nederlegden, het Romeinsche burgerrecht uit. De nieuwe burgers werden vooreerst slechts in acht van de bestaande tribus, maar kort daarna in alle vijfendertig ingedeeld. Zóó werd door dezen oorlog de betrekking van Rome tot Italië inderdaad gewijzigd: in plaats van heerschende stad te zijn, bleef het van nu aan niet meer dan zetel der regeering.
In dezen oorlog onderscheidde zich, naast Marĭus, inzonderheid lucius cornelius sulla (zie blz. 71), die zich gaarne de gelukkige liet noemen, een man, uit een aanzienlijk geslacht gesproten, ervaren als veldheer en als staatsman, van een zeldzame geestbeschaving, doch zedeloos en, waar het zijn oogmerken schenen mede te brengen, onmenschelijk wreed. Hij ontwierp het plan, de meer en meer veld winnende democrătie te vernietigen en de voormalige aristocrătie te herstellen: dus stond hij tegenover Marĭus, het hoofd der volkspartij. De aanleiding tot de eerste vijandelijkheden tusschen hen leverde de eerste oorlog tegen Mithradātes VI Eupător (d.i. van edele afkomst zijnde), koning van Pontus, een rijk, dat zich niet bepaalde tot het landschap van dien naam (in 't o. van Klein-Azië, ten z. van de Zwarte Zee), maar bovendien vele der aangrenzende gewesten bevatte. Nadat Mithradātes zijn rijk naar het Oosten een belangrijke uitbreiding had gegeven, wendde hij zich met hetzelfde oogmerk ook naar het Zuiden en het Westen.
Snel bijna geheel Klein-Azië in bezit hebbende genomen, geraakte hij alzoo in botsing met Rome, hetwelk vooral in bitteren haat ontstak, toen Mithradātes in 88 op één dag 80,000 of, volgens andere berichten, nog veel meer Romeinen in de verschillende steden van Klein-Azië liet vermoorden. De senaat droeg aan Sulla het opperbevelhebberschap op, maar, geheel in strijd met de oude gebruiken, ontnam een besluit der volksvergadering het hem weder en bekleedde er Marĭus mede. Zoodra evenwel Sulla met zijn legioenen uit Campanië naar Rome trok, om met geweld zijn recht te handhaven, vlood Marĭus naar Afrika. Op deze vlucht trachtte de oude man zich nabij Minturnae (in 't z.w. van Latium) in een moeras te verbergen. Opgespoord, werd hij naakt en met modder overdekt naar die stad gesleept en ontkwam slechts door een gelukkig toeval. Den slaaf, een Cimbriër, wien gelast werd, hem te dooden, viel van schrik de bijl uit de handen, toen de geduchte overwinnaar der Teutonen
| |
| |
en Cimbren hem met donderende stem toeriep: ‘wat, zoudt gij Marĭus durven dooden?’ Hierop lieten de burgers van Minturnae Marĭus ongehinderd zijn vlucht naar de puinhoopen van Karthāgo voortzetten. Sulla, inmiddels naar Griekenland overgestoken, sloeg het leger van Mithradātes en dwong den koning tot het sluiten van een nadeeligen vrede.
Middelerwijl was Marĭus in 87 naar Rome teruggekeerd en deed den eersten burgeroorlog ontvlammen tegen Sulla's aanhangers, die met woeste wreedheid werden vervolgd en gedood. Doch weldra stierf Marĭus, pas tot het zevende consulaat verheven. Sulla, hierop te Rome teruggekomen, roeide nu de gansche volkspartij uit en maakte hierdoor in 81 een einde aan den burgeroorlog. De lijsten van vogelvrijverklaring (proscriptio) die hij liet opmaken, kostten aan duizenden het leven, terwijl hun vermogen aan den staat verviel. Na het uitroeien zijner tegenpartij ging Sulla over tot de hervorming der staatsregeling en liet zich voor een onbepaalden tijd tot dictātor benoemen. Aan de volkstribunen ontnam hij het recht om wetten voor te slaan; den senaat gaf hij de rechtsmacht (zie blz. 70) terug en stelde tegen allerlei misdaden bijzondere gerechtshoven in. Twee jaren lang behield Sulla zijn overgroote macht. Toen legde hij in 78 de dictatuur neder en stierf reeds na een jaar, gesleten in buitensporig zingenot. Als erfgenaam van zijn aanzien trad Gnaeus Pompejus op, dien Sulla zelf boven al zijn aanhangers steeds met onderscheiding had behandeld.
| |
§ 37.
De slavenoorlog. - De oorlog tegen de zeeroovers. - De derde Mithradatische oorlog. - Het eerste driemanschap. - De tweede burgeroorlog. - Van 74 tot 44.
Te Capua waren gebouwen, waarin men een menigte slaven, grootendeels krijgsgevangenen, bewaarde en oefende, die elkander bij de spelen, tot verlustiging van 't volk, als zwaardvechters op leven en dood moesten bestrijden. Een groot aantal van hen, wien 't was gelukt uit te breken, begon, onder aanvoering van Spartăcus, Italië af te stroopen. De eer, hen ten laatste te hebben overwonnen, kwam marcus licinĭus crassus, mede een gewezen onderbevelhebber van Sulla, toe, die hun in 71 bij de Silărus (de grensscheiding van Lucanië en Campanië) een beslissende nederlaag toebracht. Aan een nog overgebleven bende, van zins naar Gallië te trekken, welke gnaeus pompejus, die weldra den bijnaam de groote kreeg, in Noord-Italië ontmoette, bracht hij den laatsten slag toe. Behalve door deze daad verwierf Pompējus zijn grooten naam door het uitroeien of althans meer onschadelijk maken der zeeroovers, die den toevoer van koren onderschepten, in 67, alsmede door het roemrijk eindigen van den derden Mithradatischen oorlog.
| |
| |
Nadat toch Lucullus den koning reeds zeer had verzwakt, overwon Pompējus hem in 66 bij den Euphraat, waarop Mithradātes zich door een zijner dienaren liet dooden. Bij deze gelegenheid voegde Pompējus Syrië mede aan Rome's gebied toe en maakte de Joden, die destijds door het huis der Makkabaeën (zie blz. 51) werden geregeerd, afhankelijk van de Romeinen.
