| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis.
Van 1815 tot 1886.
§ 124.
Spanje. - Opheffing der grondwet van 1812. - Verdrukking en gewelddadig bestuur. - Omwenteling van 1820. - Congres te Verōna. - Onderwerping van 't land en der partijen door een Fransch leger. - Herstelling van 't gezag van Ferdinand VII. - Hernieuwde willekeur. - Opheffing der salische wet. - Dood van Ferdinand VII. - Isabella II. - Aanspraken van don Carlos. - De burgeroorlog der Christīno's en der Carlisten. - Espartēro, hertog der overwinning. - Don Carlos geeft den strijd op. - Huwelijk van Isabella II. - Narvaez, hertog van Valencia. - O'Donnell. - Oorlog tegen Marokko. - Oproer van Prim. - Isabella wijkt naar Frankrijk. - Amadēus I koning. - Hij doet afstand van de kroon. - Spanje een Republiek onder verschillende presidenten. - Alphonsus XII tot koning benoemd. - Hernieuwing van den burgeroorlog met de Carlisten. - Beresford in Portugal. - Invoering der Spaansche constitutie. - Johan VI keert uit Brazilië weder. - Brazilië scheurt zich los en wordt een keizerrijk onder Peter I. - Dood van Johan VI. - De Braziliaansche staatsregeling. - Burgeroorlog tusschen Marīa da gloria en Miguel. - Peter II keizer van Brazilië. - Miguel laat den strijd varen. - Dood van Peter I en twee achtereenvolgende huwelijken van Marīa. - Da Costa Cabral. - Saldanha. - Dood van Marīa. - Het huis Braganza-Koburg. - Peter V. - Lodewijk I.
Voortdurend streefden de volkeren van Europa, veelal door herhaalde opstanden, naar verbetering van hun toestand. Vooral was dit het geval in Spanje, waar ferdinand vii (zie blz. 315), na den val van Napoleon, de regeering wederom had aanvaard. In den tijd der verdrukking, toen Spanje nog gedeeltelijk onder het Fransche juk zuchtte, in 1812, hadden de Cortez, te Cadix (zie aldáár) vergaderd, een grondwet of staatregeling
| |
| |
ontworpen, die den 19den Maart van dat jaar was afgekondigd. Deze grondwet beperkte het koninklijk gezag zeer. Zij ging uit van de stelling, dat de souvereiniteit bij de natie berust en de koning slechts de taak heeft, den wil van 't volk uit te voeren. De koning had geenszins het recht, de Cortez te ontbinden of te verdagen. Zij moesten elk jaar gedurende den tijd van drie maanden bijeenkomen. Uitermate talrijk waren de bevoegdheden dezer Cortez: zij hadden een bijna onbeperkte wetgevende macht, keurden de verdragen met vreemde mogendheden goed, bepaalden de sterkte der land- en der zeemacht, bestuurden de geldmiddelen, hadden veel invloed op de inrichting en op 't getal der rechterlijke ambten en op den tak van 't onderricht. Tweemaal mocht de koning zijn bekrachtiging aan de wet of aan een besluit der Cortez onthouden: bij een derde aanbieding moest hij ze verleenen. De koning had de uitvoerende macht; doch in vele opzichten werd zij zeer beperkt door de Cortez. Zelfs was er in de grondwet een artikel, dat de Cortez machtigde, van de troonopvolging hen uit te sluiten, die zij ongeschikt achtten voor het voeren van den schepter. De hoofdzakelijke grond voor deze nauwe omschrijving der rechten van het koningschap was de vrees, dat anders Napoleon Ferdinand, wien hij in zijn macht had, tot beloften mocht dwingen, die aan de belangen van 't volk afbreuk deden. Toen deze grondwet werd afgekondigd, ontving men ze in 't Zuiden van 't land met uitbundige toejuiching. In 't midden en vooral in 't Noorden werd zij scherp afgekeurd. Bovendien behaagde zij volstrekt niet aan de geestelijkheid in 't algemeen.
Vermits in de grondwet van 1812 een artikel stond, dat iedere wijziging gedurende een tijdsbestek van acht jaren verbood, stelden de Cortez van 1814, bij 's konings terugkeer, de voorwaarde, dat Ferdinand ze onveranderd aannam en onmiddellijk bezwoer. Noch het eene, noch het andere deed de koning; maar na eenige weifeling en na op zijn reis naar Madrid en bij zijn intocht in die stad onmiskenbare blijken van tegenzin tegen de grondwet bij een goed deel van 't volk te hebben waargenomen, hief hij deze staatsregeling in 1814 op. Ferdinand hernam dus de onbeperkte koninklijke macht: het Spanje van 1814 werd wederom dat van 1807. De regeering werd een volstrekte regeering der camarilla (een Spaansch woord, dat letterlijk ‘kabinet’ beteekent en waarmede een bewind van gunstelingen wordt aangeduid). Adel en geestelijkheid werden nu op nieuw vrijgesteld van belastingen, de inquisitie en de pijnbank weder ingevoerd, de Jezuïten in 't land teruggeroepen en aan de kloosters hun vroegero goederen wedergegeven. De tegenstanders dezer orde van zaken werden allerwege vervolgd: in 1816 zuchtten al 51,000 lieden, om politieke redenen in hechtenis genomen, in de kerkers. De financiën, reeds vroeger slecht beheerd, geraakten bovendien in volslagen verwarring, te meer daar de oorlog met de afgevallen volkplantingen in Amerika (zie § 145) schatten verslond. De vloot lag onttakeld in de havens; aan het leger betaalde men maanden lang geen soldij, zoodat geheele regimenten geen schoenen aan de voeten hadden en in lompen gekleed waren, ter- | |
| |
wijl zelfs officieren in de straten bedelden. De regeering zocht zich thans van de troepen, bij welke de grootste ontevredenheid bestond, te ontslaan door ze naar Amerika over te voeren, om dáár tegen de opstandelingen te strijden. Sedert lang was, met dit doel, in den omtrek van Cadix een leger saamgetrokken, dat er op inscheping wachtte; maar zij werd van dag
tot dag vertraagd. Door de toenemende onvergenoegdheid des volks aangemoedigd, beraamden de officieren en de soldaten van dit leger een plan om de bestaande orde van zaken omver te werpen. Den 1sten Jan. 1820 kondigde de luitenant-kolonel Riēgo, onder 't gejubel der soldaten, de constitutie van 1812 af. Bij hem sloot zich weldra Quirōga, een ander hoofdofficier, met zijn regiment aan, welk voorbeeld het meerendeel der troepen volgde. In den loop van weinige weken verbreidde de opstand zich over de meeste gewesten van Spanje, en den 9den Maart zag de koning zich eindelijk door een oproer in de hoofdstad zelve gedwongen, de constitutie te onderteekenen.
Door toedoen van Metternich, den eersten minister van Oostenrijk, werd in 1822 een congres der Europeesche hoofdmogendheden te Verōna (aan de Etsch) gehouden, waar men besliste, dat men zou gebruik maken van hetgeen het recht van interventie of tusschenkomst werd genoemd en dat Frankrijk werd gerechtigd verklaard, gewapenderhand in Spanje tusschenbeiden te komen. Met behulp van een Fransch leger gelukte het aldus aan Ferdinand VII, de constitutie op nieuw af te schaffen en de onbeperkte heerschappij te herstellen. Duizenden werden in den kerker gezet, duizenden ter dood gebracht, o.a. Riēgo. Nogtans duurden de woelingen in Spanje steeds voort, zoodat de welvaart van dezen staat zichtbaar afnam en de toestand zijner geldmiddelen bijna reddeloos werd. Het oppergezag berustte feitelijk in handen der priesters, wien zelfs Ferdinand VII te vrijzinnig toescheen, omdat hij zich nu en dan eenigszins zachter en toegevender dan gewoonlijk betoonde.
In Maart 1830 hief Ferdinand de salische wet (zie blz. 142, 143), die het vrouwelijk geslacht van de troonopvolging uitsloot en in 1701 met de Bourbons naar Spanje was overgebracht, reeds in 1789 door Karel IV (zie blz. 302, 315) ingetrokken, op nieuw op. Dus volgde hem, na zijn dood op den 29sten Sept. 1833, zijn onmondige dochter isabella ii op, onder regentschap harer moeder Marīa Christina, een dochter van Frans I (zie blz. 335), Ferdinands vierde gemalin. Hierdoor ontstond in de Baskische gewesten, in Navarre, in Catalonië, in Arrăgon en in Castilië een bloedige burgeroorlog van den kant der aanhangers van Ferdinands broeder Don Carlos, die den titel ‘Karel V, koning van Spanje,’ aannam. De aanspraken van Don Carlos grondden zich op een wet van koning Philips V (zie blz. 262) van November 1712, goedgekeurd door de Cortez, waarin ten opzichte van de opvolging op den troon werd bepaald, dat de meest verwijderde mannelijke nakomeling uit het regeerende huis moest voorgaan aan een naderstaande vrouwelijke afstammeling. Wel kon deze wet worden geacht, haar kracht te hebben verloren, doordien Karel IV (zie
| |
| |
boven) in 1789 ze tegelijk met de salische wet had ingetrokken; doch die wet of beschikking van Karel IV was zoo geheim mogelijk gehouden en noch in 't openbaar afgekondigd, noch aan de buitenlandsche mogendheden bekend gemaakt. Door den steun der streng katholieke partij en der geestelijkheid, alsmede door de overwinningen van zijn ervaren en dapperen generaal Zumala-Carreguy zag Don Carlos de kracht zijner partij, de Carlisten, weldra toenemen en geraakten Isabella's zaken in een hachelijken toestand. Maar sedert den dood van Zumala-Carreguy, in 1835, en nadat Espartēro, als hoofd van Isabella's partij, de Christīno's, was opgetreden, daalde de gelukszon van Don Carlos, zoodat hij in 1839 naar Frankrijk vlood. Gedurende dezen burgeroorlog werd de regentes door 't volk en door de soldaten genoodzaakt, de constitutie van 1812, hoewel aanmerkelijk gewijzigd in 't voordeel der kroon, weder in te voeren. Espartēro, die bij het einde van den burgeroorlog den bijnaam hertog der overwinning kreeg, werd thans eerste minister en weldra, door den invloed van Groot-Britannië, regent, toen Christīna, die de vrijzinnige zienswijze van Espartēro omtrent belangrijke punten der staatsregeling afkeurde, in 1840 het regentschap nederlegde en naar Frankrijk vertrok.
Thans ging de regeering inderdaad tot hervormingen over. Bij het krijgswezen werden groote bezuinigingen ingevoerd; voor gewichtige volksbelangen, b.v. voor het aanleggen van wegen en voor het graven van kanalen, werd zooveel gedaan als de beperkte middelen toelieten. Desniettemin bleef Spanje's toestand treurig: de financiën verkeerden in volslagen wanorde; de soldij van het leger en de bezoldigingen der ambtenaren werden niet uitbetaald, waarvoor zij zich door allerlei afpersingen schadeloos stelden; aan volksonderricht werd schier niet gedacht; rooverbenden doorkruisten het land; de rechterlijke macht was omkoopbaar. Bovendien was de bevolking in vele partijen gesplitst, waarvan de moderado's, de gematigden, en de progressisten, d.i. de mannen van den vooruitgang, de voornaamste waren. Onder de aanhangers van de laatsten onderscheidden zich door hun heethoofdigheid de exaltado's, d.i. de overspannenen of de voorstanders van den uitersten vooruitgang. Het was, alsof de onderlinge haat dezer partijen en de bedorvenheid der hoogere klassen met de omkoopingen van Christīna en met de kuiperijen van Frankrijk samenspanden, om Spanje geheel te ondermijnen. Telkens barstten nieuwe oproeren los, en in 1843 moest Espartēro wijken voor Christīna's aanhanger, Narvaez, den leider der tegenpartij en 't hoofd der gematigden. Espartēro begaf zich naar Engeland en overleed, later naar Spanje teruggekeerd, in Januari 1879. Narvaez werd voorzitter van 't ministerie, en de in 1844 meerderjarig verklaarde Isabella huwde in 1846 haar neef, Frans van Assis, hertog van Cadix, terwijl Marīa Christīna in 1844 naar Spanje terugkeerde. Uit dat huwelijk sproot in 1857 een prins, die een menigte namen kreeg en, zooals men bepaalde, bij zijn troonbeklimming Alphonsus XII zou heeten. De staatsregeling werd hierop door
de Cortez herzien en het beginsel van de souvereiniteit des volks er uit verbannen.
| |
| |
Ofschoon Spanje onder het ministerie Narvaez, hertogvan Valencia, een betere toekomst scheen te gemoet te gaan, ondernam een bejaard priester, Merīno geheeten, in 1852 een aanslag op het leven der koningin, die echter mislukte. Kort daarna ontstonden nieuwe woelingen van de partij van vooruitgang, met Espartēro aan de spits, die sinds 1854 weder aan 't hoofd van 't ministerie werd geplaatst. Hem verving O'Donnell. Gedurende zijn ministerie sloot Spanje in 1859 een verdrag met Rome, hetwelk vaststelde, dat de staat eigenaar werd van alle geestelijke goederen en daarvoor groote geldsommen aan de geestelijkheid toekende. Tegen 't einde van 't zelfde jaar toonde de oorlog, dien Spanje, wegens gewelddadigheden, op het grondgebied van de Spaansche stad Ceüta (zie blz. 95) door inboorlingen van Marokko begaan, dit rijk aandeed, welk een kracht de oude herinneringen bij de Spanjaarden hadden. Zij streden met zooveel geestdrift en moed, dat Marokko reeds in 1860 aan Spanje de stad Tetuan (ten z. van Ceüta) ten pand gaf en een groote geldsom betaalde. O'Donnell trad in 1863 af, maar werd in 1865 op nieuw aan 't hoofd van 't bewind geplaatst, hoewel slechts om weldra plaats te maken voor een ministerie-Narvaez. In 1867 overleed O'Donnell, in 1868 Narvaez, en in October van 't zelfde jaar zag Isabella zich, door een oproer van Prim en van andere generaals, die zij vroeger had verbannen, verplicht naar Frankrijk de wijk te nemen. Ter zelfder tijd stond het eiland Cuba op en trachtte zich onafhankelijk te maken. Na een voorloopig bewind van ruim twee jaren werd prins Amadēus, hertog van Aosta (in 't n.w. van Italië, ten n.w. van Turijn), de tweede zoon van Victor Emanŭel, bij meerderheid van stemmen door de Cortez als koning verkozen. Met den 1sten Januari 1871 aanvaardde hij, onder den titel ‘amadēus i,’ het bewind. Even voordat hij zijn intocht te Madrid deed, werd Prim, die de ziel was geweest der voorloopige regeering, in 't laatst van December 1870, bij het verlaten van de vergaderzaal der Cortez, door eenige schoten van sluipmoordenaars zwaar gewond en stierf kort daarna.
Van zeer korten duur was de regeering van Amadēus I. Hij, een vreemdeling, kon niet bijzonder welkom zijn aan een volk, zoo fier op zijn nationaliteit als de Spanjaarden. Het mocht hem niet gelukken, de genegenheid te winnen van een der invloedrijke standen of partijen, noch van het leger, noch van de geestelijkheid, noch van den adel. Hierbij kwam, dat sedert Maart 1872 de partij der Carlisten wederom het hoofd opstak en den burgeroorlog hervatte. Aan haar spits stond, daar Don Carlos of Karel V in 1855 en zijn zoon, Don Carlos, graaf van Montemolin, die zich Karel VI noemde, in 1861 is overleden, een kleinzoon van den eerstgenoemden Don Carlos, een zoon van een broeder van den graaf van Montemolin, de hertog van Madrid, die zichzelf den naam Karel VII gaf. Ziende dat hij met de hem alleen ten dienste staande middelen der constitutioneele monarchie het door innerlijke verdeeldheden geschokte land niet kon regeeren en afkeerig van 't plegen van geweld, deed Amadēus I in Februari 1873 afstand van den troon
| |
| |
en scheepte zich naar Italië in. Van dat oogenblik af werd Spanje een Republiek, waarin de eene president den anderen verdrong, Martos, Figueras, Castelar, Pi y Margall, Salmeron, nog eens Castelar, Serrāno, totdat in 1874, December, de zoon van Frans van Assis en van Isabella, alphonsus xii, prins van asturië, als koning werd uitgeroepen. Voorshands had deze jonge vorst de zware taak, behalve die van het doen tot stand komen van een geregeld bewind, in de eerste plaats den burgeroorlog ten einde te brengen, die nog steeds in dit ongelukkig rijk aanhield, en vervolgens den van jaar tot jaar voortdurenden opstand op Cuba te bedwingen.
Niet veel beter dan in Spanje ging het met Portugal. Koning johan vi bleef in het door hem tot een koninkrijk verheven Brazilië, waarheen hij zich in 1807 (zie blz. 315) had begeven, en in zijn naam oefende de Engelsche maarschalk Beresford in Portugal een bijna onbeperkt gezag. Maar een ook hier bestaande vrijzinnige partij bewerkte een omwenteling, zoodat Beresford zich moest verwijderen en de Spaansche constitutie in 1821 mede in Portugal werd ingevoerd, terwijl Johan VI naar dit land terugkeerde. In 1822 scheurde zich Brazilië, verbitterd over het geringe aantal vertegenwoordigers, dat men in de Cortez van Portugal voor dit koninkrijk had vastgesteld, van Portugal los en vormde sedert 1824 een onafhankelijk keizerrijk onder Johans oudsten zoon, peter i. Na den dood van Johan VI in Maart 1826 schonk Peter aan Portugal de Braziliaansche staatsregeling, die, hoewel de rechten der kroon minder beperkende dan de Spaansche, zeer vrijzinnig was. Zij kende de wetgevende macht aan twee kamers toe, aan die der pairs en aan die der afgevaardigden, en stelde gelijkheid van allen voor de wet, trapsgewijze verkiezing der afgevaardigden en vrijheid van drukpers vast. In gevolge den laatsten wil zijns vaders en omdat hij, volgens de Braziliaansche grondwet, niet tegelijk keizer van Brazilië en koning van Portugal kon zijn, deed Peter vervolgens afstand van de kroon ten behoeve zijner dochter Marīa da gloria, onder voorwaarde dat zij zijn broeder Miguel huwde, terwijl hijzelf keizer van Brazilië bleef. Maar Miguel, tevens regent gedurende de minderjarigheid van Marīa, hief, in weerwil van de door hem afgelegde eeden, in 1828 de constitutie op en liet zich door de Cortez tot onbeperkt koning van Portugal verklaren.
Terwijl Miguel vreeselijke gewelddadigheden tegen zijn tegenstanders beging, kwamen de constitutioneelen of voorstanders der staatsregeling in 1830 op Terceira (een der Azorische eilanden) bijeen, waar zij een regentschap voor koningin Marīa instelden. Aan het hoofd hiervan plaatste zich haar vader Peter, toen hij, na de kroon van Brazilië ten behoeve van zijn onmondigen zoon, peter ii, te hebben nedergelegd, in 1832 naar Europa was teruggekeerd, Oporto opende hem haar poorten, en na eenige beslissende overwinningen op Miguel te hebben behaald, hield hij in 1833 zijn intocht te Lissabon. Dadelijk daarna hief hij de monniksorden op en verklaarde de geestelijke goederen verbeurd. Nu moest Miguel
| |
| |
Portugal verlaten, en maria ii aanvaardde, na den dood haars vaders, in 1834 de regeering. Zij huwde hierop met den prins van Leuchtenberg, den oudsten zoon van Napoleons stiefzoon Eugenius Beauharnais (zie blz. 312), en, na zijn overlijden, in 1836 met prins Ferdinand van Saksen-Koburg. Met behulp van de gematigde liberalen of chartisten, d.i. voorstanders der staatsregeling van Peter, slaagde de koningin er in, in 1842 deze staatsregeling in plaats van die van 1821, welke haar kort tevoren was opgedrongen, te stellen. Da Costa Cabral, het hoofd dier partij, werd thans minister van binnenlandsche zaken. Doch zijn willekeurige maatregelen, gevoegd bij de verkwisting van 's lands inkomsten, gaven aanleiding tot verschillende opstanden, ten gevolgo waarvan hij in 1851 uit Portugal moest vluchten. Toen trad maarschalk Saldanha, een kleinzoon van Pombal (overleden in 1876), aan't hoofd van een nieuw ministerie op en bracht met moeite eenige orde in 't beheer der geldmiddelen. In 1853 overleed koningin Maria, waarop de koning het regentschap aanvaardde voor zijn in 1837 geboren zoon, peter v, die sinds 1855 als koning van Portugal de kroon droeg en met wien dus het huis Braganza-Koburg begon. Reeds in Nov. 1861 overleed hij. Zijn opvolger is zijn broeder, de hertog van Oporto, als koning lodewijk i. Gedurende de woelingen in Spanje in de volgende jaren heeft het Portugeesche volk bij herhaling zijn afkeer aan den dag gelegd van een samensmelting of vereeniging met dezen nabuur tot een zoogenoemd ‘Iberisch rijk.’
| |
§ 125.
Italië. - Opruiming van 't geen Napoleon had tot stand gebracht. - De Carbonāri. - Het jeugdige Italië. - De rooverbenden. - Opstanden te Nola, op Sicilië, te Alessandrĭa, te Turijn. - Koningen van 't rijk der beide Siciliën: Ferdinand I, Frans I, Ferdinand II, Frans II. - Giuseppe Garibaldi verlaat Caprēra en ontrukt Frans II zijn rijk. - Aanhechting van 't rijk aan Sardinië. - Koningen van Sardinië: Karel Felix; Karel Albert, de eerste uit het huis Savoye-Carignan, en Victor Emanŭel II. - Aanvankelijk wordt ook hier alles teruggebracht op den ouden voet. - Verwachting, die men van Karel Albert koestert. - Giuseppe Mazzīni. - Hervormingen in 't binnenlandsch bewind van Sardinië. - Oostenrijk bezet Ferrāra. - Karel Albert vangt den krijg aan. - Vreemde houding van den paus. - Radetzky. - Karel Albert verliest den slag bij Novāra en legt de kroon neer. - Victor Emanŭel II sluit een nadeeligen vrede. - Camillo Benso van Cavour. - Massĭmo d' Azeglio. - Cavour hoofd van 't ministerie. - Sardinië neemt, als bondgenoot van Frankrijk en van Engeland, deel aan den oorlog van Turkije tegen Rusland. - Cavour op het congres te Parijs. - Zijn samenkomst te Plombières met Napoleon III. - Oostenrijks ultimatum. - Cavour bekleed met dictatoriale macht. - Sardinië vervult de rol van beschermer van Toskane, van Modĕna, van Bologna en van Parma. -
| |
| |
Teleurstelling van Cavour. - De aanhechtingen. - Garibaldi's tocht tegen 't koninkrijk der beide Siciliën. - Cialdīni bezet de Marken en Umbrië. - Het Romeinsche vraagstuk. - Dood van Cavour. - Aanvankelijke erkenning van 't koninkrijk Italië door Frankrijk en door Engeland. - Ricasōli. - Ratazzi. - Aanslag van Garibaldi. - Hij wordt gewond bij Aspromonte en staakt zijn onderneming. - De la Marmŏra. - Minghetti. - Pausen: Pius VII, Leo XII, Pius VIII, Pius IX. - Ellendige toestand van 't binnenlandsch bestuur in den Kerkelijken Staat. - Aard van Pius LX. - Antonelli. - Rossi. - Oproer te Rome. - Vlucht van Pius IX. - Oudinot bezet Rome. - Terugkeer van den paus. - Hernieuwing van het wanbestuur. - Licht- en schaduwzijde van Oostenrijks bewind in 't Lombardijsch-Venetiaansch koninkrijk. - De almacht der policie. - Silvio Pellĭco. - Oproer te Milaan en te Venetië. - Manin. - Onderwerping van Lombardije. - Inlijving van Toskane, van Parma en van Modĕna bij Sardinië. - Oorlog van Frankrijk en van Sardinië tegen Oostenrijk. - De slagen bij Magenta en bij Solverīno. - De vierhoek. - De Alpenjagers onder Garibaldi. - De praeliminairen te Villa-Franca en de vrede van Zürich. - Vereeniging van zoo goed als den ganschen Kerkelijken Staat met Sardinië. - Savoye en Nizza aan Frankrijk afgestaan. - Florence, daarna Rome de hoofdstad van 't koninkrijk Italië. - Pius IX overlijdt. - Leo XIII wordt paus. - Victor Emanŭel II wordt opgevolgd door Humbert I.
Evenals Spanje en Portugal werden verschillende staten van Italië door oproeren geschokt. Hier had Napoleon een begin gemaakt met de invoering eener zekere eenheid. In 't Noorden had hij vele kleine staten tot een geheel vereenigd. Het financiewezen, de rechtspleging, het burgerlijk beheer, kortom alle takken van bestuur waren, gelijk overal, waar Napoleons wapenen den invloed van Frankrijk hadden gevestigd, op een vasten en geregelden voet gebracht. Nauwelijks was Napoleons val beslist, of de vorsten van de meeste van Italië's staten schenen geen hooger doel te kennen, dan alle instellingen, die aan hem herinnerden, zoo spoedig mogelijk te yernietigen, datgene niet uitgenomen, wat voor wezenlijke verbetering mocht doorgaan. Zoo werd o.a. het wetboek Napoleon grootendeels ter zijde gesteld en liet b.v. Victor Emanŭel I (zie blz. 319) den uitmuntenden weg over den Simplon vervallen. Dit, gevoegd bij het streven van Oostenrijk, hetwelk op het congres van Weenen de heerschappij over een groot deel van Noord-Italië had verkregen, om Italië's nationaliteit stelselmatig uit te roeien, deed onder de Italianen een geest van verzet ontkiemen, erger dan dit voorheen onder Napoleons regeering het geval was geweest. Een geheim genootschap der democratische partij, de Carbonāri (van 't Latijnsche woord ‘carbo’, kool, d.i. brandstof) geheeten, stelde zich de onafhankelijkheid van geheel Italië ten doel en trachtte vooral in Napels en Piëmont naar omverwerping der bestaande orde van zaken.
| |
| |
Dergelijke genootschappen schijnen in Italië ten allen tijde eigenaardig tot het karakter des volks te hebben behoord. Doch wil men, om den oorsprong van dit genootschap te vinden, niet te ver teruggaan, dan schijnt het ontstaan der carbonari in 1799, of wel in den tijd van Murat (zie blz. 315, 321), omstreeks 1811, te zoeken. De republikeinen uit Napels, die toen in de Abruzzen en in het Calabrisch gebergte een schuilplaats vonden, kregen dien naam, omdat de bewoners dier woeste en boschrijke streken voornamelijk van 't kolenbranden hun bestaan hadden en die vluchtelingen zich nu en later van de zegswijzen der kolenbranders bedienden. Het zinnebeeld der Carbonāri was een kroon, met een dolk doorboord. Het genootschap telde allerlei lieden onder zijn leden, ook geestelijken. Zij waren verdeeld in tal van afdeelingen, die op vaste tijdstippen geregelde vergaderingen hielden. De leiding van 't geheel had de vergadering van Napels. In tijden van spanning nam de vereeniging dikwijls het werk der policie in handen, ging oploopen tegen en waakte voor de openbare rust. Niet zelden deed zij, die door de regeering werd erkend, voorstellen aan den koning en oefende zelfs nu en dan meer gezag dan de vorst zelf. Omstreeks 1830 gaven de leden van 't geheime genootschap der Carbonāri, wier aantal iri Italië, naar men wil, in 1820 niet minder dan 500,000 of 800,000 bedroeg, en zij, die met hen eenstemmig dachten, aan hun verbintenis den naam het jeugdige Italië.
Een andere kwaal, waaronder Italië geducht leed, waren de tallooze rooverbenden, die het land afliepen en heinde en ver stroopten en roofden. Het was het naspel, dat men zoo menigmaal bespeurt in landen, die jaren lang door de gruwelen van den oorlog zijn geteisterd. Niet alleen verkregen de roovers, zoo dikwijls zij het vroegen, vergiffenis; maar niet zelden zag men ook het zonderlinge schouwspel, dat de regeering, om eenig gedeelte van haar gebied te beveiligen, met een der benden een overeenkomst sloot tegen een zekere bezoldiging, ten einde vijandig op te treden tegen een andere.
Een eerste opstand barstte, door toedoen der Carbonāri, los in Juli 1820 te Nola (ten o. van Napels): de koning der beide Siciliën werd gedwongen, de staatsregeling der Spaansche Cortez af te kondigen en plechtig te bezweren. Sicilië volgde, gelijk in 't jaar 1821 eenige steden van Sardinië, b.v. Alessandrĭta (ten z.o. van Turijn) en Turijn. De verbonden monarchen, die den loop dezer opstanden met bezorgdheid gadesloegen, kwamen in Oct. 1820 op een congres te Troppau (in Oostenrijksch Silezië, ten o. van Jägerndorf) en vervolgens in Januari 1821 te Laibach (in Illyrië, ten n.o. van Görz) bijeen, alwaar Rusland, Oostenrijk en Pruisen besloten, de omwenteling tegen te gaan. Welhaast rukte een Oostenrijksch leger Napels binnen en bedwóng in korten tijd allen tegenstand. In Sardinië had hetzelfde plaats, waarop, zoowel hier als in Napels, de vroegere orde van zaken werd hersteld.
In Napels nam, na den slag van Waterloo, Ferdinand IV (zie blz. 305, 307, 321) nog eens de teugels van 't bewind in handen. Op Sicilië, hetwelk sedert de dertiende eeuw een vertegenwoordiging naar de drie standen
| |
| |
had gehad, hief hij de constitutie op, vereenigde het eiland met Napels als ‘koninkrijk der beide Siciliën’ en noemde zich Ferdinand I. Het getal der bisdommen en der kloosters werd sinds 's konings terugkeer, ten nadeele van 's lands financiën, op verbazende wijze vermeerderd. Op Ferdinand volgde in 1825 zijn zoon, frans i, na wiens dood (1830) zijn zoon ferdinand ii den troon beklom. In 't eerst viel dezen koning de liefde des volks in ruime mate ten deel als belooning voor de vele maatregelen, die hij ter bevordering van den bloei des lands nam. Maar weldra wisselde dit blijde begin met stormachtige tijden af. Bezuinigingen, door den koning beloofd, bleven achterwege, en, uitgezonderd het leger, werden schier alle takken van bestuur door de regeering verwaarloosd. Op Sicilië ontstonden bij herhaling gevaarlijke oproeren, die eerst in 1849 werden gedempt. Sinds dien tijd als een wingewest behandeld, leed dit eiland, behalve door de vervolging der staatsmisdadigers, veel door aardbevingen en door een uitbarsting van den Aetna in 1852. Hoe meer tegenstand de koning had te overwinnen, des te meer werd zijn regeering een onbeperkte alleenheerschappij. Het hoogste gezag had de politie, die met onbegrensde willekeur handelde. Omkooping was aan de orde van den dag. Ferdinand II overleed in Mei 1859 en werd opgevolgd door zijn zoon frans ii.
Zeer kort duurde de regeering van dezen jeugdigen koning. Ternauwernood had hij den troon bestegen, of Giuseppe (Jozef) Garibaldi, een Italiaan, die vroeger in Zuid-Amerika in de oorlogen voor de vestiging der republieken in dat werelddeel (zie § 145) medegestreden en sinds 1849, als aanvoerder eener schaar republikeinsche krijgslieden in Italië tegen Oostenrijk, naam gemaakt had, verliet zijn woonplaats, het kleine rotsachtige eiland Caprēra (tusschen Sardinië en Korsika), stelde zich in Mei 1860 aan 't hoofd van een bende in haast bijeengebracht krijgsvolk, landde in 't rijk van Frans II en ontrukte hem, onder den luiden bijval der van allerwege bijeengestroomde volksmenigte, ontevreden over de dwingelandij van 't vorige bewind, eerst het eiland Sicilië, vervolgens Napels en het vasteland. Zóó werden, volgens een wet, die wel onbillijk schijnt, doch die even oud is als de staten dezer wereld zei ven, de euveldaden der vaderen aan den zoon gewroken. Den 7den Nov. 1860 werd het koninkrijk der beide Siciliën ten gevolge van een volksstemming, waarbij de meerderheid zich in dien zin had verklaard, bij een manifest van koning Victor Emanŭel II (zie blz. 337) met Sardinië vereenigd.
In Sardinië regeerde na karel felix (1821-1831), in plaats gekomen voor zijn broeder Victor Emanŭel I (zie blz. 333), die de kroon wegens den opstand zijner onderdanen (zie blz. 334) had nedergelegd, karel albert, met wien een nieuwe linie van het huis Savoye, die van Carignan (ten z. van Turijn), begon. Zoolang de beide eerstgenoemde koningen, Victor Emanŭel I en Karel Felix, op den troon zaten, was het streven der regeering, alles weer terug te brengen op den voet, waarop de zaken hadden gestaan vóór den tijd der Fransche omwenteling.
| |
| |
De voormalige afzonderlijke rechtspraak van den geestelijken stand werd weder ingevoerd; de gilden herleefden; het getal kloosters nam toe; de niet-katholieken werden burgerlijk onbevoegd verklaard; aan de burgerlijke huwelijken de wettige kracht ontzegd; aan de Israëlieten verboden onroerend goed te bezitten; alle Franschen uit het land gejaagd. Grenzeloos waren de voorrechten en de willekeur van adel en geestelijkheid. Al die maatregelen waren in lijnrechte tegenspraak met de wenschen van een goed deel des volks. Dit voerde tot den opstand van 1821 van Alessandrĭa, van Turijn en van andere steden, waarbij het volk de Spaansche staatsregeling eischte. Doch gelijk in Napels, werden die opstanden, met behulp van Oostenrijksche krijgsbenden, binnen kort onderdrukt. Na het bedwingen van het oproer aanschouwde men dus een eendrachtig samenwerken tusschen het hof van Weenen en dat van Turijn, dat scherp afstak bij de houding, die, in de vorige eeuwen, de vorsten van Sardinië tegenover Oostenrijk hadden aangenomen.
Men had eenige reden, om in 1831, bij de troonbeklimming van Karel Albert, iets beters te verwachten. Hij, een spruit uit de jonge linie van Savoye, die van Thomas Frans, den tweeden zoon van Karel Emanŭel I, den in 1630 overleden hertog van Savoye, afstamde, had in de dagen van de heerschappij der Franschen een geheel burgerlijke opvoeding ontvangen en was vervolgens een tijdlang in krijgsdienst geweest bij Napoleon I. Dit, gevoegd bij eenige zijner karaktertrekken, deed hem aanmerken als dengene, die het huis van Savoye zou weten te doen verjongen. Slechts was er in hem een zekere dubbelzinnigheid van aard, die maakte, dat niemand hem recht vertrouwde. Terwijl hij, aan den éénen kant, als koning, een uitnemend leger schiep en veel zorg droeg voor de financiën, liet hij, van den anderen kant, de inrichtingen, zoowel van het leger, als van het hooger onderwijs, geheel in handen der Jezuïten en gunde hun een algeheelen invloed op de censuur. Alzoo behaagde 's konings regeering noch ten volle aan de vrijzinnigen, noch aan de tegenpartij, iets, wat hijzelf zeer goed gevoelde.
De moeielijkheden, waarin hij was gewikkeld, werden hierdoor nog vermeerderd, dat, gedurende zijn regeering, geheel Italië ter prooi was aan woelingen, welker oorzaak deels in den af keer van Oostenrijks opperheerschappij over de Lombardijsch-Venetiaansche staten, deels in de bij een groot deel der bevolking weerklank vindende heftig republikeinsche gezindheid van Giuseppe (Jozef) Mazzīni, een advocaat uit Genua, en van andere volksleiders is te zoeken. Yan dezen tijd tot zijn dood, in 1872, werd Mazzīni de rustelooze drijver eiker omwentelingszuchtige beweging, niet alleen in Italië maar in geheel Europa. In 1830 lid der Carbonāri geworden, was hij deswege uit Italië verbannen en stichtte te Marseille het genootschap, dat den naam ‘het jonge Italië’ aannam. Sedert vertoefde hij bij afwisseling in Zwitserland, te Londen of te Parijs, of waar de belangen van een opstand hem riepen. Sinds 1848 sloot hij zich nauw aan bij Kossuth (zie blz. 352) en bij Ledru Rollin,
| |
| |
welke drie mannen weldra de hoofden werden van een toen opgericht ‘revolutionair comité.’ In 1865 verkoos Messīna hem als lid van 't Italiaansche parlement; doch op grond zijner vroegere veroordeeling werd deze verkiezing voor nietig verklaard.
In 1847 werd de troon van Karel Albert door de democratische partij zoozeer aan 't wankelen gebracht, dat hij het geraden achtte, het gevaar door een oorlog tegen de gehate Oostenrijkers af te wenden. Ternauwernood had hij van zijn gezindheid doen blijken om het zwaard te trekken voor de heilige zaak van Italië onafhankelijkheid, of hij kreeg van alle zijden van de bevolking van zijn rijk de meest onbedriegelijke bewijzen van instemming en van gehechtheid aan zijn persoon. Ten einde die gezindheid der natie te bestendigen en tevens' in overeenstemming te handelen met zijn buitenlandsche politiek, liet hij een reeks hervormingen van vrijzinnigen aard afkondigen, die terstond zouden worden ingevoerd, en gaf in Maart 1848 gehoor aan hen, die een grondwet verlangden. O.a. verwierf men de openbaarheid der crimineele rechtsgedingen; toekenning van een aandeel in 't gemeentebestuur aan het volk; verzachting der censuur van de pers, enz. Middelerwijl toefde de koning niet lang met den aanval op Oostenrijk. Krachtens een artikel der besluiten van 't Weener congres had deze mogendheid de bevoegdheid, een bezetting te leggen in de citadel van het in den Kerkelijken Staat gelegen Ferrāra. Lettende op de spanning in dien staat, maakte Oostenrijk in Augustus 1847 van die bevoegdheid gebruik.
Reeds in 't begin van 't volgende jaar brak Karel Albert op, overschreed de Ticīno en noodzaakte den Oostenrijkschen veldmaarschalk, Radetzky, achter de Etsch terug te trekken en de rol te spelen van Fabius den draler (zie blz. 66). Spoedig schoten, als medewerkers van de Sardiniërs, pauselijke en Napolitaansche troepen toe, door de regeeringen, of liever door 't volk van Rome en van Napels afgezonden. Hetgeen hierbij zeer zonderling was, was dit, dat de paus ter zelfder tijd als hij zijn krijgslieden liet opmarscheeren verklaarde, Oostenrijk den oorlog niet te willen aandoen. Na dit eerste voordeel, door Karel Albert behaald, wisselden de kansen van den krijg, totdat Radetzky hem een nederlaag toebracht bij Custozza (ten z.w. van Verōna), Juli 1848. Een bende vrijwilligers, waarmede Garibaldi den koning van Sardinië te hulp kwam, werd verplicht weder den aftocht te blazen. Een wapenstilstand in Aug. 1848 staakte een korte wijl de vijandelijkheden; doch in Maart 1849 moest de koning, om aan de oorlogzuchtige stemming van zijn volk te voldoen, den oorlog hervatten, die ongelukkig voor hem afliep, want Radetzky overwon hem nogmaals, in 1849, bij Novāra (in Sardinië, ten w. van Milaan), waarop hij de kroon aan zijn zoon, victor emanŭel ii, tot dusver ‘hertog van Savoye,’ afstond en kort daarna te Oporto (in Portugal) overleed. Victor Emanŭel II sloot in Augustus vrede met Oostenrijk, betaalde een zware geldsom en was verplicht te gedoogen, dat een Oostenrijksch garnizoen Alessandrĭa en omstreken bezette. Vrijzinnige maatregelen kenmerkten het begin zijner regee- | |
| |
ring, inzonderheid sinds Cavour aan 't hoofd van zijn ministerie stond.
De beroemde man, die dezen naam droeg, heette voluit graaf Camille Benso van Cavour en werd in 1810 te Turijn geboren. Alreede op zijn zestiende jaar was hij luitenant van de genie, maar bleef slechts in dienst tot 1832, toen hij de militaire loopbaan weder verliet en zich een tijdlang aan verschillende studiën wijdde. Tegen 't einde van 1847 werd hij één der stichters en der voornaamste medewerkers van een dagblad van vrijzinnige strekking, getiteld ‘il risorgimento,’ de wedergeboorte. In 1848 werd hij lid van de eene van 's lands vertegenwoordigende vergaderingen, van de kamer der afgevaardigden, en nam zitting voor Turijn. In 1850 werd hij lid van het ministerie, aan 't hoofd waarvan stond Massĭmo d'Azeglio. In 1852 kreeg hij de opdracht, een nieuw kabinet samen te stellen, hetwelk zich in November van dat jaar aan 't roer van den staat plaatste. Hijzelf nam het in die dagen zeer moeielijk beheer der financiën voor zijn rekening.
Toen in 1853 de oorlog uitbrak tusschen Rusland en Turkije, die weldra een krijg werd van Frankrijk en Engeland tegen Rusland, vatte Cavour dadelijk het voornemen op, Sardinië daaraan een werkdadig aandeel te laten nemen, opdat aan zijn vaderland langs dien weg een eervolle plaats onder Europa's mogendheden kon worden ingeruimd. Hij mocht zijn plan in Januari 1855 verwezenlijkt zien, toen het verbond van Sardinië met Frankrijk en met Engeland werd gesloten. Aanvankelijk werd, ook voor zoover Sardinië betreft, de onderneming geenszins door de fortuin begunstigd, want onder de troepen van dit rijk woedde, gelijk in 't gansche leger der bondgenooten, de cholera. Maar niet lang daarna volgde de verovering van den toren van Malakoff en van 't zuidelijk gedeelte van Sebastŏpol, waarop te Parijs het congres bijeenkwam, hetwelk den vrede wist te doen tot stand komen. Als Sardinië's gevolmachtigde verscheen op dat congres Cavour.
Uit Parijs teruggekeerd aanvaardde Cavour, tegelijk met het beheer der financiën, dat van de buitenlandsche aangelegenheden. Zijn streven was sinds dezen tijd, het land zoo krijgshaftig te maken, dat het, zoodra het tot het voeren van een oorlog werd geroepen, gereed was, en tevens naar een machtig bondgenoot om te zien, voor welke rol Frankrijk hem de eigenaardige staat scheen. Inmiddels groeide de slechte verstandhouding met Oostenrijk, niet tegen den wensch van Cavour, steeds aan. In Juli 1858 had hij te Plonibières (in 't o. van Frankrijk, ten n.o. van Dijon, ten w. van Colmar) met keizer Napoleon III een geheime samenkomst, die hem de medewerking van Frankrijk waarborgde. Het jaar 1859 werd, als een onheilspellend tijdperk, ingewijd door de woorden, die Napoleon III op den nieuwjaarsdag richtte tot baron Hübner, Oostenrijks gezant aan 't Fransche hof: ‘Ik betreur het, dat de staatkundige betrekkingen tusschen Frankrijk en Oostenrijk geenszins van aangenamen aard zijn.’ Reeds in April zag men de vervulling der voorspelling, toen Oostenrijk een dreigend ultimatum, houdende den eisch van ontwapening, naar 't hof
| |
| |
Van Turijn zond, hetwelk Sardinië van de hand wees. Onmiddellijk bekleedden de kamer der afgevaardigden en de senaat, die kort tevoren hun toestemming tot een groote geldleening hadden gegeven, in een buitengewone vergadering den graaf van Cavour, als hoofd van 't ministerie, met zoo goed als onbegrensde of dictatoriale macht. De ‘Italiaansche vraag’ was alleen door den oorlog op te lossen. Terwijl de beslissing nu verder van den loop der krijgsbewegingen afhing, leidde Cavour zelf de werkzaamheden van 't ministerie van oorlog en nam de regeering van Sardinië het aanbod aan van Toskane, van Modĕna, van Bologna en van Parma, om de rol van beschermer dier gewesten te vervullen.
Na den gunstigen afloop der eerste veldslagen was het voor Cavour, alsof hem plotseling een donderslag in de ooren klonk, zoodra hem de mare werd gebracht, dat Napoleon III en Victor Emanŭel II in hun hoofdkwartier op het terrein van den oorlog in Juli 1859 een wapenstilstand met Oostenrijk hadden gesloten. Hij voor zich had gemeend, dat men niet moest rusten, aleer men Oostenrijk geheelenal uit Italië verdreven en dit land van de Alpen tot de Adriatische Zee zich vrijgevochten had. Thans, zag hij in, zou de wapenstilstand tot een vrede voeren, het werk slechts ten halve zijn verricht en Italië niet tot de Adriatische Zee, maar slechts tot de Mincio (een bijstroom van de Po, bij Mantua) onafhankelijk worden verklaard. In dit gevoelen bedroog hij zich, gelijk de uitkomst toonde (zie blz. 344), niet.
Als minister leidde Cavour, in 't begin van 1860, de handeling der aansluiting van de staten van Midden-Italië aan Sardinië. Toen vervolgens, in Maart 1860, in 't nieuwe koninkrijk de verkiezingen door 't nationale parlement plaats grepen, scheen het, alsof Cavour door de kiezers als Italië's eenige vertegenwoordiger zou worden aangewezen. Immers acht districten benoemden hem tot afgevaardigde. Wederom liet hij zich de keuze van Turijn welgevallen.
Ternauwernood nu was in de zaak van Midden-Italië de beslissing gevallen, of de Zuid-Italiaansche vraag verrees. Garibaldi ondernam zijn tocht naar Sicilië en naar 't vasteland van 't rijk der beide Siciliën (zie blz. 335) en slaagde. Het ontwerp, dat Garibaldi verwezenlijkte, was niet afkomstig van Cavour. Onbekend zal het hem, ook vóór de uitvoering, wel niet zijn geweest. Yer was intusschen het hoofd der regeering van Victor Emanuel van 't denkbeeld verwijderd, aan Garibaldi eenigen hinderpaal in den weg te leggen. Had hij ook in zich de kracht gevoeld, hetgeen niet al te zeker is, den breeden stroom te weerstreven, die den volksleider droeg, dan ontbrak hem in allen gevalle de gezindheid om dengene in den weg te staan, die, hoe onstuimig ook, voortschreed in de richting, waardoor men te eerder de grens zou bereiken, die ook in zijn brein in 't verschiet lag. Wat Garibaldi aangaat, hij vroeg geen hulp van den raadsman der kroon, dien hij sinds den vrede van Zürich (zie blz. 344) haatte met een doodelijken haat, omdat hij de stad Nizza (zie blz. 345), waar hij was geboren, aan Napoleon III had afgestaan, of, zooals
| |
| |
Garibaldi zelf het uitdrukte, omdat hij Italiaanschen grond had verkocht.
Nogtans, hoewel Cavour voor 't oogenblik werkeloos bleef, lag het geenszins in zijn bedoeling, de zaak der Italiaansche eenheid, die hij in 't Noorden van Italië had ontrukt aan de handen van Mazzīni's aanhangers, in 't Zuiden aan hen over te laten. In September 1860 naderde hij, door een meesterlijken staatkundigen zet, weer een schrede tot zijn einddoel en zette tevens de omwentelingszuchtige scharen schaakmat. Op zijn bevel rukte destijds generaal Cialdīni den Kerkelijken Staat binnen en bezette de Marken en Umbrië. Zóó zag Cavour, nog voordat het jaar ten einde liep, zijn politieke berekeningen en bewegingen met de gunstigste uitkomst bekroond. Ofschoon anderen hadden medegewerkt, hij hield nog steeds de draden der omwenteling in zijn hand. In de laatste maanden van 1860 volgde de aanhechting van Midden- (zie blz. 344) en van Zuid-Italië en in Januari 1861 werden, door gansch Italië heen, uitgezonderd Rome en het zoozeer ingekrompen Oostenrijksch gebied, de verkiezingen voor het parlement van het pas ontstane koninkrijk gehouden. Van het nieuwe ministerie, dat werd gevormd, was Cavour wederom het hoofd.
Na zulk een grootsch gebouw te hebben opgetrokken, was inmiddels Cavour de eerste om te begrijpen, dat, hoe nader men was gekomen tot de uiterste grens, die men zich steeds had voorgespiegeld, des te meer het vraagstuk der verhouding van Italië tot Rome om oplossing riep. Cavour zag in, dat in die oplossing de eigenlijke bekroning van 't gebouw was gelegen, doch verheelde zich tevens de overgroote moeielijkheden eener bevredigende beantwoording van 't vraagstuk in geenen deele. Hij voor zich wenschte een stelsel te kunnen vinden, dat èn aan de wereldlijke heerschappij des pausen een einde maakte, èn de onbeperkte vrijheid der kerk grondvestte. Hem, die zooveel had mogen volbrengen, was het niet gegund, dezen eindpaal van zijn streven te bereiken, al mocht hij, gelijk Mozes, het beloofde land op niet te verren afstand zien liggen. In de allerlaatste dagen der maand Mei 1861 werd hij door een ziekte aangetast en overleed reeds den 6den Juni. Zijn laatste woorden waren: ‘de vrije kerk in den vrijen staat.’ Evenals Johan de Witt, viel hij, met het vaandel in de hand, op de bres. En wellicht ook, gelijk Johan de Witt, te vroeg voor zijn roem, voor het land, dat hij diende, voor de zaak, die hij voorstond.
Groot was, op de treurmare, de ontsteltenis der geheele bevolking, vooral van Turijn. De stad, die, in 1849, bij het hooren der Jobstijding van 't ongeval van Novāra, niet was verschrikt, was als op den bodem terneergeworpen. Aan Cavour evenwel, zoo aan iemand, werd het bewaarheid, dat met hem zijn werk geenszins te niet ging. Europa kende hem den lof toe, niet alleen de grootste staatsman te zijn geweest, dien Italië immer had gehad, maar één der weinige voortreffelijke staatsmannen, die in Europa ooit aan 't roer van een staat hadden gestaan. Hij had de gave van snel te vatten; een alles doorzienden scherpzinnigen blik; een oog, dat de toekomst doorgrondde; een praktischen zin, die alleen op
| |
| |
de werkelijkheid lette; was koen in 't besluiten, vaardig in 't handelen; had de verwonderlijke eigenschap, altijd het rechte tijdstip, als bij instinct, te treffen en paarde aan al die hoedanigheden een onwankelbare standvastigheid. Hij en Bismarck zijn niet te miskennen verwanten naar de ziel.
Terwijl Frankrijk en Engeland voorgingen met de erkenning van het nieuwe koninkrijk, het gewrocht van Cavour, welk voorbeeld de overige mogendheden van Europa allengs volgden, trad eerst Ricasōli, toen Ratazzi als zijn opvolger op. De laatstgenoemde verklaarde zich openlijk geneigd tot het voortzetten van 't werk, dat moest uitloopen op de verheffing van Rome tot hoofdstad. Het woord, door den eersten minister geuit, vond weerklank in de gemoederen van Mazzīni's tallooze aanhangers. Men bedroog zich echter in de bedoeling van 't bewind, dat volstrekt niet dacht aan een storm loopen op Rome of op Venetië. Maar de beweging, eens aangevuurd, liet zich moeielijk weerhouden. Ook Garibaldi verliet Caprēra en stelde zich aan 't hoofd eener bende partijgangers. In Augustus 1862 scheepte hij zich op Sicilië met een paar duizend man in, ten einde Rome zegevierend binnen te rukken of aan den voet der muren dezer stad te sneven. Geen van beide gebeurde. Spoedig was zijn loop ten einde. In de omstreken van Reggio (in 't z. van Calabrië) geland, beklom hij met zijn manschappen, onder gebrek aan water en aan levensmiddelen en worstelende met stortregens, het gebergte Aspromonte (ten n. van Reggio). Dáár stiet hij op een afdeeling van 't koninklijk leger, hetwelk onder 't bevel stond van Cialdīni. In de schermutseling, die volgde, werd Garibaldi gekwetst en gaf zich over. De regeering liet hem door de beroemdste geneesheeren en heelmeesters verplegen en, toen hij hersteld was, ongehinderd naar Caprēra wederkeeren. Kort daarna trad het ministerie-Ratazzi af, en in September 1864 werd de la Marmŏra hoofd der regeering, die later weder door anderen is vervangen, o.a. door Minghetti.
Erger gewelddadigheden, dan in eenig ander land, werden in den Kerkelijken Staat tegen de liberalen gepleegd. Paus pius vii (zie blz. 308 en 319) overleed in 1823, en 't bestuur zijner opvolgers, bovenal dat van gregorius vii, werd door menige worsteling met hun onderdanen gekenmerkt. In geen staat van Europa heerschte grooter verwarring in alle takken van 't bestuur, inzonderheid in alles, dat met de geldmiddelen in verband stond, dan in den Kerkelijken Staat. Nergens was het volk trager en bescheen de zon zoovele bedelaars als hier, ofschoon meer dan 20,000 monniken de menschen tot werkzaamheid aanspoorden. Roovers en bandieten maakten alom straten en wegen onveilig. In 1846 overleed Gregorius, en Ferretti, die bij 't woeden der cholera, in 1836, Napels' reddende engel was geweest, werd in de maand Juni van 't jaar 1846 als pius ix paus.
De nieuwe paus heette johan mar) īa en was gesproten uit het huis der graven mastaï-ferretti. Het oord en de dag zijner geboorte zijn Sinigaglia (ten n.w. van Ancōna, in den Kerkelijken Staat, aan zee),
| |
| |
de 13de Maart 1792. In zijn jeugd leed hij aan de vallende ziekte; maar de reis heen en terug naar Chili, waar hij een tijdlang als zendeling werkzaam was, moet hem hebben genezen. Hij wordt beschreven als een man van zachtmoedigen aard, afkeerig van geweld, vroom en ijdel, doch die één hoedanigheid miste, hetgeen alle overige onvruchtbaar maakte, vastheid van wil. Slechts dan, wanneer hij iets als een gewetenszaak aanmerkte, was hij, naar beweerd wordt, onwrikbaar.
In den beginne nam Pius IX vele vrijzinnige maartregelen: een algemeene amnestie voor staatkundige misdrijven, verlichting der censuur, instelling van een vrijer beheer der gemeenten en dergelijke. Reeds in 1847 benoemde hij tot minister van financiën Jakob Antonelli, den man, die juist de eigenschappen bezat, welke Pius miste en die hem gedurende zijn gansche bewind heeft ter zijde gestaan. Sedert echter Rossi, een Italiaan, geboren te Carrāra (ten n.w. van Lucca, aan de Middellandsche Zee), vroeger hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid te Genève, later gezant van Frankrijk te Rome, in September 1848 aan 't hoofd van 's pausen ministerie optrad, een man, die even afkeerig was van de priesterheerschappij als van een volksregeering, sloeg men den tegengestelden weg in. Hierop viel Rossi in 't zelfde jaar door sluipmoord. Toen hij den 15den November de trappen van het paleis betrad, waarin de pas bijeengekomen kamer der vertegenwoordigers haar eerste zitting zou houden, werd hij door een of meer der onlangs uit den oorlog in Noord-Italië teruggekeerde krijgslieden doorstoken.
Nog denzelfden avond en gedurende den nacht barstte een geweldig oproer los. Een stoet van een paar honderd menschen, onder welke ook soldaten waren, trok naar het Quirinaal, een van 's pausen paleizen, en eischte een radicaal ministerie en een constitueerende vergadering. Er werd geschoten, en er vielen menschen. Pius IX, na aan de hem omringende gezanten der buitenlandsche mogendheden te hebben verklaard, dat hij zich niet aan het hem afgeperste woord gebonden achtte, willigde eindelijk den eisch van een volksgezind ministerie in, waarop het volk zich onder gejubel verwijderde. Weldra toonde Pius aan ieder, dat zijn toestemming niet welgemeend was geweest. Immers in den schemeravond van den 24sten November ontvluchtte hij vermomd en begaf zich naar Gaëta, gelegen op 't gebied van Napels (in 't n.w., aan zee). Terwijl Pius zich in den vreemde ophield, verklaarde de constitueerende vergadering te Rome, dat het pausschap van rechtswege was gescheiden van het wereldlijk bewind over den Kerkdijken Staat en stelde men een voorloopige regeering in, waarvan Mazzīni het eigenlijke hoofd was. Maar in April 1850 keerde de paus, nadat de Oostenrijksche, de Spaansche en de Napelsche troepen de rust in den Kerkdijken Staat hersteld en een Fransch leger onder Oudinot, hertog van Reggio (ten n.w. van Modĕna), in Juni 1849, Rome, trots de, met behulp van Garibaldi, moedige verdediging der stad, ingenomen had, naar zijn hoofdstad terug en aanvaardde de regeering weder, voortdurend ondersteund door Fransche
| |
| |
troepen, die Rome steeds bezet hielden, maar in 't laatst van 1866 zijn vertrokken, hoewel later weder (zie blz. 345) door andere vervangen.
Met de terugkomst van Pius IX begon op nieuw het wanbestuur, dat in 1848 aanleiding had gegeven tot de uitbarsting. De vermenging van geestelijk en van wereldlijk gezag bleek wederom onhoudbaar te zijn. Geen tak werd slechter bestuurd dan het departement der financiën. Inzonderheid de middelklasse, de burgerij, kwijnde, doordien de handel, de nijverheid, de studie van kunst en van wetenschappen geen onderwerpen waren van de zorg der regeering en juist op deze lieden de zwaarste lasten drukten. Eén der vele oorzaken van de ellende was de lage trap, waarop het volksonderwijs stond.
In het Lombar dijsch-Venetiaansch koninkrijk deed Oostenrijk zeer veel voor land en onderdanen: onvruchtbare streken werden voor den landbouw geschikt gemaakt; spoor- en andere wegen aangelegd; kanalen gegraven en ijverig zorg gedragen voor 't rechts- en 't schoolwezen. Nogtans heerschte ook hier geen tevredenheid, dewijl deze weldaden uit de handen van vreemden kwamen en werden opgewogen door zware belastingen, niet het minst door een censuur, die alle verstandelijk leven scheen te willen tegengaan, en door een algemeen verafschuwd policiestelsel. Volgens dat stelsel stond de zoogenoemde hoogere policie in nauwe betrekking met de staatkunde, ja beheerschte haar zelfs in zekeren zin. Als werktuigen bezigde die policie allerlei lieden uit het schuim der maatschappij, die zich velerhande willekeur veroorloofden. Zij bewaakte niet alleen angstvallig de openbare meening en de geheime genootschappen, doch bespiedde ook elk huisgezin tot in de meest verborgen schuilhoeken. Een harer meest bekende offers is geweest de dichter Silvio Pellĭco uit Milaan, die, nadat Metternich (zie blz. 334, 350) in 1820 de deelneming aan 't genootschap der Carbonāri op straffe des doods had verboden, hoewel ten onrechte, voor een der leden gehouden, werd gevangen genomen. Aanvankelijk ter dood veroordeeld, maar niet gebracht, sleet hij een achttal jaren van zijn leven in een onderaardschen kerker op den Spielberg, een staatsgevangenis bij Brünn (in, Moravië, ten n.o. van Weenen). Wat hij dáár heeft verduurd heeft hij beschreven in zijn werk, in 't Italiaansch opgesteld en in andere talen vertaald ‘mijn gevangenissen,’ hetwelk het Oostenrijksche stelsel van behandeling der politieke veroordeelden alom zeer deed verfoeien.
Behalve dat Oostenrijk het bewind over dezen staat voerde, beheerschte het tevens metterdaad de kleine Noord-Italiaansche staten, welker vorsten zich, bij de minste tegenkanting hunner onderdanen, onder bescherming van Oostenrijk stelden. In Maart 1848 barstte de in 't Lombardijsch-Venetiaansch koninkrijk lang onderdrukte opstand te Milaan en te Venetië los, welke steden door de Oostenrijkers moesten worden ontruimd. Te Venetië werd onder de leiding van Manin, die, met den titel president, aan 't hoofd der uitvoerende macht stond, een republikeinsch bestuur ingevoerd. Andere steden volgden, en Radetzky verkeerde, daar ook Karel
| |
| |
Albert in aantocht was, met zijn troepen in een moeielijken toestand. Maar kort hierna veranderde het tooneel. De Oostenrijksche veldmaarschalk heroverde de eene stad na de andere en dwong den koning van Sardinië tot een aanhoudenden terugtocht (zie blz. 337). In Augustus 1848 opende Milaan haar poorten voor ‘vader Radetzky,’ gelijk zijn soldaten hem noemden; doch eerst in Augustus 1849 werd Venetië, na een langdurig beleg, tot capitulatie gedwongen. Strenge maatregelen, inzonderheid verbeurdverklaring der goederen van den adel, troffen nu hen, die aan de opstanden hadden deel genomen: een ijzeren juk rustte op Venetië. Manin vlood naar Frankrijk en stierf er in 1857, aleer de dag van Italië's onafhankelijkheid aanbrak.
Gelijk in 't koninkrijk der beide Siciliën hebben in de laatste jaren ook in Noord-Italië groote veranderingen plaats gegrepen. In Maart 1860 (zie blz. 339) werden, ten gevolge eener volksstemming, Toskane, Parma en Modĕna, bij manifest van Victor Emanŭel II, met Sardinië vereenigd. Aan de vorsten van die drie staten schoot niet anders over, dan zich ten spoedigste te verwijderen, vermits zij, uit hoofde van de ontevredenheid der bevolking, schier bij niemand steun vonden.
Verder breidde Sardinië zijn gebied aanmerkelijk uit door een oorlog, dien het, bijgestaan door Frankrijk, tegen Oostenrijk voerde. Vóór lang had Cavour (zie blz. 338 vlg.) te dien einde alles voorbereid. De gewichtigste slagen uit dien oorlog, waarin keizer Napoleon III het bevel voerde over het leger der bondgenooten en in 't laatst Frans Jozef (zie blz. 349) over het Oostenrijksche, zijn die van Magenta (ten w. van Milaan) en van Solferīno (ten z. van het meer Garda), beide in Juni 1859 door de Oostenrijkers verloren. Een paar der bevelhebbers van 't Fransche leger waren Canrobert en Mac Mahon, sinds dezen krijg vereerd met den titel hertog van Magenta. Onder den keizer van Oostenrijk voerden, daar Radetzky in 1858 was overleden, de veldmaarschalken Hendrik Hess en Benedeck het bevel over het Oostenrijksche leger. Veel steun ondervonden de legers der bondgenooten van de stoutmoedige bewegingen van het korps Alpenjagers, groot ruim 3000 man, waarvan Victor Emanuel II de oprichting goedgekeurd en het bevel aan Garibaldi opgedragen had. Onder de redenen, die Napoleon (zie blz. 339) bewogen, een einde aan den krijg te maken, was er één de vrees voor den ontzaglijken vierhoek van de Mincio, d.i. voor de vestingen, die met elkander een vierkant vormen, Verōna en Peschiera (ten w. van Verōna), in 't n., en Mantua met Legnāno (ten o. van Mantua), in 't z. Bij de vredespraeliminairen van Villa-Franca (ten z. van Verōna), bekrachtigd door den vrede te Zurich, den 10den Nov. 1859 gesloten, verkreeg Sardinië Lombardije, met uitzondering van een deel der provincie Mantua, waardoor Oostenrijk van zijn Italiaansche bezittingen slechts het gebied van Mantua en dat van Venetië
behield.
Eindelijk zette Sardinië zijn grenzen nog ten koste van den Kerkdijken Staat uit. In Maart 1860 werd het noordelijk gedeelte van dien staat,
| |
| |
Romagna, in November Beneventum, Ponto-Corvo, de Marken en Umbrië, alle krachtens den wil des volks, bij meerderheid van stemmen verklaard bij Sardinië te zijn ingelijfd. Slechts wat ten w. ligt van de Apennijnen werd den paus gelaten. In vergelijking met deze belangrijke aanwinsten was het verlies van grondgebied gering te achten, dat Sardinië in dezelfde maand Maart leed door Savoye en Nizza aan Frankrijk af te staan. Te lichter was dit offer, daar ook datgene, wat de vrede van Zürich nog aan Oostenrijk had gelaten, door den loop van den korten, maar beslissenden oorlog, in den zomer van 1866 tusschen Oostenrijk en Pruisen gevoerd, aan Sardinië is gekomen, of liever aan het koninkrijk Italië, zooals sedert 1861 het rijk van Victor Emanuel II heet. Na het tot stand komen van dat koninkrijk sloot Napoleon III in September 1864 met het hof te Turijn een verdrag, de September-conventie, waarbij hij aannam, Rome door zijn troepen te laten ontruimen. Doch in 1867 rukten wederom Fransche krijgsbenden den Kerkelijken Staat binnen, om Garibaldi te stuiten, die een aanval op Rome deed, ten einde de eenheid van Italië tot afsluiting te brengen. Den 4den November 1867 werd Garibaldi bij Mentāna (ten n.o. van Rome), verslagen, kort daarna gevangen genomen, maar weldra in de gelegenheid gesteld, naar Caprēra weder te keeren. Deze wending der zaken bestendigde wederom voor eenigen tijd het overwicht van Frankrijk in Italië.
In 1866 verloor alzoo Oostenrijk in Venetië en in Mantua zijn laatste bezittingen in Italië. Door een zonderlinge aaneenschakeling van lotgevallen was het stamhuis Savoye, zelf oorspronkelijk voor Italië een vreemdeling, er in geslaagd, den gehaten vreemdeling, Oostenrijk, uit Italië verdrijvende, ter zelfder tijd het doel van zijn aanhoudend streven, een uitgestrekt en onafhankelijk gebied, te bereiken en de eenheid van geheel dat land voor goed te grondvesten. Zóó bewees dat stamhuis, geleid door Cavour, aan Italië een dienst, dien dit land, sedert den val van 't West-Romeinsche rijk in tal van staten verbrokkeld, in al die eeuwen zichzelf niet had kunnen bewijzen. Van de September-conventie af werd Florence de hoofdstad van het nieuwe rijk en bleef dit tot December 1870, toen hetgeen er nog overig was van den Kerkelijken Staat aan 't geheele rijk Italië werd toegevoegd en Rome, dat in December 1867 door de Franschen was ontruimd en in September 1870 door de troepen van Victor Emanŭel vermeesterd, tot hoofdstad van Italië werd verklaard. Dus was dan, sinds het begin van 1871, de eenheid van Italië voltooid en de paus van al zijn wereldlijke macht beroofd, terwijl de gang van den oorlog tusschen Pruisen en Frankrijk voor goed een eind maakte aan alle inmenging van de zijde van Napoleon III en van Frankrijk. Als hoofd der katholieke kerk schijnt evenwel den paus in het Vaticaan zijn zetel te zullen behouden. Immers, na den dood van Pius IX in Februari 1878 is ook zijn opvolger, kardinaal Pecci, die den naam Leo XIII aannam, het gaan bewonen. Eén maand vroeger, Januari 1878, was de koning van Italië, Victor Emanuel II, overleden, in wiens plaats zijn oudste zoon, Humbert I, den troon beklom. Ter zelfder tijd stierf de la Marmŏra, in Juni 1882 Garibaldi.
| |
| |
| |
§ 126.
Duitschland. - Hoofddenkbeelden sedert 1815 heerschende. - De Burschenschaft. - Het feest op den Wartburg. - De moord van Kotzebue door Sand. - Staatsregelingen in enkele staten. - Onlusten in sommige staten in 1830. - Het Duitsche tolverbond. - Troonsveranderingen in de verschillende staten. - Ongunstige algemeene toestand van Duitschland na 1830. - Besluiten van den bondsdag van 1832. - Johannes Ronge en de Duitsch-katholieken. - Het panslavonisme. - Bewegingen in 1848. - Toestand van Oostenrijk. - Metternich treedt af. - De keizer geeft een constitutie. - Opstand te Weenen. - De keizer vestigt zich te Innsbruck. - Oproer te Praag, gedempt door Windischgrätz. - Eerste algemeene Oostenrijksche rijksdag te Weenen. - Terugkeer van den keizer. - Tweede opstand te Weenen. - Eischen der Hongaren. - De keizer vindt steun in de zuidelijke gedeelten van Hongarije. - Moord van Latour. - De keizer wijkt naar Olmütz. - De rijksdag gaat uiteen. - Jellachich verslaat de Hongaren. - Windischgrätz neemt Weenen. - Lodewijk Kossuth. - Arthur Georgei. - Oostenrijk roept de hulp in van Rusland tegen Hongarije. - Haynau en Paskewitsch. - Einde van den opstand. - Onbeperkt keizerlijk bewind in Hongarije. - Inrichting van 't bestuur van Hongarije sedert 1867. - Oproeren in Rijn-Pruisen en in Westphalen. - Opstand te Berlijn. - De koning bukt. - Amnestie en proclamatie. - Constitueerende vergadering te Berlijn. - De vergadering wordt verdaagd en daarop ontbonden. - De koning vaardigt een staatsregeling uit.
In Duitschland heerschten, in strijd met de matheid en de flauwheid, die na de jaren 1813, 1814 en 1815, het kenmerk van menigeen waren, sinds diezelfde jaren bij vele anderen in tegendeel, als gevolg der zware inspanning, die men zich had getroost, twee hoofddenkbeelden, waarvoor zij zeer ijverden, eenheid van 't vaderland en regeering bij vertegenwoordiging der enkele staten. Sinds de dagen van keizer Frederik II (zie blz. 133) was de verbrokkeling van Duitschland steeds aangroeiende geweest. Hoe meer zij was toegenomen, des te meer voet was gegeven aan de inmenging van buiten, des te minder beteekenend was Duitschlands invloed op Europa's aangelegenheden geworden. Het woord van Voltaire, dat het Heilige Romeinsche rijk noch heilig was, noch Roomsch, noch een rijk, behelsde maar al te veel waarheid. De overheersching der Franschen deed in 1813 het gevoel van nationaliteit herleven. Groot was de gcestdrift, die het lied van Arndt ‘Wat is des Duitschers vaderland?’ verwekte, waarin de dichter, na telkens te hebben ontkend, dat het Zwaben of eenige ander landstreek is, bij herhaling antwoordt, dat geheel Duitschland dat vaderland moet zijn. Met dit streven naar eenheid ging het trachten naar vrijheid hand in hand. Het zoeken was, de volkeren, reeds één door den band der afstamming en van de taal, tot één of meer
| |
| |
staten te vereenigen, die in een constitutioneelen regeeringsvorm den waarborg zouden krijgen van onafhankelijkheid naar buiten en van ontwikkeling naar binnen. Tevergeefs wachtte het volk, na den val van Napoleon, op de vervulling der beloften, in de bondsakte gedaan. In die bondsakte, volgens een ontwerp van Metternich opgesteld op het congres van Weenen en in het laatste tijdperk van 't bijeenzijn der vergaderden met overhaasting tot stand gekomen, welke de hoofdtrekken der nieuwe Duitsche staatsregeling behelsde en het in 1815 opgerichte Duitsche verbond onder de hoede der Europeesche mogendheden plaatste, was o.a. vrijheid van drukpers en aan de verschillende staten een regeeringsvorm met stenden toegezegd.
Ofschoon er in de eerste jaren geen opstanden, als kenmerken van bestaande ontevredenheid, plaats grepen, meenden de regeeringen van Duitschland in sommige verschijnselen, als in de wijze, waarop het feest der kerkhervorming in 1817 op den Wartburg (zie blz. 184) werd gevierd, en vooral in den moord van den Russischen staatsraad August von Kotzebue door den student Karel Lodewijk Sand in Maart 1819 te Mannheim, blijken van een te vrije denkwijze, inzonderheid onder de jongelingschap, te bespeuren. Tusschen die twee verschijnselen bestond, zooals die regeeringen dachten, een niet te miskennen verband. Op den dag der viering van dat derde eeuwfeest der hervorming, den 18den October 1817, gingen, met anderen, ook een groot aantal studenten van de Duitsche hoogescholen naar den Wartburg op. Destijds waren de meeste studenten dier verschillende hoogescholen onderling door een alles omvattenden band van broederschap verbonden. Het sein daartoe was gegeven door een genootschap, onder den naam Burschenschaft (letterlijk vereeniging van jongelieden), opgericht door de kweekelingon der hoogeschool van Jena (zie blz. 313). Die ‘Burschenschaft’ had wetten, welke zoo goed als uitsluitend het tweegevecht verboden, elke mishandeling van jonge studenten tegengingen, alle ruwheid poogden te weren, een voorbeeldig leven voorschreven en uiterlijke kenteekenen vaststelden. Tot deze of dergelijke vereenigingen traden, ook aan andere hoogescholen dan aan die van Jena, velen toe.
De tijd, waarop de kerkhervorming plechtig zou worden herdacht, viel ongeveer samen met den gedenkdag van den slag bij Leipzig. Dit bewoog de studenten van Jena, hierop de aandacht te vestigen en aan die der andere hoogescholen voor te slaan, dat men op den Wartburg op den bepaalden dag de beide groote gebeurtenissen tegelijk zou verheerlijken. Eenige honderden studenten kwamen op, en alles liep met orde af. Doch toen volgde een nafeest, door enkele achtergeblevenen gevierd, waarop, als nabootsing van 't verbranden der banbul door Luther, onder luide jubelkreten onderscheidene gehate boeken, als de Duitsche geschiedenis van August von Kotzebue, en sommige zinnebeelden der onbeperkte macht en der aan 't oude vasthoudende gewoonten, b.v. een korporaalstok, een haarstaart, enz. ten vure werden gedoemd. Wat hier gebeurde werd welhaast voorgesteld als een aanslag op den staat en op de overheid. De
| |
| |
studenten verweet men, dat zij zich uitsluitend geroepen achtten, den volksgeest te vertegenwoordigen. En toen, twee jaren daarna, Sand, een der studenten van Jena, von Kotzebue in zijn eigen huis te Mannheim doorstak, haastten zich de regeeringen, de Duitsche jeugd en hen, die zij als haar leidslieden in het voorstaan van nieuwigheden beschouwden, te breidelen en zich te verzetten tegen al hetgeen op een zweem van hervorming geleek. Niet geslaagd zijnde in zijn poging om zichzelf te dooden, moest Sand den tol aan de menschelijke gerechtigheid betalen. Maar hierbij bleef het niet. De keizer van Oostenrijk, Frans, noodigde de hoven van Pruisen en van een aantal der kleinere Duitsche staten uit, hun ministers te doen bijeenkomen te Karlsbad (ten n.o. van Eger, in 't n.w. van Bohemen), ten einde gemeenschappelijk maatregelen te beramen tegen de gevaren des tijds.
Hier werden, onder de leiding van Metternich, de besluiten van Karlsbad genomen, volgens welke de hoogescholen onder 't opzicht van een regeeringsbeambte gesteld en daarenboven de censuur der geschriften en andere beperkende bepalingen ingevoerd werden. De genootschappen der studenten werden opgeheven en meer dan één van hen jaren lang gekerkerd. In overeenstemming met den inhoud der besluiten van Karlsbad werd vervolgens de bondsakte herzien, gewijzigd en uitgebreid door een tweede vergadering van ministers, gehouden te Weenen in den winter van 1819 en 1820, wier overleggingen werden samengevat in de zoogenoemde eindakte van Weenen, die o.a. voorschreef, dat de staatsregelingen der bijzondere staten niet in tegenspraak mochten geraken met de bondsakte. In Oostenrijk werd de terugwerkende kracht het ergst, waar het geheele onderwijs aan een eng toezicht der geestelijkheid werd onderworpen, terwijl het steeds in een ongunstigen toestand verkeerende financiewezen veeleer de zorgen der regeering had vereischt. Onder de vorsten der groote staten leverden slechts de koningen van Beieren en van Wurtemberg het bewijs hunner instemming met de wenschen des volks door in 1818 en 1819 een eenigermate vrijzinnige staatsregeling aan hun rijken te geven. Eveneens deden 't hertogdom Nassau en 't groothertogdom Baden. Allen in tusschen was voorgegaan de groothertog van Saksen-Weimar, Karel Augustus, die er reeds in 1816 in had toegestemd, dat zijn land met een staatsregeling en met een kamer van volksvertegenwoordigers werd begiftigd. Intusschen hadden al die staatsregelingen een overwegend aristocratisch karakter. Gelijk die van Beieren in 't Zuiden, was over 't geheel, in 't Noorden, mede het best de toestand van Pruisen, in welk rijk in 1823 een provinciale volksvertegenwoording werd ingesteld, die echter niet veel meer rechten had dan de bevoegdheid om raad te
geven en bij welker samenstelling de adel op in 't oog loopende wijze werd bevoorrecht.
Op 't voorbeeld van het naburige Frankrijk ontstonden in 1830 en in volgende jaren in verscheidene staten, zooals in Keur-Hessen, in het groothertogdom Hessen, in Brunswijk, in het koninkrijk Saksen, in Hannover
| |
| |
en elders, onlusten, die gedeeltelijk door het toegeven aan de eischen der ontevredenen werden gestild, gedeeltelijk met geweld bedwongen. Zoo bekwam b.v. het koninkrijk Saksen, evenals de overige dier staten, een staatsregeling. Pruisen deed (1833-1836) een krachtigen stap op het pad, dat tot de eenheid van Duitschland moest voeren, door 't oprichten van het Duitsche tolverbond, d.i. door een gemeenschappelijk tolstelsel, dat de bijzondere tolliniën ophief en den vrijen doorvoer der handelswaren door een groot deel van Duitschland verzekerde, waaraan, behalve Pruisen zelf, allengs Beieren, Wurtemberg, Baden, de beide Hessens, Saksen en eenige kleinere staten deel namen. Een tweede stap voorwaarts was het aanleggen van spoorwegen, die gedurig verdere uitbreiding verkregen. De volgende troonsveranderingen hadden in Duitschland plaats. Oostenrijks kroon ging in 1835, na den dood van Frans I (zie blz. 313), op zijn oudsten zoon ferdinand i over, door wien zij in 1848 aan zijn neef, frans jozef i, werd afgestaan (zie blz. 352). Frederik willem iv volgde in 1840 in Pruisen op Frederik Willem III (zie blz. 286). Na zijn dood besteeg zijn broeder, willem i, in 1861 den troon, na sinds 1858, gedurende de langdurige ongesteldheid van Frederik Willem IV, als regent het rijk te hebben bestuurd. Koning Frederik Augustus I van Saksen (zie blz. 312) werd in 1827 door zijn broeder, anton, deze vorst in 1836 door zijn neef, frederik augustus ii, opgevolgd, die in 1854 is overleden en zijn broeder, johan i, tot opvolger had, na wiens dood, in October 1873, zijn zoon albert i den troon beklom. Beieren kreeg in 1825, na 't overlijden van maximiliaan i jozef, zijn zoon lodewijk i, als koning, die in 1848 aftrad en op wien zijn zoon,
maximiliaan ii jozef, volgde. Maximiliaan II Jozef stierf in 1864 en werd opgevolgd door zijn zoon, lodewijk ii. In 1816 liet frederik i de kroon van Wurtemberg aan zijn zoon, willem i, na, die in 1864 werd opgevolgd door zijn zoon, karel i.
Over 't geheel verkeerde Duitschland, na de bewegingen van 1830, in 1840 in geen gunstigen toestand. Met kracht trad de bondsdag te Frankfort aan de Main in zijn besluiten van 1832 op tegen de vrijzinnige neigingen, in 1830 aan den dag gelegd. Daarin wordt, als het gevoelen van den bondsdag, verkondigd, dat de algeheele macht bij den vorst berust; dat de staten niet bevoegd zijn, hun goedkeuring te onthouden aan ontwerpen van belastingen, door de regeering ingediend; dat het toezicht op de hoogescholen zal worden gehandhaafd; dat op het geheele grondgebied van het Duitsche verbond geen volksvergaderingen mochten plaats grijpen of volksfeesten worden gevierd zonder vergunning der regeering; dat, boven en behalve de gewone censuur, die de vorsten van de bijzondere staten hadden, den bondsdag de buitengewone bevoegdheid werd toegekend, elk geschrift te vernietigen, hetwelk hij aanmerkte als gevaarlijk voor de waardigheid van 't verbond of voor de rust van Duitschland. Deze en dergelijke besluiten werden daarop in een vergadering van ministers uit verschillende staten te Weenen in 1834 nog nader vastge- | |
| |
steld en verscherpt. O.a. werd hier bepaald, dat, indien er geschillen ontstonden tusschen een vorst en de vertegenwoordiging van zijn land, de bondsdag een aantal zoogenoemde scheidsrechters had te benoemen, voor welke taak die bondsdag, dewijl het vorbond een verbond was van vorsten, dan natuurlijk mannen zou aanwijzen, die 't vertrouwen der regeering genoten.
Dergelijke voorschriften deden de achting voor den bondsdag diep zinken; de staatsregelingen, voorzoover men er had, werden daarenboven dikwijls overtreden; menigeen, verdacht van 't streven naar omverwerping van den bestaanden toestand, zuchtte in de gevangenis. Op kerkelijk gebied vertoonde zich veelvuldig verschil van gevoelen, zoodat er waren, die zich van de katholieke kerk afscheidden. Zoo stichtte Johannes Ronge, een geestelijke in Silezië, zich hevig ergerende over de tentoonstelling van den zoogenoemden heiligen rok van Christus te Trier in 1814, met anderen de sekte der Duitsch-katholieken, die echter geen duurzamen bijval vond. In de Oostenrijksche staten, bijna voor de helft door Slaven bewoond, begonnen zich sporen te vertoonen van het panslavonisme, een richting, die de vereeniging beoogt van alle Slaven tot één groot rijk, dat niemand anders dan den czaar tot beheerscher kan hebben, en die vooral door de Magyaren wordt bestreden. In Pruisen drong men meer en meer aan op 't invoeren eener constitutie. In plaats hiervan riep de koning den 3den Februari 1847 een algemeenen landdag bijeen, die echter slechts als raadgevend lichaam werd erkend, hetgeen geenszins aan de verwachting van het volk voldeed.
In 1848 moest de regeering in Beieren, in Wurtemberg en in bijna alle andere staten eenige der eischen, door het volk gedaan, inwilligen, b.v. vrijheid van drukpers, rechtbanken van gezworenen (jury), vrijheid van godsdienst, bijeenroeping van een Duitsch parlement, enz. Geen staat intusschen had meer van den opkomenden storm te duchten dan het keizerrijk Oostenrijk, dat bonte mengelmoes van zoo uiteenloopende volkeren en stammen, onder welke de Slaven in getal de meerderheid hebben, die losse aaneenvoeging van koninkrijken, aartshertogdommen, hertogdommen, graafschappen en welke staten er meer bestanddeelen van zijn, die, ieder, grootendeels door afzonderlijke wetten werden bestuurd. De landdagen der onderscheiden staten hadden geen zelfstandigen werkkring en niet den minsten invloed; de adel had wel voorrechten, maar geen rol in 't bestuur te vervullen; de boeren werden gedrukt door de heeren; de steden eindelijk misten de vrijheid, haar eigen zaken te beheeren.
In dat Oostenrijk verliet in 't zelfde jaar de grijze minister Metternich het tooneel, waarop hij zoolang een eerste rol had vervuld, hij, de staatsman, die, zonder groote beginselen te hebben, sinds den val van Napoleon een overwegenden invloed op de binnen- en de buitenlandsche staatkunde van Europa's staten had geoefend. Hij was steeds diegene geweest, op wien alle pogingen tot hervorming, verandering of wijziging van den toestand der staten en der volkeren, zoowel in als buiten
| |
| |
Duitschland, waren afgestuit. Dit stelsel had hij gehandhaafd, waar en zoovaak hij het vermocht. Slechts dan had hij het voor een oogenblik ter zijde geschoven, wanneer de weerstrevende kracht zoo groot was geweest, dat hij begreep, zich naar de omstandigheden te moeten voegen. In Oostenrijk zelf had hij zich steeds doen kennen als de voorvechter van het onbeperkt vorstelijk gezag, als een hevig vijand van alle inmenging van 't volk in regeeringszaken. Zooveel mogelijk had hij dit rijk van 't verkeer met het buitenland afgesloten. Een strenge censuur had hij staande gehouden, een geheime policie veel macht toevertrouwd, den invloed der geestelijkheid bevorderd. Kortom, zijn stelsel was geweest: ‘alles voor het volk, niets door het volk.’
Evenals in vele andere Duitsche staten werd het in 1848 ook in Oostenrijk onrustig. De ontevredenheid der bevolking, waarbij de studenten der hoogeschool als voorgangers optraden, begon zich in Maart van dat jaar te Weenen in eenige oploopen lucht te geven, waarop dan Metternich aftrad. Toch bleven de bewegingen, gepaard met eischen van hervormingen, aanhouden, weshalve de keizer in Mei aan veler verlangen toegaf en de bevolking een constitutie verkreeg, nadat hij reeds vroeger een algemeene wapening der burgerij en de vorming van een studentenlegioen, benevens vrijheid van drukpers, had toegestaan. Doch doordien de staatsregeling als niet voldoende werd aangemerkt, barstte er een opstand los. De keizer verliet met zijn familie Weenen, om zich voorloopig te Innsbruck (de hoofdstad van Tyrol, aan de Inn) te vestigen. Terwijl de bevolking van Weenen den keizer bij herhaling verzocht terug te keeren, ontstond in Juli eveneens een oproer te Praag, waar juist een ‘Slavencongres’ werd gehouden of bijeenkomst van zoodanige inwoners der Oostenrijksche landen, die tot den stam der Slaven behooren (zie blz. 350), dat echter door Windischgrätz werd gedempt. In dezelfde maand kwam de eerste algemeene Oostenrijksche rijksdag, uit leden van de verschillende deelen der monarchie samengesteld, te Weenen bijeen, en op 't verzoek dier vergadering betrok de keizer in Augustus wederom den hofburg Schönbrunn (zie blz. 316).
Doch ook na zijn terugkeer werd de rust niet hersteld. Weenen bleef in een geheel buitengewonen en opgewonden toestand verkeeren. Aan zijn dagelijksche werkzaamheden dacht niemand der burgers, evenmin als de gewapende studenten aan hun studiën. Zwermen vreemde fortuinzoekers en omwentelingszuchtigen trokken de stad door, en hoe langer hoe grooter werd het aantal van hen, die, als werklieden, ten koste van den staat en van de stad wilden leven. Gedrongen door de omstandigheden, verlaagde nu het ministerie in Augustus het dagloon van de arbeiders, die in dienst waren van het rijk of van de gemeente. Dit voerde tot een uitbarsting, die evenwel spoedig werd bedwongen. Middelerwijl was een groote spanning ontstaan tusschen het Weener ministerie en Hongarije, alwaar men een zelfstandig bestuur onder een aartshertog uit het Habsburgsche huis, vermindering van belastingen en bevrijding van de verplichting wenschte
| |
| |
om bij te dragen tot het kwijten der renten van de Oostenrijksche schuld, eischen, waarin keizer Ferdinand slechts in zoover wilde toestemmen, dat, ten opzichte van het financie- en het krijgswezen, de verbintenis met het geheele rijk van kracht bleef. Uit hoofde dier gisting achtte de minister van oorlog, Latour, het geraden, troepen naar dit land in beweging te stellen. Jellachich, ban (bestuurder) van Kroatië, werd tot opperbevelhebber der keizerlijke legers in Hongarije benoemd en vond steun bij de bevolking van de zuidelijke gedeelten van dit land, van Kroatië, van Slavonië, van de Militaire grenzen, van Zevenbergen, enz., die, tot den stam der Slavoniërs behoorende, aangevuurd door de beweging van het panslavonisme, op hun beurt een zelfstandig bestaan verlangden, zich van Hongarije wilden afscheiden en alzoo bondgenooten werden van de regeering te Weenen. Immers ‘gelijk recht voor elke nationaliteit’ werd thans aller leus.