Hoe rijp de staat er voor was, de buit te worden van een zijner veldheeren, vermits het volk, tot welk doeleinde ook, zijn stem voor geld veil had, is boven gebleken. Zoolang evenwel Pompējus nog te Rome vertoefde, bleef het tamelijk rustig. Na zijn vertrek ontstonden er op nieuw allerlei geschillen tusschen de optimaten en de volkspartij. Bij dergelijke gesteldheid van zaken kon het niet licht ontbreken aan eerzuchtige, niets ontziende mannen, die de orde der dingen zochten om te keeren en zichzelven aan 't roer van den staat te plaatsen. Vele der zoodanigen vereenigden zich, ten einde het schrikbewind van Sulla te herstellen, onder Lucius Sergĭus Catilīna, een aanzienlijk en talentvol man, maar met ondeugden besmet en met schulden overladen. Doch de waakzame consul marcus tullĭus cicero ontdekte en verijdelde de samenzwering. Catilīna zelf sneuvelde in 62 bij Pistorĭa (in 't n. van Etrurië) tegen Rome's krijgsbenden. Intusschen is het niet juist deze daad, die Cicero's naam heeft vereeuwigd. Zijn roem is inzonderheid, dat hij als redenaar en wijsgeer boven alle Romeinen uitmuntte, in één woord, dat hij het sieraad is der Latijnsche letterkunde. Menige rede over staats- en rechtszaken, zoowel als 's mans brieven en die geschriften zijner hand, waarin hij zijn landgenooten met de denkbeelden der Grieksche wijsgeeren bekend maakt, strekken hiervan ten bewijze.
Met het onderdrukken der samenzwering van Catilīna waren de vroegere volksgeest en de eerbied voor orde en wet niet tegelijk herboren. Deze gesteldheid van zaken deed gajus julius caesar, een eerzuchtig man, die zich later als veldheer, partijhoofd en redenaar uitstekend onderscheidde en, als geschiedschrijver, de historie der door hem gevoerde oorlogen te boek stelde, het denkbeeld opvatten, zich met Pompējus, die op den senaat was gebeten, en met den overmatig rijken Crassus nauw te verbinden. Deze verbintenis, welke eerst geheim werd gehouden, maar waarvan de strekking spoedig voor ieder duidelijk werd, noemt men het eerste driemanschap of triumvĭraat (60). De invloed der driemannen op het volk hielp hen aan de gewichtigste ambten en wingewesten. Zóó werd Caesar consul en proconsul over Gallië, welk wingewest hij tegen de gewoonte vijf jaren lang behield; Pompējus kreeg Spanje, Crassus Syrië.
In Transalpijnsch Gallië onderwierp Caesar door onophoudelijke gevechten de talrijke Gallische stammen, streed ook met Germaansche volkeren en ging zelfs, ofschoon zonder verdere gevolgen, over den Rijn en naar Britannië. Vermits de Galliërs telkens weder opstonden, werd
| |
| |
Caesars proconsulaat in 55 voor vijf jaren verlengd en duurden de oorlogen in Gallië in 't geheel acht jaren. Deze oorlogen maakte Caesar dienstbaar aan zijn plannen: zij vormden hem tot een volkomen veldheer, terwijl hij ter zelfder tijd grooten krijgsroem verwierf en zich een eigen leger schiep, bereid om hem op al zijn wegen te volgen. Intusschen bleef Pompējus, zijn proconsulaat door een paar zijner aanhangers latende waarnemen, te Rome, waar hij zich in 't jaar 52 v.C. het consulaat zonder ambtgenoot liet opdragen en alzoo, gedurende eenige maanden, metterdaad als dictātor een onbeperkte opperheerschappij oefende. Crassus daarentegen, naar Azië vertrokken, viel in 53 in den strijd tegen de Parthen (zie blz. 51), die in de landstreek, ten o. van het Romeinsche gebied gelegen, woonden, kort na een geduchte nederlaag bij Carrae (in 't w. van Mesopotamië) te hebben ondergaan.
Thans werd het driemanschap metterdaad ontbonden en sloot zich Pompējus, uit ijverzucht tegen zijn mededinger, bij den senaat aan, die Caesar gelastte, het beheer over zijn gewesten neer te leggen en het leger af te danken. Toen de eisch van Caesar, die hetzelfde van Pompējus verlangde, door dezen machthebber was afgeslagen, trok hij over de Rubĭco, de zuidoostelijke grens van zijn gewest en de noordoostelijke van den eigenlijken Romeinschen staat. Alzoo de oude bepaling schendende, dat geen stadhouder aan 't hoofd van zijn leger de grenzen van zijn gewest mocht overschrijden, kwam hij feitelijk in opstand tegen den senaat. De teerling was geworpen, en de tweede burgeroorlog (49-45) begon. Binnen twee maanden was de eerzuchtige, die eens had gezegd, liever de eerste in een dorp dan de tweede te Rome te zijn, meester van Italië en van de schatkist, terwijl Pompējus, die had gemeend troepen uit den grond te kunnen stampen, nog onvoorbereid, met zijn partij over de Adriatische Zee vlood. De hoofdslag greep in 48 plaats nabij Pharsālus (in Thessalië), waar Caesar een volkomen overwinning behaalde. De overwonnene, geheel radeloos, begaf zich overhaast naar Aegypte en werd er op last van het hof vermoord. Het spoor van Pompējus volgende, kwam Caesar te Alexandrië en geraakte hier in oorlog met Ptolemaeus XII, dien hij weldra overwon en die in den Nijl verdronk. Aegypte werd nu door Caesar, onder Rome's oppergezag, aan Ptolemaeus' XII zuster Cleopătra geschonken, onder voorwaarde dat zij haren jongeren broeder, Ptolemaeus XIII, als mederegent aannam, die kort daarna stierf.
Daarop overwon Caesar achtereenvolgens al zijn tegenstanders in Azië, in Afrika en in Spanje. Toen Cato de jonge of van Utĭca (ten n. van Karthāgo), een achterkleinzoon van Cato den oude (zie blz. 68) en een man van oud-Romeinsche deugd en gestrengheid, de nederlaag der zijnen had vernomen, doodde hij zichzelf in die stad, ten einde de vrijheid van zijn vaderland, d.i. den ouden staatsvorm, niet te overleven. In Spanje versloeg Caesar in 45 bij Munda (ten n. van het oude Arunda, het hedendaagsche Ronda, in 't z. van Spanje) het leger, dat onder bevel stond van Pompējus' zonen, Sextus en Gnaeus. Gnaeus werd op de vlucht
| |
| |
vermoord; maar Sextus ontkwam en trad later weer op. Naar Rome teruggekeerd, vierde Caesar talrijke zegepralen. De senaat schonk hem allerlei titels en eerbewijzen. Hij werd dictātor, eerst voor een of meer jaren, later levenslang, en consul voor een reeks van jaren, ook eens zonder ambtgenoot. Verder werd hem de bevoegdheid van het censorschap toegekend, alsmede die van het volkstribunaat. Ook kreeg hij voor zijn leven den titel imperator, welke voorheen slechts voor de dagen van den triumf of de zegepraal werd toegekend aan den veldheer, die een luisterrijke overwinning had behaald.