De voorgenomen tocht van een deel der legers, welken burgers en studenten uit Weenen zochten te beletten, werd in October het sein tot een tweede, veel heviger oproer, waarbij alom barricaden werden opgeworpen, hevig tegen het krijgsvolk werd gestreden, velen omkwamen en de grijze Latour door een in 't gebouw van het ministerie van oorlog binnengedrongen bende gruwelijk werd vermoord. De rijksdag ging uiteen, en de keizer, zich ten tweeden male verwijderende, begaf zich naar Olmütz (aan de March, in 't n. van Moravië). Windischgrätz, tot opperbevelhebber tegen Weenen benoemd, sloot de stad van alle kanten in. De tot ontzet naderende Hongaren, door Kossuth aangevoerd, werden door Jellachich verslagen, en in de laatste dagen van Oct. nam Windischgrätz de stad stormenderhand in. Nu begon een volstrekte militaire heerschappij: vier jaren lang bleef Weenen in staat van beleg. Velen werden ter dood gebracht, meer lieden nog op vestingen gevangen gezet of bij het leger ingelijfd.
Den 2den Dec. legde Ferdinand de kroon neer en kreeg zijn neef, frans jozef i, een zoon van den tweeden zoon van Frans, tot opvolger. De nieuwe keizer liet terstond een groot leger oprukken tegen de Hongaren, welke Lodewijk Kossuth, die, op last der Oostenrijksche regeering, een paar jaren in den kerker had doorgebracht, doch sedert 1847 lid was geweest der Hongaarsche volksvertegenwoordiging en minister van dit rijk, als dictātor, en Arthur Georgei, Klapka, alsmede den Pool Bem, als generaals hadden. Vruchteloos bestreed hen Windischgrätz met Jellachich en met andere zijner onderbevelhebbers. Alom zegevierden de Hongaarsche wapenen, en eerst toen de keizer van Oostenrijk door een groot Russisch leger onder Paskewitsch werd ondersteund en hij Haynau aan 't hoofd zijner eigen krijgsbenden plaatste, verkeerde de kans. Hierop deed Kossuth in Augustus 1849 afstand van zijn gezag en benoemde Georgei tot dictātor. Nauwelijks was dit geschied, of de dictātor gaf zich bij Vilāgos (ten n.o. van Arad, in 't z.w. van Hongarije) met zijn leger aan de Russen over, een handelwijze, die, aanvankelijk raadselachtig
| |
| |
gevonden, later in de onvermijdelijke noodzakelijkheid een natuurlijke verklaring heeft gevonden. Kossuth en Bem weken op Turksch grondgebied, en den 1sten Oct. 1849 lag Hongarije aan de voeten des keizers. Vele edele Hongaren boetten met hun leven voor den mislukten kampstrijd, want Haynau kende geen gematigdheid.
Wederom werd, nadat de rust was hersteld, in Hongarije een keizerlijk onbeperkt bewind ingevoerd. Maar na een tiental jaren begon het kabinet te Weenen zelf te beseffen, dat de eischen der mannen van de omwenteling ten deele redelijk waren en meer uitzicht gaven op de bevordering van 't welzijn van 't gansche rijk dan het keizerlijk alvermogen. Vanhier dat in de latere jaren, inzonderheid in 1860 en in 1867, is te gemoet gekomen aan den wensch van 't Hongaarsche volk, zelf een aandeel te hebben aan 't bestuur zijner eigen aangelegenheden en meer van Oostenrijk te worden afgezonderd. Sedert die jaren is er voor alle Oostenrijksche landen één gemeenschappelijk vertegenwoordigend lichaam, geheeten de rijksraad, bestaande uit het heerenhuis en uit het huis der afgevaardigden. Gelijk de overige kroonlanden, verwierf Hongarije bovendien zijn afzonderlijken landsdag of rijksdag, bestaande uit de tafel der magnaten of edelen en uit de tafel der representanten of vertegenwoordigers van de comitaten of graafschappen en van de steden. Ten aanzien van de buitenlandsche aangelegenheden, van de financiën en van het krijgswezen bleef Hongarije aan Oostenrijk vastgehecht. Doch in 't genoemde jaar 1867 werd Frans Jozef als koning van Hongarije te Pesth gekroond.
Het jaar 1848 zag ook Pruisen in den stroom der omwenteling medeslepen. Behalve dat in Rijn-Pruisen en in Westphalen sterke gisting heerschte, stond de hoofdstad Berlijn zelve op en werd slechts met geweld bedwongen. Toen men in de maand Maart van 't jaar 1848 in die stad bericht kreeg van de woelingen te Weenen, openbaarde zich ook onder de Berlijnsche burgerij een zekere spanning. De koning hief de censuur op en beloofde een grondwet. Daar het volk, hiermede niet tevreden, vooral stond op de wegzending van 't krijgsvolk, rotteden den 18den Maart groote scharen voor het paleis samen. Ten einde ze terug te dringen, stelde zich een afdeeling voetvolk in beweging en rukte het paleis uit. Plotseling vielen, evenals te Parijs in 't zelfde jaar, hetzij opzettelijk of toevallig, twee schoten, waarvan geen der beide partijen later de verantwoordelijkheid wilde op zich nemen. Tegelijk vloog de massa menschen uiteen onder 't geroep: ‘wij zijn verraden; men vermoordt ons; te wapen.’ Dadelijk wierp men in het tijdbestek van een uur of twee een drie à vierhonderdtal barricaden op, en een verwoede strijd begon. De kamp duurde den ganschen nacht door en nam, vermits de soldaten door den hun van regeeringswege geschonken sterken drank opgewonden waren, een zeer hevig karakter aan.
Op den morgen van den 19den Maart begreep de koning, dat, dewijl hem werd bericht, dat een afdeeling van 40,000 man zijner troepen het onderspit had gedolven, hij moest toegeven. Hij ging er dus toe over,
| |
| |
het leger te bevelen, de stad te verlaten, liet de gemaakte gevangenen in vrijheid stellen en vertrouwde het bewaren der rust en der openbare veiligheid toe aan de gewapende burgerij. Daarop werd reeds den 20sten Maart een amnestie afgekondigd. Den 21sten volgde een bekendmaking of proclamatie, door Frederik Willem en zijn ministers onderteekend, dat de koning zich, ter redding van Duitschland, aan de spits van zijn vaderland stelde; dat hij van nu aan, als een nieuw, als een constitutioneel vorst, de leidsman der herboren Duitsche natie verlangde te zijn; dat Pruisen nu in Duitschland zoude opgaan.
Ter zelfder tijd als de koning zijn voornemens voor de toekomst bekend maakte, die een aanmerkelijk gedeelte van Duitschland, vooral het Zuiden, van hem vervreemdden, riep hij een constitueerende vergadering te Berlijn bijeen. In 't begin van November vernam men den afloop der omwenteling te Weenen. Den 8sten November benoemde Frederik Willem een nieuw kabinet, het ministerie-von-Manteuffel, dat lijnrecht was gekant tegen alle inmenging van den volkswil. Vervolgens werd de vergadering verdaagd, verlegd naar Brandenburg (ten z.w. van Berlijn, aan de Havel, een bijstroom van de Elbe) en vervolgens ontbonden. De gewapende burgermacht werd eveneens ontbonden, een algemeene ontwapening bevolen, Berlijn ‘in staat van beleg’ verklaard. Den 5den December vaardigde de koning van zijn zijde een staatsregeling uit.
| |
§ 127.
Duitschland. - Vergrooting van t' grondgebied van Pruisen. - Voorparlement te Frankfort aan de Main. - Het Duitsche parlement onder 't voorzitterschap van Hendrik van Gagern in de St. Pauluskerk dier stad. - De taak der vergadering. - Johan benoemd tot onverantwoordelijk rijksbestuurder met een verantwoordelijk ministerie. - Het keizerschap der Duitschers aangeboden aan Frederik Willem IV, doch afgeslagen. - Het werk der vergadering lijdt schipbreuk. - Johan legt zijn waardigheid neer. - Verkooping der Duitsche vloot. - Staatsregeling in Pruisen. - Concordaat van Oostenrijk, door von Beust later herroepen. - Constitutie in Oostenrijk. - Otto Eduard Leopold von Bismarck-Schönhausen. - Zijn jeugd. - Hij treedt op als lid der volksvertegenwoordiging. - Bedieningen, door hem bekleed. - Herhaalde ontbinding en verdaging der kamer. - Tweederlei oorzaak van bewegingen in Zwitserland. - Dufour zegepraalt over de benden der katholieke kantons. - De Jezuïten verlaten het land. - Staatsregeling van Zwitserland. - Frederik Willem IV doet afstand van zijn souvereiniteitsrechten op Neufchâtel. - Frederik VI voert in 1834 in Denemarken afzonderlijke provinciale landdagen in. - Christiaan VIII, koning van Denemarken, en zijn open brief. - Hoofdtrekken der geschiedenis van Sleeswijk en van Holstein van de oudste tijden af. - Blik op het
| |
| |
in Denemarken in Sleeswijk en in Holstein regeerende huis en zijn liniën. - Toestand der hertogdommen ten opzichte van Denemarken in 1846 . - Strijd der meeningen en der partijen. - Frederik VII. - Verdragen over den tol in de Sond en in de Belt. - Oproer in Sleeswijk-Holstein. - Oorlog tusschen het Duitsche verbond en Denemarken. - Wending der zienswijze van Pruisen en van Oostenrijk. - Verdrag te Londen. - Pogingen van Denemarken om in de hertogdommen het Deensche element te versterken. - Christiaan IX. - Hertog Frederik van Sonderburg-Augustenburg. - Oorlog van Pruisen en van Oostenrijk tegen Denemarken. - Vrede te Weenen. - Overeenkomst te Gastein. - Verdeeldheid tusschen Pruisen en Oostenrijk. - Aanslag op Bismarck. - Ontwerp van Bismarck. - Openbare krijg tusschen Oostenrijk, bijgestaan door vele andere Duitsche staten, en Pruisen, hetwelk met het koninkrijk Italië is verbonden. - De slag tusschen Königgrätz en Sadōwa. - Von Moltke. - De slagen in en bij Italië. - Vrede te Praag. - Verzoening tusschen de Pruisische regeering en de kamer der afgevaardigden. - Inrichting van het Noord-Duitsche verbond. - Wijziging van het tolverbond.
Nadat de onrust te Berlijn was bedaard, werd, volgens een verdrag, met de vorsten dier kleine staten gesloten, Pruisens grondgebied in 1850 vergroot met de vorstendommen Hohenzollern-Hechingen en Sigmaringen (ten z. van Wurtemberg), tot dusver onafhankelijke leden van het Duitsche verbond. Te midden van al de onrust der jaren 1848-1849, nog vermeerderd door bedenkelijke oproeren te Dresden, alsmede in Baden-Baden en in de Palts in 1849, werd te Frankfort aan de Main, onder 't voorzitterschap van Hendrik von Gagern, een Duitsch parlement of vergadering van afgevaardigden uit geheel Duitschland (zie blz. 350) gehouden. Nadat in het zoogenoemde voorparlement, in April 1848, waarin een aantal der vroegere leden van vertegenwoordigende vergaderingen ter voorloopige beraadslaging een tijdlang bijeen was, was besloten tot het doen samenkomen van een eigenlijk Duitsch parlement, werd dit den 18den Mei van 't zelfde jaar in dezelfde stad geopend in de St. Pauluskerk. De vergadering telde nagenoeg 500 leden, bij vrije keuze, met goedkeuring van de regeeringen der onderscheiden staten, door de bevolking van gansch Duitschland benoemd. De taak der vergadering was, een staatsregeling samen te stellen, op den grondslag der volkssouvereiniteit, volgens een ontwerp, vervaardigd door een vijftigtal der leden van 't voorparlement. Ten einde een centrale macht in 't leven te roepen, die het Duitsche verbond zou vervangen, verkoos zij als onverantwoordelijk rijksbestuurder, wien het volle uitvoerend gezag werd opgedragen, Johan, een broeder van Frans I (zie blz. 349), aartshertog van Oostenrijk, wien een verantwoordelijk ministerie, door hemzelf te benoemen, werd ter zijde gesteld. Doch de pogingen tot werkzaamheid van den rijksbestuurder stieten af op den onwil der
regeeringen van de bijzondere
| |
| |
staten om zich met hem in betrekking te stellen, alsmede op geldgebrek.
In de laatste dagen van Maart 1849 was de vergadering met haar werk gereed. Een hoofdpunt der staatsregeling was, dat er een erfelijk opperhoofd zou zijn met den titel ‘keizer der Duitschers.’ In April begaf zich een aantal afgevaardigden van Frankfort naar Berlijn, om die waardigheid aan koning Frederik Willem IV aan te bieden, op wien de stemmen van de meerderheid der vergadering waren uitgebracht. Frederik Willem echter wees de hem toegedachte onderscheiding van de hand. Hij meende geen kroon te mogen aannemen, die haar oorsprong had te danken aan de omwenteling, en was niet gezind, ten haren behoeve in oorlog te geraken. Deze weigering gaf den eersten stoot aan den arbeid der vergadering, die weldra geheel in duigen viel. Op den wenk van Oostenrijk riepen de regeeringen de leden uit de St. Pauluskerk terug, die achtereenvolgens allen het zinkende schip der Duitsche eenheid verlieten, hetwelk zij, die het hadden gebouwd, niet vermochten in de vaart te brengen. In den loop van 't zelfde jaar, 1849, legde de rijksbestuurder Johan, die volstrekt niets had kunnen doen, mede zijn waardigheid neder en werd, tegen 't laatst van 1850, de vroegere bondsdag te Frankfort aan de Main weder hersteld.
Eveneens ging het met een ander uitvloeisel van 't streven der natie naar de eenheid, n.l. met de vloot, daar de schepen, die, om een begin te maken, waren bijeengebracht, in 1852 in 't openbaar werden verkocht. Ten slotte zagen noch in Oostenrijk, noch in Pruisen zij, van wie de opstanden van 1848 waren uitgegaan, hun wenschen vervuld. In Oostenrijk werd de constitutie reeds in 1849 ter zijde gesteld. In Pruisen werd de constitutie van December 1848, na in 1850 een weinigbeteekenende herziening te hebben ondergaan in een deswege bijeengeroepen volksvergadering, de grondwet van dat jaar 1850, waarbij werden ingesteld twee kamers, het heerenhuis en het huis der afgevaardigden. Maar die grond wet werd slecht nageleefd. Daarentegen sloot de keizer van Oostenrijk in 1855 een concordaat met den paus, hetwelk de rechten der katholieke kerk zeer vermeerderde, doch dat hij later, in 1867, op raad van zijn rijkskanselier, von Beust, herriep. Wurtemberg volgde het voorbeeld van Oostenrijk door mede een concordaat te sluiten. Eerst in 1861 verleende keizer Frans Jozef aan zijn volkeren op nieuw een constitutie van tamelijk vrijzinnigen aard.
Tegen 't eind van 1862 trad in Pruisen Otto Eduard Leopold von Bismarck-Schönhausen (ten n.o. van Maagdenburg, in Pruisisch Saksen, niet ver van de Elbe), als hoofd van 't ministerie, op. In 1815 uit een adellijke familie te Schönhausen gesproten, had Bismarck eenige jaren aan een paar hoogescholen doorgebracht. Later had hij een paar jaren als militair en als landedelman geleefd. In 1847 en in 1848 had hij, als lid der vertegenwoordiging en der constitueerende vergadering, gelegenheid gehad zich in staatszaken te doen kennen. In 1851 werd hij secretaris van 't Pruisische gezantschap bij den bondsdag te Frankfort aan de Main, van 1859 tot 1862 gezant van Pruisen te Petersburg en in 't
| |
| |
zelfde jaar een paar maanden gezant van 't zelfde hof te Parijs. In den herfst van dit jaar stelde 's konings vertrouwen hem aan 't hoofd van 't kabinet. Alreede was de regeering, hoofdzakelijk wegens het hooge budget van oorlog, in geschil met de kamer der afgevaardigden.
Het was dus een netelig tijdstip, toen Bismarck werd uitgenoodigd om met vaste hand het roer van den staat aan te grijpen. Een betere verstandhouding met de kamer in 't leven te roepen vermocht ook hij niet. Hij meende de vertegenwoordiging geen overwegenden invloed te mogen gunnen in vragen, die in verband stonden met de samenstelling van 't leger. De afgevaardigden van 't volk daarentegen hielden vast aan hun bevoegdheid, niet toe te stemmen in een hooger budget, zonder dat zij geheel in kennis waren gesteld van de redenen, die tot het opvoeren der sommen, bestemd voor 't krijgswezen, tot een vermeerderd bedrag noopten. De kamer werd alzoo eerst in 't laatst van 1862 en later op nieuw meermalen ontbonden en verdaagd, zoodat in de eerstvolgende jaren de regeering eigenlijk zonder vertegenwoordiging het bewind voerde en volstrekt onbeperkt was.
Na de regeling van 1815 overwoog in Zwitserland de invloed, dien de adel en de steden op de regeering oefenden, verreweg dien van 't overige deel der bevolking en van 't platteland. Vandaar veelvuldige ontevredenheid. Hierom was dan ook dit land sedert 1830 het tooneel van oproerige bewegingen, die hier des te aanhoudender voortduurden, doordien Zwitserland een vrijplaats schonk aan de van elders verdreven politieke vluchtelingen, welke er onder de namen ‘het jonge Polen, het jonge Duitschland, het jonge Italië’ en dergelijke hun vereenigingen stichtten. Gelijk die van Bern werden de staatsregelingen der meeste kantons meer in den geest der volksregeering gewijzigd. Een tweede oorzaak van verdeeldheid kwam in Zwitserland voort uit de Jezuïten, die er overal het protestantisme zochten te verdringen. In 1847 ontstond zelfs een burgeroorlog tusschen de protestantsche en de katholieke kantons, waarin de generaal der eersten, Dufour, van Genève (overleden 1875), de benden der tegenpartij bij herhaling overwon en de Jezuïten dien ten gevolge het land moesten verlaten. Tien jaren later, in 1857, onderging Neufchâtel (zie blz. 246 en 320) een verandering, doordien de koning van Pruisen, op voorwaarde van behoud van den titel, afstand deed van de souvereiniteitsrechten, die hij nog steeds op dit onder de kantons opgenomen land had.
Sedert de woelingen in 1847 werd de staatsregeling herzien in dien zin, dat de bevoegdheden van het bondgenootschappelijk bestuur, dat te Bern zetelt, ten aanzien van de gemeenschappelijke belangen, als van 't krijgswezen, van de munt, enz. werden uitgebreid. Bij dat genootschappelijk bestuur berust de oppermacht. Het bestaat uit den nationalen raad en den raad der standen. De leden van den nationalen raad worden rechtstreeks door het volk gekozen. De raad der standen telt 44 leden, een paar uit ieder kanton. De uitvoerende macht is opgedragen aan een bondsraad van zeven leden en aan een president, die elk jaar aftreedt.
| |
| |
In Denemarken volgde op Frederik VI (zie blz. 314) zijn neef christiaan viii, de zoon van Juliane Maria's zoon Frederik (zie blz. 283), (1839-1848). Gedurende zijn regeering kwam van lieverlede een felle strijd op tusschen het Deensche en het Duitsche bestanddeel der bevolking van zijn rijk. Die strijd barstte in lichtelaaie vlam uit, toen de koning, met het oog op een mogelijk uitsterven der regeerende lijn, in Juli 1846 een open brief uitvaardigde, waarin hij verklaarde, dat hij zou zoeken het rijk voor verbrokkeling te bewaren; dat Sleeswijk onafscheidelijk met Denemarken was verbonden, maar als zelfstandige staat; dat in de verhouding van Denemarken tot Holstein niets zou worden veranderd; dat hij zou streven naar 't uit den weg ruimen van alle hinderpalen tegen de erfopvolging in Holstein. Deze open brief werd de aanleidende oorzaak tot de in deze eeuw te dier zake gevoerde oorlogen.
Van oudsher was Sleeswijk een hertogdom, Holstein een graafschap. In 1474 werd Holstein door keizer Frederik III (zie blz. 147 en 179) tot hertogdom verheven. Eveneens was van oudsher Sleeswijk een, sedert 1232, van Denemarken afgezonderd leen van den koning van dit rijk, Holstein een leen van Duitschland. Sinds 1326 kwam Sleeswijk aan het toen in Holstein regeerend huis. In 't zelfde jaar vaardigde Waldemar III, koning van Denemarken, een wet uit, waarin werd verordend, dat Sleeswijk nimmer weder zóó zou worden gehecht aan 't rijk en aan de kroon Denemarken, dat de beide staten door één vorst werden geregeerd. In 1386 werd, bij verdrag, door Margarēta, koningin van Denemarken en van Noorwegen, weldra ook van Zweden (zie blz. 164), bepaald, dat Sleeswijk en Holstein steeds door één en denzelfden heer zouden worden geregeerd. In 1460 verkozen de standen of staten van Sleeswijk-Holstein als hertog Christiaan I, graaf van Oldenburg, koning van Denemarken, wiens vader was getrouwd geweest met de zuster van Adolf VIII, die als hertog van Sleeswijk-Holstein, in 1459 kinderloos was overleden. Deze Christiaan I (zie blz. 164) is de grondlegger van het huis Oldenburg of Sleeswijk-Holstein of Holstein. De staten van Sleeswijk-Holstein overtraden dus, ten einde de beide hertogdommen vereenigd te houden, door den koning van Denemarken te benoemen, de bepaling van Waldemar III van 1326. Op zijn beurt werd Christiaan nu leenheer en leenman tegelijk. Bij 't aanvaarden der hertogelijke waardigheid vaardigde Christiaan I, in 't zelfde jaar 1460, een oorkonde uit, waarin werd vastgesteld, dat de staten van nu aan het recht zouden hebben, van de zonen van den regeerenden hertog en, bij gebreke van die, van de naaste erfgenamen dengene te verkiezen, wien 't hun behaagde; dat de landen eeuwig zouden blijven vereenigd en onverdeeld; dat geen belasting
zonder toestemming der staten zou worden geheven; dat met hen over de belangen der landen steeds zou worden beraadslaagd; dat als ambtenaren slechts inboorlingen zouden worden genomen. Door het eerste der genoemde artikels werd dus vrij krachtige inbreuk gemaakt op het beginsel der leenroerigheid. Intusschen had dezelfde Christiaan I reeds vroeger, in 1448, bij 't beklimmen van
| |
| |
den troon van Denemarken, in een andere oorkonde de wet van Waldemar III, tegen welke men nu handelde, opzettelijk bevestigd.
Van 1460 af waren Sleeswijk en Holstein alzoo ongetwijfeld werkelijk, zakelijk met elkander nauw verbonden. Middelerwijl zag men in 1481, bij den dood van Christiaan I, dit gebeuren, dat Sleeswijk-Holstein in twee deelen werd verdeeld ten behoeve van zijn beide zonen. Later kwam er zelfs tijdelijk een splitsing in drieën. Deze verdeelingen waren echter niet van dien aard, dat Sleeswijk het ééne en Holstein het andere deel werd; maar zij trokken een scheidslijn, die aan elke der deelende partijen een stuk van de beide landen toekende. Naar 't schijnt achtte men zulk een handelwijze, waardoor elke dier partijen een half of een derde Sleeswijk-Holstein bekwam, niet in strijd met de nopens de onafscheidelijkheid vastgestelde bepalingen. Ook behielden de beide landen één gemeenschappelijke stendenvergadering, hoewel van 1581 tot 1773 Sleeswijk-Holstein voortdurend in tweeën verdeeld bleef, in dezer voege, dat de koning van Denemarken hertog was van het ééne en een zijner verwanten hertog van het andere. De oorzaak dier veelvuldige verdeelingen was telkens, dat men de verschillende leden van 't regeerende huis wilde tevreden stellen. Met die verdeelingen hangt dus de splitsing van dat regeerende huis in liniën samen.
Zóó ontstonden sedert het midden der 16de eeuw de oudere, koninklijke, Holstein-Deensche linie of linie Glückstadt (naar Glückstadt, in 't z.w. van Holstein, aan de Elbe) en de jongere, hertogelijke, Holstein-Gottorpsche (naar het kasteel Gottorp, nabij de stad Sleeswijk). De oudere lijn stamt af van Christiaan III (koning van Denemarken, zie blz. 233), de jongere van Adolf, Christiaans broeder. Een der zonen van Christiaan III werd op zijn beurt de stichter van een nieuwen tak. Terwijl toch Frederik II, de oudste zoon van Christiaan III, de oudere linie voortzette, werd zijn broeder Johan de grondvester van den jongeren tak der koninklijke linie, van den tak Sonderburg, die zich later weder splitste in den ouderen tak, Sonderburg-Augustenburg, en den jongeren, Sonderburg-Glücksburg, welke takken hun namen ontleenen aan de steden Sonderburg (op Alsen), Augustenburg (eveneens op Alsen) en Glücksburg (ten n.o. van Flensburg in Sleeswijk). Ter loops zij hier bijgevoegd, dat uit de jongere, hertogelijke of Holstein-Gottorpsche linie mede zijn gesproten de nog heden in Rusland, in Zweden en in 't groothertogdom Oldenburg regeerende huizen.
Ten einde het nadeel der telkens herhaalde splitsingen van de landen, waarop ten laatste de hertogen opmerkzaam werden, tegen te gaan, voerde hertog Johan Adolf, de zoon van Adolf, den stamvader der hertogelijke linie, bij familiestatuut of huiselijke verordening, in 1608 een verandering in ten opzichte van de opvolging. Met toestemming van keizer Rudolf II (zie blz. 193), voor zoover Holstein betreft, en van Christiaan IV (zie blz. 216), als leenheer over Sleeswijk, werd hierin vastgesteld, dat in het hertogelijk deel der hertogdommen van nu aan het recht der primogenitūra of eerstgeboorte in de mannelijke lijn zou gelden.
| |
| |
Voor de beide takken van de jongere koninklijke linie, Sonderburg - Augustenburg en Sonderburg - Glücksburg, kwam in 1633 een dergelijke bepaling tot stand, insgelijks door Christiaan IV bekrachtigd, niet door den keizer. Eveneens regelde Frederik III, koning van Denemarken (zie blz. 234), in 't jaar 1650 op dezelfde wijze de opvolging in de hertogdommen. Aanvankelijk kwamen de stenden in verzet en trachtten zich te handhaven in 't bezit van het kiesrecht, hun in 1460 gewaarborgd; doch mettertijd zagen zij van verderen weerstand af.
Wat Denemarken aangaat, hier werd in 1665 door Frederik III de koningswet uitgevaardigd, waarbij het recht der verkiezing van den koning door het volk werd afgeschaft en aan het regeerende huis, d.i. dus alleen aan de oudere of koninklijke linie, de erfopvolging in de mannelijke en, na deze, ook in de vrouwelijke lijn toegekend. Voor zooveel Sleeswijk in 't bijzonder betreft, de band, waardoor het als leen aan Denemarken was verbonden, werd verbroken in 1658. Gedurende den oorlog toch, dien Karel X Gustaaf, koning van Zweden, in 1656 en in de volgende jaren tegen Johan II Kasĭmir, koning van Polen, en tegen Frederik III, koning van Denemarken, voerde (zie blz. 234), werd de hertog van een deel van Sleeswijk-Holstein, Frederik III, een bondgenoot van den koning van Zweden. In den loop van dien oorlog zag de eveneens geheeten koning van Denemarken zich gedwongen, in 1658 het verdrag van Röskild (in 't midden van Seeland) te sluiten, waarbij hij de leenroerigheid van Sleeswijk ophief en het als een souverein hertogdom erkende. Terwijl Sleeswijk in 1658 van den band der leenroerigheid werd bevrijd, werd, bij het oprichten van het Duitsche verbond in 1815, de koning van Denemarken, voor Holstein, mede als lid in dat verbond opgenomen.
| |
| |
Het huis oldenburg, Sleeswijk-Holstein of Holstein.
christiaan i, koning van Denemarken, hertog van Sleeswijk-Holstein (zie blz. 164). |
christiaan iii (zie blz. 233). Oudere, koninklijke, Holstein-Deensche linie of linie Glückstadt. |
adolf. Jongere, hertogelijke, Holstein-Gottorpsche linie. |
frederik ii, koning van Denemarken en hertog van Sleeswijk-Holstein, gest. 1588. |
johan, hertog van Sleeswijk-Holstein. Tak Sonderburg. |
peter iii, keizer van Rusland (zie blz. 279). |
adolf frederik, koning van Zweden. |
peter ii, groot-hertog van Oldenburg, sedert 1853. |
christiaan viii (zie blz. 358). |
charlotte, gehuwd met Willem, landgraaf van Hessen-Kassel. |
Oudere tak Sonderburg-Augustenburg. - Frederik van Augustenburg, overleden Jan. 1880. |
Jongere tak Sonderburg-Glücksburg. - Christiaan IX (zie blz. 364). |
Alexander II (zie blz. 390). |
Karel XV (zie blz. 369). |
|
Frederik VII (zie blz. 363), met wien de linie uitstierf in 1863. |
Louise, - Frederik. getrouwd met Christiaan IX. |
|
|
|
|
|
| |
| |
Voor 't overige zijn door het rijk Denemarken meermalen blijken gegeven van erkenning van het zelfstandig bestaan der hertogdommen in de verdragen, die het met die hertogdommen heeft gesloten in onderscheidene jaren, b.v. in 1533 en in 1700 (zie blz. 258). Toen alzoo, om terug te keeren tot het punt van uitgang, koning Christiaan VIII in Juli 1846 zijn open brief uitvaardigde, was de toestand deze. De betrekking van Sleeswijk tot Denemarken, aan de ééne zijde, en tot Holstein, aan de andere zijde, alsmede de verhouding van Holstein tot Denemarken, tot Sleeswijk en tot Duitschland, was te vergelijken met den Gordiaanschen knoop, die, naar 't scheen, gemakkelijker door het zwaard dan langs den weg van onderling overleg was los te maken. Het is te vermoeden, dat het congres van Weenen het ingewikkeld vraagstuk niet heeft willen oplossen door b.v. Holstein aan Duitschland toe te wijzen, ten einde dit rijk niet te vergrooten; evenmin door het te doen inlijven bij Denemarken, omdat dit koninkrijk zich ten tijde van Napòleon I aan Frankrijk had aangesloten. Het congres bestendigde dus liever de tweeslachtige gesteldheid van zaken en liet het opsporen van een middel ter redelijke afdoening aan de nakomelingschap over. Sleeswijk bleef alzoo staan buiten het Duitsche verbond; maar wegens Holstein was de koning van Denemarken er lid van. Doch ook in Sleeswijk, met name in het Zuiden, was de invloed der Duitsche nationaliteit, zoo niet overwegend, toch vrij aanmerkelijk. En volgens de oude wet van Christiaan I (zie blz. 358) werden Sleeswijk en Holstein voor immer onafscheidelijk van elkander verklaard. Bij deze punten van strijd kwam verschil van meening ten aanzien van de erfopvolging. In de hertogdommen heerschte de salische wet, niet alzoo in Denemarken. Het uitsterven der rechte of oudste lijn van het regeerende huis (zie blz. 361) werd sinds lang voorzien.
Men begrijpt, na de bovenstaande uiteenzetting, dat er ruimschoots gronden waren voor tegenstrijdige meeningen. Waren ook Sleeswijk en Holstein gedurende de vroegere Middeleeuwen werkelijke bestanddeelen van Denemarken geweest, sinds de 13de en de 14de eeuw was dit anders geworden. Op grond van de na dien tijd uitgevaardigde oorkonden en gesloten verdragen bleven Holstein en Sleeswijk, gesteund door Duitschland, beweren, dat zij zijn zelfstandige staten; dat zij niet van elkander mogen worden gescheiden; dat slechts de mannelijke lijn in de hertogdommen mag regeeren. Zij verzetteden er zich dus tegen, ten behoeve van het staatkundig evenwicht in Europa, bij Denemarken, geheel of ten deele, te worden ingelijfd. Tegenover die bewijsvoering staat hetgeen van wege de Deensche kroon, of althans door de Eiderpartij (zie blz. 363) werd geopperd. Zij hield bovenal staande, dat, vermits, gedurende den Noordschen oorlog, de koning van Denemarken, Frederik IV, op den hertog, uit de linie Holstein-Gottorp, van een deel van Sleeswijk-Holstein, geheeten Karel Frederik, een gedeelte van Sleeswijk had veroverd en hem dit, met goedvinden van de oorlogvoerende mogendheden, bij
| |
| |
den vrede in 1720 was toegekend (zie blz. 260), het recht des konings onbetwistbaar was. Denemarken echter vergat hierbij, dat die vrede noch van een eigenlijk inlijven van dit deel van Sleeswijk spreekt, noch in den staatsrechtelijken toestand van Sleeswijk-Holstein, met name van het koninklijk deel, eenige verandering kon te weeg brengen.
Inmiddels overleed Christiaan VII en beklom zijn zoon frederik vii (1848-1863) den troon. In 1857 en in 1858 sloot deze koning met zoo goed als alle Europeesche mogendheden, alsmede met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, verdragen, waarbij zij, tegen storting van aanmerkelijke geldsommen, werden vrijgesteld van de verplichting, bij het varen door de Sond of de Belt, den aldaar sinds lang geheven tol in 't vervolg te betalen. Anders dan zijn vader, verklaarde hij zich weldra voor de inlijving van Sleeswijk, het beginsel der Eiderpartij. Het oproer brak uit en werd een oorlog tusschen Denemarken en Sleeswijk-Holstein, hetwelk door het Duitsche verbond werd bijgestaan. Twee veldtochten ondernamen de troepen van Pruisen en van vele van Duitschlands kleinere staten tegen Denemarken, een in 1848, een anderen in 1849, beide zonder gewichtige gevolgen. Maar als in een oogwenk ontstond omtrent deze zaak een geheel ander gevoelen bij Pruisen, dat Rusland, Oostenrijk en de andere groote mogendheden van Europa deelden. Immers, zij stemden weldra geheel overeen met de eischen van Denemarken, weshalve er voor Sleeswijk-Holstein niets overbleef, dan zich aan Frederik VII te onderwerpen, hetgeen in 1851 plaats greep.
Ten einde de verschillende bestanddeelen van Denemarken bijeen te houden, sloten de meeste Europeesche mogendheden, n.l. Groot-Britannië, Rusland, Oostenrijk, Frankrijk, Pruisen en Zweden, in Mei 1852 met Denemarken het verdrag te Londen, waarbij het recht van opvolging in 't geheele rijk aan Christiaan, een prins uit den jongsten tak der jongste linie van het in Denemarken regeerende huis, n.l. uit den tak Sonderburg-Glücksburg, gelijk mede aan zijn mannelijke nakomelingen werd gewaarborgd. De taak, die de gezanten te Londen hadden te verrichten, was verre van licht. Bij 't uitvaardigen van zijn open brief in 1846 had koning Christiaan VIII eenigermate in 't midden willen doorzeilen tusschen de beide, elkander vijandige partijen, die zich in zijn staten bevonden. Behalve de Duitschgezinde partij was er een zeer krachtige partij, die den invloed der Deensche nationaliteit tot de uiterste perken wenschte door te drijven en Sleeswijk, zooals het vóór eeuwen was geweest, weder wilde inlijven bij Denemarken. Dewijl zij de Eider, de rivier, die Sleeswijk van Holstein scheidt, tot de zuidelijke grens van Denemarken verlangde te maken, noemde men ze de Eiderpartij. Bovendien had men hen, die op de onverbreekbare vereeniging van de beide hertogdommen stonden en, bij 't vooruitzicht, dat de koninklijke linie spoedig zou uitsterven, daar slechts in Denemarken de vrouwelijke lijn mocht opvolgen, thans op een volkomen afscheiding van dit rijk hoopten. Zonder gehoor te geven aan 't gevoelen van één dier partijen had nu koning Christiaan VIII
| |
| |
een middelweg bewandeld en de zienswijze omhelsd van hen, die men met den naam van de partij der eenheid van den staat kan bestempelen. Zij huldigde het begrip der onverdeelde Deensche monarchie, al ware het ook met behoud van bijzondere rechten voor sommige gedeelten en van den band, welke die gedeelten aan het Duitsche verbond hechtte.
Wat alsnu te Londen werd besloten was het opgeven van 't beginsel der Eiderpartij en het handhaven van dat van hen, die de onverdeelde Deensche monarchie onder één vorst voorstonden, evenwel met dien verstande, dat tevens recht werd gedaan aan de eischen van het Duitsche verbond en der Duitsche bevolking. Te dien einde zocht men dus een middel, om de erfopvolging in het koninkrijk te doen overeenstemmen met die in de hertogdommen. Koning Frederik VII had geen kroost. Na zijn dood kwamen dus, krachtens de koningswet van 1665 (zie blz. 360), in het koninkrijk aan de beurt de kinderen van zijn tante Charlotte, getrouwd met Willem, een der prinsen uit het huis der landgraven van Hessen-Kassel (zie blz. 361). Onder die kinderen waren een zoon, Frederik, en een dochter, Louise, getrouwd met dien Christiaan, die weldra Christiaan IX van Denemarken werd. Deze prins Frederik werd, evenals Charlotte en Louise, door koning Frederik VII bewogen afstand te doen van zijn recht, en de bevoegdheid van Prinses Louise overgebracht op haar gemaal. Alzoo meende men de klip te kunnen omvaren en dezelfde erfopvolging aan de hertogdommen, als aari 't koninkrijk, te kunnen verzekeren.
In 1855 werd in Denemarken een nieuwe algemeene grondwet ingevoerd. Reeds sedert 1852 en inzonderheid sinds de invoering dezer grondwet spaarde de regeering niets, om in de hertogdommen, bovenal in Sleeswijk, het Deensche element te versterken. Zoowel bij 't aanstellen van ambtenaren, als in verordeningen, rakende de taal, de kerk, de rechtspleging en het onderwijs, kwam dit zeer duidelijk aan den dag. En hoewel later, op aandrang der Duitsche mogendheden, de nieuwe constitutie voor Holstein en voor Lauenburg werd geschorst, kon de regeering tot geen oplossing der bezwaren geraken, die aan de beide partijen behaagde. Telkens dreigde de krijg, zoowel met Sleeswijk-Holstein, als met het Duitsche verbond, op nieuw los te barsten.
Toen nu de regeering in 1863 wederom een nieuwe grondwet opstelde, die alleen voor Denemarken en voor Sleeswijk verbindend zou zijn en Holstein met Lauenburg slechts als schatplichtige gewesten wilde hebben aangemerkt, verzette zich het Duitsche verbond hiertegen. Het wilde Sleeswijk niet bij Denemarken hebben ingelijfd, terwijl dit rijk wederom van een splitsing tusschen Deensch- en Duitsch-Sleeswijk niet verkoos te hooren. Intusschen stierf Frederik VII in 't zelfde jaar en viel de kroon van gansch Denemarken, met inbegrip der hertogdommen, overeenkomstig het verdrag van 1852, ten deel aan christiaan ix uit den tak Holstein-Sonderburg-Glücksburg. Thans zag men het zonderlinge schouwspel, dat de verwant uit het koninklijke huis, Frederik van Augustenburg, die ongetwijfeld de naaste aanspraken had, èn op den troon van
| |
| |
Denemarken, èn op de hertogdommen, moest onderdoen voor een verder staanden spruit uit datzelfde huis. Hem, Frederik van Augustenburg, haatten de Denen en had het verdrag van Londen ter zijde geschoven, omdat hij de man was, die, krachtens het recht van erfopvolging in de hertogdommen, dáár de eerstgeroepene was en omdat hij in 1848 de zaak dier hertogdommen tegenover Denemarken had voorgestaan.
Doch nu verklaarde Pruisen, hoewel het verdrag van 1852 hebbende geteekend, dat het niet geldig was, dewijl het geen onderteekening droeg van wege den rijksdag te Frankfort. Van den anderen kant rukten de bondstroepen de hertogdommen binnen, om kracht bij te zetten aan de aanspraak op de opvolging in de hertogdommen van den afstammeling uit het huis Holstein, gesproten uit den oudsten tak der jongste linie van het koninklijk huis, n.l. uit den tak Sonderburg-Augustenburg, Frederik van Augustenburg (overl. Jan. 1880). Dit strookte evenwel niet met de zienswijze van Pruisen en van Oostenrijk, die hierop de bondstroepen ter zijde schoven en zelven den oorlog voor hun rekening namen. In 1864 vermeesterden de Pruisen de schansen bij Düppel (in Sleeswijk, tegenover het eiland Alsen). Nadat zij ook nog Alsen hadden veroverd, sloot Denemarken in Oct. 1864 met Oostenrijk en met Pruisen den vrede te Weenen. Hij bepaalde, dat de koning van Denemarken, ten behoeve van den koning van Pruisen en van den keizer van Oostenrijk, afstand deed van zijn rechten op het grootste deel van Sleeswijk met de eilanden, op Holstein en op Lauenburg, en dat de hertogdommen een deel van Denemarkens staatsschuld overnamen.
Maar nu moest over het toekomstige lot der afgestane landen worden beslist. Weldra openbaarde zich hierover verschil van zienswijze tusschen Pruisen en Oostenrijk. Slechts voor een oogenblik leidde de overeenkomst van Gastein (in 't z.w. van Oostenrijk, ten z. van Salzburg), in Augustus 1865, tot eenige toenadering door te bepalen, dat Oostenrijk Lauenburg voor een som geld aan den koning van Pruisen afstond en dat het bestuur over Sleeswijk voorloopig aan Pruisen, dat over Holstein aan Oostenrijk werd gelaten. Immers het verbitterde Pruisen, dat, onder oogluiking van Oostenrijk, Frederik van Augustenburg zich als de wettige hertog in Holstein gedroeg en den bijval der bevolking ondervond. Dit gaf nieuw voedsel aan de oude verdeeldheid, die nopens de vraag bestond, welke dezer beide mogendheden de eerste in Duitschland zou zijn. In April 1866 sloot Pruisen een verbond met Italië, doch kwam kort daarna met Oostenrijk overeen, dat men van weerszijden de toerusting ten oorlog zou staken. Daar echter Oostenrijk zijn troepen in 't Zuiden, tegenover Italië, op voet van oorlog hield, zette ook Pruisen zijn wapening voort. Hierbij kwam, dat in Juni 1866, op bevel van Oostenrijk, de staten van Holstein werden bijeengeroepen, om de stemming des lands over zijn toekomstig lot bekend te maken. Pruisen verklaarde toen de overeenkomst van Gastein voor verbroken en zich weer gerechtigd tot een aandeel aan 't bestuur over Holstein. Pruisische troepen rukten uit Sleeswijk-Holstein
| |
| |
binnen, waarop de Oostenrijkers dit land ontruimden. Oostenrijk protesteerde hierop bij den rijksdag te Frankfort aan de Main tegen dezen stap, als zijnde een begin van gewelddadige aanhechting der hertogdommen. Op grond van art. 11 der bondsakte (zie blz. 347) en van art. 19 der eindakte van Weenen (zie blz. 348), waarbij den bondsdag, in geval van oneenigheden tusschen zijn leden, de bevoegdheid wordt toegekend, voorloopige maatregelen te nemen, sloeg Oostenrijk vervolgens voor, dat het bondsleger zou worden opgeroepen. De voorslag werd met meerderheid van stemmen aangenomen, waarop Pruisen mededeelde, dat het het Duitsche verbond als opgelost beschouwde. De moeielijkheden zouden thans, volgens Bismarcks uitdrukking, door 't vuur en het zwaard worden uit den weg geruimd.
Zóó ontbrandde in den zomer van 1866 de oorlog tusschen Oostenrijk, bijgestaan door Beieren, Wurtemberg, Hannover, Saksen en andere Duitsche staten, en Pruisen, hetwelk door het koninkrijk Italië werd ondersteund en verheugd was, een gelegenheid te vinden om het gehate Oostenrijk te kunnen aanvallen. Even voordat de vijandelijkheden aanvingen, werd te Berlijn op helderlichten dag, in Mei, door Cohn, een jongeling, die Orsīni poogde na te bootsen en in den eersten minister van Pruisen een hinderpaal voor de vrijmaking van Duitschland zag, een aanslag gewaagd op Bismarck, die echter mislukte. Hij werd gegrepen, maar doodde zichzelf in de gevangenis. Dus bleef de man gespaard, die voor de leiding van Pruisens openbare aangelegenheden in dezen tijd onmisbaar scheen; hij, die zeker niet het minst er toe had bijgedragen, de verwikkelingen die wending te geven, dat er een oorlog uit moest ontspruiten. Immers ofschoon men stellig hem alleen voor 't uitbreken van den krijg geenszins aansprakelijk kan stellen, valt het toch in 't oog, dat die oorlog dezen minister in zijn strijd met de volksvertegenwoordiging uitermate gelegen kwam.
In een oogwenk bezette Pruisen Hannover, Dresden en Hessen-Kassel. Ook Frankfort aan de Main bezweek in 't midden van Juli 1866. Middelerwijl wonnen de Pruisen, aangevoerd door den kroonprins, Frederik Willem, en door 's konings neef, Frederik Karel, in Bohemen een reeks van slagen. Eindelijk leverden zij den 3den Juli tusschen Königgrätz en Sadōwa (in 't o. van Bohemen, ten n. van Pardubitz) den hoofdslag, waarin zij den bevelhebber van het Oostenrijksche leger Benedeck een verpletterende nederlaag toebrachten. De man, wien Pruisen al die overwinningen verschuldigd is, is generaal von Moltke, een Deen, die het geheele plan heeft ontworpen. Naast dit hoofd van den algemeenen staf heeft Pruisen de alom behaalde zege te danken aan het hoofdwapen zijner soldaten, het naaldgeweer, dat met verbazende snelheid de schoten op elkander laat volgen en op verren afstand treft. Het leger van het Duitsche verbond deed niets. Slechts over den anderen vijand, de Italianen, zegevierde Oostenrijk zoowel te land, den 24sten Juni, bij Custozza (ten z.w. van Verona), waar de aartshertog van Oostenrijk, Albert, een zoon van Karel (zie blz. 316), den Italiaanschen generaal Durando versloeg, als ter zee,
| |
| |
den 20sten Juli, bij Lizza (een eiland in 't midden van de Adriatische Zee), alwaar de Oostenrijksche vice-admiraal Tegethof de zege behaalde op den admiraal Persāno. De verdere krijgsbewegingen, geleid, van de zijde van Italië, door de generaals Cialdīni en de la Marmŏra en ondersteund door een vrijschaar onder Garibaldi, leverden Italië voor die verliezen geen vergoeding op. Intusschen rukten de Pruisen in Duitschland voort en stonden reeds tot dicht voor de poorten van Weenen, toen de vrede tot stand kwam.
Hij werd in Augustus te Praag gesloten en behelsde de volgende voorwaarden: de vernietiging van het Duitsche verbond; de toestemming van Oostenrijk tot zijn uitsluiting uit Duitschland en tot de oprichting van een Noord-Duitsch verbond, waarvan Pruisen het hoofd is; afstand der rechten van den keizer van Oostenrijk op Sleeswijk en Holstein aan den koning van Pruisen; de bepaling, dat Noordelijk Sleeswijk tot Denemarken zal blijven behooren, zoo de bevolking dit, bij een vrije stemming, als haren wensch zal te kennen geven, voor welke uiting van den volkswil echter geen tijdstip is vastgesteld (een artikel, bij gemeenschappelijk overleg tusschen Pruisen en Oostenrijk opgeheven in 1878). Weldra sloten nu ook de overige oorlogvoerende mogendheden vrede. Ten behoeve van het koninkrijk Italië (zie blz. 345) zag Oostenrijk van Venetië en van Mantua af. Het liet deze streken aan den keizer van Frankrijk over, waarop een volksstemming besliste, dat zij met het koninkrijk Italië zou worden vereenigd. Reeds in October lijfde von Bismarck Hannover, Hessen-Kassel, Nassau en Frankfort aan de Main bij Pruisen in, terwijl hij Saksen zoo nauw aan Pruisen verbond, dat het zijn zelfstandigheid zoo goed als geheel verloor. In Januari 1867 werden Sleeswijk en Holstein bij Pruisen ingelijfd. Dezelfde maand Augustus 1866 had inmiddels de verzoening tot stand zien komen tusschen de Pruisische regeering en de kamer der afgevaardigden.
Het Noord-Duitsche verbond, dat alzoo sedert 1867 bestaat, bevat tweeëntwintig staten: twee koninkrijken, Pruisen en Saksen; vier groothertogdommen, Mecklenburg-Strelitz, Mecklenburg-Schwerin, Oldenburg en Saksen-Weimar-Eisenach; vijf hertogdommen, Brunswijk, Anhalt, Saksen-Altenburg, Saksen-Meiningen-Hildburghausen en Saksen-Koburg-Gotha; zeven vorstendommen, Reuss oudere linie, Reuss jongere linie, Schwarzburg-Sondershausen, Schwarzburg-Rudolstadt, Waldeck, Lippe en Schaumburg; een deel van Hessen; drie vrije steden, Hamburg, Bremen en Lubeck. Dit verbond is geen verbond van vorsten, gelijk het voormalige Duitsche verbond (zie blz. 320); ook is 't eigenlijk geen verbond van staten, doch één staat, uit tweeëntwintig bondgenooten bestaande. De regeering van 't verbond heeft vele van de souvereiniteitsrechten der vorsten van de tweeëntwintig staten aan zich getrokken, niet alleen ten opzichte van de aangelegenheden van 't krijgswezen, maar ook van die, welke het burgerlijk beheer, den handel, het verkeer, enz. betreffen. Die regeering berust bij den rijksdag, bij den bondsraad en bij den koning van Pruisen, die het recht heeft oorlog te verklaren en vrede te sluiten, de uitvoerende macht bezit, voor zooveel de rijkswetten aangaat, het oppertoezicht heeft over
| |
| |
de middelen van verkeer en tevens opperbevelhebber is van 't leger. De rijksdag deelt met den bondsraad de wetgevende macht. De leden van den rijksdag worden rechtstreeks door de bevolking der tweeëntwintig staten benoemd. De bondsraad bestaat uit afgevaardigden, door de regeeringen der staten aangewezen. In de beide lichamen heeft Pruisen verreweg 't overwicht. De wetten van 't verbond hebben den voorrang boven die der bijzondere staten. President van den bondsraad is de bonds- of rijkskanselier. De leiding der buitenlandsche zaken van 't verbond is uitsluitend in handen van dezen voorzitter. De geldmiddelen ter bestrijding zijner uitgaven vindt het Noord-Duitsche verbond deels in de opbrengst van een aantal belastingen, die ter zijner beschikking staan, deels in vaste bijdragen uit de verschillende staten. Met de inrichting van het Noord-Duitsche verbond werd het nu eenigermate gewijzigde tolverbond in nader verband gebracht.
| |
§ 128.
Zweden onder het huis Bernadotte. - Karel XIV Jan. - Oskar I. - Karel XV. - Staatsregeling van 1865. - Oskar II. - Groot-Britannië. - Instelling van één parlement voor Ierland en voor Groot-Britannië. - Castiereagh. - Dood van George III. - George IV. - Het proces van Karolina van Brunswijk. - Dood van Castlereagh. - George Canning. - De emancipatie der katholieken en O'Connell. - Opheffing der test-act. - Dood van George IV. - Willem IV. - Het whig-ministerie van Palmerston en Russell. - De reformbill van 1832. - De wetsvoordracht van Stanley en Wilberforce. - Het monopolie ontnomen aan de Oost-Indische compagnie. - Richard Cobden, het hoofd der school van Manchester en van de anti-cornlaw-league. - Robert Peel en het afschaffen in 1846 van de inkomende en de uitgaande rechten op het koren. - Intrekking der akte van navigatie. - De income-tax. - Dood van Willem IV. - Victoria en Albert van Saksen-Koburg. - Ernst August koning van Hannover. - George V koning van Hannover. - Dood van Peel, van Albert en van Palmerston. - Onderwerping van Pendsjab of van het land der Seiks, de sekte van Nanik, aan Engeland. - Opstand der inboorlingen en der sepoys in Britsch Indië. - Oorzaken van dit oproer. - Onderdrukking van den opstand. - Wijziging in 't bestuur over Britsch Indië. - Oorlog met Sina en vrede in 1842. - De wereldtentoonstelling te Londen in 1851 en in 1862. - Rusland. - Dood van Alexander I. - Konstantijns afstand van den troon. - Nikolaas I aanvaardt het bewind. - De samenzwering der dekabristen. - Karakter van 't bestuur van Nikolaas I. - Krijg met Mahmoud II, sultan van Turkije. - Diebitsch trekt over den Balkan. - Vrede van Hadrianopel.
In Zweden, waarmede Noorwegen (zie blz. 318) is verbonden, besteeg Bernadotte (zie blz. 314) in 1818, onder den titel karel xiv jan, den troon, en na hem in 1844 zijn zoon oskari i. Het onttroonde geslacht
| |
| |
werd door het huis Bernadotte met een som geld schadeloos gesteld. Onder 't bewind van Karel XIV Jan en van zijn zoon nam de bloei van 't land zeer toe zoowel door de delging der staatsschuld, als door de vele verbeteringen, die zij in wegen, in kanalen, in 't school- en rechtswezen aanbrachten. Veel opzien baarde het in Europa, dat sedert 1853 verscheidene katholieken en belijders van andere godsdiensten, die van de staatskerk waren afgevallen, omdat er geen andere dan de Luthersche wordt geduld, uit Zweden werden verbannen. Sedert den 1sten Jan. 1849 werd de regeering over Noorwegen, hetwelk een afzonderlijke grondwet heeft, aan een onderkoning, later kroonprins Karel, opgedragen, die sinds den 8sten Juli 1859, het tijdstip van den dood zijns vaders, als karel xv de kroon droeg. Met den aanvang van zijn bewind begon er eindelijk meer verdraagzaamheid te heerschen in de wetten, door de regeering ten opzichte van den godsdienst uitgevaardigd. In 1865 is, na vele mislukte pogingen, ten laatste een staatsregeling tot stand gekomen, volgens welke de eeuwenoude vertegenwoordiging van 't volk naar standen plaats maakte voor een vertegenwoordiging van twee kamers. Zeven jaren daarna, in 1872, overleed Karel XV en werd opgevolgd door zijn oudsten broeder, Oskar II.
Als een der zegevierende mogendheden kon Engeland met fierheid terugzien op den afloop van den twintigjarigen kampstrijd, dien het tegen de Republiek in Frankrijk en tegen Napoleon I had volgehouden. Steunende op zijn zeemacht, die het in staat stelde, zonder vrees voor een mededinger aanspraak te maken op de heerschappij ter zee, alsmede op zijn talrijke bezittingen in de vreemde werelddeelen, inzonderheid op het rijk, dat het in 't laatst der vorige eeuw op 't vasteland van Oost-Indië had gesticht, mocht het de toekomst met vertrouwen te gemoet zien. Gibraltar, Malta en het beschermheerschap over de Ionische eilanden (zie blz. 320) waren steunpunten voor Engelands macht in de Middellandsche Zee en voor 't handelsverkeer met de Levant. Wat de binnenlandsche zaken aangaat, was een van de belangrijkste maatregelen uit de latere regeeringsjaren van george iii (zie blz. 270, 271) geweest de instelling in 1801, even vóór 't aftreden van Pitt, van één parlement voor Ierland en voor Groot-Britannië, waardoor het eerstgenoemde land nauwer aan Engeland werd gehecht. In zijn laatste levensjaren stond den koning, wegens zijn ziekelijkheid, zijn zoon George IV als prins-regent ter zijde. Het ministerie bestond uit torys (zie blz. 249), en onder hen was het vooral Castlereagh, die het roer van den staat in handen had.
Alwie intusschen gedurende die laatste levensjaren van George III zijn blik op Engelands algemeenen toestand vestigde moest bespeuren, dat, in weerwil van den luister, dien het naar buiten ten toon spreidde, er, voorzoover de binnenlandsche aangelegenheden betreft, bedenkelijke verschijnselen waren waar te nemen. De staatsschuld was ten gevolge van de langdurige land- en zeeoorlogen en van de hooge geldsommen, ter ondersteuning van de staten van 't vasteland (zie blz. 302) uitgegeven, aangegroeid tot een bedrag, bijna
| |
| |
viermaal zoo groot, als zij in 1792 had bedragen. Alleen om de renten te betalen, behoefde men jaarlijks ruim 32,000,000 pond sterling. Dit, gevoegd bij de kosten voor het op de been houden van een talrijk staand leger en bij die der vloot, leidde tot drukkende belastingen. Vermits het vasteland in den tijd van de heerschappij van 't continentaalstelsel was begonnen stouter stappen op het gebied der nijverheid te doen, vonden de Engelsche waren op de markten van Europa geen zoo gereeden aftrek als vroeger. Aan den stilstand van handel paarden zich dus gebrek aan arbeid en duurte, vooral na de invoering eener graanwet, die bepaalde, dat geen koren van buiten mocht worden ingevoerd, zoolang de prijs van 't inheemsche graan niet hoog was geklommen.
Noch in den algemeenen toestand, noch in de samenstelling van het ministerie kwam, bij den dood van George III, in 1820, wien george iv opvolgde, vooreerst eenige verandering. In 1822 overleed Castlereagh, één jaar na het beruchte proces, door de kroon wegens echtbreuk aangedaan aan Karolina van Brunswijk, de echtgenoote van George IV, die in 't zelfde jaar was bezweken van verdriet over de krenking, die zij had ondervonden en die zij, althans door een zekere lichtvaardigheid in de uiterlijke vormen, had in de hand gewerkt. Na Castlereagh nam George Canning de leidselen van 't bestuur in handen.
Voor 't overige werd van dit oogenblik af in dit rijk voortdurend gewerkt aan de verbetering der constitutie. Zoo werd in 1829, in weerwil van het aanvankelijk tegenstreven van Wellington, destijds minister, de emancipatie of gelijkstelling in rechten der katholieken in 't parlement doorgezet, welke wet ook werd toegepast op Ierland door de bemoeiingen van O'Connell, een eenvoudig zaakwaarnemer, die onder de Ieren, voorheen aan traagheid en dronkenschap overgegeven, een aanmerkelijke hervorming te weeg bracht. Nu werd ook eenige jaren later de test-act (zie blz. 248) opgeheven. In 1830 overleed George IV en werd door zijn broeder willem iv opgevolgd. In 't zelfde jaar werd de eerste spoorweg, de voorganger van zoovele andere banen, die den roem van George Stephenson hebben gegrondvest, aangelegd tusschen Manchester en Liverpool. Met den nieuwen koning kwam een whig-ministerie, uit Palmerston, Russell en anderen bestaande, dat in 1832, in weerwil van veel tegenkanting, de reformbill wist door te zetten, waarbij vele gebreken in de oude kieswet werden verholpen, de middelstand meer invloed op 's lands regeering kreeg en men een meer ware volksvertegenwoordiging bekwam door het recht der verkiezing aan vele kleinere plaatsen te ontnemen en aan de grootere steden de bevoegdheid toe te kennen, meer vertegenwoordigers naar het parlement te zenden. Ter zelfder tijd als deze reformbill voor Engeland tot stand kwam, verkregen Schotland en Ierland dergelijke wetten. Hierop volgde in 1833 de wetsvoordracht van Stanley, waardoor de slavernij in de Engelsche koloniën werd afgeschaft, een zaak, waarvoor Wilberforce steeds had geijverd.
De nieuwe begrippen van staathuishoudkunde, die zich deden gelden,
| |
| |
bewerkten, dat, toen in 1834 het octrooi der Oost-Indische compagnie door 't parlement werd vernieuwd, haar het monopolie of recht van alleenhandel werd ontnomen. Bovendien werd vastgesteld, dat zij de bevoegdheid behield der voordracht van een gouverneur-generaal, door de kroon te benoemen, en dat van nu aan de inboorlingen ook ambten konden bekleeden. Dezelfde begrippen hadden het afschaffen der inkomende en der uitgaande rechten op het koren ten gevolge, een maatregel, waardoor de uitstekende minister Robert Peel zich in 1846 groote verdiensten jegens zijn vaderland verwierf. Tot dusver had er een zoogenoemd schaalrecht voor den invoer van koren in Engeland bestaan, een recht, hetwelk rees of daalde, naar mate het land meer of minder graan voortbracht. Steeds had de regeering er voor gezorgd, dat de belasting het vreemde koren duurder maakte dan het inlandsche. Peel streed voor de afschaffing, sinds hij had ingezien, dat Richard Cobden (overleden 1865), een man, wiens naam met gouden letters prijkt in de geschiedenis der nijverheid, het hoofd der ‘Anticorn-lawleague’ of vereeniging tot afschaffing der korenwetten, die haar zetel vooral had te Manchester (ten n.o. van Liverpool, in 't n. van Engeland), het wezenlijke belang van zijn vaderland op 't oog had. Daarom ook gaf hij Cobden alleen de eer van den grooten maatregel. Mede werden de rechten van invoer op andere artikels opgeheven of verminderd. Een tweede blijk van wijsheid en van moed gaf Peel door de intrekking in 1849 der akte van navigatie (zie blz. 230). Eindelijk voerde hij een income-tax (belasting op de inkomsten) in.
Inmiddels was Willem IV in 1837 overleden en had de kroon nagelaten aan zijn nicht victoria, een dochter van Eduard, een broeder van George IV en van Willem IV, die in 1840 met prins Albert van Saksen-Koburg huwde, terwijl sedert Willems dood zijn broeder, ernst august, in Hannover regeerde, waar de salische wet omtrent de opvolging gold, bij wiens dood, in 1851, zijn zoon, georgev, er het bewind aanvaardde. Geen gemaal eener koningin heeft voorzeker, zonder met eenige betrekking te zijn bekleed, die hem op den voorgrond plaatste, heilzamer invloed op den gang der algemeene aangelegenheden geoefend, dan Albert in het twintigtal jaren, dat hij na het tijdstip van het huwelijk heeft beleefd. Vooral voor de bevordering van allerlei maatschappelijke belangen, voor de verbreiding van kunst en wetenschap, van nijverheid en landbouw, heeft hij, die zelf een man was van veelzijdige en overvloedige kennis, van keurigen smaak en van een zelfstandig oordeel, veel goeds gedaan. Onder de beroemdste ministers, die na Peel optraden, behooren Russell en Palmęrston te worden genoemd, wier beheer met veel moeielijkheden had te kampen, inzonderheid doordien Ierland zeer was verarmd en door landverhuizing ontvolkt.
In 1850 en in 1852 verloor Engeland twee zijner grootste staatsmannen, Peel en Wellington. In 1861 overleed prins Albert, na zijn dood, hoewel een vreemdeling, even algemeen door gansch Engeland betreurd, als hij bij zijn leven was hooggeschat; in 1865 Palmerston, ofschoon, als een
| |
| |
tweede Mozes nog krachtig naar ziel en naar lichaam, de man, die gedurende een tijdperk van ruim dertig jaren een belangrijken invloed had op de leiding van Engelands buitenlandsche zaken in betrekking tot Spanje, tot Portugal, tot Frankrijk, tot Rusland en tot andere staten. In de daarop volgende jaren onthield Engeland zich meer en meer van daadwerkelijke inmenging in de geschillen der Europeesche mogendheden, b.v. in de zaak van Sleeswijk-Holstein, weshalve het veel van zijn voormaligen invloed op het vasteland van Europa verloor.
Gedurende Victoria's regeering voerde Engeland buitenlandsche oorlogen tegen Afghanistan en tegen Pendsjab. Het eerste land werd bedwongen, maar ook weer ontruimd, het tweede in 1849 onderworpen. Gevaarlijker dan die oorlogen was voor Engeland de geduchte opstand, die allengs buiten weten der Engelschen in Britsch Indië was gerijpt en in 1857 uitbrak. Hij kwam voort uit den haat der inheemsche bevolking, zoowel van de Hindoes als van de Mohammedanen, en bracht de Engelsche overheden en bevolking hierom te meer in 't nauw, omdat het leger voor verreweg 't grootste gedeelte bestond uit inlanders, sipahi's of sepoys geheeten. Deze soldaten sloten zich weldra bij den opstand aan. Reeds lang waren de inboorlingen ontevreden geweest over de zware belastingen, hun opgelegd, en hadden zich over afpersingen en over onrechtvaardige vonnissen der Engelsche rechters beklaagd. De hoofdoorzaak der misnoegdheid was evenwel gelegen in den afkeer, dien de met hun godsdienst dweepende Mohammedanen en Hindoes tegen de vreemde en ongeloovige beheerschers koesterden. De naaste aanleiding tot de uitbarsting waren de patronen, die bij het leger waren ingevoerd en die, naar men beweerde of geloofde, met varkens- en koeienvet waren ingewreven, van welke dieren het varken den Mohammedaan een gruwel, de koe den Hindoe heilig is.
In alle plaatsen, waar de oproerlingen het overwicht hadden, vermoordden zij zonder mededoogen de Europeesche bevolking. Sinds echter Delhi (in Bengalen), de hoofdzetel van 't oproer, den 20sten Sept. 1857 voor de kracht der Britsche wapenen bezweek en in 't volgende jaar Luknow (ten z.o. vandaar), de hoofdstad van den staat Oude, werd genomen, gelukte het de regeering van Engeland, het land allengs weer te onderwerpen. Het gewichtigste gevolg van dezen strijd was de wijziging, in 1858 in het bestuur over Britsch Indië gebracht. Aan de Oost-Indische compagnie werd alle politiek gezag ontnomen en het bewind opgedragen aan een minister, verantwoordelijk aan het parlement, wien een raad ter zijde staat. Ook met Sina had Engeland een oorlog te voeren, die zijn oorsprong nam uit klachten der Sineezen over 't invoeren van opium door de Engelschen, hetgeen de keizer van dat rijk had verboden. De krachtige inspanning der Britsche vloot en legers legde weldra de zwakheid van het ‘hemelsche rijk’ zoo overtuigend aan den dag, dat de keizer in 1842 tot een vrede werd genoodzaakt, waarbij hij het eiland Hongkong (ten z.o. van Kanton, ten o. van Macāo) aan Engeland afstond, vijf havens, waaronder Kanton, voor den handel aller natiën openstelde en een som
| |
| |
van 21,000,000 dollars betaalde. Een andere zegepraal behaalde Engeland in 1868 in een krijg tegen Theodōrus, koning van Abesinië (ten z. van Egyte, het oude Aethiopië), die eenige Britsche zendelingen in den kerker had geworpen. Een krijgstocht van Napier was voldoende, om Abessinië tot het besef zijner minderheid te brengen. Koning Theodōrus zelf kwam in den strijd om. In 1853 werden de Kaffers in Zuid-Afrika bedwongen. Zijn handels- en fabriekgrootheid ontvouwde Engeland op de eerste wereld-tentoonstelling, in 1851 in het kristallen paleis te Londen gehouden, die in 1862 door een tweede werd gevolgd.
Thans, in de laatste paar jaren, duidt alles aan, dat Engeland moeielijke tijden te gemoet gaat. Niet alleen heeft het den geest van weerstand te bestrijden in het onder toenemende verarming gebukt gaande Ierland. Niet alleen vereischt het Oostersche vraagstuk, nog maar ten deele opgelost, al de aandacht der regeering. Maar in den loop van 1878 heeft dit rijk een krijg aangevangen tegen Afghanistan, waarin de zege niet zonder inspanning werd behaald, en hebben de inwoners der Transvaalsche Republiek (in 't z. van Afrika), een oogenblik door Groot-Britannië ingelijfd, dit rijk gewapenderhand gedwongen, hun de voormalige zelfstandigheid terug te geven. Tegenover die vrij donkere partijen staat echter de in Egypte veld winnende invloed van 't Britsche rijk.
In Rusland zette nikolaasi (1825-1855), na den dood zijns broeders Alexander (zie blz. 310), zich in 1825 de kroon op het hoofd, vermits zijn oudere broeder, de grootvorst Konstantijn, die van wege den keizer aan 't hoofd stond van 't bestuur van Polen, in 1822 geheel uit eigen beweging afstand van den troon had gedaan. Een samenzwering, die door 't gansche rijk haar vertakkingen had, eigenlijk tegen Alexander was gericht geweest en die der dekabristen heet naar het tijdstip der uitbarsting, de maand December, in 't Russisch ‘Dekaber,’ brak, nog eer Nikolaas was gehuldigd, uit, doch werd door 's keizers geestkracht terstond gedempt. Zoo sterk was de indruk van het gevaar, dat Nikolaas in de eerste uren na zijn troonbestijging had geloopen, op den keizer, dat alle maatregelen van zijn bewind in zekeren zin den stempel droegen van den schok, dien het in hem had te weeg gebracht. Onverzettelijk was hij in zijn strijd tegen de invoering van westersche begrippen, zeden en gewoonten. In tegenstelling met Peter den groote zocht hij Ruslands welvaart en macht te vergrooten, niet door 't nabootsen van vreemde inrichtingen, maar door voort te gaan op het pad, bewandeld door de oud-Russische partij. Hierbij legde hij dezelfde geestkracht en volharding aan den dag, die hij bij het dempen van het oproer had betoond, zoowel ten aanzien van de buitenlandsche, als van de binnenlandsche aangelegenheden. Wat de laatste betreft, handhaafde hij met ijzeren hand de onbeperkte heerschappij, doch bevorderde desniettemin door 't aanleggen van spoorwegen, b.v. tusschen Petersburg en Moskau in 1852, vooral ook door het tegengaan van de veilheid en de traagheid der rechterlijk ambtenaren en anderszins 's lands welvaart. Ter bescherming van de Grieken, zijn geloofsgenooten, begon Rusland sinds den 14den April 1828 een oorlog tegen mahmoud
ii, sultan van Turkije (1808- | |
| |
1839). De Russische veldheer Wittgenstein bezette Moldavië en Wallachije. Zijn opvolger, Diebitsch, trok, tot onbeschrijfelijke verbazing van den vijand, over den Balkan en veroverde Hadrianopel. Bij den vrede van Hadrianopel, den 14den Sept. 1829, stond Turkije niet alleen de eilanden aan den mond van den Donau aan Rusland af, maar gunde ook aan dit rijk een overwegenden invloed op Moldavië en op Wallachije.
| |
§ 129.
Oorzaken van 't verval van Turkije. - Woelingen der Janitscharen. - Mahmoud II. - De uitroeiing der Janitscharen. - Betreurenswaardige toestand van Turkije in weerwil van de invoering dier hervormingen. - Verschijnselen ter bevestiging dezer opmerking. - Moeielijkheden van den sultan met Mehemed Ali, pascha van Egypte. - Verdrag, in 1841 tusschen hen gesloten. - Dood van Mahmoud II. - Abdul Medschid. - Dood van Abdul Medschid. - Abdul Azis. - Zijn reis naar Parijs, naar Londen, naar Weenen. - Fuad-pascha. - Gronden om te wanhopen aan een werkelijke herleving van Turkije. - Zware taak der Porte tegenover de gewesten Egypte, Moldavië, Wallachije, Servië, Montenēgro, de Herzegowīna. - Abdul Azis wordt afgezet. - Zijn opvolgers zijn Moerad V en Abdul Hamid. - Het Oostersche vraagstuk. - Ismaël, onderkoning van Egypte, en de doorgraving van 't kanaal bij Suez. - De hetaerie der onderling bevrienden in Griekenland, in 1814 opgericht door Skufas te Odessa. - Doel van dit genootschap. - Verplaatsing van den hoofdzetel naar Constantinopel. - Alexander Ipsilanti neemt in 1820 de leiding der hetaerie op zich. - Hij geeft in Maart 1821 te Jassy het sein tot den opstand. - Het oproer wordt door de Turken gedempt. - De Mainoten. - Hernieuwing van den Griekschen opstand in April 1821 in Morēa. - Het congres te Epidaurus voert in Januari 1822 een republikeinsche staatsregeling in met een voorloopig bewind. - Odijsseus en Miaulis in Hellas. - De zeerooverij der Grieken.
Reeds in 't begin der negentiende eeuw was het voor niemand meer een geheim, dat het Ottomanische rijk in een toestand van schromelijk verval verkeerde. Oorspronkelijk gegrond op het ruwe beginsel der verovering, maar sinds ongeveer één eeuw verplicht, aan het denkbeeld van uitbreiding van gebied door de scherpte des zwaards vaarwel te zeggen, was deze barbaarsche staat steeds dieper gezonken. De hoofdoorzaak van de zwakheid van 't rijk was hierin gelegen, dat niet de minste samensmelting had plaats gegrepen tusschen de Turken en de door hen onderworpen volkeren. De bevolking der landen, waarin zij als veroveraars waren binnengedrongen, lieten de Turken, als vreemdelingen, naast zich leven, in blind vertrouwen op de kracht van hun zwaard en zonder te letten op de steeds verminderende krijgshaftigheid hunner eigen natie. Oorspronkelijk was ieder gezeten Turk krijgsman en bestanddeel òf van het voetvolk, òf van de ruiterij, waarvan de kern, gelijk die der voet- | |
| |
knechten de Janitscharen, de spahis heette. De burgerlijke bestuurder van een gewest was tevens het hoofd van 't krijgsvolk, dat er in was gelegerd. Op deze en andere wijze bleef de aloude vorm, aan 't krijgswezen ontleend, bestaan, hoewel de krijgshaftigheid allengs meer uit den geest van 't volk begon te wijken. Sinds lang was het gebleken, dat juist de zoogenoemde kern van 't leger, de Janitscharen, welke de veiligheid van den staat moest waarborgen, voor de regeering het gevaarlijkst was, doordien ieder stadhouder, die het in het hoofd kreeg zich onafhankelijk te maken, hierin zijn steun vond. Meer en meer werden de Janitscharen, wat de benden der praetorianen te Rome waren geweest, een overmoedige en teugellooze schaar krijgsvolk, naar wier wil de sultan en de grootvizier zich moesten voegen en die, naar mate zij tegenover de Turken stouter werd, te minder tegenover den buitenlandschen vijand beteekende.
Eindelijk werden Mahmoud II de oogen geopend door het verval van het Turksche rijk, hetwelk in den pas gevoerden oorlog zoo duidelijk was aan den dag gekomen. Vast besloten tot hervormingen over te gaan, gelastte hij in 1826, dat elke afdeeling der Janitscharen 150 man zou afzonderen, opdat zij op Europeesche wijze zouden worden geoefend. Vermits aan die manschappen tevens hoogere soldij werd gegeven, ging dit aanvankelijk goed. Maar in de maand Juni van dat jaar brak onder de overige Janitscharen, ten getale van ruim 20,000, een opstand uit. Zij trokken naar het oord, dat èn in het Christelijke, èn in het Tursche Constantinopel zoo menigmaal den standaard van 't oproer had zien verrijzen, naar den Etmeidan of het renperk, verschansten zich dáár en eischten de hoofden van allen, die tot het invoeren der nieuwigheden hadden medegewerkt. Intusschen had de sultan voorzien hetgeen vermoedelijk zoude gebeuren en hiernaar zijn maatregelen genomen. Ondersteund door den mufti, het hoofd der geestelijkheid, en door de de ulémas, de priesters en rechtsgeleerden, die een gesloten lichaam vormen en de eenige officiëele uitleggers zijn van den koran, niet ongelijk aan de schriftgeleerden der Israëlieten ten tijde van Christus, van wier instemming, evenals van die van de hoofdofficieren der Janitscharen, bij zeker was, liet Mahmoud nu de heilige vaan van den profeet uit den harem te voorschijn brengen en, alsof het een kamp gold tegen de ongeloovigen, ontplooien. Tegelijk liepen omroepers door de straten en riepen het volk op, om zich rondom de banier van den islaam te scharen ter verdediging van den door 't muitend krijgsvolk bedreigden godsdienst en den sultan.
Het gezicht van de heilige vaan en de plechtige vervloeking, die de mufti over de oproerlingen uitsprak, terwijl hij elk hunner bestrijders, die mocht sneuvelen, de zaligheid hier namaals beloofde, deden wonderen. Bij gansche scharen stroomden gewapenden van de beide oevers van den Bospŏrus Thracicus of de straat van Constantinopel toe. De uitslag was, dat de Janitscharen, van geschut verstoken en in den Etmeidan ingesloten of naar hun nabij gelegen kazernen gedreven, die welhaast door hun belegeraars in brand werden gestoken, over de kling gejaagd of met schrootvuur afgemaakt werden,
| |
| |
of wel in den gloed der vlammen omkwamen. Zij, die er het leven afbrachten, vielen in handen van een krijgsraad, die hen eveneens liet ter dood brengen. In alle provinciën van 't rijk werd vervolgens de jacht op die voormalige keursoldaten voortgezet en de gansche instelling voor goed opgeheven. Met één slag viel het bolwerk van het Middeleeuwsche Turkije ter aarde. Thans toog de sultan aan 't werk met het invoeren van menige andere hervorming, die het rijk meer en meer in overeenstemming zou brengen met het overige Europa. Na de vernietiging dier eens zoo uitgelezen krijgsbenden liet hij o.a. de Turksche soldaten door Fransche en door Pruisische officieren in den wapenhandel oefenen.
Bovenal vertoonde zich de zwakheid der Porte in haar herhaalde oorlogen met Mehemed Ali, sedert 1806 pascha of stedehouder van Egypte. Zoo gelukkig streed Mehemed Ali tegen den sultan, dat Mahmoud den steun der groote mogendheden van Europa moest inroepen, om Mehemed Ali te noodzaken, in 1841 de opperhoogheid der Porte weer te erkennen, een jaarlijksche schatting van ruim 3,000,000 gl. aan den sultan te beloven en zich met het erfelijk stedehouderschap over Egypte te vergenoegen. Reeds vroeger, in 1839, was Mahmoud II overleden en zijn oudste zoon, abdul medschid, hem opgevolgd, die in 1861 stierf. Van de latere sultans had o.a. Addul Azis eveneens te strijden tegen de zucht naar onafhankelijkheid van Mehemed Ali's kleinzoon, Ismaël, die in 1867 van den sultan den titel ‘khedive’ verwierf en onder wiens bestuur, in 1869, de doorgraving van het kanaal bij Suez, volgens 't ontwerp van de Lesseps, is voltooid. Op sterken aandrang van Duitschland, van Frankrijk en van Engeland werd Ismaël in Juni 1879 door sultan Abdul Hamid (zie blz. 378) afgezet en vervangen door zijn zoon tewfik.
Inmiddels bleek het, dat de hervormingen, in Turkije ingevoerd, in plaats van een beteren toestand te scheppen, dewijl het geen trapsgewijze en geleidelijk ingevoerde veranderingen waren, den zieken man geenszins genazen. Steeds was en is in Turkije het recht veil, het bestuur slecht. Aan 't hoofd van het rijk is een onbeperkt machthebber geplaatst, ter zijde gestaan door een onverantwoordelijk ministerie, zonder een budget, onderworpen aan een rechtstreeks gekozen vertegenwoordiging van 't volk. Of liever, aan 't hoofd van het rijk staat een heirleger van burgerlijke ambtenaren (bureaucratie), die den sultan leiden werwaarts zij willen. Ambtsbejag en omkooping zijn er aan de orde van den dag. Schatten worden verslonden door de groote sommen, die de huishouding van den sultan vereischt, door een kostbare vloot en door een talrijk staand leger. Terwijl de Porte in 1854 nog in 't geheel geen schulden had, heeft zij na dien tijd leening op leening aangegaan, zoodat het cijfer harer schulden reeds millioenen bedraagt. Zoo zwaar zijn de schattingen, door 't geheele rijk heen geheven, dat men met bekommering heeft opgemerkt, dat juist de door de natuur 't meest gezegende streken, als Klein-Azië, het tweeledige schouwspel eener hoe langer hoe meer afnemende bevolking en eener steeds aangroeiende verarming aanbieden. Het streven toch der uit Stam- | |
| |
boul (Constantinopel) gezonden landvoogden en andere ambtenaren is doorgaans zich langs allerlei wegen in den kortst mogelijken tijd ten koste hunner onderhoorigen naar vermogen te verrijken. Is hun voornaamste plicht, gelijk geen hunner onbekend is, Constantinopel voortdurend geld toe te zenden, in hun oog gepast besef van eigenbelang dringt hen hierbij, zichzelven niet te vergeten. Vandaar dat zij, als de os op het veld, alles rondom zich afgrazen.
Wat de onderdanen betreft, de scherpe afscheiding, door Mahmoud in 't leven geroepen en door zijn opvolgers bestendigd en bevorderd, tusschen het meerendeel der natie of de burgerij en de soldaten kweekt meer dan één wrange vrucht. Het leger beschouwt de burgerlijke ambtenaren als indringers op het veld, dat hun, naar de overleveringen uit vroegeren tijd, van rechtswege toekomt. De burgers, wien van oudsher het krijgvoeren tot een tweede natuur was geworden, thans gedwongen, dit tijdverdrijf vaarwel te zeggen, voegen zich niet gemakkelijk naar de nieuwe eischen, hun gesteld. Velen, geenszins gezind of geschikt voor de stille werkzaamheden van 't maatschappelijk leven, verkiezen, indien zij niet met een ambt worden begiftigd, den lediggang, nu zij niet meer het gebod van den koran, rakende den heiligen oorlog, kunnen vervullen. Dit alles veroorzaakt mede, dat het leven en de bezittingen der Christenen, in tijden van spanning, er aan de grootste gevaren onderhevig zijn.
Na Abdul Medschid kwam, in 1861, zijn broeder. abdulazis, onder wiens regeering de strijd, in 't begin dezer eeuw ontbrand, tusschen de Oud-Turksche partij en die van den vooruitgang steeds werd voortgezet. De nieuwe sultan werd geschilderd als een man, zonder eenige kennis, maar bedreven in lichaamsoefeningen en van een opbruisenden en voortvarenden aard. Tot het jaar, waarin hij den troon beklom, d.i. tot zijn tweeëndertigste jaar, overeenkomstig de gebruiken van het Turksche hof ten opzichte der prinsen, en inzonderheid van den vermoedelijke troonopvolger, geheel van de buitenwereld afgezonderd gehouden en met jaloerschheid gadegeslagen en bewaakt, werd hij in 1861, bij den dood zijns broeders, plotseling als uit de duisternis overgebracht in 't volle licht. Terstond toonde ook hij in schijn veel geneigdheid om de hand aan den ploeg der hervormingen te slaan en vooral veel zin voor 't invoeren van bezuinigingen in den tak der financiën. Op denzelfden weg schreed hij voort na het bezoek, in 1867 gebracht aan de wereld-tentoonstelling te Parijs, op welke reis hij tevens een tijdlang te Londen en te Weenen vertoefde. Hoezeer het echter heette, dat Turkije onder de leiding van dezen sultan en van Fuad-pascha, den grootvizier, die gedurende eenige jaren hem het naast ter zijde stond, de zegeningen der Europeesche beschaving trachtte deelachtig te worden, het scheen niet voor goed afstand te kunnen doen van zijn geldverspillingen en van het albeheer van onwaardige gunstelingen.
Op 't stuk der rechtspraak is het zelfs onmogelijk, een betere toekomst te verwachten. Dewijl de Koran niet alleen de Bijbel, maar tevens het burgerlijk wetboek is voor de Mohammedanen, zouden, uit hoofde van
| |
| |
de tegenspraak der rechtsbeginselen tusschen het Oosten en het Westen, de Muzelmannen, wat ondenkbaar is, moeten verklaren, dat hun heilig boek dwalingen en verkeerde stellingen bevat. Ofschoon men verder moet erkennen, dat er eenige stappen zijn gedaan, om de gelijkstelling der Christelijke met de Mohammedaansche bevolking te bevorderen, blijft het de vraag, of de nieuwigheden zullen blijken op den duur bestand te zijn tegen de diep gewortelde vooroordeelen van 't volk en tegen den haat, dien inzonderheid het leger tegen al wat Christen is voedt.
Een moeielijke taak heeft alzoo de Porte te vervullen. Doch hoe groot de bezwaren ook mogen zijn, die zij in het binnenland heeft te bestrijden, zij worden, zoo niet overtroffen, stellig geëvenaard door die, welke voortspruiten uit de zucht tot zelfstandigheid van meer dan een der door een band van afhankelijkheid aan Turkije gehechte staten. In den loop dezer eeuw toch hebben Moldavië en Wallachije, alsmede Egypte, zich nagenoeg geheel aan de leenhoogheid der Porte onttrokken. Servië, waar vorst Milan Obrenowitsch sinds 1872 regeert, heeft dit voorbeeld gevolgd. Montenēgro (ten n. van Albanië, aan de Adriatische Zee) is insgelijks zoo goed als onafhankelijk. De Herzegowīna (ten n.w. vandaar) is nog in dezen tijd zelf het tooneel van een hevigen opstand.
Abdul Azis regeerde tot het eind van Mei 1876. Toen werd hij door een samenzwering van den troon gestooten, waarop hij òf zichzelf doodde, òf werd omgebracht. Zijn opvolger was zijn neef, een zoon van Abdul Medschid, moerad v. Doch reeds in Augustus van 't zelfde jaar werd hij, op grond van waanzin, afgezet en vervangen door zijn broeder, abdul hamid.
Sinds een halve eeuw dus, zoo niet langer, is de toestand van Turkije het onderwerp der voortdurende bekommering, der overwegingen en berekeningen van Europa's voornaamste kabinetten. Lang heeft, met de onweerstaanbaarheid van een geloofsartikel, in 't Westen van Europa de meening gegolden, dat de ongedeerde zelfstandigheid van Turkije een onmisbaar vereischte is voor het behoud van 't staatkundig evenwicht van Europa. De stoute uitbreiding van Ruslands heerschappij naar 't Zuiden en naar 't Oosten deed de mogendheden inzien, dat de val van het rijk der sultans een bedreiging zou zijn voor haar eigen bestaan. Vanhier, dat het beginsel der noodzakelijkheid van Turkije's onafhankelijkheid in 't Westen van Europa werd geacht onbetwistbaar te zijn. Vooral waren het Engeland en Frankrijk, die, uit vrees voor het overwicht van Rusland, dat staatkundig beginsel voorstonden. Deze en dergelijke punten maken den inhoud uit van hetgeen men gewoon is het Oostersche vraagstuk te noemen.
Een der belangrijkste feiten dezer eeuw, uit verschil van opvatting van dat vraagstuk voortgesproten, is de herstelling van het oude Griekenland als een zelfstandigen staat. Sedert de Grieken, Christenen zijnde, onder het juk der Turksch-Mohammedaansche heerschappij zuchtten, hadden zij dit herhaalde malen vruchteloos trachten af te werpen. Wederom rustten zij zich sedert 1814 toe, om zich aan de heerschappij der Turken te onttrekken. Het plan hiertoe was ontworpen door een vereeniging, hetaerie
| |
| |
genoemd, voluit de hetaerie der onderling bevrienden. Dit genootschap ontstond in 1814 op den bodem van Rusland te Odessa (in 't z. van Rusland, aan de Zwarte Zee) en werd opgericht door een drietal Grieken, o.a. door den koopman Skufas. In alle gewesten van Turkije en in verschillende buitenlandsche provinciën had het ephoren of commissarissen. Alwie werd opgenomen in het verbond moest den eed van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid afleggen. Het doel der verbintenis was een gewapende gemeenschap aller Christenen, ten einde het kruis over de halve maan te doen zegevieren. Sinds 1818 was de hoofdzetel van 't genootschap te Constantinopel gevestigd. In de eerstvolgende jaren groeide het aantal der leden zeer sterk aan, zoo in Griekenland zelf, onder alle klassen der bevolking, ook op de eilanden, b.v. op de Ionische eilanden, op de Sporaden en op de Cycladen, als buiten dit land, o.a. in Klein-Azië, in Palaestina, in Rusland. Aan 't hoofd van 't genootschap werd in 1820 gesteld Alexander Ipsilanti, een wakker officier en gunsteling van keizer Alexander I.