Het spreekt evenwel vanzelf, dat al deze en andere onderscheidingen niets dan uiterlijke tooi of sieradiën waren eener macht, die hij zichzelf had verschaft, en van welker behoud hij verzekerd was, zoolang hij op de ondersteuning van zijn leger kon rekenen. Van zijn zijde schonk Caesar ruime giften aan het volk en aan de soldaten en verlustigde hen met schitterende spelen. Dat senaat en volksvergadering thans niets meer beteekenden volgt uit het bovenstaande, en evenzeer, dat geen overheidspersoon langer eenig zelfstandig gezag kon oefenen. Als pontĭfex maxĭmus (zie blz. 56) verbeterde Caesar de tijdrekening met behulp van den Alexandrijnschen sterrekundige Sosigĕnes. Nadat hij n.l., om de verwarring ten eenen male te doen ophouden, het jaar 46 op 445 dagen had bepaald, regelde hij dit voor de toekomst, gelijk boven (zie blz. 2) is gezegd. Doch al het goede, dat hij beoogde en tot stand bracht, was niet in staat den haat weg te nemen der overwonnen partij. Meer nog dan door de macht, die hij zich aanmatigde, gaf Caesar aan zijn vijanden hierdoor aanstoot, dat hij, gelijk men meende, ook naar de uiterlijke teekenen van 't gezag stond en, zelfs in de vormen, den senaat vernederde en geringschatting voor de Republiek aan den dag legde. Verbittering werd hieruit geboren, en meer dan zestig mannen verbonden zich, om 't gezag van den senaat, den ouden staatsvorm, te herstellen. Aan hun hoofd stonden Marcus Iunius Brutus, een bijzonder gunsteling van Caesar, en Gajus Gassius Longīnus. Den 15den Maart 44 werd Caesar, meer dan eens, maar tevergeefs, gewaarschuwd, door de samen gezworenen in den senaat geveld. Hij had den ouderdom van ruim vijftig jaren bereikt.
| |
§ 38.
Het tweede driemanschap. - Van 43 tot 31.
Volk en senaat waren niet zoo afkeerig van de alleenheerschappij geweest als de eedgenooten hadden gemeend. In hun hoop op de toetreding van velen bedrogen, zagen zij zich tot wijken verplicht. Te meer achtten zij dit noodig, toen marcus antonius, consul en gewezen veldheer van Caesar, beproefde Caesars plaats in te nemen. Ter ongelegener
| |
| |
ure voor Antonius verscheen dus gajus julius caesar octavius, een kleinzoon van Caesars zuster, daarenboven zijn aangenomen zoon en voornaamste erfgenaam, die zich, om den voet in den stijgbeugel te zetten, voorshands met den senaat vereenigde. Thans hield Cicero in den senaat achtereenvolgens - op een enkele na, welke hij niet voordroeg, maar toch bekend maakte, - zijn beroemde veertien Philippische redevoeringen tegen Antonius. Weldra wierp Octavius, van nu aan ook wel Octaviānus geheeten, het masker af. Door een stouten marsch naar Rome verwierf hij het consulaat en verbond zich hierop met de vijanden van den staat: zóó werd het werktuig werker. Op die wijze ontstond in 43 het tweede driemanschap tusschen Octavius, Antonius en Lepidus, wier oogmerken op de vervolging der republikeinsche partij en op de verdeeling der wingewesten doelden. Wat zij onder elkander hadden besloten moest een volksvergadering, nadat zij hun intocht te Rome hadden gehouden, bekrachtigen. Op nieuw werd deze stad thans het tooneel van tallooze vogelvrijverklaringen. Ook Cicero werd er door getroffen, die op zijn vlucht naar Macedonië bij Cajēta (in z.w. van Latium aan zee) door Popillius Laenas, eens door hem in een belangrijk rechtsgeding verdedigd, en door Herennius werd achterhaald en vermoord. Naar Macedonië getogen, versloegen Octavius en Antonius in twee veldslagen bij Philippi (in 't o. van dit land) in 42 Brutus en Cassius, de laatste verdedigers van den ouden staatsvorm. Zóó werd het lot van Rome beslist. De vrijheid van dezen staat, die met een Brutus was begonnen, eindigde met den zelfmoord van Brutus, nadat ook Cassius bij de eerste nederlaag zichzelf om het leven had gebracht.
Van dit tijdstip af beschikten de overwinnaars naar eigen goedvinden over het gansche rijk. Antonius begaf zich naar Alexandrië tot Cleopătra, Octavius naar Italië. In Aegypte doodde Antonius zijn tijd met zwelgerijen en wellustige vermaken. De tweedracht, die eerlang op het punt was tusschen hem en zijn mededinger los te breken, werd voor het oogenblik nog onderdrukt door een samenkomst in 40, waarbij zij, na twee vroegere verdeelingen, nu voor de derde maal het Romeinsche rijk op dien voet onder elkander verdeelden, dat Antonius het Oosten, Octavius het Westen kreeg, terwijl Scodra (ten n. van Dyrrhachium in Illyrië) de grens tusschen beider gebied zou zijn. Lepidus, die steeds een ondergeschikte rol speelde, bekwam Afrika. De verschijning van den ter zee machtigen Sextus Pompejus (zie blz. 75) had veel tot deze verzoening bijgedragen. Aanvankelijk stond men hem Sicilië, Sardinië en Corsica af; doch hij verloor deze eilanden weder, na in 36 bij Mylae (zie blz. 65) ter zee te zijn geslagen door Octavius' bevelhebber Marcus Vipsanius Agrippa. Pompejus werd kort daarna in Azië gedood, en Lepidus, een poging wagende om die eilanden aan zich te trekken, werd van Afrika beroofd en moest zich met de waardigheid van pontĭfex maxĭmus tevreden stellen.
Bij gebrek aan verdere afleiding kon de oorlog tusschen de beide hoofdpersonen niet langer uitblijven. Antonius, die inmiddels een onge- | |
| |
lukkigen krijg tegen de Parthen had gevoerd, maakte zich ten laatste door zijn gedrag in Aegypte den naam Romein geheel onwaardig. O.a. schonk hij landen van den Romeinschen staat aan zijn kinderen, bij Cleopătra verwekt. De senaat, nog altijd met den schijn der oude oppermacht bekleed, verklaarde dus aan Cleopătra, alzoo ook aan Antonius, den oorlog. De gedenkwaardige zeeslag bij het voorgebergte Actium (in 't n.w. van Acarnanië) in 31 besliste den strijd ten gunste van Octavius. Het eerst vluchtte Cleopătra naar Aegypte; haar volgde Antonius, en beidden doodden zich hier. Aegypte werd een Romeinsch wingewest en Octavius alleenheerscher over het groote rijk, dat zoovele van de volkeren in zich bevatte, die de oude geschiedenis kent.
| |
§ 39.
Augustus. - Van 31 v.C. tot 14 n.C. - Het Christendom.
Caesar octaviānus, van nu aan augustus (de geheiligde) genoemd (31 v.C.-14 n.C.), werd thans inderdaad alleenheerscher, maar met behoud der oude vormen. Den senaat hield hij schijnbaar in eere, ofschoon hij dien slechts zelden raadpleegde. Voor de zekerheid van zijn persoon richtte hij een lijfwacht, cohortes praetoriānae, op, welker bevelhebber, praefectus praetorio genoemd, weldra naast den keizer de gewichtigste man in den staat werd. De geringe volksklasse hield hij, behalve door 't zorgvuldig bewaken van Rome, vooral hierdoor in bedwang, dat hij de hoofdbehoeften dier lieden, voeding zonder werk en ijdele nieuwsgierigheid, in ruime mate bevredigde. Alzoo konden zij niet meer tot werktuigen dienen van hen, die den staat poogden omver te werpen, daar zij weldra inzagen, dat zij, mits zij zich niet om staatszaken bekommerden, meer levensmiddelen en gelegenheid tet uitspanning bekwamen dan voorheen. Bij herhaling hadden er gevechten van zwaardvechters en allerlei wilde dieren plaats, en ook aan voorstellingen van veld- en zeeslagen ontbrak het niet. De stad Rome werd in veertien regiones of wijken verdeeld. Evenals Caesar en de volgende keizers begon Augustus ook Germanen in de legioenen op te nemen. Over 't geheel regeerde hij mild en wijs: hij zorgde krachtig voor de rust en de veiligheid, ging door menige wet de toenemende zedeloosheid tegen en bevorderde vooral de beschaving van den geest. Namen, als die van den geschiedschrijver Titus Livius, van den heldendichter Publius Vergilius Maro, van den lierdichter Quintus Horatius Flaccus en vele andere getuigen van den bloei der Romeinsche letterkunde in zijn tijd.
Onder de oorlogen, gedurende de regeering van Augustus gevoerd, komen vooral die tegen de Germānen in aanmerking. Drusus, de jongste stiefzoon des keizers, drong 12-9 v.C. tot de Elbe door en sloot een verbond met de Bataven, welke Augustus zelf onder zijn lijfwacht opnam.
| |
| |
Verder liet Drusus een gracht graven tusschen Arnhem en Doesburg, bekend onder den naam van Drususgracht. Later onderwierp hij de Friezen, wien een jaarlijksche schatting van ossenhuiden werd opgelegd. Na zijn dood gingen andere veldheeren voort, de noordelijke Germaansche stammen te onderwerpen. Maar de overmoed van den landvoogd Quinctilius Varus knakte de macht der Romeinen in deze streken. Herman, door de Romeinen Arminius geheeten, een vorst der Cheruscen, vereenigde vele zijner landslieden en sloeg in 9 n.C. den zorgeloozen Varus beslissend in een driedaagschen veldslag in het Teutoburger woud (ten o. van Paderborn, ten w. van de Wezer). Sedert dezen tijd vergenoegden zich de Romeinen met het behoud der landen, tusschen den Donau, den Rijn en de Main gelegen.
De in vele opzichten zoo gelukkige Augustus bleef toch niet verschoond van rampspoeden: al zijn naaste betrekkingen overleden vóór hem. Tiberius, de lievelingszoon zijner derde, heerschzuchtige gemalin Livia, werd zijn opvolger.
Terwijl Augustus keizer van het Romeinsche rijk en Herōdes de groote (zie blz. 52) koning der Joden was, werd jezus christus in het Joodsche land geboren, naar men doorgaans opgeeft, in het jaar 753 na de stichting van Rome. Na zorgvuldige voorbereiding trad hij gedurende de regeering van Tiberius op en verkondigde drie jaren lang zijn godsdienst der liefde, die den menschen God als hun vader recht deed kennen en hen opwekte, om naar gelijkvormigheid met het Opperwezen te streven. Over 't geheel was de toestand der menschheid destijds zeer ongelukkig. De oude godsdiensten, bloot aan uiterlijkheden hangende, konden den mensch geen troost meer verschaffen; zedeloosheid en ontaarding hadden den hoogsten trap bereikt. Het getal aanhangers van de wijsgeerige sekten, inzonderheid van de Stoïcijnsche en van die van Epicūrus (zie blz. 52, 53), bleef, in vergelijking met de menigte, steeds gering. Van een anderen kant was die tijd zeer geschikt ter uitbreiding van den Christelijken godsdienst, want de Romeinsche heerschappij omvatte bijkans de geheele toen bekende wereld: de grensscheiding tusschen het Oosten en het Westen was weggenomen.
Naarmate nu de tijden der keizerlijke heerschappij troosteloozer waren, des te sneller wies het getal belijders der nieuwe leer. Hetgeen het Christendom vooral kenmerkt is de geest van liefde jegens het menschdom in 't algemeen, dien het in de maatschappij voor 't eerst wortel deed schieten. In de tweede plaats predikte het een edeler stelsel van zedelijkheid, dan de menschen tot dusver hadden gekend. Eindelijk schonk het die bevrediging aan 's menschen gemoed, waarnaar hij zoo lang vruchteloos had uitgezien. Christus zelf leed den kruisdood. Deze dood werd de bevestiging en de bezegeling zijner leer, en zijn afgezondenen, apostelen genoemd, overtuigd van de waarheid zijner opstanding uit den dood, verbreidden ze vol ijver en geestdrift door alle deelen van het Romeinsche rijk. Zelfs de verschrikkelijkste vervolgingen, welke de Gristenen onder Nero en andere keizers
| |
| |
vooral daarom leden, dat men hen voor een voor den staat gevaarlijke sekte hield, bezorgden de hemelsche leer meer en meer vurige aanhangers: het bloed der martelaars werd het zaad der kerke. De gemeenten der Christenen hadden als leeraars en bestuurders episcŏpi, d.i. opzieners, bisschoppen en presbyters of ouderlingen, terwijl diakenen, d.i. dienaars, met de verzorging der armen waren belast.
| |
§ 40.
De keizers uit het geslacht van Augustus, de Flaviussen en hun eerste opvolgers. - Van 14 tot 180 n.C.
Wel verre van Augustus te evenaren, stonden zijn naaste opvolgers, uit hetzelfde huis gesproten, diep beneden hem. Moge tiberius claudius nero (14-37 n.C.), doorgaans tiberĭus genoemd, reeds een man van jaren, toen hij de kroon op zijn hoofd zette, somtijds lager zijn gesteld dan hij verdient, noch in zijn persoon, noch in zijn bestuur is veel te prijzen. Zelf was hij achterdochtig, wreed en een slaaf zijner zinnelijke begeerten. Wat zijn regeering betreft, hij handhaafde, vooral in de wingewesten, orde en gerechtheid en bracht, het volk van de comitiën beroovende, de verkiezingen aan den senaat. Ieder, die hem verdacht was, werd door de zoogenoemde gerechtshoven tegen majesteitsschennis veroordeeld, welke zelfs over woorden, gebaren en gedachten vonnis velden en vaak bezoldigde huurlingen als aanklagers voor zich lieten verschijnen.