In Maart 1821 gaf Ipsilanti te Jassy (in Moldavië, nabij de Pruth) het sein tot den opstand door het uitvaardigen eener proclamatie aan de Grieken. Onmiddellijk lieten de Turken troepen binnenrukken, die nog in 't zelfde jaar de hetaeristen versloegen. Alexander Ipsilanti week op Oostenrijksch grondgebied, waar hij gevangen werd gezet en eenige jaren later te Weenen overleed. In 't zelfde jaar, 1821, verwekten de zendelingen der vereeniging, in April, een opstand onder de bevolking van 't eigenlijke Griekenland, hoofdzakelijk onder de Mainoten, de bewoners van de Maina, een der zuidelijke schiereilanden van Morēa, die zich er op beroemen, van de aloude Lacedaemoniërs af te stammen. Men viel hier en daar in de Peloponnesus op de Turken aan en doodde wien men machtig kon worden. Naar men heeft berekend, zullen er in de eerste drie weken van den opstand niet minder dan 15,000 Turken zijn omgebracht. In 1821 begon alzoo de strijd, en in Jan. 1822 kondigde een congres der Grieken te Epidaurus (in 't n.o. van Morēa) de onafhankelijkheid der Grieksche natie af en voerde een republikeinsche staatsregeling in met een voorloopig bewind. Ook in 't eigenlijke Griekenland streed men, en hieruit werden door de Grieken, onder dappere aanvoerders, als onder Odysseus en onder Miaulis, bijna overal de Turken verjaagd. Vooral bestreden de Grieken hun vijanden ter zee, op welk element zij zich snel en behendig wisten te bewegen. Veel steun vonden zij verder bij de Europeesche volkeren, die, vol bewondering voor hun moed en met geestdrift bezield voor dezen alouden zetel der beschaving, hun hulp, hetzij in geld of in talrijke scharen vrijwillige medestrijders, zonden.
| |
§ 130.
De val van Mesolonghi in April 1826. - De geestdrift dor Europeesche volkeren voor de zaak der Grieken. - De philhellēnen. - Byrons medewerking en dood. - Oorzaken van den achteruitgang van de zaak
| |
| |
der Grieken sedert 1823. - De sultan roept de hulp in van Mehemed Ali. - Ibrăhim met een krijgsmacht afgezonden door Mehemed Ali. - Canning. - Het verdrag van Londen of het drievoudig verbond in Juli 1827. - Edward Codrington, de Rigny en van Heyden. - Ongelegenheden der Grieken. - Het voorloopig bewind neemt in Augustus de voorwaarden der triple alliantie aan. - Turkije weigert ze. - Nederlaag der Turksche vloot onder Moharrem-bey in de haven van Navarīno, den 20sten October 1827. - Indruk van dien slag op de Europeesche hoven. - Breuk tusschen den sultan en de mogendheden. - Capo d' Istrias wordt in Juli 1827 voorzitter van Griekenland. - Leopold van Saksen-Koburg weigert de waardigheid van souverein vorst van Griekenland. - De Porte voegt zich in 1830 naar 't verlangen der mogendheden en ontruimt Griekenland in 1831. - Verdeeldheden in dit rijk. - Oorzaken van veler haat tegen Capo d' Istrias. - Capo d' Istrias den 9den October 1831 te Nauplia vermoord. - Otto van Beieren, uit het huis Wittelsbach, wordt benoemd tot koning. - De universiteit van Athene gesticht in 1837. - Otto I mondig verklaard in 1835. - Hij bezweert de constitutie in 1844. - Regeling van de aangelegenheden der kerk. - Afkeer der Grieken van hun koning. - Hij verwijdert zich in 1862. - Willem wordt, als George I, koning der Grieken in 1863. - Engeland staat de Ionische eilanden aan Griekenland af.
Inzonderheid was het de heldhaftige volharding der verdedigers van Mesolonghi of Missolonghi (aan de z.w. kust van Livadië of Rumelië, het voormalige Hellas, aan de golf van Pătras, ten w. van Lepanto), die de deelneming van 't Westen van Europa wekte. Gedurende den tijd van 1823 tot April 1826 stond de moedige stad meer dan één beleg uit, waarvan het tweede en laatste een vol jaar duurde. Eindelijk viel de vesting in handen der belegeraars, doch niet, dan nadat een gedeelte der bezetting en der bevolking, door gebrek gedwongen, bij een laatsten uitval, hoevelen er ook bezweken, zich een eervollen uitweg met hef zwaard had gebaand. Groot was bovenal het getal van de voorstanders der zaak van Griekenland, van de philhellēnen of vrienden der Grieken in Duitschland, in Engeland, in Frankrijk en in andere van Europa's beschaafde staten. Geen van hen is vermaarder dan Byron, die zich in 1824 in persoon naar Mesolonghi begaf, om een werkdadig aandeel aan den kamp te nemen; zich hier, gelijk een tweede Alcibiades, als een geheel nieuw man, niet als een man van groote verbeeldingskracht, maar als een man van de daad en van practisch inzicht openbaarde, doch reeds in April van 't zelfde jaar overleed.
Was in de beide eerste jaren, 1821 en 1822, de opstand der Grieken aanvankelijk geslaagd, sinds het derde jaar ging het met hun zaak minder naar wensch. Inzonderheid stond hun eigen twistgierigheid en tweedracht de. Grieken in den weg. In plaats van zich, één van zin, tegenover den
| |
| |
gemeenschappelijken vijand te scharen, sloot zich de een aan bij Odȳsseus en luisterde een ander naar een ander hoofd. Had niet, op haar beurt, ook de Porte met groote bezwaren, gebrek aan geschikte aanvoerders, onderlinge ijverzucht der verschillende bevelhebbers, uitputting der financiën, te strijden gehad, het zou er nog slechter voor Griekenland hebben uitgezien. Gedrongen door de omstandigheden, besloot de sultan, zijn toevlucht te nemen tot den machtigste, maar tevens den gevaarlijkste zijner vazallen, tot Mehemed Ali, den onderkoning van Egypte. Mehemed Ali zag daarin een zeer gewenschte aanleiding, om zijn begeerte naar onafhankelijkheid te bevredigen, en nam de opdracht van het opperbevel der land- en der zeemacht ter bestrijding van de Grieken aan. In 1824 zond hij zijn stiefzoon, den hardvochtigen Ibrăhim, met een goed uitgeruste vloot en leger ter onderwerping van Griekenland af, die, na een tijdlang ter zee te hebben gevochten, in 1825 met een gedeelte zijner troepen in Morēa landde. De komst van Ibrăhim en van zijn wreede Egyptenaren verscherpte nog het karakter van ijselijkheid, dat deze oorlog van den beginne aan had gehad.
Toen de zaak der vrijheid zoowel door den aantocht der Egyptenaren als door de voortdurende oneenigheid der Grieken op nieuw in groot gevaar werd gebracht, kwamen eindelijk de groote mogendheden het verdrukte volk te hulp. Canning (zie blz. 370) overreedde Rusland en Frankrijk, te dien behoeve in Juli 1827 met Groot-Britannië het verdrag van Londen te sluiten. Deze triple alliantie was de beslissende schrede, die dadelijk voerde tot de volkenrechtelijke erkenning van een zelfstandig Griekenland. Het drievoudig verbond rustte op het beginsel, dat de nadeelen, welke de langdurige oorlog den handel berokkende, de regeeringen der drie staten noopten, maatregelen tot het herstel van den vrede te nemen. De Porte gaf op de verklaringen, haar van vege het drievoudig verbond geworden, geen ander antwoord, dan dat zij geen inmenging van vreemden in Turksche aangelegenheden zou gedoogen. Van haar zijde zonden de drie hoven aan de bevelhebbers hunner vloten, Edward Codrington, de Rigny en van Heyden, van welke de laatste het bevel voerde over de Russische schepen, gelijkluidende voorschriften, houdende dat, indien de Grieken zich naar hen voegden en de Turken niet, zij gemachtigd waren, alle bezendingen van wapens en manschappen van den kant der Turken te beletten en des noods geweld aan te wenden. Hierin is, gelijk men zal zien, de sleutel der eerstkomende gebeurtenissen te vinden.
Zoo Griekenland moest worden gered, begon het inderdaad tijd te worden voor een krachtige tusschenkomst van wakkere bijstanders. Meer en meer heerschte menigvuldige verdeeldheid, niet alleen onder de Grieken onderling, maar ook tusschen de Grieken en de philhellēnen. Zeer was de geestdrift van vele philhelleensche kruisvaarders bekoeld, deels ten gevolge van de ontberingen, die zij hadden uit te staan, deels door het te lang uitblijven van gunstige uitkomsten, deels ook door de ondervinding, die zij opdeden van de geringe erkentelijkheid der Grieken. Bij al die rampen
| |
| |
kwam ten overvloede, dat het voorloopig bewind geen gezag had en er dus volslagen regeeringloosheid heerschte.
Dat voorloopig bewind haastte zich dan ook, de voorwaarden, door het drievoudig verbond gesteld, in Augustus 1827 aan te nemen. In 't begin derzelfde maand overleed Canning. In September wierp een geduchte vloot, door Ibrăhim aangevoerd, haar ankers uit in de haven van Navarīno (in 't z.w. van Morēa). Middelerwijl zetten de Grieken en de philhellēnen hun vijandelijkheden voort en liet Ibrăhim wederom troepen in Morēa landen, die alles te vuur en te zwaard verwoestten. Dit merkte Edward Codrington, de Engelsche admiraal, als een overtreding aan van den door het drievoudig verbond voorgeschreven stilstand van wapenen. Wel hadden de Turken den wapenstilstand niet aangenomen; doch daar de Grieken de bemiddeling der mogendheden hadden erkend, meende hij zich te neoeten aansluiten bij de partij, die zich naar de eischen van het drievoudig verbond richtte. Den 13den October voegden zich de Fransche vloot onder den schout-bij-nacht de Rigny en de Russische onder den schout-bij-nacht van Heyden bij Codrington voor Navarīno. Gezamenlijk besloten zij de verantwoordelijkheid op zich te nemen en den Gordiaanschen knoop der diplomatie met het zwaard door te houwen. Den 20sten October voer de vloot der bondgenooten, in slagorde geschaard, de haven van Navarīno binnen en kwam te liggen tegenover de Turksche oorlogschepen, die, onder Moharrem-bey, ruim driemaal zooveel in getal waren als die hunner vijanden. Terstond ving een verschrikkelijke slag aan, die binnen een paar uren ten nadeele der Turksch-Egyptische vloot was beslist. Over de vraag is getwist, wie het eerste schot heeft gedaan: bij de wederzijdsche stemming doet die vraag niets af. Toen Ibrăhim, die inmiddels afwezig was geweest, den volgenden dag naar het overschot zijner vloot terugkeerde, bevond hij, dat een zestigtal van zijn vaartuigen in de lucht gevlogen of in den grond geboord was.
Als een donderslag weerklonk de tijding van die zege door Europa. Zeer verschillend was de indruk, dien zij op de hoven maakte. Terwijl men te Petersburg en te Parijs jubelde, was het Britsche kabinet verrast, maar tevens zeer ontstemd. Aan de bekommering over de handelsbelangen paarde zich de vrees, dat men zijn ouden bondgenoot Turkije als een weerloozen buit aan Rusland uitleverde, wat toch geenszins de bedoeling van 't verdrag van Juli 1827 was geweest. Tegen 't einde van November was men er zeker van, dat de Porte, ook na den slag bij Navarīno, geen gehoor wilde geven aan de voorslagen der verbonden mogendheden. Alzoo verlieten de gezanten der drie staten in November 1827 Constantinopel. In 't volgende jaar noodzaakte een Fransch leger de Egyptenaren, het schiereiland Morēa te ontruimen. Voor 't overige stelden de Grieken, ter bevestiging der nog wankelende zelfstandigheid, in Juli 1827 graaf Johan Capo d'Istrias, een vertrouweling van keizer Alexander I, als voorzitter van Griekenland aan.
Kort daarna werd Griekenland door de verbonden mogendheden voor
| |
| |
een van de Porte geheel onafhankelijken staat verklaard, waarvoor zij prins Leopold van Saksen-Koburg, een oom van Albert (zie blz. 371), tot souverein vorst bestemden, die echter, hoofdzakelijk wegens de grensregeling, de hem toegedachte hooge waardigheid afsloeg. De Porte, die een som geld tot schadevergoeding kreeg, nam in 1830 genoegen met de gemaakte schikkingen en ontruimde Griekenland in 1831. Nog lang bleef evenwel het nieuwe koninkrijk Griekenland, hetwelk bestond uit Morēa, uit Livadië, uit Negropont of Euboea, uit de Cyclades en uit eenige andere eilanden, ter prooi aan verdeeldheden. Tegenover de partij van den voorzitter stond de veel talrijker partij zijner vijanden, die het aan de listige streken van Capo d'Istrias toeschreven, dat Leopold de kroon had geweigerd, en die in de vernietiging van de rechten der gemeenten, in de verwaarloozing der vloot en in de zorg en de kosten, aan 't landleger besteed, zijn streven zagen doorschemeren, Griekenland zwak te houden en Rusland te believen. Vanhier, dat Capo d'Istrias in 1831 door zijn tegenstanders uit den weg werd geruimd, die hem den invloed op de Grieksche aangelegenheden, welken hij Rusland gunde, euvel duidden en zeker waren van de met hun gevoelen overeenstemmende denkwijze van een goed deel van 't volk. Toen hij den 9den October van dat jaar op 't punt stond, een kerk binnen te treden te Nauplia (op de n.o. kust van Morēa), velden de gebroeders Konstantijn en George Mauromichālis hem met een pistoolschot en een dolksteek. In 't volgende jaar gaven de staten, die de herstelling van Griekenland op zich hadden genomen, het land in den nog onmondigen prins otto van Beieren, een zoon van koning Lodewijk I (zie blz. 349), uit het huis Wittelsbach, een koning. De Grieksche kerk werd onafhankelijk van den patriarch van Constantinopel, de koning
tot wereldlijk hoofd dier kerk benoemd. In 1835 werd Otto I mondig verklaard. Hij stichtte in 1837 een universiteit te Athene. Verder schonk hij zijn land een constitutie en bezwoer haar in 1844. Desniettemin mocht het Otto evenmin gelukken, Griekenlands herwonnen volksbestaan op vasten bodem te vestigen, als zijn bewind bij de Grieken aangenaam te maken. Hemzelf merkten zij steeds als een vreemdeling aan. De toestand van 't land bleef zorgwekkend. In het financiewezen heerschte wanorde, en rooverbenden maakten de wegen onveilig. In 1862 brak een opstand van het volk en van het leger uit, die den koning noodzaakte, afstand te doen en zich te verwijderen. Niemand was er om hem te verdedigen, en binnen eenige dagen scheen het, alsof hij nooit in Griekenland was geweest. In 1863 bood het Grieksche volk de kroon aan prins Willem, een zoon van Christiaan IX (zie blz. 364), aan, die ze, met goedvinden der mogendheden van het drievoudig verbond, aannam en, als george i, den troon besteeg. Kort na de troonbeklimming van George I, in 1863, gaf Engeland toe aan de begeerte der Ionische eilanden, die in 1848 tegen dit rijk (zie blz. 369) waren opgestaan, doch weldra bedwongen, door ze aan Griekenland af te staan.
| |
| |
| |
§ 131.
De vrede van Hadrianopel bevestigt het overwicht van Rusland. - Voortdurende wedijver van Rusland, van Engeland en van Frankrijk betrekkelijk het Oostersche vraagstuk. - De quadruple alliantie van 1840. - Aangroeiende invloed van Engeland te Constantinopel. - Geschil tusschen de geestelijkheid der Latijnsche en der Grieksche kerk te Bethlehem in 1847. - Napoleon III neemt den handschoen op ten gunste der Latijnsche kerk in Palaestina. - Rusland komt op ter bescherming van de belangen der in die landstreek gevestigde Grieksche gemeenten. - Rusland zoekt Engeland te winnen voor het plan eener verdeeling van Turkije. - Het Engelsche ministerie geeft geen gehoor aan Nikolaas' aanbiedingen. - De keizer van Rusland tast door. - De zending van vorst Mentschikow in Maart 1853 naar Constantinopel. - Zijn houding aldaar. - Hij eischt voor den keizer van Rusland het patronaat over alle Grieksche onderdanen der Porte. - De sultan wijst deze aanvraag af. - Het ultimatum van graaf Nesselrode. - De Russische troepen overschrijden de Pruth en rukken de Donau-vorstendommen binnen. - Het manifest van Nikolaas I. - De Fransch-Engelsche vloot werpt het anker uit in de Dardanellen. - De Porte verklaart den 4den October 1853 den oorlog aan Rusland. - De Turken ontruimen de vorstendommen. - Nederlaag van eenige Turksche oorlogschepen, den 30sten November, bij Sinōpē. - Engeland en Frankrijk gelasten hun vloten, de Zwarte Zee binnen te varen. - Ultimatum van Frankrijk en van Engeland, aan Turkije gesteld in 't eind van Februari 1854. - Ondersteuning van dien eisch door Oostenrijk en door Pruisen. - Verdrag van bondgenootschap, in Maart, van Engeland en van Frankrijk met de Porte. - De oorlog begint in den omtrek van den Donau. - Graaf Paskewitsch wordt aldaar vervangen door Gortschakoff. - Omer-Pascha bestrijdt de Russen
vrij voorspoedig. - Verdrag van April 1854 tusschen Oostenrijk en Pruisen. - Pruisen gaat van nu aan op onzijdig terrein over. - Op aandrang van Oostenrijk laat Nikolaas in Augustus zijn leger over de Pruth terugtrekken.
Toen, na den jaren langen kamp, de zaak van Griekenland eindelijk voor goed was geregeld, moest de beslissing althans in zoover den sultan welkom zijn, dat hij daardoor al zijn krachten had kunnen aanwenden tegen Rusland in den krijg, die er op was gevolgd (zie blz. 373). De vrede van Hadrianopel, die het overwicht van Rusland nader bevestigde, leidde geenszins tot betere verstandhouding, maar veeleer tot aanmerkelijke verkoeling tusschen Rusland aan den éénen kant en de hoofdmogendheden van Europa aan de andere zijde. Gedurende het tiental jaren, waarin de Porte (zie blz. 376) met Mehemed Ali overhoop lag, nam het Oostersche vraagstuk een
| |
| |
tijdlang weer een voor de rust van Europa dreigend karakter aan. Immers voortdurend viel het in 't oog, dat er tusschen Rusland, Engeland en Frankrijk een aanhoudende wedijver heerschte, doordien elke dier staten er op uit was, zijn invloed op Turkije te vergrooten, en naijverig op dien, welken een der andere mogendheden oefende. Aan alles was intusschen zichtbaar, dat doorgaans Rusland de beide overige de loef afstak. Tegenover de quadruple alliantie of het viervoudig verbond, dat in 1840 tot stand kwam tusschen Rusland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen tot bijstand van de Porte (zie blz. 376), kon de steun, dien Mehemed Ali bij Frankrijk vond, den onderkoning weinig baten. Na een kortstondigen krijg tegen de mogendheden zag hij zich verplicht, in te stemmen in de overeenkomst, gesloten in 't jaar 1841 (zie aldáár).
Ook na de regeling der Egyptischè vraag ontbrak het niet aan punten van aanraking en van wrjjving tusschen Turkije en de andere Europeesche staten. Vooreerst bespeurde Rusland met tegenzin, dat in de jaren van den Hongaarschen opstand (zie blz. 352) de banden der voogdij, die het zich sedert den vrede van Hadrianopel over Turkije had aangematigd, eenigszins losser begonnen te worden en daarentegen de invloed van Engeland te Constantinopel weder meer veld won. Ten anderen zocht Frankrijk, dat door zijn omwenteling van 1848 de Oostersche staatkunde aan haar lot had moeten overlaten en thans een Republiek was, bij gemeenschappelijke beraadslagingen over dit vraagstuk der politiek wederom een der toongevende mogendheden te worden. Als aanleiding greep het een geschil aan, in 1847 ontstaan tusschen de geestelijkheid der Latijnsche en der Grieksche kerk te Bethlehem, in Palaestina, een der in Azië aan de Porte onderhoorige landen. Bedenkt men, dat in Palaestina of in de zoogenoemde heilige plaatsen of oorden, d.i. in Jeruzalem en omstreken, behalve de Latijnsche en de Grieksche katholieken, om bovendien slechts één sekte te noemen, nog wonen Armenische Christenen, d.i. katholieken, die de leer huldigen der monophysīten, welke aan de eenheid der goddelijke en der menschelijke natuur in Christus geloofden, en zich ook anderszins van de Roomsche kerk onderscheiden, dan begrijpt men, dat aldaar telkens menige twist over de rechten dier sekten en op verschillende eigendommen ontstaat.
In 1850 nu nam Napoleon, zich grondende op een verdrag van 1740, gesloten tusschen Frankrijk en Turkije, den handschoen op ten gunste der Latijnsche, te Jeruzalem en te Bethlehem gevestigde kerk. Dadelijk kwam hierop ook Rusland, hoewel, met weinig recht, verwijzende naar den vrede, in 1774 (zie blz. 281) gesloten tusschen dat rijk en Turkije, op ter bescherming van de belangen der Grieksche, in Palaestina gevestigde gemeenten en verzette zich tegen de eischen van Frankrijk. De uitslag was, dat de Porte, gedrongen door Rusland, een paar verordeningen uitvaardigde, waarin alles ten aanzien der heilige oorden werd gelaten, gelijk het was. Hiermede bleek echter de keizer van Rusland nog niet te zijn tevreden gesteld. Om Frankrijk, om Oos- | |
| |
stenrijk, om Pruisen, die door de omwentelingen van 1848 zooveel hadden geleden, behoefde hij, naar hij meende, zich niet te bekreunen. Engeland zocht hij voor zijn inzichten te winnen door den Britschen gezant aan 't hof van Petersburg, Hamilton Seymour, voor te houden, dat het gebouw van het Turksche rijk dreigde in te storten en dat de dagen van den Zieken Man - een uitdrukking, van hem, Nikolaas, afkomstig - waren geteld.
Hij poogde alzoo het Britsche kabinet te overreden, met hem de maatregelen te beramen, te nemen voor 't geval die instorting eerlang plaats greep. Doch het Engelsche ministerie gaf geen gehoor aan de aanbiedingen, maar bleef aan de handhaving van Turke's zelfstandigheid, als aan een noodzakelijk vereischte voor het in stand houden van 't evenwicht van Europa, hechten. In weerwil der geringe gretigheid van Engeland volhardde Nikolaas I in zijn voornemen. In Maart 1853 zond hij vorst Mentschikow, den kleinzoon van den gunsteling van Peter I (overleden 1869), als buitengewoon afgevaardigde naar het hof van Constantinopel. Mentschikow toonde hier, zoo wel door zijn versmaden van de gebruikelijke vormen, b.v. doordien hij den Turkschen minister van buitenlandsche zaken, Fuad-pascha (zie blz. 377), geheel voorbijging, als door den buitensporigen eisch, dat de sultan den keizer, uit wiens naam hij sprak, het patronaat of protectoraat of beschermheerschap over alle Grieksche onderdanen der Porte zou toekennen, dat Rusland, tenzij Turkije verkoos voor goed afstand te doen van zijn zelfstandigheid, den krijg zocht. Na een paar maanden te Constantinopel te hebben vertoefd en na kennis te hebben genomen van het antwoord der Porte, hierop neerkomende, dat zij, hoewel gezind, om de rechten van de leden der Grieksche kerk te eerbiedigen, geenszins de verplichting tot zoodanige eerbiediging in een oorkonde kon erkennen, verliet Mentschikow die stad den 21sten Mei en keerde naar Rusland terug. Na zijn vertrek liet de minister van buitenlandsche zaken van Rusland, graaf Nesselrode (zie blz. 320), nog een ultimatum bij het Ottomanische hof indienen, waarop Nikolaas zijn troepen het bevel deed toekomen, de Pruth te overschrijden en de Donau-vorstendommen, Moldavië en Wallachije, binnen te rukken.
In een manifest, dat de keizer uitvaardigde, werd dit bezetten der vorstendommen voorgesteld als een schrede, die geenszins een begin van vijandelijkheden aanduidde, doch slechts het bekomen van een onderpand bedoelde tot het verkrijgen van zekerheid ter herstelling zijner geschonden rechten. Middelerwijl spoedden zich Frankrijk en Engeland, hun vloten het anker te laten uitwerpen in de Dardanellen of den Hellespont, vanwaar vervolgens eenige oorlogschepen door de Propontis of de Zee van Marmŏra naar den Bospŏrus of de Straat van Constantinopel stevenden. Den 4den October verklaarde de Porte vervolgens den oorlog aan Rusland en begonnen de wederzijdsche vijandelijkheden in Wallachije, die de Turken noopten, de vorstendommen zoo goed als geheel te ontruimen. Den 30sten November greep een Russisch eskader bij Sinōpē (in
| |
| |
't n. van Klein-Azië of Anatolië, aan de Zwarte Zee) eenige Turksche oorlogschepen aan en bracht hun een nederlaag toe. Terwijl de staatsmannen der vier mogendheden, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Pruisen, nog voortgingen te beproeven langs den weg der onderhandelingen, den vrede te herstellen, zonden inmiddels de beide eerstgenoemde hoven hun vloten den last, de Zwarte Zee binnen te varen, ten einde Turkije aldaar tegen de Russen te beschermen. Die beide hoven waren inzonderheid gebelgd over den aanval bij Sinōpē, dewijl die als onder 't oog der Fransch-Engelsche krijgsmacht ter zee was gedaan, juist op dat element, waarop hun vloten - gelijk zij in October aan Rusland hadden bericht - ter verdediging van Turkije waren verschenen en omdat dit aangrijpen bij Sinōpē in strijd was met de bewering van Nikolaas, dat hij niet het voornemen had de eerste te zijn, die de rol van aanvaller op zich nam.
In 't begin van 1854 deelden alsnu Engeland en Frankrijk langs officieëlen weg aan de regeering van Rusland mede, dat hun vloten de Zwarte Zee waren binnengeloopen. Tegen 't einde van Februari 1854 stelden Frankrijk en Engeland aan Rusland een termijn tot den 30sten April ter ontruiming der vorstendommen. Werd hieraan geen gevolg gegeven, dan zou dit gelijk staan met een oorlogsverklaring. Oostenrijk en Pruisen ondersteunden, door 't inzenden eener nota naar Petersburg, dien eisch. In Maart volgde hierop een verdrag van bondgenootschap van Engeland en van Frankrijk met Turkije, waarin o.a. werd vastgesteld, dat zij de Porte te land en ter zee bijstand zouden verleenen en dat de legers der beide Westersche staten vrij zouden zijn in hun bewegingen, maar de Turksche bevelhebbers verplicht wezen, de hoofden der bondgenootschappelijke krijgsmacht tevoren te onderrichten van de belangrijke ondernemingen, die zij van zins waren te beproeven. En hiermede ving dan de oorlog voor goed aan. Allereerst werd hij weder gevoerd in de vorstendommen, in den omtrek van den Donau, waar de Russen zich als heeren des lands gedroegen. Nikolaas stelde er aan 't hoofd zijner krijgsscharen den beroemdste zijner veldheeren, graaf Paskewitsch (zie blz. 352), die echter, reeds hoogbejaard zijnde, zichzelf weldra niet meer tegen de taak opgewassen gevoelde en den bevelhebbersstaf uit eigen beweging neerlegde. Hij werd vervangen door Gortschakoff, die evenmin de fortuin ten zijnen gunste wist te doen neigen en niet kon beletten, dat Omer-Pascha (overleden in 1871) met zijn Turken met meer geluk streed. Op bevel des keizers werd alzoo de kamp voorloopig gestaakt.
Ofschoon intusschen, gelijk wij zagen, Oostenrijk en Pruisen zich tot dusver niet zoo nauw aan Turkije hadden aangesloten als Engeland en Frankrijk, gaven zij in April 1854 een vernieuwd bewijs van overeenstemming in de hoofdzaak met die beide West-Europeesche mogendheden. Immers in die maand sloten zij onderling een verdrag, waarbij zij bepaalden, dat Oostenrijk van Rusland nogmaals de ontruiming der Donau-vorstendommen zou vorderen. Toen op die aanvraag door Nesselrode werd geantwoord, dat de keizer bereid was gehoor daaraan te
| |
| |
geven, mits Oostenrijk zich er borg voor stelde, dat Rusland niet werd aangetast, verklaarde zich Pruisen tevreden gesteld, doch volhardde Oostenrijk bij zijn eisch. In Juni ging dus deze staat een verdrag aan met Turkije, houdende dat hij tegelijk met de Porte Moldavië en Wallachije tijdelijk zou bezetten. Terwijl alzoo Pruisen, dat eerst van zins scheen te zijn, gemeenschappelijk met de Westersche mogendheden te handelen, meer en meer op onzijdig terrein overging, was er voor Rusland alle reden, om met bezorgdheid een volledig toetreden van Oostenrijk tot de zaak van Turkije te gemoet te zien. Vandaar en mede, omdat inmiddels de Engelsch-Fransche landtroepen meer en meer nabij kwamen, dat Nikolaas zijn troepen in Augustus den terugtocht over de Pruth liet volbrengen.
| |
§ 132.
De troepen der Engelschen bezetten in Juni 1854 Gallipŏli. - Vandaar rukken zij op naar Varna. - Napier en Parseval-Deschênes vermeesteren Bomarsund. - Het Engelsch-Fransche leger landt bij Eupatoria. - De Saint-Arnaud en Raglan. - Een Engelsch-Fransche vloot onder Dundas en Hamelin kruist in de Zwarte Zee. - De slagen bij de Alma, bij Balaklāva en bij Inkermann. - Dood van de Saint-Arnaud. - Canrobert. - Beleg van Sebastŏpol. - Dood van Raglan. - Simpson. - Samenkomst der drie mogendheden, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, te Weenen gedurende den winter 1854-1855. - De Sardiniërs onder de la Marmŏra landen in de Krim. - Omer-Pascha. - Mentschikow ruimt zijn post in aan Gortschakoff. - Tottlĕben. - Niel. - Pélissier vervangt Canrobert. - De bondgenooten veroveren den 8sten September 1854 het zuidelijk gedeelte van Sebastŏpol en den toren van Malakoff. - Nikolaas I overlijdt den 2den Maart 1855. - Alexander II. - Verdrag van Januari 1856 tusschen de Porte en de bondgenooten. - Het congres te Parijs onder 't voorzitterschap van Walewski, in Februari bijeengekomen. - Vrede te Parijs, 30 Maart 1856. - Tweederlei afwijking van de bepalingen van den vrede van Parijs, 1) door de vereeniging van Moldavië en Wallachije tot één staat onder den naam Rumenië, in 1861, waarover sedert 1866 Karel I uit het huis Hohenzollern-Sigmaringen regeert; 2) door het verdrag van Londen van 13 Maart 1871. - Russisch-Turksche oorlog van 1877-1878. - Het verdrag van St. Stefano. - Vrede te Berlijn, 13 Juli 1878. - Cyprus komt aan Engeland. -
Alexander I benoemd tot vorst van Bulgarije. - Hervormingen van Alexander II. - Staking hierin en oorzaken dier staking. - Zijn tweeledig einddoel. - Opschuiving der grenzen van 't Russisch gebied in Azië naar 't Zuidoosten. - Onderwerping van Schamyl in 1859. - Kaufmann bezet in 1873 Khiwa en maakt den khan van dat land afhankelijk.
Het eerste punt, dat door het leger der Engelschen en der Franschen
| |
| |
werd bezet, was Gallipŏli, de sleutel der Dardanelles. Hier, waar het in Juni 1854 aankwam, hield het stand, om af te wachten, of de Russen misschien ook uit de vorstendommen over den Balkan op Constantinopel zouden losrukken. Maar zoodra de Engelsch-Fransche krijgsmacht hoe langer hoe meer de zekerheid erlangde, dat veeleer het tegendeel zou plaats grijpen, wat dan ook geschiedde, trok zij van Gallipŏli naar 't Noorden, naar. Varna (in Bulgarije, ten w. van de Zwarte Zee). Hier lagen de troepen werkeloos en geteisterd door de cholera tot in den aanvang van September. Gedurende denzelfden tijd nam een tweede Engelsche vloot onder bevel van admiraal Napier, versterkt door een Fransch eskader onder den vice-admiraal Parseval-Deschnês, den 16den Augustus 1851 bij capitulatie Bomarsund (op 't eiland Aland, bij den ingang van den Bothnischen Zeeboezem), doch slaagde geenszins in haar aanslag op de vesting Kronstadt (ten w. van Petersburg).
Volgens besluit van den krijgsraad, te Varna gehouden, scheepte zich hierop het Engelsch-Fransche leger, hetwelk aldáár een paar maanden had vertoefd, benevens een kleine afdeeling Turken, in en landde bij Eupatorĭa (op de westkust der Krim). Opperbevelhebber der Fransche krijgsmacht was de maarschalk Achilles de Saint-Arnaud; het Engelsche leger werd aangevoerd door Fitzroy Somerset, lord Raglan. Ware niet St. Arnaud destijds reeds aangetast door de ziekte, waaraan hij later bezweek, dan zou men Sebastŏpol terstond hebben aangegrepen en de stad, nod niet genoegzaam versterkt en van een zwakke bezetting voorzien, vermoedelijk hebben moeten bukken.
Inmiddels kruiste een Engelsch-Fransche vloot, gecommandeerd door de admiraals Dundas en Hamelin, in de Zwarte Zee. In de Krim zelf namen de vijandelijkheden spoedig een begin met den slag bij de Alma (ten n.o. van Sebastŏpol), den 20sten Sept., dien de gealliëerden wonnen op Mentschikow, gelijk mede dien bij Balaklāva (ten z. van Sebastŏpol), den 25sten en den 26sten Oct. en bij Inkermann (ten n. van Sebastŏpol), op den 5den Nov. In 't laatst van Sept. was de Saint-Arnaud bezweken aan de cholera, die hier duizende offers van 't leger der bondgenooten eischte, en door Canrobert vervangen, onder wiens opperbevel Bosquet, generaal der Zouaven, Pé1issier en andere bevelhebbers voortgingen, uitnemende diensten aan de zaak der bondgenooten te bewijzen. Van den 9den Oct. af had men het beleg geslagen voor de vesting Sebastŏpol, gedurende welker belegering Raglan insgelijks aan de cholera overleed, in wiens plaats Simpson werd gesteld, onder wien, met andere generaals, o.a. Codrington werkzaam was. Den toegang tot Sebastŏpol van de zeezijde sneed Mentschikow de bondgenooten af door zijn eigen eskader te laten zinken en zóó de haven te versperren.
Gedurende den strengen winter 1854-1855, die op den slag bij Inkermann volgde, grepen op het terrein van den oorlog geen gewichtige gebeurtenissen plaats en voerden de overleggingen der drie mogendheden, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, te Weenen evenmin tot een vrede. In plaats
| |
| |
hiervan zag Rusland in Januari 1855 het getal zijner vijanden vermeerderen met het koninkrijk Sardinië (zie blz. 338), zoodat in Mei 1855 ook een Sardinisch leger onder de 1a Marmŏra op de kampplaats verscheen. Ongeveer ter zelfder tijd versterkte Omer-Pascha met een leger Turken de kracht der bondgenooten en stond Mentschikow den post van opperbevelhebber der Russische troepen aan Gortschakoff af. Intusschen kostte het beleg van Sebastŏpol, hetwelk zeer sterk was en met bewonderenswaardige volharding en beleid door generaal Tott1ĕben werd verdedigd, den bondgenooten de grootste inspanning. Van den kant der Franschen leidde generaal Nie1 gedurende de laatste maanden van 't beleg den arbeid aan de belegeringswerken. In Mei ging het opperbevel over de Fransche krijgsscharen van Canrobert op Pélissier over. Nadat van weerszijden tallooze offers waren gevallen, slaagde men er eindelijk den 8sten Sept. 1853 in, het zuidelijk gedeelte van Sebastŏpol en het meest versterkte punt, den toren van Malakoff, in te nemen, waarop de Russen de stad ontruimden. Reeds was de bewerker van den oorlog, keizer Nikolaas I, den 2den Maart 1855 overleden en door zijn zoon, alexander ii, opgevolgd. Kort daarna liep de oorlog ten einde, die vooral de Engelschen, bij wie slecht was gezorgd voor de middelen tot onderhoud en ter verpleging van de manschappen, op zware verliezen was te staan gekomen. Nadat de Porte in een verdrag van Januari 1856 de gelijkstelling der Christenen met de Mohammedanen had beloofd, kwam een congres van gezanten der Europeesche staten, onder 't voorzitterschap van den Franschen minister van buitenlandsche zaken, Wa1ewski, in Februari te Parijs bijeen. Den 30sten Maart van dit jaar kwam de lang gewenschte vrede
te Parijs tot stand, waarbij het protectoraat van Rusland over de Donau-vorstendommen opgeheven en hun een zelfstandige inrichting gewaarborgd, de onafhankelijkheid der Porte ten aanzien harer Grieksche onderdanen bepaald en eindelijk vastgesteld werd, dat de Zwarte Zee voor koopvaardijschepen van alle volkeren geopend, voor oorlogsbodems daarentegen gesloten zou zijn. Omtrent het recht ter zee in oorlogstijd stelden de mogendheden, welke deze vrede sloten, de volgende bepalingen vast: de kaapvaart is afgeschaft; elke vlag, ook die van den vijand, dekt de lading, behalve oorlogscontrabande; elke blokkade moet, om geldend te zijn, metterdaad plaats hebben.
In tweederlei opzicht is men later van de bepalingen van den vrede afgeweken. Vooreerst vereenigden zich de vorstendommen Moldavië en Wallachije tegen 't einde van 1861, onder den naam Rumenië, tot één staat, waarover sedert 1866 Kare1 I regeert, een prins uit het huis Hohenzollern-Sigmaringen (zie blz. 355), gekozen door de bevolking zelve en erkend door den sultan, die in 1881 den titel koning heeft aangenomen. In de tweede plaits wist Rusland in 1871 gebruik te maken van de bezwaren, waarmede Frankrijk destijds had te worstelen, door den 13den Maart van dat jaar het verdrag te Londen te sluiten met dezelfde staten, die den vrede van Parijs hadden onderteekend, in welk verdrag werden opgeheven de
| |
| |
artikels van den vrede, die de Zwarte Zee voor oorlogsbodems hadden gesloten.
Een nieuwe Russisch-Turksche krijg brak eenige jaren daarna uit. Nadat de Porte in Januari 1877 de voorslagen ter hervorming, haar gedaan door een conferentie van vertegenwoordigers der mogendheden, Rusland, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland, Italië had van de hand gewezen, verklaarde Rusland haar den oorlog in April. Reeds in Januari 1878 trok de Russische generaal Gurko over den Balkan en bezetteden de Russische troepen Adrianopel. Den 3den Maart kwam de vrede tot stand te St. Stefano (nabij Constantinopel). Maar dewijl Engeland verlangde, dat het verdrag aan de goedkeuring werd onderworpen der Europeesche mogendheden, werd te dien einde in Juni een congres van afgevaardigden dier mogendheden te Berlijn gehouden. Ten gevolge van de wijzigingen, door dat congres gemaakt in de artikels van het verdrag van St. Stefano, werden alsnu de hoofdbepalingen van den vrede, te Berlijn gesloten den 13den Juli 1878: Een deel van Bulgarije (ten z. van den Donau, ten w. van de Zwarte Zee) wordt een zelfstandig vorstendom onder de leenhoogheid van den sultan van Turkije; de Herzegowīna (zie blz. 378) en Bosnië (ten n. vandaar) zullen door Oostenrijk-Hongarije bezet en bestuurd worden; Rumenië (zie blz. 390), Montenēgro (zie blz. 378) en Servië (ten o. van Bosnië) worden als onafhankelijke vorstendommen erkend. - Reeds vóór het sluiten van dien vrede had Turkije aan Engeland het recht toegekend, het eiland Cyprus te bezetten en te besturen. Overeenkomstig een der bepalingen van den vrede van Berlijn benoemde de nationale vergadering van Bulgarije in April 1879 Alexander I, een neef van den regeerenden groot-hertog van Hessen-Darmstadt, tot vorst van het land.
Onder gelukkige voorteekenen, die toonden, dat de nieuwe keizer een anderen weg betrad dan zijn voorganger, ving de regeering van Alexander II in Rusland aan. Hij vooral was de schepper van een net van spoorwegen in Rusland, die, in drie lijnen, naar het Zuiden, naar de Oostenrijksche grenzen en naar de Oostzee loopera. Dan vaardigde hij een reeks van besluiten uit, welker strekking was, de lijfeigenschap bij trappen geheel af te schaffen en de boeren in staat te stellen, grondeigenaars te worden. Zelf ging de keizer met een edel voorbeeld voor door de lijfeigenen en de hoorigen op de goederen van zijn huis vrij te verklaren en hun stukken grond voor niet af te staan. Aan die maatregelen paarde hij andere, waardoor de bloei van den handel en van de nijverheid werd in de hand gewerkt, de gemeenschap met het buitenland begunstigd, het onderwijs verbeterd en uitgebreid, de censuur verzacht. Ter bevordering van het eerstgenoemde oogmerk strekten mede handelsverdragen, door hem gesloten met verschillende Europeesche staten, die den scheidsmuur vernietigden, welke tot hiertoe het Russische rijk had afgesloten.
In al die weldadige pogingen is echter eenige staking te weeg gebracht, eerst door den opstand van Polen (zie § 144), toen door meer dan één aanslag op Alexanders leven, één van den Rus Karakasow te Petersburg
| |
| |
in 1866, een tweede van den Pool Berezowsky bij den ingang van het ‘bosch van Boulogne’ te Parijs, ten tijde der tentoonstelling in 1867, enz. En sinds het jaar 1878 heeft aan den dag gebracht, dat er een wijd vertakte samenzwering bestaat van hen, die zich de nihilisten noemen en die zoowel het leven van den czaar, als den geheelen maatschappelijken toestand bedreigen, verscherpt de regeering voortdurend haar maatregelen en drijft het despotische van haar bestuur tot het uiterste. Sinds jaren is er dus meer en meer gelijkheid gekomen tusschen de staatkundige handelwijze van dezen keizer en die van Nikolaas I, vooral ook ten opzichte van 't bestuur van Polen en mede van de niet-Russische, d.i. de Duitsche en de Zweedsche gewesten aan de Oostzee. Het einddoel der regeering schijnt te wezen, in die landen zoowel de heerschappij der Grieksche kerk te grondvesten, als het Russisch te verheffen tot de èn bij de openbare aangelegenheden, èn bij het onderwijs uitsluitend geldende taal.