Naar 't schijnt heeft men ten onrechte aan Tiberius den dood geweten van Germanĭcus, den zoon zijns broeders Drusus, die, na met roem tegen de Germanen te hebben gestreden en door den keizer te zijn teruggeroepen, naar het Oosten werd gezonden, waar hij plotseling stierf. Doch hij gunde aan zijn gunsteling, Aelius Sejānus, den praefectus praetorio, zooveel macht, dat deze dienaar den tijd van zijn beheer tot een waar schrikbewind maakte. Zelf zonderde Tiberius zich, mede om aan zijn neiging naar zedeloosheid te voldoen, op het eilandje Caprĕae (ten z.w. van Campauië nabij de kust) af. Toen echter Sejānus door het vermoorden en het verbannen der keizerlijke bloedverwanten naar de kroon scheen te staan, werd hij overeenkomstig het verlangen van Tiberius ter dood gebracht. In zijn plaats kwam Sertorius Macro, die den keizer zelf doodde.
Tiberius' opvolger was gajus caesar (37-41), met den bijnaam caligŭla, d.i. soldatenlaarsje, een zoon van Germanĭcus, iemand van een zwak verstand, zeer spilziek en wreed als een tijger. Na hem werd tiberius claudius zero, doorgaans claudius geheeten, een broeder van Germanĭcus, op den troon verheven. Hij was reeds oud en bleef al den tijd zijner regeering een zwak werktuig van zijn door
| |
| |
euveldaden en ondeugden beruchte echtgenooten, Messalīna en Agrippīna, Germanicus' dochter. De laatste, niets ontziende om haren zoon uit haar eerste huwelijk, Nero, de kroon te verschaffen, vergiftigde Claudius.
Evenals Caligŭla verwekte claudius nero (54-68), veelal nero geheeten, in het eerst een goede verwachting, zoolang hij zich door den beroemden wijsgeer Senĕca, zijn opvoeder, liet leiden. Maar weldra werd de jonge keizer geheelenal de slaaf zijner lage driften en bedreef, als een waanzinnige, de onnatuurlijkste en verschrikkelijkste euveldaden. Zoo liet hij zijn eigen moeder, zijn gemalin Octavia, een dochter van Claudius en Messalīna, en haar broeder, Britannĭcus, uit dezelfde ouders gesproten, dien hij als een mogelijken mededinger vreesde, om 't leven brengen. Een hoofdkaraktertrek van Nero was ijdelheid, die hem zoozeer beheerschte, dat hij openlijk als zanger, muzikant en wagenmenner optrad en voor het volk zocht te schitteren, niet alleen in de hoofdstad, maar ook in Griekenland. Of men Nero heeft te houden voor den stichter van den vreeselijken brand te Rome, welke van de veertien wijken der stad tien geheel of ten deele verteerde, is niet geheel zeker. Is die vernieling der stad van hem uitgegaan, dan moet dit zijn geschied, opdat hij ze, met behulp van de ontzettendste afpersingen in de wingewesten, des te prachtiger kon laten herbouwen. Doch zeker is het, dat hij een ander misdrijf heeft gepleegd, dat uit den brand voortsproot, n.l. dat hij de schuld der ramp op de Christenen schoof en hen gruwelijk liet vervolgen en martelen. Na dit onheil, dat een algemeenen haat tegen den dwingeland verwekte, werden vele samenzweringen gesmeed, waardoor Nero, van allen verlaten, zich genoodzaakt zag uit Rome te vlieden en zich door een zijner vrijgelatenen te laten dooden.
Na Nero bleef de geslachtsnaam Caesar (keizer) de gewone titel van den beheerscher des Romeinschen rijks, nu de naam der waardigheid geworden. Sinds denzelfden tijd kregen de legers metterdaad, de senaat daarentegen slechts in naam, het recht om over den troon te beschikken. Uit het huis der Flaviussen beklommen drie keizers den troon: titus flavius vespasiānus en zijn zonen titus en domitiānus. De beide eerstgenoemden muntten als vorsten uit, de vader door een spaarzaam beheer, de zoon door zijn uitnemende goedheid. Onder Vespasianus werd Jeruzalem in 70 ingenomen en verwoest; de Joden verstrooiden zich over den geheelen aardbodem. Ook hernieuwde hij het bondgenootschap met de Bataven, die onder aanvoering van Claudĭus Civīlis waren opgestaan. De menschlievendheid van Titus blonk vooral uit bij de zware rampen, die destijds Italië troffen. Zoo had in 79 de eerste bekende uitbarsting van den Vesuvius plaats, waardoor de steden Herculanĕum (ten z.o. van Neapŏlis aan de kust) en Pompēji (ten z.o. van Herculanĕum) onder asch en lava werden bedolven. In latere dagen, sinds 1713, zijn de beide steden gedeeltelijk weder opgedolven. Domitiānus was
| |
| |
geheelenal ongelijk aan zijn naaste voorgangers en werd, evenals de vroegere dwingelanden, door eenige samengezworenen gedood.
Welhaast werd de herinnering aan Domitiānus' wreedheid verzacht door de volgende reeks van voortreffelijke vorsten: Nerva, Ulpius Trajānus, Aelius Hadriānus, Antonīnus Pius en Marcus Aurelius of Antonīnus den wijsgeer. Ulpius trajānus (98-117) gaf het volk de comitia ter verkiezing der hoogste ambtenaren weder en hief de gerechtshoven tegen majesteitsschennis op. Voor openbaar onderwijs en geleerdheid zorgde hij door 't aanleggen eener openbare bibliotheek, de Ulpische genoemd. De zegepraal, door den keizer behaald op Decebălus, koning van Dacië (een land ten w. van de Zwarte Zee), hetwelk hij tot een Romeinsch wingewest maakte, werd vereeuwigd door de zuil van Trajānus, uit wit marmer vervaardigd en staande in het midden van het naar hem genoemde forum. Oudtijds stond er bovenop het standbeeld van Trajānus, nu dat van den apostel Petrus. Onder de tallooze gebouwen, die hadrianus (117-138) overal oprichtte, is de Hadrianusburg te Rome, thans Engelenburg geheeten, het vermaardste. Den rechtsgeleerde Salvĭus Juliānus droeg hij op, de oude edicten der praetoren in het zoogenoemde eeuwig edict te verzamelen, ten einde door dit nieuwe wetboek aan de willekeur in de rechtspleging een einde te maken. Marcus aurelĭus of, omdat hij als wijsgeer de leerstellingen der Stoïcijnen voorstond, ook antonïnus de wijsgeer geheeten (161-180), was een der edelste onder de Romeinsche keizers; doch zijn naam staat, daar hij een der hevigste vervolgers van de Christenen was, bij deze sekte slecht aangeschreven. Met hem eindigde de gouden eeuw van Rome's keizerschap.
| |
§ 41.
Tijd der ontbinding van het Romeinsche rijk door de heerschappij der soldaten. - Van 180 tot 305.