Voor zooveel de buitenlandsche zaken betreft, kenmerkte zich het bewind van Alexander II inzonderheid door het streven, om de grenzen van het Russisch gebied in Azië voortdurend naar de zuidoostzijde op te schuiven en meer in de nabijheid te brengen van Engelands bezittingen in Indië. Aan zijn bewind was het voorbehouden, de bergvolkeren van den Kaukăsus, welke zijn vader en hij jaren lang hadden bestreden, voor goed te onderwerpen. Hun opperhoofd, de heldhaftige Schamy1, die den ongelijken kamp zoo lang had volgehouden, gaf zich in 1859 aan de Russen over, wier keizer den gevangene met blijken van achting ontving en zachtmoedig behandelde. Een meesterlijken zet eindelijk deed de keizer van Rusland in 1873 op het schaakbord der staatkunde door generaal von Kaufmann met een leger naar Khiwa (ten z. van het Aralmeer) te zenden, die na de hoofdstad, eveneens Khiwa geheeten, te hebben bezet, den khan of vorst van dat land heeft gedwongen, een deel van zijn gebied aan Rusland af te staan en zich voor een dienaar van den keizer te verklaren. Was Alexander II meermalen, bij onderscheiden aanslagen op zijn persoon, gespaard gebleven, eindelijk, in Maart 1881, viel hij als het offer van een vernieuwde poging van dien aard en werd opgevolgd door zijn zoon Alexander III.
| |
§ 133.
Frankrijk. - Terugkeer van Lodewijk XVIII. - De restauratie. - De hertog van Richelieu. - De niet te vinden kamer. - De persoonlijke stemming van den koning. - Het ter dood brengen van Ney, vorst van de Moskwa. - Het paviljoen Marsan en de graaf van Artois. - Het witte terrorisme. - Het Palais royal en de hertog van Orléans, Lodewijk Philips. - De minister Decazes. - Louvell vermoordt den hertog van Berry in Februari 1820. - Karel X koning van Frankrijk. - Herstelling van de heerschappij der Jezuïten en van de voorstanders der oude monarchie. - Karakterteekening van
| |
| |
Lodewijk XVIII en van Karel X. - Het ministerie Polignac of het onmogelijke ministerie. - Opwekking van Lodewijk Adolf Thiers en van Frans Pieter Willem Guizot tot wettelijken tegenstand. - De meerderheid van de kamer der afgevaardigden verklaart zich tegen het ministerie in Maart 1830. - Ontbinding der kamer. - De minister van oorlog, van Bourmont, verovert den 5den Juli 1830 Algiers op den dey Hussein. - De meerderheid der nieuwe kamer is wederom tegen het ministerie. - Verandering, op grond van artikel 14 der charte, der grondwet, d.i. de drie ordonnantiën van den 26sten Juli 1830. - Opstand en driedaagsche strijd, 27-29 Juli, te Parijs tuusschen de bevolking dier stad en Marinont. - Het volk zegeviert. - Karel X doet afstand van de kroon ten behoeve van Hendrik V, hertog van Bourdeaux. - Hij scheept zich den 14den Augustus in naar Schotland, vanwaar hij vervolgens gaat naar Praag. - Hij overlijdt te Görz in 1836. - Er wordt den 29sten Juli 1830 een voorloopig bewind ingesteld, geheeten de municipale commissie. - Lafayette opperbevelhebber der nationale garde. - Lodewijk Philips den 30sten Juli aangesteld als algemeen stedehouder van liet koninkrijk. - De kamer der afgevaardigden benoemt hem den 7den Augustus tot koning en draagt alzoo de kroon op aan het huis Orléans. - Lodewijk Philips de burgerkoning. - Hij is de kroon verschuldigd aan Lafayette, aan Laffitte en over 't geheel aan de vermogende bankiers en kooplieden van Parijs. - Niet minder dan acht aanslagen op zijn leven in den duur zijner regeering, zooals die van Fieschi, van Morey en van Pepin, in 1835. - Laffitte wordt, als hoofd van 't ministerie, den 13den Maart 1831 vervangen door Casimir Périer. - Hij wordt bijgestaan door den minister van oorlog Soult. - Twee hoofdrichtingen van de regeering van Lodewijk Philips: het zoeken van den steun der gegoede burgerklasse en het streven naar instandhouding van den algemeenen vrede. - Maatregelen van zijn bewind. - Périer overlijdt in 1832 aan de cholera. - Guizot, de hertog de Broglie en Thiers leden van 't nieuwe ministerie-Soult of dat van 't juiste midden. - De ‘doctrinaires.’ - Het maakt in 1836 plaats voor 't ministerie-Molé. - Moeielijkheden, waarmede Lodewijk Philips heeft te worstelen. - Twee vijandige partijen staan tegenover hem: die der legitimisten en die der republikeinen. - Daarbij komen de eischen van hen, die geen middelen van bestaan hebben. - Oproer der werklieden van de zijde-fabrieken te Lyon in 1831. - De socialisten en de communisten. - Saint-Simon, overleden 1825. - Fourier, overleden 1837. - Proudhon, overleden 1865. - Het genootschap van de vrienden des volks, dat van de rechten van den mensch, enz. - Tweede opstand van de arbeiders der zijde-fabrieken te Lyon in April 1834. Oproer te Parijs in dezelfde maand.
Na den val van Napoleon keerden met lodewijk xviii (zie blz. 319 en 322) talrijke uitgewekenen, grootendeels adellijken en geestelijken,
| |
| |
naar Frankrijk terug. Deze lieden beheerschten den koning, hoewel persoonlijk niet afkeerig van vrijzinnige denkbeelden, zoozeer, dat hij vooreerst wel aan hun wensch moest toegeven om alles tot het oude terug te voeren en aan hun wraakzuchtige plannen vrij spel laten, weshalve dit tijdperk dat der restauratie of herstelling heet. De leidende minister was de hertog van Richelieu, die bij zijn maatregelen ter herstelling van den ouden toestand zooveel ondersteuning vond in de kamer der afgevaardigden van 't volk, dat men ze ‘de niet te vinden kamer’ noemde, een benaming, waardoor werd te kennen gegeven, dat de koning nooit had gedacht, dat zulk een volgzame vertegenwoordiging mogelijk ware geweest. Meer dan vóór den terugkeer van Napoleon deelde Lodewijk dien wensch, nu hij, ten tijde van zijn uitwijken naar Gent, had ervaren, hoedanig de stemming van 't volk was jegens het huis Bourbon en hoe onvast de kroon, hem door de wapenfeiten der buitenlandsche mogendheden ten deel gevallen, op zijn hoofd had gezeten. Vooral was hij er over gebelgd, dat de natie had getoond, zoo weinig te hechten aan datgene, waarop hijzelf zoo trotsch was, aan zijn geboorterecht en aan de hooge waardigheid van 't koningschap. Onder de vele offers, die toen vielen, was Michaël Ney, vorst van de Moskwa, (zie blz. 316 en 321) een der eerste en meest bekende. Op de tijding van de landing van Napoleon had Lodewijk XVIII hem aan 't hoofd gesteld eener afdeeling troepen, die hij den keizer te gemoet zond. Ney had destijds den koning beloofd, dat hij Napoleon in een ijzeren kooi zou terugbrengen. In plaats hiervan was hij bij Lons le Saunier (ten z.w. van Besançon, in 't o. van Frankrijk), met het grootste gedeelte van zijn krijgslieden, tot Napoleon overgeloopen. Thans werd hij door het hof der pairs ter dood veroordeeld, als hebbende niet alleen tegen eed en plicht, als krijgsman, gehandeld,
maar bovendien den koning, die hem had vertrouwd, bedrogen. Het vonnis werd ten uitvoer gelegd en Ney in December 1815 in den tuin van het paleis Luxemburg dood geschoten.
De adel, die weder aanspraak maakte op zijn oude voorrechten en op de eens verbeurd verklaarde goederen, en de geestelijkheid, die de protestanten in 't Zuiden van Frankrijk gruwelijk liet vervolgen, vonden veel steun bij den graaf van Artois (zie blz. 295). Men noemde die wraakoefeningen, ‘het schrikbewind der lelievlag of het witte terrorisme.’ Die adel en de geestelijkheid vormden met den graaf van Artois een kring, dien men het paviljoen Marsan noemde (naar het noordelijk gedeelte der Tuileriën). Daarentegen was het Palais royal te Parijs, waar de hertog van Orléans, Lodewijk Philips, de zoon van Égalité (zie blz. 299) woonde, het middelpunt van de voorstanders der charte (zie blz. 319). Maar toen deze partij steeds hooger eischen liet hooren, deed de koning zich ten laatste gelden en gaf, vooral op aandrang van den minister van binnenlandsche zaken Decazes, althans eenigermate toe aan 't verlangen van 't vrijzinnige gedeelte des volks, inzonderheid door het invoeren eener nieuwe wet op de verkiezingen.
In Februari 1820 werd de hertog van Berry (een eeretitel, ontleend aan een landstreek, ten z. van Orléans, welke vroeger dien
| |
| |
naam droeg), een zoon van den graaf van Artois, bij het uitgaan der opera, door een dweeper, Louvell geheeten, vermoord. Louvell, die in 't geheel geen medeplichtigen had, haatte de Bourbons en merkte ze als de grootste vijanden van zijn land aan, omdat zij den buitenlandschen bestrijder in Frankrijk hadden doen binnenkomen. Van dit oogenblik af dreef de hofpartij haar maatregel met vernieuwden ijver door: zoo werd de kieswet gewijzigd en de vrijheid van drukpers beperkt. En toen Lodewijk den 16den Sept. 1824 was gestorven en door den graaf van Artois, als karel, x (1824-1830, overleden 1836), opgevolgd, deed men alles, om, in strijd met de wenschen van het meerendeel der natie, de oude monarchie en de heerschappij der Jezuïten te herstellen.
Lodewijk XVIII was een man van een scherp verstand en van veel kennis, wien de talrijke lotwisselingen, die hij had beleefd en aanschouwd, een zekere lijdelijkheid hadden doen aannemen, welke zich dan alleen verloochende, wanneer de zelfstandigheid der vorstelijke macht werd betwist, voor 't overige iemand zonder krachtige overtuigingen en die de menschen zeer gering schatte. Was voor den blik van Lodewijk XVIII, niet zonder indruk op hem te maken en hem tot leering te verstrekken, het grootsche schouwspel dier eindelooze omkeeringen voorbijgegaan, waarvan hij ooggetuige was geweest, anders stond het geschapen met zijn opvolger. Karel X was geheelenal gebleven de man, die hij in 1789 was geweest. Hij was dus vast besloten geen voet breed te wijken van 't standpunt, waarop hij had post gevat, met andere woorden, het mocht kosten wat het wilde, de hand te houden aan 't geen, naar zijn opvatting, zijn dure verplichting was, het handhaven van het onbeperkt vorstelijk gezag en van de rechten der katholieke kerk. Zoo van iemand, kon voorzeker van hem worden getuigd, dat hij niets had geleerd en niets vergeten.
Tevergeefs boden de weinige betergezinden in en de vele dusdanigen buiten de kamer, na vruchteloos op het verderfelijke van zulk een stelsel te hebben gewezen, een steeds sterkeren wederstand. Desniettegenstaande benoemde Karel X in 1829 een ministerie, dat het stelsel der Bourbons uitsluitend was toegedaan, aan 't hoofd waarvan de prins van Polignac stond en dat door den oud-minister Talleyrand ‘het onmogelijke ministerie’ werd genoemd. Met schrik vernam Frankrijk deze keuze. Uitstekende mannen, zooals de door hun historische werken beroemde Frans Pieter Willem Guizot en Lodewijk Adolf Thiers, wekten in hun kleinere geschriften het volk tot wettelijken tegenstand op. Overal ontstonden vereenigingen, om het opbrengen der belastingen te weigeren. Een laatste waarschuwing kwam uit de kamer der afgevaardigden voor, waar 221 van de 402 leden zich in Maart 1830 in hun antwoord op de troonrede tegen het ministerie verklaarden. De kamer werd hierop ontbonden en een nieuwe verkiezing uitgeschreven.
Ofschoon intusschen een Fransch leger, bijgestaan door een krachtige vloot, onder den minister van oorlog, Bourmont, den 5den Juli Algiers veroverde, welks dey, geheeten Hussein, den Franschen consul, bij 't houden
| |
| |
van een gesprek over handelsgeschillen, zwaar had beleedigd, viel toch de keuze van nieuwe afgevaardigden geheel ten nadeele van het ministerie uit: 272 liberalen tegen 145 ministeriëelen. Thans veranderde de regeering, op grond van een artikel der staatsregeling van 1814, hetwelk den koning veroorloofde, de verordeningen uit te vaardigen, die noodig mochten zijn tot de uitvoering der wetten en voor de zekerheid van den staat, eigenmachtig de grondwet. De beruchte drie ordonnantiën van den 26sten Juli 1830 verschenen, waardoor de nog niet vergaderde kamer der afgevaardigden ontbonden, de kieswet gewijzigd en de vrijheid der drukpers opgeheven werd. De ordonnantiën kostten Karel en zijn geslacht de kroon. De bevolking van Parijs begon een driedaagschen strijd, den 27-29sten Juli, tegen de troepen des konings onder Marmont, hertog van Ragūsa, (zie blz. 316 en 318), die deels overliepen, deels de hoofdstad moesten ontruimen. Karel X, die vruchteloos afstand deed van de kroon ten behoeve van Hendrik V, hertog van Bourdeaux, een zoon van den hertog van Berry, die zich thans ‘graaf van Chambord’ (ten o. van Blois) noemt, vertoefde gedurende den opstand te St. Cloud (ten w. van Parijs). Hierop vertrok hij naar Rambouillet (ten z.w. van Versailles), waar hij vruchteloos op een omkeer der zaken of op uitkomsten zijner onderhandelingen hoopte, en scheepte zich den 14den Augustus in naar Schotland, vanwaar hij later naar Praag vertrok. Hij stierf in 1836 te Görz (aan de Isonzo), in Illyrië.
Tot op het oogenblik, dat de zege van hen, die tegen den koning waren opgestaan, was beslist, had het zoowel aan een bepaald plan en doel, als aan een leiding, uitgaande van één of meer personen, ontbroken. Thans nu er een uitslag was verkregen, grepen een aantal leden van de kamer der afgevaardigden het roer van den staat aan en benoemden uit hun midden eenige mannen, die een voorloopig bewind zouden uitmaken. Als leden van dit bewind, dat zich municipale commissie noemde, traden den 29sten Juli o.a. op Casimir Périer en Odilon-Barrot. Ter zelfder tijd nam Lafayette (zie blz. 295) het opperbevel over de nationale garde op zich. Van Périer en zijn ambtgenooten ging het bestuur bijna onmiddellijk over op Lodewijk Philips, hertog van Orléans, die den 30sten Juli door een aantal leden van de kamer der afgevaardigden en van die der pairs werd aangesteld als ‘algemeen stedehouder van het koninkrijk’.
Reeds den 7den Aug. 1830 benoemde de kamer der afgevaardigden lodewijk philips i (zie blz. 394), hertog van Orléans, een zijtak der Bourbons, tot koning der Franschen (1840-1848, overl. 1850). Van deze verkiezing, waarover de pairs niet waren geraadpleegd, werd hun eenvoudig door de andere kamer bericht gegeven. Lodewijk Philips, die de kroon vooral had te danken aan den bankier Laffitte, aan Lafayette en aan eenige der vermogendste kooplieden van Parijs, gesteund door sommige der uitstekendste afgevaardigen, handhaafde zich lang op den troon in spijt van menigen opstand, zoowel van de legitimisten of aanhangers der Bourbons, als van de republikeinsche partij. Aanvan- | |
| |
kelijk was hij, wegens zijn toegankelijkheid en de eenvoudigheid zijner levenswijze, zeer gezien en noemde men hem gaarne den burgerkoning. Men had er behagen in, hem in burgerlijk gewaad en met den regenscherm in de hand door de straten van Parijs te zien wandelen. Maar dit onverzeld uitgaan hield reeds op in 1834, toen hij niet alleen bespot, doch ook zijn veiligheid bedreigd werd. Toch had hij het zeldzame geluk, aan herhaalde aanslagen, in 't geheel niet minder dan acht, op zijn leven, zooals aan dien van Fieschi, van Morey en van Pepin, op den 28sten Juli 1835, te ontkomen.
Nadat Laffitte een korten tijd aan 't hoofd van 't ministerie had gestaan, kwam Casimir Périer, eveneens een bankier, den 18den Maart 1831 in zijn plaats. Met krachtige hand voerde de nieuwe president van 't ministerie, bijgestaan door den minister van oorlog Soult, Frankrijk op de baan der orde terug. Van nu aan kenmerkte zich de regeering van Lodewijk Philips door twee hoofdrichtingen: het zoeken van den steun der gegoede burgerklasse bij de binnenlandsche maatregelen, die zij nam, en, wat het buitenland betreft, het streven naar instandhouding van den algemeenen vrede. Krachtig bevorderde zij, op 't voorbeeld van Engeland en van Noord-Amerika, het aanleggen van spoorwegen, sinds het jaar 1837, benevens het aanleggen van vestingwerken rondom Parijs. Dat intusschen niet alle eischen der liberalen werden ingewilligd, gaf dikwijls aanleiding, niet alleen tot menig hard woord binnen de kamer, maar ook tot vele opstanden daarbuiten. Immers van den aanvang af had de regeering van Lodewijk Philips met groote bezwaren te worstelen. Zooals zooeven is gezegd, stonden twee vijandige partijen tegenover hem, de legitimisten en de republikeinen. Daarbij kwamen de eischen van duizenden lieden, die ten gevolge der omwenteling geen middelen van bestaan hadden en vorderden, dat de pas opgetreden koning of de staat hen onderhield. Er is dan ook gedurende de achttien jaren van het bewind van Lodewijk Philips bijna geen tijdsbestek van eenigen duur geweest, waarin niet òf de binnenlandsche, òf de buitenlandsche aangelegenheden reden gaven tot zware bekommering. Al dadelijk had men in 1831 een oproer van de werklieden der zijde-fabrieken te Lyon, wien de fabrikanten hooger loon weigerden, hetwelk door de troepen werd gedempt.
Aan het streven van allen, die tegen de regeering in verzet kwamen, paarde zich dat van ben, die tot de genootschappen der socialisten en der communisten behoorden. De vragen, door de eersten opgeworpen, betroffen niet het aandeel, hetwelk het volk toekwam aan 't bestuur van den staat. Wat zij beoogden was de invoering van een andere zedeleer, de opheffing van 't huwelijk en van de familie, het meer toegankelijk maken der genietingen voor alle menschen. Het strooien van de zaden dier maatschappelijke theoriën viel hoofdzakelijk in de dagen der restauratie, toen Saint-Simon, overleden 1825, en Fourier, overleden 1837, leefden en hun geschriften uitgaven. Naar hen noemen zich hun volgelingen, die onder elkander weer op menig punt, b.v. betrekkelijk het recht van eigendom en 't erfrecht, de persoon- | |
| |
lijke vrijheid, enz. uiteenloopen. Gelijk de socialisten het beginsel der oorspronkelijke eenheid aller menschen en het trachten naar de verwezenlijking van dit beginsel op aarde met de communisten gemeen hebben, komt het verschil tusschen hen inzonderheid hierop neer, dat de socialisten het recht van den eigendom òf eerbiedigen, òf ten minste slechts middellijk aanranden, terwijl de communisten dat recht geheel willen opheffen. Van dat communisme was een der woordvoerders Proudhon, overleden 1865, wiens woord ‘eigendom is diefstal’ zooveel opzien heeft verwekt.
Naast die genootschappen, welke naar omverwerping der Christelijkmaatschappelijke toestanden streefden, stonden andere, die, ten deele met hun leeringen instemmende, vooral een staatkundig doel op 't oog hadden, als het genootschap van de vrienden des volks, dat van de rechten van den mensch, enz. Deze genootschappen, inzonderheid het laatstgenoemde, geheelenal ingericht als een staat op zichzelf of als een leger, hadden hun vertakkingen door 't gansche rijk en oefenden uit Parijs allerwege een krachtigen invloed. Terstond nadat in April 1834 te Lyon een tweede oproer, gevaarlijker dan het vorige, van de arbeiders der zijde-fabrieken was uitgebarsten en gedempt, richtte dit genootschap nog in dezelfde maand te Parijs een aanval op de bestaande orde van zaken, waarbij weder barricaden werden opgeworpen en met verwoedheid gestreden, doch die evenzeer mislukte. Een honderdtal lieden werd na den afloop dier onlustentot ‘deportatie’, d.i. tot verbanning naar een bepaald oord, of tot gevangenschap veroordeeld. Middelerwijl was Périer in 1832 aan de cholera overleden. In 't zelfde jaar werden Guizot, de hertog de Broglie en Thiers leden van 't ministerie-Soult, welke alle in de eerstvolgende en verdere jaren nu eens uitvielen, dan weer optraden. Zoowel Périer, als Guizot en de hertog de Broglie behoorden tot die staatsmannen, welke ‘de doctrinaires’, de mannen der stelselmatige theorie, werden geheeten. Het nu optredende ministerie noemde men dat van ‘het juiste midden.’ Het werd in 1836 vervangen door 't ministerie-Molé.
| |
§ 134.
Frankrijk. - Karel Lodewijk Napoleon te Arenenberg. - Hij beproeft den 30stsn October 1836 den aanslag te Straatsburg. - De poging mislukt, en hij wordt te Lorient ingescheept naar Amerika. - Hij neemt in Juni 1837 de terugreis aan uit Amerika. - Hij vertoeft wederom te Arenenberg. - Hortensia overlijdt in October 1837. - Lodewijk Napoleon vertrekt in October 1838 naar Londen. - Lodewijk Philips beveelt in Mei 1840, de asch van Napoleon I San St. Helĕna naar Parijs over te brengen. - Aanslag van Lodewijk Bonaparte te Boulogne, den 6den Augustus 1840. - De aanslag mislukt op nieuw. - Lodewijk Napoleon den 6den October te Ham voor zijn leven gevangen gezet. - De asch van Napoleon den 15den December bijgezet in den dom der invaliden te Parijs. - Oorzaken van de voortzetting van
| |
| |
den krijg tegen Algiers. - Abd-el-Kader emir en priester in Noord-Afrika. - Constantine in 1837 genomen. - Bugeaud in 1841 gouverneur van Algerië. - Eugenius Cavaignac, Changarnier, Lamoricière, Pélissier. - Bugeaud wint in Aug. 1844 den slag bij de Isly. - Abd-el-Kader geeft zich voorwaardelijk over. - De regeering van Frankrijk verbreekt het gegeven woord en houdt den emir in Frankrijk gevangen tot 1852. - Hij wordt ontslagen door Lodewijk Napoleon. - Het ministerie-Thiers in 1840. - Het ministerie Soult-Guizot van 1840 tot 1848 met eenige wijzigingen. - Partijen in de kamer der afgevaardigden: de linkerzijde, de monarchaal gezinde linkerzijde, het rechtercentrum, de voorstanders der legitimiteit. - De kroonprins komt om in 1842. - Duurte der levensmiddelen in 1846 en in 1847. - Lodewijk Napoleons vader overlijdt in Juli 1846 te Florence. - Hijzelf ontsnapt den 25sten Mei van dat jaar uit Ham. - Hij reist naar Londen. - Het streven der bevolking naar hervorming van 't kiesstelsel. - De maaltijden of banquets. - Odilon Barrot staat aan de spits der beweging. - De eerste dier maaltijden in Juli 1847 dicht bij Parijs. - De regeering verbiedt ze den 22sten Februari 1848 te Parijs.
Toen, door den afloop van de zoo even beschreven woelingen en door de reeks der zegepralen, die de troepen achtereenvolgens op de opstandelingen hadden behaald, de republikeinen en de legitimisten voorloopig onschadelijk waren geworden, stak onverwachts het bonapartisme het hoofd op. In een afgelegen hoek van Zwitserland leefde op het slot Arenenberg (in het kanton Thurgau, niet ver van Constants en van het meer van dien naam) een jong man, die niet wanhoopte aan de toekomst zijner familie. Het was Karel Lodewijk Napoleon, geboren in 1808, de derde zoon van Lodewijk, gewezen koning van Holland, graaf van St. Leu (ten n. van Parijs), of, gelijk anderen willen, naar 't schijnt evenwel zonder genoegzamen grond, van admiraal Karel Hendrik Verhuell, een der ministers van den koning, en van Hortensia, een dochter van Beauharnais en van Joséphine, de stief- en aangenomen dochter van Napoleon I (zie blz. 311). Hier werd hij kapitein der artillerie, in dienst van het kanton Bern. Dáár, te Arenenberg, zoowel als te Baden-Baden, zag en sprak hij van tijd tot tijd Fransche officieren, o.a. eenigen van het garnizoen van Straatsburg.
Vast besloten was de prins, te beproeven, eens in Frankrijk de plaats te vervullen, die zijn oom had ledig gelaten. Er bestond een senaatsbesluit van Mei 1804, dat de keizerskroon, bij ontstentenis van nadergerechtigden, toekende aan de mannelijke nakomelingschap van Lodewijk en dat, naar Lodewijks zoon meende, zijn kracht nog niet had verloren. In 't laatst van October 1836 vertrok hij naar Straatsburg, in welke vesting hij de Persigny vond, de ziel der onderneming, die oorspronkelijk ‘Fialin’ heette. Den 30sten October, des morgens te 5 uur, verscheen hier Lodewijk Napoleon in zijn Zwitsersche uniform, maar met de epauletten van kolonel, met de ster en het lint van het legioen van eer en met een driekantigen
| |
| |
hoed, begeleid door eenige officieren, die een vaandel met het teeken van een arend droegen. In de eerste kazerne, waar hij zich vertoonde, riepen de soldaten ‘leve de keizer.’ Doch in de tweede kazerne, waarheen hij zich begaf, mislukte 's prinsen poging, die veel van een klucht had. Zoowel hijzelf, als de officieren, die zich voor zijn aanhangers hadden verklaard, werden gevangen genomen. Den 9den November werd hij onder bewaking naar Parijs gevoerd en vandaar, na een paar uren oponthoud, naar Lorient (in 't n.w. van Frankrijk, aan den Atlantischen Oceaan), waar hij werd ingescheept naar Amerika.
Niet lang vertoefde Lodewijk Napoleon in het werelddeel, waarheen men hem had verbannen. In Juni 1837 nam hij wederom de terugreis aan; in Juli was hij op nieuw te Arenenberg, waar Hortensia, die in October van 't zelfde jaar overleed, ziek ternederlag. Ook na haar dood bleef hij er, totdat de regeering van Frankrijk van die van Zwitserland de uitzetting des prinsen eischte. De tweeëntwintig kantons weigerden aanvankelijk aan die vordering te voldoen. Door inmiddels in October 1838 naar Londen te vertrekken gaf de prins zelf het middel eener geschikte uitkomst aan de hand. Hier woonde hij tot 1840, in de maand Mei van welk jaar Lodewijk Philips, met goedvinden van de regeering van Groot-Britannië, last gaf, de asch van Napoleon I van St. Helena naar Parijs over te brengen, opdat zij, overeenkomstig den wensch van wijlen dien keizer, mocht rusten aan de oevers der Seine, te midden van het Fransche volk, dat hij, zooals de woorden van zijn testament luidden, zoozeer had lief gehad. De door dit besluit hier en daar voor het Bonapartisme op nieuw ontwaakte geestdrift was voor Lodewijk Napoleon een spoorslag, om nogmaals een poging te wagen ter bevrediging zijner eerzuchtige plannen.
Na zich den 4den Augustus te hebben ingescheept op de kust van Engeland, landde hij den 6den bij het dorp Vimereux (nabij Boulogne, ten z.w. van Calais). Op het schip, dat Lodewijk Napoleon met de zijnen, o.a. met de Persigny, naar het strand van Frankrijk overvoerde, was mede een levende arend, die ongetwijfeld bestemd was om een belangrijke rol te vervullen. Terstond trok de kleine bende, bestaande uit ongeveer zestig personen, op naar het nabijgelegen Boulogne, waar zij in een kazerne een afdeeling infanterie afvallig zocht te maken. Terwijl de prins tot de soldaten sprak, ging een pistool, dat hij in de hand had, af en kwetste een der manschappen in 't gelaat. Dit verwekte groote verbittering onder de troepen, die toch nog geenerlei gezindheid tot aansluiting hadden laten blijken. De samengezworenen spoedden zich alzoo terug, verlieten de stad en bereikten gelukkig de sloep, die hen weer aan boord zou brengen van de stoomboot, waarmede zij waren gekomen. Doch de sloep sloeg om, en de vluchtelingen vielen, druipende van 't zeewater, in handen van de nationale garden en van de soldaten, die hen op de hielen waren gevolgd. Den 6den October werd prins Napoleon, wegens de herhaling zijner onberaden onderneming, volgens een vonnis van het hof der pairs, voor zijn leven gevangen gezet te Ham (ten z. van St.
| |
| |
Quentin, aan de Somme). Zoo weinig vrees koesterde ter zelfder tijd de regeering van Frankrijk voor het veld winnen van 't Bonapartisme, dat zij, gevolg gevende aan haar vroeger voornemen, de asch van keizer Napoleon, inmiddels naar Frankrijk overgebracht, den 15den December 1840 in den dom der invaliden te Parijs liet bijzetten.
Wat de buitenlandsche zaken betreft was voor het staatkundig stelsel des konings het bezit van Noord-Afrika zeer gewenscht, omdat de volksmeening in dit werelddeel een geschikt oord vond voor 't aanleggen van volkplantingen en tevens een ruime gelegenheid ter bevrediging van haar zucht naar roem op 't veld van eer. Intusschen werden de pogingen tot de geheele verovering dier streek, zoo door het klimaat als door den tegenstand van een ondernemend vijand, zeer bemoeielijkt. Zestien jaren lang kampte Abd-el-Kader, die tegelijk emir of vorst en priester was, als een tweede Jugurtha (zie blz. 70) sinds 1832 tegen de overmacht der Franschen en vaak met uitnemend gevolg, daar hij door vele andere hoofden der Bedoeïenen goed werd ondersteund. Een van de schitterendste feiten uit dien kamp tegen de Noord-Afrikaansche stammen is de inneming der vesting Constantine (Cirta) door de Franschen in 1837. Nogtans bleef het voordeel grootendeels aan de zijde van Abd-el-Kader, totdat Bugeaud in 1841 tot gouverneur van Algerië werd benoemd. Deze opperbevelhebber, voortreffelijk bijgestaan door veldheeren, als Eugenius Cavaignac, Changarnier, Lamoricière, Pélissier, komt eigenlijk de eer van de onderwerping des lands toe; maar hij versmaadde ook de wreedste middelen niet. De beroemdste slag, dien hij leverde en won, is die bij de Isly (in Marokko) in Aug. 1844, waar de Marokkanen werden verslagen. Drie jaren later gaf Abd-el-Kader, die bij een mislukten aanslag op Marokko zijn ware oogmerken deed kennen, n.l. het onafgebroken voortzetten van den oorlog, dien hij aan zijn volk steeds deed voorkomen in 't licht van een godsdienst- of heiligen oorlog, zich aan de Franschen over. Gedwongen om den strijd op te geven, bedong de emir evenwel deze voorwaarde, dat hem een vrije aftocht naar
Egypte of naar Syrië zou worden toegestaan. Doch te Parijs dacht men er anders over. De regeering bepaalde, dat Abd-el-Kader als gevangene in Frankrijk zou vertoeven. Deze gevangenschap duurde tot 1852, toen Lodewijk Napoleon hem ontsloeg, onder 't opleggen der verplichting, zich van nu aan in Azië op te houden.
In weerwil van den glans der krijgstochten werd de binnenlandsche toestand van Frankrijk hoe langer hoe meer hoogst onrustbarend. De zware schuldenlast, die het land drukte, het ongenoegzame van 't volksonderricht, de grove onzedelijkheid en andere ondeugden, waarmede velen, zelfs onder de hoogste standen, waren behebt, - dit waren slechts eenige van de talrijke oorzaken, die veler bekommering wekten. Op het ministerie Thiers, hetwelk in 1840 optrad, volgde nog in 't zelfde jaar het ministerie Soult-Guizot, dat met eenige wijzigingen tot 1848 stand hield. In de kamer der afgevaardigden had men een bonte schakeering van partijen, waarvan de voornaamste waren de linkerzijde, d.i. de republikeinen, als Dupont
| |
| |
de l'Eure, Ledru-Rollin, Laffitte, de natuur- en sterrekundige Arăgo, enz.; de monarchaalgezinde linkerzijde, als Odilon Barrot en Thies; het rechtercentrum, d.i. de onvoorwaardelijke aanhangers der regeering, die doorgaans de meerderheid uitmaakten; eindelijk de voorstanders der legitimiteit, weinige in getal.
Te midden van de zware zorgen, die 's lands toestand den koning moest verwekken, trof hem het ongeluk, zijn oudsten zoon, den kroonprins, den hertog van Orléans, te verliezen, die in 1842 door een sprong uit zijn rijtuig omkwam. Vermeerderd werden die zorgen door de duurte der levensmiddelen in de jaren 1846 en 1847, alsmede door den gedrukten toestand van den land- en den wijnbouw. Bij dit alles kwam, dat Lodewijk Philips plotseling het bericht kreeg, dat Lodewijk Napoleon den 25sten Mei 1846, twee maanden vóór den dood zijns vaders, die in 't eind van Juli te Florence overleed, uit zijn kerker, de vesting Ham, als timmerman verkleed, was ontsnapt, langs den spoorweg naar België vertrokken en vervolgens naar Londen gereisd. Intusschen bleef Frankrijks bevolking bij voortduring reikhalzend uitzien naar hervormingen, vooral van het kiesstelsel. Daardoor hoopten de talrijke tegenstanders van het persoonlijk bewind des konings en van Guizot eindelijk een meerderheid in de kamer der afgevaardigden te verkrijgen, die de regeering tot een waarlijk constitutioneele zou maken. Hervormingen waren de leus van schier alle partijen, mede van de socialisten en de communisten, wier streven op gelijkmaking van alle standen en bezittingen was gericht. Na tevergeefs te hebben gepoogd, de meerderheid in de kamer der afgevaardigden te verkrijgen, beproefden de tegenstanders der regeering het volk in beweging te brengen. Te dien einde hielden zij groote banquets of feestmaaltijden, waaraan honderden kiezers en andere notabele burgers deel namen en bij welke de noodzakelijkheid der hervorming van 't kiesstelsel het hoofdonderwerp was van 't gesprek. De eerste dier maaltijden werd in Juli 1846 dicht bij Parijs gehouden. Aan de spits dezer beweging stond Odilon Barrot. Toen nu de leden der linkerzijde van de kamer der afgevaardigden den 22sten Februari 1848 te Parijs ook een dergelijk maal
wilden aanrichten, verbood de regeering het. Vermits het alzoo meer en meer scheen te blijken, dat de hervorming langs minnelijken weg niet was te bekomen, brak zich de lang bedwongen ontevredenheid met geweld baan.
| |
§ 135.
Frankrijk. - Samenscholingen op den voor het banquet bestemden en op den volgenden dag. - De nationale garde stemt met het volk in. - Nadeelige invloed hiervan op de houding der linietroepen. - Lodewijk Philips ontslaat, op zijn verzoek, het ministerie-Guizot den 23sten Februari. - Omkeer der volksstemming op den avond van dien dag. - Het schot van Giacomoni. - Thiers en Odilon Barrot tot minister benoemd, Lamoricière tot bevelhebber der nationale garde, Bugeaud,
| |
| |
daarop Gérard tot opperbevelhebber der bezetting. - Eisch van Emile de Girardin aan den koning. - Lodewijk Philips doet afstand van de kroon, doch beschikt niet over het regentschap. - Hij verwijdert zich met het grootste gedeelte zijner familie. - Hij neemt in Maart zijn intrek in het kasteel Claremont. - Hij overlijdt in Augustus 1850. - De hertogin van Orléans, de hertog van Nemours en de graaf van Parijs den 24sten Februari in de kamer der afgevaardigden. - Tooneel van verwarring aldaar. - Ook de hertogin van Orléans en de hertog van Nemours verlaten Frankrijk. - De leden, van 't voorloopig bewind, die den 24sten Februari het bestuur van 't rijk aanvaarden. - Uitbreiding van 't getal leden van 't voorloopig bewind. - De rust te Parijs hersteld den 28sten Februari. - Eerste verordeningen van 't voorloopig bewind. - Bezwaren, die het heeft te bestrijden. - De openbare werkplaatsen. - De Lamartine de ziel van 't bestuur. - De 27ste April 1848 de dag der verkiezing van de leden der nationale vergadering. - Opening der vergadering op den 4den Mei. - Het voorloopig bewind legt de hem toevertrouwde macht neer. - De leden van het uitvoerend bewind. - Cavaignac minister van oorlog. - Opstand van den 23sten Juni en volgende dagen. - Cavaignae bedwingt dien als dictāator den 26sten. - Dood van den aartsbisschop van Parijs d'Affre. - Afkondiging der grondwet den 12den November 1848. - Haar hoofdzakelijke inhoud. - Lodewijk Bonaparte wordt den 10den December als president der Republiek verkozen.
Nadat reeds op den voor het banquet bestemden dag groote volksgroepen hier en daar waren bijeengeschoold en de stad Parijs hadden doorkruist, herhaalde zich dit den volgenden dag. De regeering ontbood de nationale garden en liet ze uitrukken; maar zij stemde welhaast in met het geroep van het volk: ‘Leve de hervorming; weg met Guizot.’ Dit oefende weder een nadeelige werking op de onder 't geweer gekomen linietroepen, die sinds achttien jaren gemeenschappelijk met de burgerwacht tegenover het oproer geschaard hadden gestaan. Tegen den namiddag van den 23sten Februari kreeg de zaak een gunstiger wending, doordien Lodewijk Philips het ministerie-Guizot op zijn verzoek ontsloeg, welk ministerie, hoe men er voor 't overige ook over moge denken, zich door 't bevorderen der zaak van 't onderwijs blijvende verdiensten jegens Frankrijk heeft verworven. Des avonds gaf de breede stroom van menschen, die over de boulevards heen en weer golfde langs de vele verlichte woningen, blijk van de algemeene ingenomenheid met 's konings besluit. Doch onverwachts kwam er, ruim 8 uur, een geheele omkeer. Dewijl de haat van het volk zich vooral had geuit tegen Guizot, had de regeering de voorzorg genomen, bij het ministerie van buitenlandsche zaken, zoovele jaren den zetel van dien minister, een bataillon linietroepen te doen post vatten. Tegen het gezegde uur kwam een talrijke bende blijkbaar slecht gestemde lieden, aangevoerd door een grooten kerel met een langen baard, op dat bataillon aanstui- | |
| |
ven, met onstuimig geroep doortocht verlangende. De luitenant-kolonel Courand, die het bataillon kommandeerde, weigerde, zich op zijn orders beroepende, aan het verlangen te voldoen. Toen trad de aanvoerder der bende op hem toe en trachtte zijn knevel te roosteren met de brandende toorts, die hij in de hand had. Bij een herhaling dier poging liet de luitenant-kolonel de soldaten de bajonet vellen. Ternauwernood was dit kommando gehoord,
of een sergeant, van Korsika afkomstig, Giacomoni geheeten, zeer gehecht aan Courand, die reeds tevoren uit het opsluitend gelid, waarin hij stond, naar voren was gesprongen en zijn geweer op den man met den grooten baard had aangelegd, vuurde, en de aanvoerder der bende viel dood terneer. Dit was het raadselachtige schot, zoovele jaren duister gebleven. De soldaten van het bataillon, middelerwijl meer en meer opgedrongen door de bende en het schot van Giacomoni voor een sein, hun gegeven, houdende, volgden zijn voorbeeld en losten insgeljks een salvo. Tweeënvijftig menschen werden zóó getroffen, dat zij òf terstond van het leven waren beroofd, òf zwaar gekwetst. Binnen eenige minuten weergalmde Parijs van de kreten: ‘Verraad; men schiet op het volk.’ Dadelijk laadde men de getroffen lieden op een aantal karren en trok hiermede onder luide verwenschingen en onder geroep om wraak de stad door.
Middelerwijl benoemde de koning in den laten avond Thiers, Odilon Barrot en anderen tot minister, Lamoricière tot bevelhebber der nationale garde, Bugeaud, daarop Gérard tot opperbevelhebber der bezetting. Zoodra echter de morgen van den 24sten Februari aanbrak, zag men allerwege, dat al die maatregelen te laat waren genomen. Daarom stormde Emile de Girardin, de onechte zoon van een generaal van dien naam, de Tuileriën binnen en bezwoer Lodewijk Philips, indien hij den troon wilde redden, een geschrift te onderteekenen, waarin hij afstand deed van de kroon ten behoeve van den graaf van Parijs, den oudsten zoon van den hertog van Orléans, die destijds tien jaar oud was, en voor wien zijn moeder, de hertogin van Orléans, Hélène van Mecklenburg-Schwerin, als regentes zou optreden. Aanvankelijk betoonde de koning weinig geneigdheid, den raad op te volgen. Ook de koningin, Maria Amélie, een dochter van Ferdinand I, koning der beide Siciliën (zie blz. 335), was er zeer tegen. Toch zwichtte Lodewijk Philips ten laatste, zonder echter het hem voorgehouden stuk te teekenen. Hij schreef een paar woorden op een papier, die de afdanking behelsden en het overdragen der kroon op zijn kleinzoon, den graaf van Parijs, teekende het, doch beschikte geenszins over het regentschap. Evenmin als de vorige beschikkingen hield ook deze daad van Lodewijk Philips de vorderingen van den opstand tegen.
Onmiddellijk na het neerleggen van 't bewind, dat hij achttien jaren lang had gevoerd, besteeg Lodewijk Philips met het grootste gedeelte zijner familie een paar huurrijtuigen, die men in de nabijheid der Tuileriën aantrof, en verwijderde zich van Parijs in de richting van St. Cloud.
| |
| |
Slechts de hertogin van Orléans, de graaf van Parijs en de hertog van Nemours (ten z. van Fontainebleau), toen de oudste zoon van Lodewijk Philips, bleven achter. Van St. Cloud begaf zich de gewezen koning naar Dreux (ten w. van Parijs) en over Evreux (ten n.w. van Dreux) naar Honfleur (ten w. van Rouaan, aan zee). Van Honfleur bracht een schip hem naar le Havre, waar hij zich eindelijk inscheepte naar Engeland. Hier kwam hij den 3den Maart met zijn familie aan en nam zijn intrek in het kasteel Claremont, een eigendom van Leopold, koning der Belgen, niet ver van Londen. In dit toevluchtsoord, dat hij in het land der ballingschap vond, bracht de gewezen koning nog twee jaren door tot zijn overlijden in Augustus 1850.
Van een anderen aard waren de moeielijkheden, die, dadelijk na 't vertrek des konings, de te Parijs gebleven leden van 't koninklijk huis wachtten. De hertogin van Orléans, vergezeld door den graaf van Parijs, en de hertog van Nemours begaven zich naar de kamer der afgevaardigden; doch ter nauwernood waren zij er binnengetreden, of allerlei lieden, onder hen ook vele gewapenden, die inmiddels een tooneel van gruwelijke verwoesting in de Tuileriën hadden aangericht, drongen eveneens in de zaal door, waar de vergadering werd gehouden. Spoedig bleek het, dat de aanwezige afgevaardigden, een onvoltallige vergadering, niet gezind waren, de hertogin tot regentes te benoemen, en dat er bovendien aan een geregelden gang der beraadslagingen niet viel te denken. Dus verwijderden zich de hertogin van Orléans en de hertog van Nemours weder en stelden zich, gelijk de overige leden van het koninklijk huis reeds hadden gedaan, buiten het grondgebied van Frankrijk in veiligheid.