Gelijk bij de Grieken de tijd van den Peloponnesischen oorlog, zoo leverde bij de Romeinen die der keizers het schouwspel op, zoowel van 't grootste verval en de diepste ontaarding, als van de fijnste beschaving. Kunsten en wetenschappen werden niet alleen aan 't hof beoefend en bevorderd, maar ook door velen van het volk. Handel en nijverheid bloeiden; alom heerschte welvaart; fraaie huizen en volkrijke steden gaven den indruk van ruimen voorspoed. Een menigte wegen werden aangelegd. Tal van steden, in de provinciën gesticht, verbreidden allerwege beschaving. Doch bij de rijken heerschte overal groote weelde, bij het volk traagheid en een volstrekt gemis van gevoel van eer, van persoonlijke zelfstandigheid en eigenwaarde. De menigte van hen, die zich in de hoofdstad door den keizer lieten spijzigen, nam steeds toe. Zóó verspreidde zich het vroeger reeds ingeslopen verderf steeds verder, en het rijk neigde meer en meer ten ondergang. De legers
| |
| |
bestonden grootendeels uit barbaren, altijd gereed tot oproer, terwijl de grenzen van den staat onophoudelijk door vijandelijke volkeren werden overschreden.
De zoon van Marcus Aurelius, marcus commŏdus, opent in 180 een niet dan hoogst zelden afgebroken reeks van wreede en zwakke keizers. Waren zij niet ongebonden, grillig en bloeddorstig, dan waren zij weinigbeteekenend. Slechts zelden droeg een beschaafd, braaf of verstandig man de kroon. Een der wreedsten is caracalla (211-217), die het Romeinsche burgerrecht aan alle vrije bewoners van den staat schonk, ten einde ook van hen belastingen te kunnen heffen. Geen van allen is beruchter dan heliograbălus, die tot 222 regeerde. Niet lang daarna, in 226, maakte in het Oosten de heerschappij der Parthen plaats voor het Nieuw-Perzische rijk, waarvan Artaxerxes I, de eerste uit het huis der Sassaniden, de stichter was.
Omstreeks het midden der derde eeuw nam de verwarring toe: in de verschillende gewesten des rijks wierpen zich zoovele landvoogden als nevenkeizers op, dat men dezen tijd, met een onjuiste zinspeling op Athene (zie blz. 44), dien der dertig dwingelanden noemt. Eerst keizer aurelīānus (270-275) herstelde orde en eenheid door het overwinnen van die stadhouders, welke zich nog steeds als alleenheerschers gedroegen. Onder hen is vooral bekend Zenobĭa, koningin van Palmȳra, vroeger Tadmor geheeten, een stad, door Salomo in een oase der Syrische woestijn gesticht. Zij was de weduwe van Odenāthus en beheerschte een uitgestrekt gebied in Azië, waaraan zij nog Aegypte toevoegde. Doch na de verovering van Palmȳra door Aureliānus werd Zenobĭa gevankelijk naar Rome gevoerd. Deze keizer is het ook, die de stad Rome met sterke muren liet omgeven.
De eerste, die inzag, dat de toestand van het rijk meer dan één bestuurder vereischte, zou men met kracht optreden zoowel tegen de barbaren, die het onophoudelijk bedreigden, als tegen de heerschzuchtigen, die telkens naar de kroon grepen, was gajus valerius diocletiānus (284-305). Het rijk in vier deelen verdeelende, benoemde hij drie mederegenten. Aan een van hen, gelijk aan hemzelven, werd de titel augustus, aan de beide anderen die van caesar gegeven. Weldra klom dit getal tot zes, die elkander zoo lang bestreden, totdat er ten laatste slechts één keizer overbleef.
| |
§ 42.
Constanīnus de groote, van 323 tot 337, en het Christendom in zijn tijd.
Die alleenheerscher was constantinus de groote (323-337), welke den zetel der regeering van Rome naar Byzantium verplaatste, dat bij de inwijding Nieuw-Rome, maar weldra Constantinopel werd ge- | |
| |
heeten. De oude verdeeling, de vroegere namen der waardigheden in den staat waren tot hiertoe in gebruik gebleven. Thans kwamen zij in onbruik. Constantīnus verdeelde het rijk in vier praefecturen: het Oosten, Illyrĭcum, Italië en Gallië, aan welker hoofd praefecti praetorio als burgerlijke landvoogden stonden, en deze praefecturen weer in onderdeden.
In de laatste tijden vóór Constantīnus waren de keizers, indien men Diocletiānus uitzondert, eigenlijk niets anders geweest dan de eerste soldaten van het rijk. Dit moesten zij wel zijn, vermits het rijk bovenal een krachtige verdediging tegen de Germanen behoefde. Met Diocletiānus en Constantīnus werden de keizers in den vollen en waren zin des woords weder regenten in alle takken der regeering. Thans was er een reeks ambten naar een vasten maatstaf, die van beneden naar boven in posten uitliepen, welke men met de ministeriën der tegenwoordige staten van Europa kan vergelijken. Hierdoor verviel het overblijfsel der republikeinsche inrichtingen geheelenal, met name de macht van den senaat, die tot dusver nog als deelhebber aan de oppermacht had gegolden. Van nu aan regeerde de keizer krachtens het recht, hem door zijn voorganger overgedragen. Met langer werd goddelijke eer bewezen aan den overleden keizer: de regeerende vorst zelf ging, naar Oostersche begrippen, voor den vertegenwoordiger Gods door. Ook de vormen van het hofleven werden Oostersch, en daarom was het niet oneigenaardig, den zetel van 't bestuur naar het Oosten te verplaatsen.
De drie eeuwen, die sedert den dood van den stichter des Christendoms waren verloopen, zagen het getal van de belijders dezer leer bij duizenden toenemen. Dit had weldra de aandacht der Romeinsche keizers getrokken, die de nieuwe gemeenten met onrust gadesloegen. Veel was er in den Christelijken godsdienst, dat den afkeer der Romeinen moest wekken: de liefdadigheid jegens de behoeftigen, aan geheime, voor den staat gevaarlijke beweegredenen toegeschreven; het beginsel van broederschap, dat zelfs tot slaven en barbaren afdaalde; het vormen van gesloten vereenigingen, dat schrikbeeld voor de onbeperkte macht van het hoofd des rijks, bovenal de verheven zedeleer van het Christendom, zoozeer in strijd zijnde met de onzedelijkheid, die in het Romeinsche rijk heerschte. Vanhier de scherpe verordeningen, bij herhaling tegen de Christenen afgekondigd, die met ballingschap, dood en allerlei pijniging dreigden. En dat het niet bij bedreigingen bleef toonden de vele vervolgingen, tegen hen ingesteld. Doch juist dat blijmoedig en heldhaftig sterven van die velen, die omkwamen, omdat zij hun God wilden aanbidden, en niet den keizer, wekte geestdrift voor hun geloof en boezemde achting in. Daardoor verduurde het Christendom den kwaden tijd en bleef tot de dagen van Constantīnus bestaan, toen er een betere aanbrak.