Bij al de wanorde, die middelerwijl in de zaal voortduurde, schreef, te midden van het woeste gedruisch, Alphonsus de Lamartine, een der leden van de kamer, eenige namen op van mannen, die een voorloopig bewind zouden uitmaken. Dupont de l' Eure las ze, één voor één, voor en het volk brulde ‘ja’ of ‘neen.’ Hierop spoedden allen zich naar het stadhuis. Op die wijze werd dan, den 24sten Februari 1848, het koningschap afgeschaft, Frankrijk in een Republiek herschapen en een voorloopig bewind aangesteld. De leden van dat bewind waren, Dupont de l' Eure (zie blz. 401, 402), de Lamartine, Arăgo, Marie, Garnier-Pagès, Ledru Rollin en Crémieux. Op het stadhuis werden er nog aan toegevoegd Marrast, Flocon, Louis Blanc en Albert. Niet vóór den 27sten Februari ving het aan, te Parijs rustiger te worden. Middelerwijl vaardigde het voorloopig bewind een reeks verordeningen uit, waarbij de kamer der pairs en die der afgevaardigden werden ontbonden, het algemeen kiesrecht ingevoerd, het recht op den arbeid erkend en de staat tot borg gesteld voor dat recht. Aan het buitenland deelde dat bewind mede, dat het de verdragen van 1815 niet als rechtmatig, doch slechts als feitelijk bestaande aanmerkte. Onder de grootste bezwaren, die dat bewind had te bestrijden, behoorde het te gemoet komen aan 't gebrek aan werk, en bij gevolg het opsporen van middelen tot levensonderhoud van duizenden men- | |
| |
schen. Ten einde in die ongelegenheid te voorzien, richtte men ‘openbare werkplaatsen’ op, waarin elk, die zich aanmeldde, arbeid en loon kon vinden, maar die welhaast, ook bij ontstentenis van geschikte bezigheden, ontaardden in verzamelplaatsen van lediggangers.
De man, wien in de eerste plaats de lof toekomt, na het loeien der Februaristormen, het vaartuig van den staat weder in de vaart te hebben gebracht, was de Lamartine. In de eerste paar dagen en nachten na de omwenteling was hij metterdaad de ziel van 't voorloopig bestuur, degene, die er voor waakte, dat de Republiek, zooals de staatsmannen ze wilden, niet werd overvleugeld door de mannen van het roode vaandel, door socialisten of communisten. Den 27sten April 1848 koos het volk de leden der nationale vergadering, ten getale van 900, van welker beslissing het ten laatste zou afhangen, met welken regeeringsvorm Frankrijk werd begiftigd. Den 4den Mei werd de vergadering geopend en legden de elf leden van het voorloopig bewind de macht, hun toevertrouwd, neer in handen van het door de afgevaardigden vertegenwoordigde volk. Hierop verklaarde de vergadering, als tolk van de gevoelens der natie, dat de den 24sten Februari afgekondigde Republiek de staatsvorm van dit rijk was en zou blijven. Den 10den Mei benoemde zij tot leden van het nu op te treden uitvoerend bewind: Arăgo, Garnier-Pagès, Marie, de Lamartine en Ledru-Rollin. Cavaignac werd minister van oorlog. Nog in den loop derzelfde maand, waarin het zijn taak begon te volvoeren, verschilde het weinig, of een oproer, door de socialisten en de communisten verwekt, had het weder van zijn gezag beroofd; doch het werd nog ter juister ure gedempt. Onder de leden der vergadering, die in 't begin van Juni ter aanvulling werden verkozen, waren o.a. Thiers, Changarnier en Lodewijk Bonaparte.
Intusschen toonde de vergadering, gesteund door het uitvoerend bewind, dat zij ernstig dacht aan een algeheele opheffing der openbare werkplaatsen. Dit voerde den 23sten Juni tot een hevigen opstand, waarbij op verscheidene punten der stad barricaden werden opgeworpen. Staande den kamp verklaarde de nationale vergadering Parijs in staat van beleg en benoemde Cavaignac, in plaats van het uitvoerend bewind, tot dictator. Cavaignac tastte zonder schromen door en was den 26sten Juni meester van het gansche grondgebied der stad. Aleer hij echter zijn doel volledig had bereikt, werd de aartsbisschop van Parijs, d' Affre, die bij een barricade, op de plaats der bastille, in de voorstad St. Antoine, een laatste vredelievende poging zocht aan te wenden, den 25sten Juni doodelijk gekwetst en overleed reeds den 27sten.
Nooit had een opstand in de straten van Parijs zoo lang geduurd als deze keer; nooit had hij zulk een groot getal offers geëischt. Den 28sten Juni deed Cavaignac afstand van het onbeperkt gezag, hem tijdelijk opgedragen en werd tot hoofd der uitvoerende macht benoemd. Als zoodanig handhaafde hij den staat van beleg, die eerst in October werd opgeheven, en hief de openbare werkplaatsen op. Inmiddels toog de nationale verga- | |
| |
dering aan 't werk, ten einde voor de Republiek een grondwet op te stellen. Het stuk was in November gereed en werd den 12den dier maand afgekondigd. Het behelsde, als hoofdartikels, de souvereiniteit van 't Fransche volk; het algemeene kiesrecht, waarvan evenwel de ambtenaren waren uitgesloten; de opdracht der wetgevende macht aan een vergadering van 750 leden, die permanent zou zijn; de vaststelling van den ouderdom van 21 jaren voor de kiezers, van 25 jaren voor de verkiesbaren; de bepalingen van den duur der zitting op drie jaren; de omschrijving van de bevoegdheden van den president, die de uitvoerende macht had, verantwoordelijk was voor zijn daden, voor vier jaren werd aangesteld, na verloop van dien tijd niet dadelijk herkiesbaar was en het opperbevel had over 't leger, maar het niet in persoon mocht aanvoeren; eindelijk het voorschrift, dat de president door 't gansche volk moest worden gekozen. Den 10den December werd Lodewijk Bonaparte met 5,430,000 van de 7,300,000 uitgebrachte stemmen als president verkozen. Den 20sten December aanvaardde hij het bewind en zwoer, getrouw te zullen blijven aan de ééne en ondeelbare democratische Republiek.
| |
§ 136.
Frankrijk. - Lodewijk Napoleon vestigt zich in het paleis Bourbon in de Elyseesche velden. - De wetgevende vergadering neemt zitting in Mei 1849. - Slechte verstandhouding tusschen Napoleon en de meerderheid der kamer. - Reizen van den president door Frankrijk in den zomer van 1849 en in dien van 1850. - De houding der troepen. - De St. Arnaud minister van oorlog sedert het laatst van October 1851. - Voorbereiding tot den aanslag op den staat. - De eenige personen, in het geheim ingewijd. - Uitvoering der bevelen van den prefect van policie, Maupas, in den nacht van den 1sten December 1851. - Aanplakking van bekendmakingen en van besluiten. - Op den morgen van den 2den December is de aanslag volbracht. - Gevechten op den 3den en op den 4den December. - Een tachtigtal leden der vergadering wordt uit Frankrijk verbannen. - Vele gevangenen naar Cayenne of naar Algiers gezonden. - Houding van Frankrijk tegenover den aanslag. - Lodewijk Napoleon zoekt het leger en de geestelijkheid voor zich te winnen. - Hij noemt zich thans prins-president. - De stemming van den 20sten en den 21sten December 1851. - Lodewijk Napoleon betrekt in Januari 1852 de Tuileriën. - Hij vaardigt een nieuwe grondwet uit. - Haar inhoud. - Het stelsel van centralisatie. - Reis van den prins-president door Frankrijk in den zomer van 1852. - De senaat besluit den 7den November tot de invoering van het keizerschap. - Uitslag der volksstemming op den 20sten en den 21sten November. - De verkiezing van Napoleon III, erfelijk keizer der Franschen, den 2den December 1852 afgekondigd. - Schoorvoetende erkenning door de hoven van Europa. -
De lichamen, die met den
| |
| |
keizer het gezag heeten te deelen. - De keizer trouwt met Eugénie de Montijo, gravin van Theba, in Januari 1853. - Geboorte van een zoon, den 16den Maart 1856. - Gehechtheid der keizerin aan den paus en aan de kerk. - Napoleons stelsel ten opzichte der binnenlandsche regeering. - De gewrochten der bouwkunst. - Drieledig doel dier werken. - Schaduwzijde dier werken. - Gelegenheid tot bevrediging der zucht naar uitspanning. - Het handelsverdrag van Januari 1860 met Engeland en de bevordering der vrijheid van het handelsverkeer. - De wereldtentoonstelling te Parijs in 1855. - Opvoering der schulden van het rijk tot een hoog bedrag. - Het beursspel en het toenemen der weelde. - Toppunt van bloei van 't keizerrijk in de eerste jaren na 1852. - Persoonlijke redenen van Napoleon III voor het ondernemen van den Krimoorlog. - De uitkomsten van den krijg verheerlijken den roem van Frankrijk en van den keizer. - De aanhangers van 't huis Bourbon, noch de Orleanisten gevaarlijk voor het keizerschap. - Het dreigen der republikeinen. - De aanslag van Orsīni den 14den Januari 1858. - Indeeling van Frankrijk in vijf groote kommandementen onder even vele maarschalken. - Bepaling omtrent het regentschap. - De veiligheidswet. - Toenadering van Napoleon tot Cavour. - Oorlogen tegen Sina in 1858 en in 1860. - Vestiging van een Franschen handels- en kolonialen staat in Cochinchina.
Vele steunpunten had de nieuwe president niet. In de nationale vergadering had hij weinige aanhangers; het leger was zeer gehecht aan Cavaignac. Hetgeen de zwarigheden van den post, waarop Lodewijk Napoleon zich had laten plaatsen, nog vergrootte was, dat hij de baatzuoht moest bevredigen van den zwerm lieden, voor een goed deel avonturiers, die voor hem hadden gewerkt of voorgaven dit te hebben gedaan. Inmiddels vestigde zich de president in het paleis Bourbon in de Elyseesche velden en hield er hof als een vorst, op een wijze, die met het republikeinsche karakter van zijn ambt slecht scheen te strooken. In Mei 1849 ontbond zich de nationale vergadering en trad in haar plaats op de wetgevende vergadering, welker leden door de natie waren gekozen. Het overwegende deel der afgevaardigden toonde weldra den president te wantrouwen en hem te verdenken van te staan naar de oppermacht. Zij werden in hun argwaan versterkt door de reis, die Lodewijk Napoleon in den zomer van 't jaar 1849 door Frankrijk deed, daar hij overal zich voordeed, niet als de eerste ambtenaar van een gemeenebest, maar als de neef van den grooten Napoleon en de man, geroepen om een grootsche rol te vervullen. Hierbij openbaarde zich tevens duidelijk zijn toeleg, om de gunst van 't leger te winnen. Onder de leden, die, uit hoofde van persoonlijke oneenigheden, zich in de vergadering niet zelden tegen den president lieten hooren, waren ook verwanten uit zijn eigen huis, n.l. Napoleon Bonaparte, de jongste zoon van Hieron̆mus (zie blz. 313),
| |
| |
doorgaans prins Napoleon geheeten, en Peter, de jongste zoon van Lucien, een andere broeder van den eersten Napoleon (zie blz. 308). Op een reis, gedurende den zomer van 't jaar 1860 door het land gedaan, verwelkomden de troepen, bij gelegenheid eener wapenschouwing, den president met den kreet ‘leve de keizer.’
Won hij alzoo meer en meer de genegenheid van het leger, waarvoor hij dan ook geen kosten spaarde, de verstandhouding tusschen hem, de uitvoerende, en de kamer, de wetgevende macht, werd mettertijd volstrekt niet beter. Hoe dikwerf hij ook van ministerie wisselde, steeds mishaagde het de meerderheid der afgevaardigden. Van de raadslieden, die Lodewijk Napoleon in 't laatst van October 1851 nam, was de St. Arnaud (zie blz. 389), als minister van oorlog, de hoofdpersoon. Onder hun leiding wist de president het daarheen te leiden, dat de vergadering er in berustte, dat de haar volgens de grondwet toekomende bevoegdheid om over de gewapende macht te beschikken haar werd ontnomen. Doch zij weerstreefde het verlangen van Lodewijk Napoleon naar een herziening der staatsregeling. Het was inzonderheid, vermits de vier jaren van het presidentschap ten einde spoedden, het artikel, hetwelk de herkiezing verbood, dat Lodewijk Napoleon een doorn in 't oog was.
Zoodra de president dezen wensch verijdeld zag, bereidde hij zich in 't geheim voor tot een herhaling van den 18den Brumaire 1799 (zie blz. 308), d.i. tot den ‘coup d'état’ of aanslag, dien elk al van 't oogenblik af van zijn optreden had voorzien. Steeds toch was de horizon der staatkunde zoo donker bewolkt geveest, dat men bijna geen dag had doorleefd, of men vreesde, dat er een zwaar onweder zou losbreken. Over 't geen stond te gebeuren werd beraadslaagd met een gering getal vertrouwelingen. Het waren de St. Arnaud; Morny, die voor een onechten broeder van Lodewijk Napoleon doorgaat; Maupas, prefect van policie, en de Persigny (zie blz. 399). De gesteldheid der financiën, zoowel van de St. Arnaud, als van den president zelf was niet een van de minst gewichtige drangredenen, die tot het maken van spoed aanspoorden.
In den vroegen morgen van den 2den December, sinds ongeveer 6 uur, werden de kerkers in een tijdsbestek van een paar uren bevolkt met een tachtig à honderdtal leden der vergadering, hoofden van geheime genootschappen, hoofdofficieren, enz., met mannen als Cavaignac, Thiers en anderen, van wie men een tegenstreven duchtte der nieuwe orde van zaken, welke men op 't punt was in te voeren. Terwijl dit gebeurde, rukten de troepen uit, om de belangrijkste punten der stad te bezetten. Tevens werden eenige bekendmakingen en besluiten aangeplakt, waarin o.a. werd medegedeeld, dat Parijs en omstreken, in 't geheel elf departementen, in staat van beleg werden verklaard en het volk opgeroepen, ten einde als rechter uitspraak te doen in het geschil tusschen hem, den president, en de vergadering; waarin verder, als grondslagen van den toekomstigen staatsvorm, werden vastgesteld o.a. de navolgende punten: tienjarige duur van 't uitvoerend bewind en twee kamers, een wetgevend lichaam en een senaat.
| |
| |
Toen de bevolking van Parijs op den morgen van den 2den December ontwaakte, bevond zij, dat de aanslag was voltrokken, de staatsregeling vernietigd, de regeering omvergeworpen, de heerschappij van den sabel gevestigd. Desniettemin poogden een aantal leden der kamer in verzet te komen, weshalve zij in cellulaire rijtuigen, bestemd voor 't vervoer van misdadigers, naar verschillende gevangenissen en forten werden gebracht. Slechts de gezeten burgerij en de groote menigte namen een lijdelijke houding aan, uitgenomen zij, een betrekkelijke minderheid, die op den morgen van den 3den December in de voorstad St. Antoine en elders eenige barricaden opwierpen en den 4den een hevigen kamp deden ontbranden. Op dien zelfden 4den December richtten de soldaten in blinde woede hun bajonetten en hun geweer- en kanonschoten, zoowel op de woningen der burgers, als op vreedzame wandelaars en op weerlooze lieden, zoodat er een ware Bartholomaeusdag werd gehouden. Reeds op den avond van den 4den was alle tegenstand overwonnen. Door gelduitdeelingen en sterken drank opgewonden, hadden de troepen gestreden met een razernij, waaraan de herinnering aan de vorige gevechten in de straten van Parijs geen voorbeeld kon ter zijde stellen. Het leger verzadigde zich volop aan de gunstige gelegenheid, die het had, om wraak te nemen voor de nederlagen, die het in Juli 1840 en in Februari 1848 had ondergaan.
In weerwil dat de zege verzekerd was, ging de president dagen en nachten achtereen voort, honderden lieden te laten opsluiten. Gedurende dien zelfden tijd ontsloeg hij de meeste der afgevaardigden weder uit de gevangenschap en liet er een tachtigtal ongeveer, onder geleide der policie, over de grenzen zetten, Thiers, Cavaignac (overleden 1857) en anderen. Maar op het meerendeel der gevangenen werd de zekerheidsmaatregel toegepast van 't vervoer naar Cayenne (ten o. van Suriname) of naar Algiers. Buiten Parijs voegde men zich, ouder gewoonte, in de beschikkingen, in de hoofdstad genomen, te eerder, omdat weldra tweeendertig departementen in staat van beleg werden verklaard. Slechts het leger en de geestelijkheid zocht Lodewijk Napoleon door gunstige bepalingen en door voorkomendheid aan zich te boeien.
Den 20sten en den 2lsten December greep de stemming plaats, aangekondigd door hem, die thans den titel prins-president voerde. De uitslag was, naar verzekerd werd, maar ook veelszins betwijfeld, nagenoeg 7,500,000 voor; nog geen 650,000 tegen. In Januari 1852 betrok de prins-president de Tuileriën metterwoon en vaardigde, krachtens de volmacht, hem door de stemming der natie verleend, een nieuwe grondwet uit. Volgens die grondwet bleef Frankrijk een Republiek met een verantwoordelijk hoofd, president geheeten, wien voor tien jaren het oppergezag werd opgedragen. Hem ter zijde stonden een wetgevend lichaam en een senaat, die in gesloten zittingen beraadslaagden. De meeste der maatregelen van den eersten tijd, door den president genomen, hadden de blijkbare strekking, het stelsel van centralisatie in te voeren. Het inkomen van den prins-president werd op 12,000,000 francs vastgesteld.
| |
| |
Wederom deed Lodewijk Napoleon een reis door Frankrijk. Alom werd hij met geestdrift ontvangen. Bovenal jubelde de bevolking van 't platteland en begroette den neef van den grooten oom als den aanstaanden opvolger des keizers. Deze openbaring van de gevoelens van 't volk noopte den prins-president, tegen 't einde van zijn tocht, in een rede, te Bourdeaux uitgesproken, zijn bereidvaardigheid te kennen te geven, om aan den wensch der natie te voldoen. Bij die gelegenheid uitte hij tevens de woorden: ‘het keizerrijk is de vrede.’
Den 7den November 1852 hechtte de senaat zijn zegel aan een ontwerp, door den president ingediend, ter verandering van de staatsregeling, met andere woorden, ter wederinvoering van het keizerschap. De volksstemming, ter eindbekrachtiging of ter verwerping noodig geacht, greep den 20sten en den 2lsten dier maand plaats. Het aantal stemmen was omstreeks 7,800,000 voor; ongeveer 250,000 tegen. Op den jaardag van den aanslag, den 2den December 1852, werd de verkiezing van napoleon iii, erfelijk keizer der Franschen, afgekondigd. Als zoodanig werd hij voor en na door de hoven van Europa, hoewel door sommige vrij schoorvoetend, erkend. Naast den keizer bleven de senaat en het wetgevend lichaam bestaan. Het jaarlijksch inkomen van den keizer werd bepaald op 25,000,000 francs.
In Jan. 1853 huwde de keizer Eugénie de Montijo, gravin van Theba, die uit Spanje afkomstig was, doch te Parijs woonde. Zij bracht den 16den Maart 1856 een zoon ter wereld, Napoleon Eugenius Lodewijk Johan Jozef geheeten, omgekomen, als krijgsman in Engelschen dienst, in een gevecht tegen den Afrikaanschen stam der Zoeloes in Juni 1879. Had Napoleon vroeger reeds, benevens het leger, ook de katholieke geestelijkheid tot een steunpilaar van het keizerschap zoeken te maken, nog inniger werd, sinds dit huwelijk, de band, die het regeerende huis aan de kerk verbond. Opgevoed in diepen eerbied voor het pausdom, zocht Eugénie meer en meer den keizer te bewegen tot het ondersteunen der bedoelingen van het hoofd van den Kerkdijken Staat. Niet altijd intusschen strookte dit streven met de richting der denkbeelden van Lodewijk Napoleon. Hoe hoog hij gestegen was, zoowel het persoonlijk aandeel, dat hij in vroegere dagen aan den openbaren kamp voor de republiek in Italië had genomen, als de revolutionnaire oorsprong zijner schitterende waardigheid rieden tot voorzichtigheid. Dezelfde oorsprong deed hem, voor zoover de binnenlandsche staatkunde betreft, het stelsel huldigen, ‘alles voor het volk’, hoezeer hij er nauwgezet voor waakte, dat dit stelsel niet werd aangevuld met een tweede lid: ‘alles door het volk’.
Alleen reeds de noodzakelijkheid der tegenstelling van zijn bewind met dat van Lodewijk Philips, den koning der burgerij, herinnerde Napoleon III er aan, dat het zijn zaak scheen, vooral de geringere volksklassen geenszins uit het oog te verliezen. Vanhier het optrekken van talrijke werken van bouwkunst sedert 1856 tot bijna aan 't eind van 's keizers bewind. Door het afbreken van gansche reeksen woningen, door het doen
| |
| |
verdwijnen van enge straten en door het aanleggen van breede straten met fraaie gebouwen werd inzonderheid Parijs als een nieuwe stad. Drieledig was het doeleinde van dien verbazenden arbeid. Daardoor werd ten eerste voorzien in de stoffelijke belangen van een goed deel der bevolking en tevens de gezondheidstoestand der stad verbeterd, doordien licht en lucht thans overal konden doordringen. Ten anderen werd de gelegenheid om, in tijden van oproer, bolwerken op te werpen tegen het gezag en samen te scholen weggenomen. Ten derde verrezen er allerlei gedenkteekenen, die den roem van de heerschappij van den derden Napoleon tot de verste nakomelingschap konden overbrengen. Voor de omvergehaalde huizen kwamen ten deele gansche reeksen arbeiderswoningen in de plaats. Een schaduwzijde echter dier groote werken was deze, dat honderd duizenden arbeiders naar de steden verhuisden; het platteland leeg liep en de landbouw, bij gebrek aan handen, werd verwaarloosd. Ten einde aan de zucht tot uitspanning te voldoen, werden niet alleen hier en daar parken en openbare tuinen door de stad verbreid, maar ook aan het bosch van Boulogne, door 't aanleggen van vijvers en eilanden, een geheel nieuwe inrichting gegeven. Ten behoeve van den smaak voor de kunst werd de Louvre uitgebouwd en met de Tuileriën vereenigd.
Tevens werd ook de burgerij niet vergeten. In tegenstelling met zijn oom bevorderde de keizer, door vermindering of door opheffing van tollen, zooveel hij kon, de vrijheid van het handelsverkeer. Te dien einde sloot hij in Januari 1860 met Engeland het beroemde handelsverdrag, dat den handel en de nijverheid een verbazende vlucht deed nemen, ook aan den akkerbouw ten goede kwam en den nationalen rijkdom ongemeen vermeerderde. De luisterrijke feesten, waarin het hof voorging, en de ten top stijgende weelde der levenswijze in 't algemeen bevorderden bovendien de nijverheid. Voor de beoefenaars der kunst en voor de helden op 't gebied der nijverheid werd tegelijk een leerschool en een prikkel tot onderlingen wedijver de derde wereldtentoonstelling, naar 't voorbeeld van Londen, hetwelk in 1853 door New-York werd gevolgd, te Parijs gehouden in 1855 en in 1867 nog overtroffen door een andere op grooter schaal. Om bij de maatregelen, die hij ter verwezenlijking zijner oogmerken noodig achtte, de handen vrij te houden, schroomde Lodewijk Napoleon geenszins, de uitgaven van het rijk zoo hoog op te voeren, dat het cijfer der schulden van het rijk aanmerkelijk aangroeide. De leeningen, door de regeering gesloten, werden wederom een aanleiding tot beursspel en tot windhandel, gelijk men, van een andere zijde, door het toenemen der weelde, mede tot dit verleidelijk winstbejag werd gedreven. Een ander ongunstig verschijnsel, met die weelde gepaard gaande, was verder de aangroeiende onzedelijkheid.
In weerwil dier schaduwzijden scheen de doelmatigheid van het streven van het tweede keizerrijk te worden bevestigd door den aanwas der welvaart, door de tevredenheid der nijvere klassen en door de rustige houding der mindere standen. Steeg alzoo, van die zijde bezien, in de eerste jaren na
| |
| |
1852, het keizerrijk tot een hoog toppunt van bloei, niet minder groot was de luister van dat keizerrijk gedurende die zelfde jaren met betrekking tot de buitenlandsche aangelegenheden. Ook tegenover dat buitenland had het tweede keizerrijk, naar de meening van Lodewijk Napoleon, een taak te verrichten. Ofschoon de mogendheden hem, den machthebber, tamelijk bereidvaardig hadden erkend, lieten zij toch niet na, den keizer van tijd tot tijd te doen gevoelen, dat hij toch maar een indringer was in den raad der vorsten, die de lotgevallen van Europa bestuurden. Daarom ook had hij geen geboren prinses als gemalin kunnen erlangen. De keizer van Rusland was de eerste, voor wien, overeenkomstig de plannen van Lodewijk Napoleon, de dag der vergelding moest aanbreken. Het heilige verbond zou worden verbroken en wraak worden genomen voor den smaad van Waterloo.
Deze persoonlijke redenen droegen er niet het minst toe bij, dat de Krimoorlog uitbrak. De uitkomsten van den krijg, ofschoon niet ten volle bevredigend, waren van dien aard, dat zij uitermate geschikt waren ter verheerlijking van den roem van Frankrijk en van den naam des keizers. Rusland werd vernederd; het heilig verbond lag uiteengespat ter aarde.
Intusschen was aan het keizerrijk, in 1852 ingewijd, geen onvermengde heerlijkheid van langen duur beschoren. Tegelijk met den aanvang van dat keizerrijk opent zich een lange rij van elkander opvolgende samenzweringen en aanslagen op den persoon des keizers, die tal van vonnissen deden vellen. Daarentegen was de partij der legitimisten voor het keizerlijk bewind niet zeer te duchten, evenmin als de Orleanisten, te minder, omdat de fusie of samensmelting van die beide partijen, welke sommigen voorstonden, schipbreuk leed. Na andere aanslagen werd op den avond van den 14den Januari 1858 een nieuwe poging aangewend, om den keizer uit den weg te ruimen. Eensklaps werden een paar bommen geworpen onder en nabij het rijtuig, waarmede de keizer en de keizerin, omgeven door den stoet zijner lijfwacht te paard, ‘de cent-gardes’, naar de Opera reden. Zij, die dit deden, waren Orsīni, een Italiaan, en zijn medeplichtigen. Ook deze lage daad beantwoordde niet aan de bedoeling. De keizer en de keizerin bleven gespaard; maar 141 lieden werden getroffen. Hetgeen Orsīni tot het plegen van het misdrijf had genoopt was, dat Napoleon III, dien hij voor den eenigen man hield, in staat om Italië te bevrijden, aan die roeping niet voldeed. In Maart 1858 werd Orsīni ter dood gebracht.
Een paar maatregelen, in den loop van 't zelfde jaar genomen, stonden in klaarblijkelijk verband met den mislukten aanslag. Vooreerst werd, op 't voorbeeld van Cromwell (zie blz. 231), Frankrijk in vijf groote kommandementen verdeeld en het opperbevel daarover aan vijf maarschalken opgedragen. Vervolgens werd het regentschap, bij ontstentenis des keizers, bij opzettelijk besluit toevertrouwd aan de keizerin, ter zijde gestaan door een geheimen raad. Een ander gevolg van den gesmeeden toeleg was een nieuwe veiligheidswet, die de willekeurige macht der regeering uitbreidde, en het overvoeren, krachtens deze wet, van een paar duizend republikeinen naar Afrika.
| |
| |
Nog een andere uitwerking van Orsīni's misdaad was de toenadering van Napoleon III tot de plannen van Cavour. Uit den kerker, waarin hij eenige weken had doorgebracht, had Orsīni een brief geschreven aan Napoleon III, waarin hij hem verzocht, de onafhankelijkheid van Italië te willen bevorderen. Mettertijd ging dan ook de keizer tot de medewerking ter vrijmaking van Italië over (zie blz. 344). Ook de afloop van dien oorlog bracht, althans ten deele, het zijne bij ter verhooging van den luister van 't keizerrijk. Evenzeer strekten de gunstige uitkomsten van hetgeen Napoleon III in Azië ondernam ter vergrooting van den roem en van de macht van Frankrijk. Vooreerst bestreed een Fransche krijgsmacht, in vereeniging met een Engelsche vloot, zegevierend het Sineesche rijk en noodzaakte dit in 1858 en in 1860 (zie § 149) tot een paar verdragen, waarbij het zware oorlogsschattingen moest betalen. Dan maakte Frankrijk in 1858 en volgende jaren veroveringen in Cochin-china (in 't z.o. van Achter-Indië, aan de Sineesche Zee) en grondvestte dáár een belangrijken handels- en kolonialen staat.
| |
§ 137.
Frankrijk. - Het keizerlijk gesternte begint na 1860 te verbleeken. - Beweegredenen van den oorlog in Mexiko, door Frankrijk gevoerd. - Maximiliaan in 1861 keizer van Mexiko. - Zoodra de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zich tegen Frankrijks inmenging verklaren, is het einde daar van Maximiliaans keizerschap en leven. - Tweede nederlaag der staatkunde van Napoleon III. - Teleurstelling des keizers ter zake van den loop van den oorlog van 1866. - Luxemburg wordt een twistappel tusschen Frankrijk en Pruisen. - Het congres te Londen van Mei 1867. - Vorsten, die de wereldtentoonstelling te Parijs bezoeken in 1867. - Beweegredenen van Napoleon tot het toekennen van meer aandeel aan 't bestuur aan het volk. - Begin der wijzigingen in het dictatoriaal bewind in November 1860. - Bekroning van 't gebouw in Januari 1867 aangekondigd. - Redenen van het voortdurend verzet der republikeinen tegen het keizerschap. - Henri Rochefort en de lantaarn sedert den 30sten Mei 1868. - Rochefort neemt de wijk naar Brussel. - Het jaar 1869 wordt een keerpunt in de binnenlandsche staatkunde. - De hervormingen van dit jaar. - Olivier wordt den 2den Januari 1870 hoofd van 't ministerie ter vervanging van Rouher. - Volledige overgang van 't persoonlijk bewind tot de volksvertegenwoordigende regeering, den 20sten April 1870. - Het plebisciet van den 8sten Mei 1870. - Het Spaansche ministerie, geleid door Prim, biedt in Juli 1870 de kroon van Spanje aan aan Leopold van Hohenzollern. - De prins neemt ze eerst aan, doch bedankt weldra. - Gehoor van Benedetti te Ems bij Willem I, den 9den Juli. - De Grammont. - Tweede eisch van Benedetti. -
| |
| |
Hij verlaat Ems den 14den Juli. - Bewerkers van den oorlog in Frankrijk. - De betuiging van den minister van oorlog Leboeuf. - Frankrijk verklaart Pruisen den oorlog den 19den Juli.
In weerwil van de in Azië en elders behaalde voordeelen begon, na het jaar 1860, de glans van 't keizerlijk gesternte te tanen. Inzonderheid bracht de ongelukkige uitslag van 's keizers politiek met betrekking tot Mexiko aan het rijk en aan den naam van zijn beheerscher een gevoeligen stoot toe. Verschillende waren de beweegredenen, die Napoleon III bewogen, troepen naar dit land te zenden. Mexikaansche uitgewekenen, te Parijs gevestigd en bevriend met keizerin Eugénie, hoopten door Frankrijks krachtige bemiddeling op wederkeer naar het vaderland. De Morny had, in gemeenschap met een bankier, schuldbrieven tot een aanmerkelijk bedrag, maar van twijfelachtige waarde, ten laste van Mexiko, tot welker betaling de verschijning van een Fransch leger, zooals hij meende, een afdoende drangreden kon zijn. Bovendien spiegelde Napoleon zich veel voor van de scheidsrechterlijke taak, die een der hoofdmogendheden van het Latijnsche ras in Europa in Amerika zou kunnen vervullen; van den invloed, dien Frankrijk, als baanbreker der Europeesche beschaving, in het vreemde werelddeel zou oefenen. Al die oorzaken leidden tot de deelneming van Frankrijk aan den burgeroorlog in Mexiko sedert 1861 (zie § 145) en tot de aanwijzing door Napoleon van Maximiliaan, aartshertog van Oostenrijk, als keizer van Mexiko. Van den beginne aan hing de vraag van 't bestaan en van den duur van dit keizerschap geheel alleen af van den steun in geld en in troepen, welke Frankrijk ter beschikking van Maximiliaan stelde. En toen de reden, waarom de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tot dusver hadden gezwegen, n.l. het gevaarlijke karakter van den kamp tegen de Zuidelijke staten der Unie, ophield te bestaan en de fortuin geheelenal neigde naar de zijde van de noordelijke staten, was het einde daar èn van Maximiliaans waardigheid, èn van zijn leven.
Dit treurig uiteinde van den aartshertog was een zware nederlaag voor de staatkunde van het hof der Tuileriën. De nederlaag was voorafgegaan door een andere, door het bericht van wege Rusland, gedurende den opstand der Polen, in 1863, dat het geen genoegen nam met ook de minste bemiddeling van Frankrijk of van eenige andere Europeesche mogendheid. Hierop volgde de teleurstelling, die Napoleon III ondervond ter zake van den voor Pruisen zoo gelukkigen gang van den oorlog, in 1866 gevoerd tegen Oostenrijk (zie blz. 366, 367). Nooit had Frankrijk een betere gelegenheid kunnen vinden, om als gewapend scheidsrechter tusschenbeiden te komen en den wensch der Franschen naar 't herkrijgen der Rijngrenzen te bevredigen. Doch weldra bespeurde men, dat Pruisens eerste minister te wel wist, dat de keizer geenszins in staat was, aan zijn vordering met de wapens genoegzame kracht bij te zetten.
Na de ontbinding van het Duitsche verbond, een der voorschriften van den vrede te Praag (zie blz. 367), bevond zich het groothertogdom Luxem- | |
| |
burg in een toestand, die het bijzonder geschikt maakte, om een twistappel te worden tusschen de kabinetten. Willem III, koning der Nederlanden en groothertog van Luxemburg, verlangde thans den aftocht van de Pruisische bezetting, die slechts, zoolang het groothertogdom één der staten van het Duitsche verbond was geweest, reden van bestaan had gehad. Tegelijkertijd werden er tusschen hem en Napoleon III onderhandelingen geopend over een afstaan van Luxemburg tegen een geldsom aan Frankrijk. Doch hiertegen kantten zich Pruisen en het Noord-Duitsche verbond aan. Een oogenblik dreigde de vrede van Europa te worden verstoord. België bovenal begon bezorgd te worden, dat het was uitverkoren, om, ten einde als afleiding te dienen, bij Frankrijk te worden ingelijfd. Maar door toedoen van een paar mogendheden, Rusland, Oostenrijk en Engeland, werd men het met elkander hierover eens, dat in Mei 1867 een congres te Londen zou bijeenkomen en de zaak ten einde brengen. Op dat congres geraakte men tot deze uitkomst, dat Luxemburg verbleef aan den koning der Nederlanden; dat de Pruisen hun garnizoen uit de stad zouden terugtrekken; dat die vesting zou worden gesloopt en dat het groothertogdom van nu aan een onzijdige staat zou zijn onder verwaarborging van gansch Europa.
Het tijdstip, waarop dit congres werd gehouden, viel samen met de opening der groote wereldtentoonstelling, waarvan Parijs voor de tweede maal het schouwspel aanbood. Naar het veld van Mars, waar de gebouwen waren opgeslagen, die Parijs het voorkomen gaven van 't middelpunt te wezen aller scheppingen des vredes, togen niet alleen de volkeren, maar evenzeer de vorsten van Europa, als bedevaartgangers, op. De Tuileriën openden haar poorten voor Leopold II, koning der Belgen; voor Alexander II, keizer aller Russen; voor Willem I, koning van Pruisen; voor den onderkoning van Egypte, Ismaël; voor den grooten heer, Abdul Azis; voor den koning van Portugal, Lodewijk I; voor den koning van Beieren, Lodewijk II. Een wanklank te midden der feestvreugde was het schot van den Pool (zie blz. 392) op Alexander, dat intusschen zijn doel miste.
Als in strijd met dit renperk van den onderlingen wedijver der volkeren in de werkzaamheden des vredes maakte Frankrijk in 't zelfde jaar 1867 vrij groote toebereidselen voor oorlog. Ieder begreep, dat zij golden een uit hoofde van de wanverhouding tusschen de macht van Frankrijk en die van Pruisen eerlang los te breken kamp. De keizer was wel verplicht, den oorlog te willen, ten einde het nationaal gevoelen te eerbiedigen en het niet vijandelijk te doen opstaan tegen zijn huis. Om dat gevoelen te ontzien, werd hij, nu hij niet dadelijk afleiding naar buiten vermocht te verschaffen gedwongen voort te gaan op de baan, die tot de deelneming van 't volk aan 't bestuur van 't rijk voerde. Immers ‘oorlog of vrijheid’ was de leus der Fransche natie. In November 1860 was Napoleon III begonnen, eenige wijzigingen in het dictatoriaal bewind aan te brengen. Hij had bepaald, dat de senaat en het wetgevend lichaam eenige meerdere vrijheid van beraadslaging zouden hebben en dat de zittingen van dit lichaam in 't openbaar zouden worden gehouden. Thans, in 1867, verkondigde hij,
| |
| |
dat ‘de kroning van 't gebouw’ van Frankrijks binnenlandsche staatsinstellingen eerlang een waarheid ging worden. De bekroning van 't gebouw bestond o.a. hierin, dat aan de kamers een recht van ‘interpellatie’ of tegenspraak werd toegestaan en dat de vervolging der pers vergrijpen werd opgedragen aan den gewonen rechter.
Doch wat ook van de zijde der regeering geschiedde, het werd meer en meer zichtbaar, dat de mate vrijheid, door den keizer toegediend, niet loereikend was, om het keizerschap een aanhang te doen verwerven. De gezindheid der keizerin om de zaak van den paus en van de geestelijkheid voor te staan; het verlies van Frankrijks aanzien in 't buitenland, vooral door den rampspoedigen tocht naar Mexiko; dit en zooveel meer waren onvergeeflijke misslagen naar 't oordeel der republikeinen. Een krachtig bondgenoot vonden de bestrijders van het keizerschap sedert den 30sten Mei 1868 in de Lantaarn, op welken dag het eerste nummer het licht zag van dit weekblad, opgesteld door Henri Rochefort, waarin de keizer en zijn familie persoonlijk werden aangetast en gehekeld. Tot gevangenschap en boete veroordeeld, nam de redacteur de wijk naar Brussel, zette dáár zijn onderneming voort en wist het blad voortdurend in Frankrijk te doen verbreiden.
Hierdoor en door andere redenen werd de keizer genoopt, het jaar 1869 te maken tot een keerpunt zijner binnenlandsche staatkunde. In een boodschap van Juli aan de kamers wierp hijzelf de grondslagen omver, waarop het gebouw van den staat was opgetrokken. De hervormingen, die hij in dat stuk beloofde, hervormingen, die veeleer een uiteenspatting van zijn stelsel waren dan een ‘bekroning van 't gebouw’, waren o.a.: uitbreiding van 't recht van ‘interpellatie’ en grootere bevoegdheden der kamer ten aanzien van het vaststellen van het budget. De senaat keurde die wijzigingen goed.
Middelerwijl doorzag de keizer, hoe de toestand èn van zijn huis, èn van 't rijk hoe langer hoe neteliger werd. Op nieuw rees bij hem de vraag, die reeds zoo dikwijls het onderwerp zijner gedachten was geweest, òf hij verder voorwaarts zou gaan, òf weder achteruit en de dictatuur herstellen. Eindelijk nam hij een beslissing en verkoos het eerste. Émile Ollivier, een republikein, die allengs meer naar de zijde der Bonapartisten was beginnen te neigen, werd den 2den Januari 1870 aan de spits van een nieuw ministerie gesteld ter vervanging van Rouher. Den 20sten April van 't zelfde jaar greep de volledige overgang van 't persoonlijk bewind tot de volksvertegenwoordigende regeering plaats. Ingevoerd werd de ministerieële verantwoordelijkheid, de wetgevende macht mede aan den senaat toegekend, en daarenboven volkomen vrijheid van beweging aan het wetgevend lichaam. Door de volksstemming of het plebisciet van den 8sten Mei 1870 werd de nieuwe regeeringsvorm, de constitutioneele, bekrachtigd. Ruim zeven millioen stemmen verklaarden zich er voor.
Steeds zocht Napoleon III een afschijnsel te wezen van zijn oom. Het oogenblik naderde, waarop het voor hem was weggelegd, in een dergelijke ramp als die, welke een eind had gemaakt aan 't openbare leven van den eersten Napoleon, den ondergang van 't keizerrijk Frankrijk te moeten aan- | |
| |
schouwen Wat voor dien Napoleon Waterloo was geweest werd voor hem Sedan. In Juli 1870 vernam gansch Europa, dat het Spaansche ministerie, geleid door Prim (zie blz. 330), de kroon van Spanje had aangeboden aan prins Leopold von Hohenzollern-Sigmaringen (zie blz. 355), gesproten uit een der niet regeerende katholieke takken van het huis Hohenzollern, officier in Pruisischen dienst en verwant met het huis Napoleon. Aanvankelijk betuigde de prins bereid te zijn, die kroon aan te nemen; doch welhaast kwam hij op zijn betuiging terug en bedankte. De grond, waarom hij van meening veranderde, was dat de zaak inmiddels een onderwerp van geschil was geworden tusschen het hof van Parijs en dat van Berlijn.
Den 9den Juli toch had Benedetti, Frankrijks gezant te Berlijn, gehoor verzocht en verkregen bij den koning van Pruisen, Willem I, die toen te Ems (in 't vroegere hertogdom Nassau, thans Pruisisch gebied, ten o. van Coblents) vertoefde. Op bevel van den keizer en van Frankrijks minister van buitenlandsche zaken, den hertog de Grammont, had Benedetti het verlangen zijner lastgevers aan den koning van Pruisen kenbaar te maken, dat deze vorst prins Leopold ried of beval, van zijn besluit om de kroon van Spanje aan te nemen afstand te doen. De koning van Pruisen was hiertoe niet genegen. Daarop kreeg men de tijding, dat Leopold had bedankt. Maar hiermede was het Fransche kabinet nog niet tevreden. Alzoo werd den gezant nu opgedragen, te eischen, dat de koning van Pruisen stellig verzekerde, dat hij nimmer zijn toestemming zou geven, indien ooit weer hetzelfde aanbod aan prins Leopold werd gedaan. Willem I weigerde volstrekt een dusdanige verklaring, waarop Benedetti Ems den 14den Juli verliet en naar Parijs wederkeerde.
Zooals het schijnt, was Napoleon III zelf afkeerig van den krijg. Doch in zijn huis was keizerin Eugénie, in zijn ministerie waren de Grammont (overleden 1880) en de minister van oorlog,Leboeuf, zeer voor den oorlog gestemd. Met uitzondering van Thiers en van eenige andere leden, met elkander een kleine minderheid, deelde het wetgevend lichaam die gezindheid, en ook de senaat sloot zich er bij aan. De minister van oorlog betuigde, hoewel alles in verregaander staat van wanorde verkeerde, dat het leger gereed en zijn uitrusting volkomen was. Het einde der beraadslagingen alzoo was, dat den 19den Juli een zaakgelastigde van 't Fransche hof te Berlijn bevel kreeg, den koning van Pruisen den oorlog te verklaren. Nog is, met betrekking tot de aanleidende oorzaken van den oorlog, niet alles opgehelderd. Maar vrij waarschijnlijk is het, dat Napoleon viel in de strikken, gespannen door von Bismarck, op gelijke wijze als Oostenrijk in 1866.
| |
§ 138.