Dat deze keizer de Christelijke leer aannam en zij langs dien weg de godsdienst van den staat werd is een der merkwaardigste gebeurtenissen, niet alleen in de geschiedenis der Christelijke kerk, maar evenzeer in die der beschaving en van de latere historie der volken en staten. Reeds in het
| |
| |
jaar 313 vaardigde hij het edict van Milaan uit, waarbij den Christenen vrije godsdienstoefening in het gansche rijk werd vergund en hun gemeenten de bevoegdheid toegekend om eigendom te verwerven. Intusschen erkende hetzelfde edict tevens met onbekrompen verdraagzaamheid het recht van bestaan der overige godsdiensten, want Constantīnus betuigde openlijk, dat, naar zijn gevoelen, een onbeperkte vrijheid van godsdienst moest heerschen. Het spreekt evenwel vanzelf, dat de kerk, hoe meer weldaden zij van den keizer ontving, des te afhankelijker van hem werd, al was hijzelf ook in den eigenlijken zin des woords geen Christen, dan kort vóór zijn dood, toen hij zich liet doopen.
Nadat het Christendom als godsdienst van den Romeinschen staat was erkend, onderging het vele veranderingen. Constantīnus versierde de hoofdstad met prachtige kerken. Maar het ontstaan eener hooge geestelijkheid en het invoeren van schitterende praal in den uiterlijken eeredienst, gevoegd bij de meerdere onafhankelijkheid der bedienaars van 't woord, nu zij niet langer door de giften der gemeente werden bezoldigd, deden den inwendigen godsdienst en zijn naleving te veel op den achtergrond komen, overschaduwd door zooveel vertoon en pracht. De priesters, ook menschen, waren niet vrij van menschelijke zwakheid. Zij waren begeerig om èn machtiger èn rijker te worden. Daaraan, alsmede aan den verdorven toestand eener ontzenuwde maatschappij is het toe te schrijven, dat het in de eerste eeuwen na Constantīnus aan 't Christendom niet mocht gelukken, het zout en de zuurdeesem der menschheid te worden. Hierbij bracht de omstandigheid, dat de bisschoppen of patriarchen in de metropolen (woordelijk: moedersteden) Antiochīë (in 't w. van Syrië, niet ver van zee), Jeruzalem, Alexandrië, Constantinopel en Rome onder Constantīnus hooge staatsbeambten werden, den godsdienst en 't staatsbestuur in een te nauw verband en onder wederkeerigen invloed, waarvan beide, nu eens deze dan gene, de nadeelen ondervonden.
Daarom is 't niet vreemd, dat de twisten der geestelijken over leerstukken der kerk toen staatsaangelegenheden werden, die de rust van het rijk dikwijls hevig schokten. Nog bij het leven van Constantīnus ontstond er een geschil over den aard der goddelijkheid van Christus, of hij, gelijk Arīus, ouderling te Alexandrië, beweerde, gelijkvormig was aan God, of wel, zooals Alexander, bisschop dier stad, stelde, geheel gelijk. Ter bijlegging van dezen en van andere twisten riep Constantīnus in 325 de eerste algemeene kerkvergadering (concilie) te Nicaea (ten z.w. van Nicomedīa) bijeen. Hier werd de leer van Arīus veroordeeld, hijzelf en zijn aanhangers verbannen. Doch vermits de keizer vóór zijn dood op dit punt van begrip veranderde en Arīus terugriep, herleefde de twist tusschen de beide sekten, de Ariānen en hun tegenstanders. De leer der laatsten werd meer en meer als de orthodoxe of rechtzinnige aangemerkt en alzoo geacht die der geheele kerk te moeten worden, welke daarom de katholieke, d.i. de geheele of algemeene, werd genoemd. De veelzijdige aanraking, die er tusschen het Romeinsche rijk en de Germaansche volkeren plaats
| |
| |
greep, deed den Christelijken godsdienst een spoedigen ingang bij de laatsten vinden. Zij waren het, die, doortrokken van den geest des Christendoms, de menschheid deden herboren worden en haar oprichtten.
| |
§ 43.
De Germanen. - De volksverhuizing sedert 375. - De verdeeling van het Romeinsche rijk in 395.
De naam Germanen, die vaak als gelijkbeduidend voorkomt met Duitschers, heeft echter een uitgestrekter beteekenis. Germanen noemt men de gansche groep van volkeren, die reeds in de eerste eeuwen n.C. een groot deel van het vasteland van Europa bewoonden, alsmede het schiereiland aan de overzijde der Oostzee en de daarbij liggende eilanden. Reeds vroeg is deze groep in twee hoofdafdeelingen gescheiden. De eerste bevat de Duitschers, d.i. hen, die zich op het vasteland hebben gevestigd; de andere de bewoners van Noorwegen, Zweden, Denemarken en IJsland.
De Germanen waren in vele stammen verdeeld, die dikwijls van woonplaats veranderden en bijzondere namen droegen, als: de Vandalen, de Gothen, de Longobarden, de Bourgondiërs, de Allemannen (aan wier naam de Franschen hun benaming van Duitschland, ‘Allemagne,’ ontleenen), de Saksen, de Friezen, de Bataven en andere.
Het land was verdeeld in gouwen. De grond was òf het eigendom van bijzondere personen, òf behoorde aan velen, die er tezamen op woonden. In 't laatste geval heetten de stukken grond marken, de ġemeenschappelijke bezitters markgenooten. Oorlog en jacht waren de meest geliefkoosde bezigheden van 't volk; den landbouw lieten de Germanen liefst aan hun lijfeigenen over. Van nature gastvrij en gezellig, vervielen zij niet zelden tot twee groote gebreken, spel en dronkenschap.
Het volk bestond uit vrijen en onvrijen, van welke beide klassen evenwel verschillende trappen waren. De afkomst maakte den edelman of edeling, die voor 't overige weinige voorrechten boven den gewonen of gemeenen vrije had. In de vergaderingen, hetzij van 't geheele volk, hetzij van een deel des volks, gold de stem van een gemeenen vrije evenveel als die van den edelman. Onder de onvrijen stonden de zoogenoemde hoorigen het hoogst, die op de goederen hunner heeren woonden, ze voor hen bearbeidden of hun vee of veldvruchten moesten opbrengen; op den laagsten trap stonden de lijfeigenen of slaven. Sommige stammen werden bestuurd door koningen, die door de verkiezing der volksvergadering hun waardigheid bekwamen, met eerbiediging echter van den regel, dat de zoon den vader opvolgde. Bij andere stammen was een volksbewind met vorsten of hoofden der gouwen, eveneens bij verkiezing aangesteld. In oorlogstijd werd een aanvoerder (hertog) gekozen. Tot den oorlog, in de
| |
| |
volksvergadering besloten, trokken alle weerbare mannen uit: dit heette heirban. Over de gewichtigste aangelegenheden besliste men in volksvergaderingen, waarin alle vrije grondbezitters zitting hadden en gewapend verschenen.
De godsdienst der oude Germanen was een natuurdienst. De goden werden vereerd niet in tempels, maar in wouden. De voornaamste goden waren Wodan en Thor, de hoogste godinnen Hertha en Freia. Na den dood geloofden zij in den hemel van Wodan, de Walhalla, te zullen komen, waar zij dagelijks zouden strijden, maar ook vroolijke maaltijden houden.
Het voortdringen van vele, meest Germaansche volkeren gedurende de vierde, de vijfde en de zesde eeuw in 't n. en o. naar het z. en w. der oude wereld noemt men de volksverhuizing. Deze groote beweging, welke men gewoon is meer bepaald van den inval der Hunnen in Europa, 375, te dagteekenen, bewerkte een groote omwenteling in de woonplaatsen der Europeesche volkeren. In dat jaar trokken de Hunnen, een zwervend volk van het Mongoolsche ras, uit het Oosten van Azië komende, over de Wolga Europa binnen. Bij die rivier stieten zij op de Alānen, die zij verdrongen. Toen kwamen zij bij de Oost-Gothen, die eensdeels ook werden verdrongen, anderdeels zich met de Hunnen vereenigden. De West-Gothen, nu ook in den rug bedreigd, verkregen van keizer valens, die de oostelijke gewesten bestuurde, de gevraagde woonplaatsen binnen de grenzen van het Romeinsche rijk, en wel aan den rechter Donau-oever. Door de verdrukking der Romeinsche stadhouders tot opstand gedreven, versloegen zij Valens in 378 bij Hadrianopel (aan de Hebrus in Thracië), die kort daarna omkwam. Met moeite slaagde theodosius de groote, die van 394 tot 395 voor het laatst het geheele rijk onder zijn schepter vereenigde, er in, de West-Gothen tot rust te brengen.
Bij zijn dood in 395 benoemde Theodosius zijn oudsten zoon arcadĭus tot erfgenaam van het Oosten, den jongsten, honorĭus, tot keizer van het Westen. Daar beiden nog onmondig, met verstand schaars bedeeld en van kennis verstoken waren, hadden de jonge keizers elk een rijksbestuurder, die alles in het rijk beheerde. Aan het hof van Honorius was dit Stilĭco, een Vandaal; Arcadĭus stond onder de leiding van den Galliër Rufīnus. Deze verdeeling, tijdelijk in haren oorsprong, was duurzaam in gevolg, en van nu aan heette het eene het Grieksche of Oost-Romeinsche, het andere het Latijnsche of West-Romeinsche rijk. Arcadius vestigde zijn zetel te Constantinopel; Honorius hield eerst zijn verblijf te Rome, later te Ravenna (in 't o. van Cisalpijnsch Gallië aan zee). Het Oost-Romeinsche rijk werd zoowel van binnen, vooral door godgeleerde twisten, als van buiten door aanvallen der barbaren zeer verzwakt. Veel had het te lijden van de Hunnen, te meer doordien tot het einde der oude geschiedenis geen enkel uitstekend vorst er den waggelenden troon beklom.
| |
| |
| |
§ 44.
Het West-Romeinsche rijk in oorlog met de West-Gothen en met de Hunnen tot zijn ondergang. - Van 395 tot 476.
Nauwelijks was Theodosius gestorven, of alărik, dien de West-Gothen tot koning hadden verheven, drong alles plunderende en verwoestende tot de Peloponnēsus door. Vanhier toog hij, hiertoe aangezet door het Oost-Romeinsche hof, ijverzuchtig op het Westen, naar Italië, waar hij bij herhaling schatting vorderde, en dewijl de gelden wel beloofd, doch niet betaald werden, Rome insloot. Tweemaal zelfs veroverde hij de stad, het laatst in 410, toen hij ze tevens liet plunderen. In 411 stierf hij in Zuid-Italië, en een zijner opvolgers, Wallĭa, verwierf van het West-Romeinsche rijk een gebied in zuidelijk Gallië, waar hij het West-Gothische rijk, met de hoofdstad Tolōsa (thans Toulouse, in 't z.w. van Frankrijk), grondvestte.
Bij den dood van Honorius in 423 verkeerde het West-Romeinsche rijk in een zeer bedenkelijken toestand. Onder hen, die thans beheerschers van het rijk werden, Honorius' zuster placidia en haar zoon valentiniānus iii, ging het weinig beter. In 429 landden de Vandalen, die vroeger door Gallië naar Spanje waren getogen, onder Gensĕerik in Afrika en stichtten er een rijk in 't gebied van het oude Karthāgo, vanwaar zij in 455 naar Italië overstaken en er veertien dagen lang het weerlooze Rome uitplunderden. Eenige jaren vroeger had een nog grooter gevaar het Latijnsche rijk bedreigd. Want toen de verschillende horden der Hunnen zich omstreeks 440 onder het bestuur van Attĭla vereenigden, geraakten zij met Valentiniānus in oorlog. Met een ontzaglijke menschenmassa begon Attila zijn tocht, die veel had van een volksverhuizing. Op de Catalaunische velden (ten o. van Parijs bij de Marne) had in 451 de bloedige slag plaats, welke voor het lot van het Westen beslissend was en waarin de Romeinen de Hunnen tot terugkeer dwongen. In het volgende jaar deed Attila, wel verzwakt, maar niet overwonnen, een inval in Italië. Doch spoedig openbaarden zich ziekten en gebrek bij de Hunnen, die daardoor werden genoopt naar Pannonië terug te trekken. Weldra nam met den dood van Attila in 453 de zoo gevaarlijke macht der Hunnen een einde.
Reeds toen was het West-Romeinsche rijk in een toestand van volledige ontbinding, doordien een groot aantal krijgshaftige stammen bijna 't geheele gebied in bezit hadden genomen. In Afrika heerschten de Vandalen; zuidwestelijk Gallië en een deel van Spanje bezaten de West-Gothen; zuidoostelijk Gallië was de zetel der Bourgondiërs; de Alemannen huisvestten in Zwitserland en aan den rechter Rijn-oever; in 't n. van Gallië hielden zich de Franken op; noordwestelijk Duitschland werd door de Saksen bezet; aan den Donau woonden de Longobarden en de Oost-Gothen. In Britannië eindelijk hadden de bewoners, van Romeinschen bijstand verstoken en
| |
| |
door de woeste Picten en Scoten uit Caledonië (Schotland) overvallen, in 449 de Angelen en andere Duitsche stammen te hulp geroepen. Deze stammen, door Hengist en Horsa aangevoerd, verleenden wel den verlangden bijstand, maar grondvestten vervolgens hier ook eigen rijken en verdrongen de Britten naar 't Westen, Wales, of noodzaakten hen, naar Armorĭca, d.i. Bretagne, uit te wijken.
Hoe diep het aanzien van Rome's naam was gezonken, laat zich hieruit zien, dat de opperbevelhebbers der Duitsche, in Rome's dienst staande legers naar willekeur over de kroon beschikten. Zóó deed Ricĭmer; zóó ook anderen. Eindelijk kwam odoācer, aanvoerder der Herulen en der Rugiërs, in Italië en zette den laatsten, nog zeer jongen keizer, romŭlus augustŭlus, in 476 af. Dit was het einde van het West-Romeinsche rijk. Odoācer verbande den afgezetten keizer naar een landgoed in Campanië. Den keizerstitel nam hijzelf niet aan, maar liet zich slechts koning noemen.
|
|