Frankrijk. - Beieren, Wurtemberg en de overige Zuid-Duitsche staten sluiten zich bij Pruisen aan. - Napoleon vertrekt den 28sten Juli naar zijn hoofdkwartier Metz. - Leboeuf hoofd van den algemeenen
| |
| |
staf. - De keizerin regentes. - De mitrailleuses. - De Turco's. - Het naaldgeweer. - Kleine overwinning der Franschen bij Saarbrücken, den 2den Augustus 1870. - De Pruisische kroonprins, Frederik Willem, wint den 4den Augustus den slag bij Weissenburg op Mac Mahon. - Deze maarschalk den 6den geheelenal verslagen bij Woerth, zoowel door den kroonprins, als door prins Frederik Karel. - Nederlaag van Frossard op den 6den bij de hoogten van Spicheren, hem toegebracht door Steinmetz. - De Duitschers vermeesteren den 12den Nancy. - Mac Mahon bij Châlons. - Napoleon III treedt af als opperbevelhebber, Leboeuf als hoofd van den algemeenen staf. - Bazaine bevelhebber van 't leger van den Rijn. - Napoleon begeeft zich naar de legerplaats bij Châlons. - Ollivier treedt af; Parijs in staat van verdediging gesteld; vorming der nationale garde. Cousin de Montauban, graaf van Palikao, hoofd van een nieuw ministerie. - Slag bij Vionville of bij Mars la Tour, den 16den Augustus gewonnen door Frederik Karel en door Steinmetz op Bazaine. - Slag bij Gravelotte, den 18den gewonnen door Willem I op Bazaine. - Bazaine. ingesloten bij Metz. - Mac Mahon en de keizer richten zich op Sedan. - Frederik Karel en Steinmetz sluiten Metz in. - Reeks van gevechten van Mac Mahon tegen den kroonprins en tegen Albert van Saksen, den 30sten en den 3lsten Augustus, in de nabijheid van Sedan. - Zege van Willem I bij Sedan op den 1sten September. - Napoleon III stelt zijn degen en zijn persoon ter beschikking van Willem. - Capitulatie. - Napoleon gaat naar Wilhelmshöhe. - Hoofdkwartier van den koning van Pruisen te Versailles. - Parijs ingesloten. - Trochu gouverneur van Parijs en opperbevelhebber der bezetting. - Omwenteling van den 4den
September 1870. - Eugénie vlucht naar Engeland. - Het bewind der nationale verdediging. - Oprichting van nieuwe legers. - De franc-tireurs of vrijschutters. - Straatsburg geeft zich den 28sten September over; Metz capituleert den 27sten October. - Over de 300,000 krijgsgevangenen der Franschen in Duitschland. - Bourbaki wijkt naar Zwitserland.
De oorlog van 1870, op die wijze verklaard, bleef geen oorlog tusschen twee vorsten of twee staten, doch werd er weldra een tusschen twee nationaliteiten, want geheel Duitschland, niet alleen het Noord-Duitsche verbond, maar ook Beieren en Wurtemberg sloten zich bij Pruisen aan. Hoofdzakelijk was dit het gevolg van de telkens op nieuw door Frankrijk geopperde aanspraken op het bezit der Rijnstreken en van de gespannen verhouding tusschen de beide rijken sedert den oorlog van 1866. Binnen weinige dagen erlangde Napoleon dus de zekerheid, dat zijn hoop op bijstand van de staten van Zuid-Duitschland in rook was vervlogen; dat zij allen, als bondgenooten, hun strijdkrachten ter beschikking van Pruisen stelden. Rusland hield Oostenrijk en Denemarken tegen, die niet geheel vreemd kunnen zijn geweest aan de neiging, om zich bij Frankrijk
| |
| |
aan te sluiten, terwijl Rusland zelf zich, òf omdat het niet gereed was, òf omdat het eng was verbonden met Pruisen, geheel onzijdig hield. Doch terugkeer was voor den keizer der Franschen onmogelijk. Alzoo stelde hij zich aan de spits zijner troepen, terwijl Leboeuf aan 't hoofd van den algemeenen staf werd geplaatst. Den 28sten Juli vertrok hij naar Metz (in 't o. van Frankrijk, ten o. van Verdun), waar hij zijn hoofdkwartier opsloeg. De keizerin trad inmiddels als regentes op.
Binnen kort bleek het, dat Duitschland gereed was, Frankrijk niet. Wel had Frankrijk een aanmerkelijk aantal kanonnen van een bijzonder maaksel, uit ruim dertig stalen loopen bestaande, mitrailleuses geheeten, waarmede men in één minuut eenige honderden malen kan vuren, ter zijner beschikking; maar ook deze kanonnen wogen, evenmin als de afdeelingen troepen, Turco's geheeten, waarvan de kern uit Afrikanen bestaat, op tegen het naaldgeweer en tegen de algeheele inrichting van de Pruisische en van de Beiersche legers, die in alle opzichten voortreffelijk was. Na een overwinning van weinig beteekenis, den 2den Augustus bij Saarbrücken (in de Rijnprovincie, ten n.o. van Metz) behaald door de Franschen, werd de reeks der groote zegepralen van de Duitsche wapenen den 4den, dier maand geopend. Op dien dag won de Pruisische kroonprins, Frederik Willem, den slag bij Weissenburg (in Beieren, ten n. van Straatsburg) op den rechtervleugel van 't leger van maarschalk Mac Mahon, die daarop den 6den geheelenal werd verslagen bij Woerth (in de nabijheid van Weissenburg, naar 't z.w.) door de troepen, zoowel van den kroonprins, als van 's konings neef of broederszoon, Frederik Karel. Ten zelfden dage onderging Frossard een nederlaag bij de hoogten van Spicheren (ten z.o. van Saarbrücken), waar Steinmetz zegevierde. Den 12den namen de Duitschers bezit van Nancy, de oude hoofdstad van Lotharingen, na reeds vroeger met de insluiting van Straatsburg een aanvang te hebben gemaakt.
Van hun kant waren al de overblijfselen van de geslagen Fransche legerafdeelingen naar Châlons (aan de Marne) teruggetrokken, waar zij onder 't opperbevel van Mac Mahon werden gesteld. Terzelfder tijd grepen zoowel in het opperbevel over de Fransche troepen, als in de regeering van Frankrijk, aanmerkelijke veranderingen plaats. Niet alleen Leboeuf trad af als hoofd van den algemeenen staf; doch keizer Napoleon III zelf legde ook het kommando neder en stelde over dat gedeelte van 't leger, hetwelk men ‘het leger van den Rijn’ noemde, Frans Achilles Bazaine aan. Hijzelf, Napoleon, begaf zich hierop naar de troepen, welke Mac Mahon aanvoerde en die in de legerplaats bij Châlons lagen. De onrustbarende tijdingen brachten tevens te Parijs te weeg, dat het wetgevend lichaam en de senaat bijeenkwamen, het ministerie Ollivier aftrad en door een ander werd vervangen, Parijs in staat van verdediging werd gesteld en een nationale garde gevormd. Aan de spits van 't nieuwe kabinet kwam, als minister van oorlog, Cousin de Montauban, die, naar den in den krijg tegen Sina bij de brug van Palikao (niet ver van Peking) (zie § 149) in 1860 gewonnen
| |
| |
slag, den titel ‘graaf van Palikao’ had gekregen. Hij overleed in 1877.
Sedert dit oogenblik hing het lot van Frankrijk af van de vraag, of het aan 't leger van Bazaine, dat zijn hoofdkwartier had te Metz, zou gelukken, zich door te slaan, en of hij zich zou kunnen vereenigen met Mac Mahon, die geposteerd was op de plek, waar vroeger Attila met zijn Hunnen zich had opgehouden. Deze vereeniging werd verhinderd vooral door den slag bij Vionville of bij Mars la Tour (beide ten w. van Metz), den 16den Augustus met ongunstigen uitslag door Bazaine geleverd tegen prins Frederik Karel en tegen den Pruischen generaal Steinmetz, die den maarschalk daardoor den aftocht op Verdun beletteden. Hierop volgde den 18den de groote slag bij Gravelotte (insgelijks ten w. van Metz), waar de koning van Pruisen in persoon de Duitschers aanvoerde en waardoor het leger van Bazaine naar de legerplaats bij Metz werd teruggedrongen en van Parijs geheel afgesneden.
Intusschen had Mac Mahon de versterkte legerplaats bij Châlons verlaten en richtte zich naar 't Noorden. Hij en de keizer wenschten op te rukken ter verdediging van Parijs; doch op dringend verlangen der keizerin en van Palikao zagen zij hiervan af en trokken op in de richting van België, ten einde vandaar nogmaals te beproeven, zich met Bazaine te vereenigen. Hier zou Sedan hun tot een Caudium (zie blz. 63) worden. Van hun kant rukten thans de Duitschers ten deele rechtstreeks op Parijs aan. Doch terwijl twee van de afdeelingen van hun leger, onder Frederik Karel en onder Steinmetz, bij Metz bleven, marcheerden twee andere, onder den kroonprins en onder Albert, kroonprins van Saksen, Mac Mahon te gemoet. Tusschen dezen Franschen maarschalk en de Pruisische troepen had den 30sten en den 31 sten Augustus een reeks van gevechten plaats in de nabijheid van Sédan (aan de Maas, ten n.w. van Verdun, op de grenzen van Luxemburg). Aan de overwinningen, hier behaald, werd de kroon opgezet door de schitterende zege, welke Willem I den 1sten September onder de muren van Sedan behaalde, in welken slag Mac Mahon werd gekwetst. 't Onmiddellijk gevolg dier nederlaag was, dat Napoleon III, die zich nog steeds bij dat leger bevond, zijn degen en zijn persoon ter beschikking stelde van den koning van Pruisen en dat het gansche overschot van 't Fransche leger, nagenoeg 100,000 man, als krijgsgevangenen naar Duitschland werd vervoerd. Den keizer der Franschen werd het slot Wilhelmshöhe (nabij Kassel) als verblijfplaats aangewezen.
Nu kon niets meer de insluiting van Parijs in den weg staan, die den 19den September een voldongen feit was. De koning van Pruisen vestigde zijn hoofdkwartier te Versailles. Hier, te Parijs, was men inmiddels, bij de opeenstapeling van zooveel onheilen, niet lijdelijk gebleven. Na de slagen bij Vionville en bij Gravelotte was Trochu door den keizer, die zich toen te Châlons bevond, tot gouverneur van Parijs en opperbevelhebber van de krijgsmacht dier stad benoemd. En na de geduchte nederlagen bij Sedan had er een geheele omwenteling plaats. Toen drong een deel van de bevolking der stad met geweld de vergaderzaal van het wetgevend lichaam binnen. Aan dien aandrang kon geen weerstand worden geboden. Alzoo werd
| |
| |
den 4den September de keizer van zijn waardigheid vervallen verklaard en de republiek bij openbare afkondiging ingesteld. Keizerin Eugénie vluchtte naar Engeland. Als leden van een voorloopige regeering, het bewind der nationale verdediging, namen Jules Favre (overl. Jan. 1880), Gambetta, (overl. einde 1882), Rochefort en een negental anderen zitting, van welke eenigen, tegen den tijd der insluiting, hun zetel naar Tours en vandaar weer naar Boudeaux verplaatsten. Tevergeefs brachten zij een leger van 't Noorden, een leger van de Loire, enz. op de been. Van minder gehalte dan die legers waren de benden franc-tireurs of vrijschutters, die allerwege verrezen. Ook de hulp, die Garibaldi aanbracht, was niet in staat, het verderf van Parijs af te weren.
Na weken lang te zijn gebombardeerd, gaf Staatsburg zich den 28sten September over. Metz capituleerde den 27sten October. Daar de bezettingen dier beide steden zich eveneens naar Duitschland moesten begeven, beliep het getal der krijgsgevangenen, die in dit rijk voorshands hun verblijf vestigden, over de 300,000 man. In Januari 1871 ving het bombardement van Parijs aan. Op 't einde dier maand dwong de tegenspoed, hoofdzakelijk bij gebrek aan levensmiddelen in de hoofdstad, Frankrijk het hoofd in den schoot te leggen. Duitschlands legers hadden het geheele Noord-oosten, alsmede een deel van het Noorden en van het Westen van 't rijk in bezit. Het laatste leger, waarover Frankrijk nog kon beschikken, dat van Bourbaki, zocht, door menige nederlaag afgemat, een toevlucht in Zwitserland.
| |
§ 139.
Frankrijk. - Het voorloopig bewind, te Parijs gezeteld, sluit den 28sten Januari 1871 een wapenstilstand. - De nationale vergadering te Bourdeaux den 13den Februari. - Het bewind der nationale verdediging treedt af. - Thiers hoofd van 't uitvoerend bewind. - Vredespraeliminairen van Versailles van den 26sten Februari 1871. - He huis van Napoleon III ontzet verklaard van den troon. - Napoleon met zijn gezin gaat naar Chiselhurst. - Hij overlijdt den 9den Januari 1873. - Oordeel over hem. - In November 1870 treedt Zuid-Duitschland toe tot het verbond van 't Noorden. - Willem I keizer van Duitschland. - Bismarck rijkskanselier. - De kroning te Versailles den 18den Januari 1871. - De encyclica van paus Pius IX van den 8sten December 1864 en de syllăbus. - Het oecumenisch of Vaticaansch concilie in de St. Pieterskerk te Rome, den 9den December 1869 bijeengekomen. - Het leerstuk der onfeilbaarheid des pausen. - Het concilie gaat in Juli 1870 uiteen. - De Meiwetten in Pruisen, vastgesteld in 1873. - Kullmann poogt Bismarck te dooden te Kissingen, Juli 1874. - Vergadering der gevolmachtigden van Frankrijk, van Pruisen en van andere Duitsche staten te Brussel, geopend den 28sten Maart 1871. - Samenkomst van Bismarck met Jules Favre te Frankfort aan de Main, den 6den Mei 1871. - De vrede wordt gesloten den 10den Mei. - Uitwisseling der ratificatiën den 20sten. - Frank-
| |
| |
rijk betaalt den laatsten termijn der oorlogsschatting. - Den 16den September 1873 overschrijdt de laatste
Pruisische soldaat de grenzen. - Bezetting van Parijs door een deel der Duitsche troepen van den 1sten tot den 3den Maart 1871. - Manschappen der nationale garde te Parijs vermeesteren kanonnen en voeren ze naar de voorstad St. Antoine en naar Montmartre. - Men weigert ze uit te leveren aan Vinoy, gouverneur van Parijs. - De garde doet andere eischen. - Het centraal comité. - Het oproer breekt den 18den Maart uit. - Dood der generaals Locomte en Clément Thomas. - De commune of gemeenteraad houdt den 29sten Maart zijn eerste zitting. - Aanval der opstandelingen op Versailles, den 3den April. - Mac Mahon trekt tegen Parijs op. - Verwoesting en andere gruwelen te Parijs in Mei. - Demping van het oproer, den 28sten Mei. - Thiers neemt zijn ontslag in Mei 1873. - Mac Mahon president der Republiek. - Krijgsraad onder 't voorzitterschap van den hertog van Aumale in de zaak van Bazaine in het slot Trianon, den 6den October 1873 geopend. - Het vonnis. - Bazaine ontsnapt in Augustus 1874 uit de gevangenschap op 't eiland St. Marguérite. - Grévy president der Republiek. - De wereldtentoonstelling te Parijs.
Uif hoofde van al de zoo even geschetste rampen zag het gedeelte van 't voorloopig bewind, hetwelk te Parijs zijn zetel had, zich verplicht, den 28sten Januari 1871 een wapenstilstand aan te vragen. Deze schorsing werd toegestaan. Gedurende den tijd van den wapenstilstand verkozen de Franschen leden voor de nationale vergadering, die den 13den Februari voor 't eerst te Bourdeaux bijeenkwam en Thiers tot hoofd van 't uitvoerend bewind benoemde. In Maart 1871 verplaatste de vergadering haar zetel naar Versailles. Het bewind der nationale verdediging trad denzelfden 13den Februari af. Den 26sten Februari 1871 werd men het te Versailles eens over de vredespraeliminairen, die een eind maakten aan den oorlog, waarin, van den kant der Duitschers, behalve de koning van Pruisen en de beide prinsen, von Bismarck, de minister van oorlog, von Roon en Moltke wederom (zie blz. 366) de hoofdpersonen waren geweest. De hoofdinhoud dier praeliminairen komt hierop neer, dat Frankrijk den Elzas met Straatsburg en Duitsch Lotharingen met Metz aan Duitschland afslaat en binnen drie jaren vijf milliarden, d.i. vijf duizend millioen, francs betaalt. Tot het tijdstip der volledige afbetaling van de gansche som werd Duitschland gerechtigd verklaard, een deel van Oostelijk Frankrijk bezet te houden. Nog werd vastgesteld, dat een deel der Duitsche troepen van den 1sten Maart af de stad Parijs zouden bezetten tot het tijdstip van de goedkeuring der praeliminairen door de nationale vergadering. Eindelijk bepaalde men, dat de onderhandelingen om tot den eigenlijken vrede te geraken zouden worden geopend te Brussel. De bekrachtiging der praeliminairen, zoowel door Willem I, als door de nationale vergadering, liet zich niet lang wachten. Tevens sprak deze vergadering de vervallenverklaring van den troon uit van Napo
| |
| |
leon III en van zijn huis. Dadelijk na die bekrachtiging verliet de gewezen keizer der Franschen et slot Wilhelmshöhe en vertrok naar Engeland.
Hier nam hij met de gewezen keizerin en met zijn zoon zijn intrek in het kasteel Chiselhurst (in Kent, ten z.o. van Londen) en overleed er den 9den Januari 1873. Wat de historie mettertijd van hem zal hebben te getuigen zal waarschijnlijk o.a. ongeveer in dezer voege luiden: dat hij de eerste was, die in Frankrijk het stelsel van den vrijen handel in toepassing bracht; de eerste, die bewerkte, dat er nauwer aansluiting kwam tusschen Engeland en Frankrijk; dat hij voor de geringere volksklassen veel heeft gedaan, tegen welke lichtzijden overstaan deze schaduwzijden, dat hij, ofschoon niet geheel verstoken van den blik des staatsmans, de bekwaamheden, vereischt voor het bestuur, miste; dat hij, geen onafhankelijke mannen naast zich gedoogende, geenszins het talent had, degelijke en ervaren staatsdienaren te kiezen; dat hem karakter en zedelijkheid ontbraken, weshalve hij ook genoegen nam met alle wegen, die tot zijn doel voerden, en volstrekt niet kiesch was in het uitzoeken zijner werktuigen; dat hij door zijn aanslag op den staat zelf den grond heeft gelegd tot zijn val, daar die gewelddadigheid hem heeft geleid tot de onbeperkte macht en tot het uitsluiten van de natie van alle bemoeiing met de aangelegenheden van den staat.
Behalve de vele andere gevolgen van dezen krijg, mettertijd aan den dag gekomen, is er dit één, dat hij, terwijl hij in Frankrijk de tweespalt deed aangroeien, Duitschland een krachtige schrede voorwaarts heeft doen zetten op de baan der eenheid. Op voorslag n.l. van den koning van Beieren is ook Zuid-Duitschland in November 1870 toegetreden tot het verbond, dat sinds 1866 voor 't Noorden van dat rijk bestaat. Van dit tijdstip af omvat dus Duitschland of het Duitsche rijk, behalve de boven (zie blz. 367) genoemde rijken, de koninkrijken Beieren en Wurtemberg, benevens de groothertogdommen Baden en Hessen, zoodat het getal der koninkrijken, bestanddeelen van het rijk of 't verbond, is toegenomen met twee en dat der groot-hertogdommen mede met twee, waaraan ten laatste nog is toe te voegen het rijksland Elzas-Lotharingen. Eveneens is, op 't voorstel van denzelfden koning van Beieren, willem i, met behoud van den titel ‘koning van Pruisen’, de titel keizer van Duitschland ten deel gevallen, gelijk aan von Bismarck die van rijkskanselier. Den 18den Januari 1871 grepen in het paleis van Lodewijk XIV te Versailles de plechtige inhuldiging en de kroning des keizers, alsmede de openlijke afkondiging van 't keizerrijk plaats. Zóó hoopt men de eenheid van al wat Duitscher is te zullen verkrijgen, iets waarvan de wereld, ook ten tijde van het voormalige keizerschap, nog nooit het schouwspel heeft gezien.
Een ander niet minder gewichtig, zoo niet rechtstreeksch gevolg van den oorlog van 't jaar 1870, dan toch een daarmede nauw samenhangend feit is de op nieuw fel ontbrande strijd tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht, in verband staande met verschillende oorkonden, achtereenvolgens door paus Pius IX uitgevaardigd, niet het minst met de verklaring van de onfeilbaarheid
| |
| |
van den paus. Hoe meer het wereldlijk gezag van den heiligen vader allengs inkromp, des te ijveriger scheen hij er op bedacht, zijn geestelijke heerschappij te versterken, als wilde hij, in plaats van den in Italië vernietigden Kerkelijken Staat, er een anderen grondvesten, die de gansche Christenheid omvatte. Daartoe moest dienen de enclycica of zendbrief van den 8sten December 1864 en de daaraan gehechte syllăbus of register, aan de aartsbisschoppen en de bisschoppen der katholieke Christenheid toegezonden. In die stukken werd de oorlog verklaard aan de tegenwoordige maatschappij in haar geheel en een poging aangewend, om het middeleeuwsch gezag der Roomsch-katholieke kerk in al zijn omvang te herstellen. De kroon op het werk moest worden gezet door het oecumenisch (d.i. algemeen, betrekkelijk de gansche bewoonde wereld) of Vaticaansch concilie, bijeengekomen den 9den December 1869 in de St. Pieterskerk te Rome. Onder de leerstukken, hier bij meerderheid van stemmen vastgesteld, bekleedde een eerste plaats dat over de onfeilbaarheid des pausen. Kort daarna, in Juli 1870, ging het concilie voorloopig uiteen, en een nadere bijeenkomst heeft niet plaats gegrepen.
Dat woord, te Rome uitgesproken, noopte een aantal geestelijke waardigheidsbekleeders en wereldlijke machthebbers, zich tot den strijd tegen de op die wijze op nieuwe grondslagen opgetrokken kerk aan te gorden. Dit inzonderheid was het doel van de zoogenoemde Meiwetten, d.i. van de wetten, in Mei 1873 door de regeering van Pruisen vastgesteld, welker strekking is, het gezag van den staat tegenover de kerk te handhaven. Deze wetten hebben door 't geheele Duitsche rijk heen een reeks van processen in 't leven geroepen tegen de Roomsch-katholieke geestelijken. Is alzoo de eerste van de beide oorlogen, de wereldlijke, in 1870 ontbrand, alreede in 't volgende jaar geeindigd, naar allen schijn is aan den tweede dier oorlogen, aan dien tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht, een langer duur voorbeschikt. Een van de talrijke uitingen van den wrok over de Meiwetten was de poging van den kuipersgezel Kullmann, om den rijkskanselier in Juli 1874 te Kissingen (aan de Saale, ten o. van Frankort aan de Main, in 't n. van Beieren) te dooden. De poging mislukte, en Kullmann is voor een reeks jaren in den kerker gezet.
Middelerwijl kwamen, overeenkomstig een van de artikelen der vredespraeliminairen, de gevolmachtigden der regeeringen van Frankrijk, van Pruisen, van Beieren, van Wurtemberg en van Baden den 28sten Maart 1871 te Brussel bijeen en hielden hun eerste zitting. Maar van den beginne aan wilden de onderhandelingen niet recht vlotten. Von Bismarck en Thiers kwamen dus tot dezen uitweg, dat een paar vertegenwoordigers der regeering van Versailles met den rijkskanselier zouden samenkomen te Frankfort aan de Main en beproeven, hier de zaak ten einde te brengen. Dit gelukte. Thiers zond als hoofdgelastigde Jules Favre, toen minister van buitenlandsche zaken. Weldra, in vier dagen, geraakte men tot een gewenschte overeenstemming, zich aansluitende aan de punten der praeliminairen, zoodat de vrede reeds den 10den Mei 1871 werd geteekend en de ratificatiën of bekrachtigingen den 20sten dier maand te Frankfort werden gewisseld. In September 1873 kweet
| |
| |
zich Frankrijk, daartoe in staat gesteld door de uitstekende zorgen van Thiers, van den laatsten termijn der schuld, en den 16den dier maand overschreed de laatste Pruisische soldaat de grens, die Frankrijk van Duitschland scheidde.
Terwijl Duitschland op de aangeduide wijze het voorbeeld gaf van een streven naar nadere aaneensluiting, leverde Frankrijk een tafereel op van innerlijke verdeeldheid, hetwelk maar al te zeer aan de tooneelen van 1789 en volgende jaren herinnerde. Bij de capitulatie van Parijs van den 28sten Januari 1871 had Favre met moeite van den rijkskanselier de inwilliging verkregen der voorwaarde, dat de nationale garde niet zou worden ontwapend. In die nationale garde had men lieden van allerlei slag ingelijfd, ook gezeten burgers, doch bovendien velen van de laagste standen, vreemdelingen, socialisten, communisten. Hun getal was omstreeks 300,000. Bij hen zette zich thans het denkbeeld vast, dat de vrede, gesloten met Pruisen, verraad was, gepleegd aan 't vaderland. Inzonderheid legden de manschappen der nationale garde een hevigen afkeer aan den dag van de bepaling der praeliminairen, dat de Duitschers Parijs zouden binnenrukken en een paar dagen bezetten. Toch geschiedde dit. Den 3den Maart verlieten de Duitschers de stad weer.
Alreede vóór hun intocht hadden eenige manschappen der nationale garde op eigen gezag zich meester gemaakt van een aantal kanonnen en ze naar de voorstad St. Antoine gesleept. Den 6den Maart en volgende dagen werd op nieuw door de nationale garde beslag gelegd op een aanmerkelijke hoeveelheid kanonnen, ten bedrage van over de vier honderd. Onder voorwendsel dat men ze voor de Pruisen in veiligheid wilde brengen, werden zij naar den Montmartre (zie blz. 318) vervoerd. Op den eisch van generaal Vinoy, gouverneur van Parijs, om ze uit te leveren, werd een weigerend antwoord gegeven. Daarenboven stelde de garde allerlei vorderingen aan de regeering en beriep zich, in plaats van te gehoorzamen aan de bevelen der regeering, telkens op een centraal comité, dat zichzelf had opgeworpen. Als in een oogwenk verrezen wederom de barricaden, ten bewijze dat men ook meer dan 't behoud der stukken geschut in 't schild voerde, n.l. de vestiging voor goed van de heerschappij van den grooten hoop. Den 18den Maart brak het oproer los. De leiders waren o.a. Blanquien Flourens. Het tooneel der gewelddadigheden werd geopend met het dood schieten der generaals Lecomte en Clément Thomas, die, terwijl zij door de stad wandelden, onvoorziens waren gegrepen. Daar het bleek, dat men niet op de trouw van een deel van 't leger kon rekenen en dewijl de opstandelingen alle door de Pruisen ontruimde forten, uitgenomen het fort Valérien (ten w. van Parijs), hadden vermeesterd, verplaatste de gansche regeering, met het ministerie, haar zetel naar Versailles en liet de stad eveneens door de troepen ontruimen.
Inmiddels vaardigde het centraal comité allerlei bevelen en vorderingen uit en stelde zich in volkomen staat van tegenweer. Krachtens een dier verordeningen benoemden de kiezers van Parijs de leden van de commune of den gemeenteraad, die den 29sten Maart zijn eerste zitting hield en die met het centraal
| |
| |
comité der nationale garde de oppermacht deelde. In het programma, dat de nieuwe regenten bekend maakten, werd verkondigd, dat Frankrijks regeeringsvorm de republikeinsche zou zijn; dat de Republiek zou bestaan uit zoovele gemeenten, als er steden, dorpen, vlekken in het land waren; dat elke gemeente een volkomen zelfstandigheid zou genieten. Tusschen de beide bestanddeelen van het tweehoofdig bestuur ontstond intusschen weldra verdeeldheid, hetgeen binnen kort, tot heil der menschheid, zijn val bewerkte. Op last dezer eigenmachtige overheden deden de opstandelingen den 3den April een aanval op Versailles, die door de geregelde troepen werd afgeslagen.
Ten einde het oproer eindelijk met kracht te keer te gaan, benoemde Thiers Mac Mahon tot opperbevelhebber der gezamenlijke krijgsmacht, bestemd om tegen Parijs op te rukken. Te midden van den fellen kamp koelden, in overeenstemming met besluiten van den gemeenteraad, de nationale garden hun wrok door 't omverhalen en, met behulp van petroleum, in brand steken der voornaamste openbare gebouwen en van honderden woningen van bijzondere personen. Met die gruweldaden ging gepaard, mede op bevel van den gemeenteraad, het dooden van een aantal gevangenen, als gijzelaars bewaard, o.a. van den aartsbisschop van Parijs, Darboy. Ten laatste werd voor goed paal en perk gesteld aan wandaden, ijselijker dan de wreedheden der Vandalen (zie blz. 88), en keerde de rust den 28sten Mei 1871 weder, toen de troepen de gansche stad meester waren en alle oproerlingen waren gedood, gevangen genomen of gevlucht. Honderden der oproerlingen werden getroffen door veelal niet malsche vonnissen van den krijgsraad. Zoo werd Rochefort verbannen naar het eiland Nieuw-Caledonië (ten o. van Nieuw-Holland of Australië), sinds 1853 door Frankrijk in bezit genomen, vanwaar hij in Maart 1874 naar Londen is gevlucht, gelijk anderen na hem mede wisten te ontkomen.
Nog twee jaren na de herstelling der orde stond Thiers aan de spits van 't bewind der Fransche Republiek. Toen, in Mei 1873, nam hij, uit hoofde van geschillen met de meerderheid der kamer, zijn ontslag en werd Marie Edmée Patrice Maurits graaf Mac Mahon tot president van de Republiek voor zeven jaren benoemd. Den 6den October van 't zelfde jaar verscheen in het slot Trianon te Versailles Frans Achilles Bazaine de eerste maal voor den krijgsraad, die hem, onder 't voorzitterschap van den hertog van Aumale (in 't n. van Frankrijk, ten w. van Amiëns), voor zich had gedaagd. De aanklacht, tegen hem ingebracht, luidde, dat hij door het onderteekenen der capitulatie te Metz, zonder tevoren het uiterste te hebben beproefd, tegen de eer en den plicht van den krijgsman had gehandeld. In December veroordeelde de krijgsraad den maarschalk ter dood en tot vervallenverklaring van zijn hoogen rang, doch beval hem tevens aan de genade van den president der Republiek aan. Mac Mahon veranderde de beschikking van het vonnis in twintigjarige inkerkering op het eiland St. Marguérite (nabij Cannes, in 't z.o. van Frankrijk). Het vonnis, dus gewijzigd, werd aanvankelijk ten uitvoer gelegd;
| |
| |
maar reeds in Augustus 1874 gelukte het den maarschalk over zee te ontsnappen. Den 30sten Januari 1878 deed Mac Mahon uit eigen beweging afstand van zijn waardigheid en werd Grévy tot president voor zeven jaren benoemd. Hetzelfde jaar kenmerkte zich door een groote en druk bezochte wereldtentoonstelling te Parijs.
| |
§ 140.
Nederland. - Invloed der Julidagen op België. - Onvergenoegdheid in dat land over de niet vrijwillige vereeniging met de Nederlanden. - Een paar artikels aan den eersten vrede van Parijs. - Uitwerking dier bepalingen in de acht artikels, den 20sten Juni 1814 te Londen vastgesteld. - Willem Frederik neemt den 21sten Juli de souvereiniteit over België aan. - Opofferingen, tegen deze aanwinst overstaande. - Willem I aanvaardt den 16den Maart 1815 de koninklijke waardigheid over Noord- en over Zuid-Nederland, alsmede over Luik. - Zijn verdragen met vier van de hoofdmogendheden van 't congres van Weenen. - Het groothertogdom Luxemburg en zijn staatsrechtelijke toestand. - De Staten-Generaal van het Noorden nemen in Augustus 1815 de grondwet aan. - Uitslag der stemming van de notabelen in het Zuiden. - Gronden, waarop 's konings verklaring van de algemeene aanneming der grondwet rust. - Hoofdinhoud der grondwet. - Huwelijk van den prins van Oranje. - Kinderen, uit dat huwelijk gesproten. - Nederland herkrijgt zijn koloniën. - Graad van welvaart der Nederlanden in de eerste jaren na 1815. - Maatregelen van bestuur van Willem I. - Kanalen. - 's Konings zorg voor het onderwijs. - De regeling der kerkgenootschappen. - De Nederlandsche Handelmaatschappij. - Optelling der Oost-Indische bezittingen van het rijk. - Oorlogen, aldaar gevoerd. - Johannes van den Bosch gouverneur-generaal van Neerlands Indië en het cultuurstelsel. - Het amortisatie-syndĭcaat. - Verzet der Roomsch-katholieke geestelijkheid tegen de regeering. - Veroordeeling van den bisschop de Broglio. - Het besluit over de landstaal. - Andere grieven der Belgen. - De besluiten van den 14den Juni 1825 nopens het onderwijs. - Het collegium philosophicum. - Twee partijen in België vijandig tegenover de
regeering staande. - De unie der twee partijen - Het concordaat met paus Leo XII. - Verordeningen, waardoor de koning aan de bezwaren te gemoet komt. - De processen tegen de Potter. - Omwenteling in Frankrijk.
De Julidagen, gelijk de Fransche omwenteling van 1830 gewoonlijk heet, oefenden schier alom in het buitenland, het naast op België en op Polen, hun invloed. In België, dat volgens besluit van 't Weener-congres (zie blz. 320) in 1815 met Nederland was verbonden, had reeds sedert lang verschil van godsdienst, van taal, van karakter en van belangen een steeds
| |
| |
toenemende onvergenoegdheid over de niet vrijwillige vereeniging met de Nederlanden doen ontstaan. Het kan zijn, dat dit wezenlijk onderscheid van het begin af niet altijd door de Nederlandsche regeering genoegzaam is in 't oog gehouden. Hoe dit zij, in eenige der artikelen van den eersten vrede van Parijs van den 20sten Mei 1815 (zie blz. 319) was bepaald, dat er een ineensmelting zou zijn van Nederland en van België onder de souvereiniteit van het huis Oranje-Nassau. Tot het vaststellen dier artikelen achtten de verbonden mogendheden, die den vrede sloten, zich, met het oog op het evenwicht van Europa, gerechtigd, omdat zij de Belgische gewesten met geweld aan de Franschen hadden ontrukt. De bepalingen van den eersten vrede van Parijs werden nader uitgewerkt in een achttal artikels, te Londen vastgesteld den 20sten Juni 1814. Den 21sten Juli van 't zelfde jaar nam Willem Frederik, de oudste zoon van den stadhouder Willem V, die in 1806 in Brunswijk was overleden, sinds Maart 1814 souvereine vorst van Noord-Nederland, de souvereiniteit over België aan, hem voorloopig, in afwachting der aanstaande vereeniging, aangeboden door de mogendheden. Deze vergrooting, deels een belooning voor Nederlands medewerking tot de redding van Europa, deels een vergoeding voor sommige koloniën, die het niet terug erlangde, was een voordeel, maar een voordeel, dat het kocht voor aanzienlijke sommen, welke ten deele aan Rusland en aan andere mogendheden uitgekeerd, ten deele ter versterking van de vestingen in 't Zuiden werden besteed. Behalve deze vermeerdering van grondgebied, die Nederland thans als zeker kon te gemoet zien, verkreeg het in Augustus, als oogenblikkelijke aanwinst, bij een verdrag, met Engeland gesloten, de volkplantingen, welke het op den 1sten Januari 1803 had bezeten, met uitzondering van de Kaap de goede hoop, van Demerary, van Essequibo en van Berbice (zie blz.
320).
Terwijl intusschen het congres van Weenen zoo over andere punten, als over de vereeniging van Nederland met België beraadslaagde, landde Napoleon den 1sten Maart 1815 bij Cannes, en het tijdperk van de regeering der honderd dagen nam een begin. Deze terugkeer deed den souvereinen vorst, die eerst van zins was, de uitkomst der beraadslagingen van 't congres te zijnen aanzien af te wachten, den 16den Maart besluiten, de koninklijke waardigheid over Noord- en over Zuid-Nederland, alsmede over Luik te aanvaarden. Willems verklaring werd weldra door het congres bekrachtigd. Vier van de hoofdmogendheden van dit congres, Engeland, Oostenrijk, Rusland en Pruisen, sloten met den koning verdragen, waarbij het nieuwe koninkrijk der Nederlanden werd opgericht. Omtrent Luxemburg stelden deze verdragen vast, dat het, als groot-hertogdom, aan Willem werd afgestaan, die van zijn kant afstand deed van de vorstendommen Nassau-Dillenburg, Siegen, Hadamar en Dietz, alsmede van hetgeen de rijksdeputatie (zie blz. 309) in Februari 1803 aan zijn huis had toegekend, n.l. van Fulda (in 't vroegere keurvorstendom Hessen), het voormalige bisdom Corvey (ten n.o. van Paderborn), de abdij Weingarten (in Wurtemberg, ten n.o. van Constants), de voormalige rijksstad Dortmund (ten z. van Munster), enz. Aan Luxemburg,
| |
| |
dat een der staten van het Duitsche verbond bleef uitmaken, werd tevens een der zeventien stemmen in de vergadering van dien bond toegekend.
Te midden van het gekletter der wapenen, verwekt door den op nieuw tegen Napoleon aangevangen oorlog, benoemde willem i (1814-1840, overl. 1843) een commissie van tweeëndertig leden, voor de eene helft uit Nederlanders, voor de andere helft uit Belgen bestaande, om de grondwet van 1814 te wijzigen, of wel om een nieuw ontwerp op te stellen. In Juli was de commissie met haar werk gereed. Nu moest dit ontwerp aan de beide afdeelingen van 't koninkrijk ter goed- of ter afkeuring worden onderworpen. Voor het Noorden was de weg hiertoe gewezen door de grondwet van 1814. Het moest gebeuren door de Staten-Generaal, in dubbelen getale te 's Gravenhage beschreven. De 110 leden namen het ontwerp in Augustus met eenparigheid aan. In het Zuiden kon, bij 't gemis eener vergadering, die het volk wettig vertegenwoordigde, de beoordeeling niet op dezelfde wijze geschieden. Daarom gelastte de koning, dat dáár, op dezelfde manier, als in het Noorden in 1814, bij stemming over het ontwerp zou worden beslist door een getal van 1603 notabelen, d.i. van mannen, zich onderscheidende door deugd, door bekwaamheden, door geboorte, door vermogen of door ambtsbetrekkingen. Eer deze stemming plaats had, verklaarde zich reeds de invloedrijke Belgische geestelijkheid openlijk en sterk tegen het ontwerp. Vruchteloos trachtte de regeering de notabelen te betoogen, dat de katholieke geestelijkheid dwaalde en dat men, ten overvloede, was gebonden aan de acht artikelen, te Londen opgesteld (zie blz. 429), die voorschreven, dat aan alle godsdiensten gelijke bescherming en voorrechten werden gewaarborgd. Van de 1603 kwamen in dezelfde maand Augustus 1323 op, en van die 1323 personen keurden slechts 527 het ontwerp goed, zoodat 796 het ontwerp verwierpen.
In weerwil van die afkeurende meerderheid in België verklaarde de koning, die den uitslag had voorzien, dat de natie de grondwet had aangenomen. Hij grondde deze verklaring o.a. op de overweging, dat de afwezig geblevenen als voorstemmers moesten worden aangemerkt, en dat uit de stemming van 't Noorden en van 't Zuiden tezamen bleek, dat de grondwet aan den wensch van de overgroote meerderheid van Nederiands inwoners voldeed.
De nieuwe grondwet, de zesde regeling na 1795, erkende als hoofdbeginselen vrijheid van godsdienst, gelijkheid voor de wet en onafhankelijkheid der rechterlijke macht. De verdere inhoud komt hoofdzakelijk hierop neer. Er zijn zeventien provinciën: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen, Friesland, Noord-Brabant, Zuid-Brabant, Limburg, Luik, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Henegouwen, Namen, Antwerpen. Tot Holland behooren de eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen, Urk en Marken; tot Overijsel Schokland; tot Friesland Ameland en Schiermonnikoog; tot Groningen Rottum. De koning heeft een jaarlijksch inkomen van 2,400,000 gl. De koning verklaart oorlog en sluit vrede; hij heeft het opperbestuur der geldmiddelen en der
| |
| |
koloniën; hij heeft, evenals de vertegenwoordigers der natie zelven, het initiatief ten aanzien van de wetgeving, d.i. hij kan wetten voordragen aan de Staten-Generaal. De zetel der regeering zal, bij beurten, het ééne jaar worden gevestigd in het Noorden, het andere in het Zuiden. Er zijn twee kamers, een Eerste, van 40 tot 60 leden, door den koning voor hun leven te benoemen, en een Tweede, die uit 110 leden zal bestaan, welke beide in 't openbaar beraadslagen. De leden van de Tweede kamer worden gekozen door de provinciale staten. De landelijke stand zal worden vertegenwoordigd in de staten der provinciën, zoodat die staten nu zullen zijn samengesteld uit drie bestanddeelen, den landelijken stand, de leden der ridderschap en van de stedelijke raden. De leden dier staten worden gekozen door kiezers, te nemen uit hen, die de hoogste belastingen betalen. Voorzitters der provinciale staten zijn, als 's konings commissarissen, de gouverneurs in de verschillende gewesten. De vaststelling van het budget der gewone inkomsten en uitgaven van het rijk moet om de tien jaren plaats hebben. Vrijheid van drukpers wordt toegezegd. Aan alle godsdiensten wordt gelijke bescherming beloofd. Deze grondwet is mede toepasselijk op Luxemburg, behoudens zijn betrekking tot den bond, weshalve Luxemburg insgelijks zijn vertegenwoordigers zendt naar de Staten-Generaal.
Kort na de vereeniging der beide groepen landen, in 1816, trad de prins van Oranje, Willem Frederik George Lodewijk, in het huwelijk met Anna Paulowna, de jongste zuster van Alexander I, keizer van Rusland. Uit dit huwelijk sproten: Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk, geboren in 1817; Willem Alexander Frederik Konstantijn Nikolaas Michaël, geboren in 1818, overleden in 1848; Willem Frederik Hendrik, doorgaans prins Hendrik der Nederlanden geheeten, geboren in 1820, tijdens zijn leven luitenant-admiraal van de vloot en 's konings stedehouder in Luxemburg, overleden Januari 1879; Wilhelmina Maria Sophia Louise of prinses Sophia, geboren in 1824, in 1842 getrouwd met Karel Alexander Augustus Jan, sinds 1853 groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach. Eenige jaren na zijn broeder, in 1825, trouwde 's konings tweede zoon, prins Frederik der Nederlanden, met Louise Augusta Wilhelmina Amalia, een dochter van Frederik Willem III, koning van Pruisen.
In 1816 geraakte het nieuwe koninkrijk in 't bezit zijner Oost- en West-Indische koloniën, die het tot dusver, door den oorlog op het vasteland verhinderd, niet had kunnen overnemen. Er verliepen, sedert dien tijd, weinige jaren, of de onderdanen van Willem I hadden alle reden om met hun toestand tevreden te zijn. De akkerbouw geraakte weldra tot aanmerkelijken bloei. Evenals de landbouw, deed de bergbouw belangrijke schreden voorwaarts. Niet zoo gunstig stond het aanvankelijk met de fabrieken en manufacturen. Daarentegen herleefden ook die bedrijven, welke van ouds de bronnen van Nederlands welvaart waren geweest, de handel en de zeevaart. Terwijl de regeering de verdienste had, de pogingen, welke de natie aanwendde ter verlevendiging van de welvaart, in de hand te werken, zocht zij zich tevens zelve van de plichten te kwijten,
| |
| |
welke haar roeping haar oplegde. Van haar menschlievendheid gaf zij een in 't oog vallend bewijs door in 1818, op 't voorbeeld van Engeland, den slavenhandel af te schaffen. Ter bevordering van de gemeenschap, die het vervoer van de voortbrengselen der nijverheid zoozeer vereenvoudigt, liet koning Willem I zich inzonderheid veel gelegen liggen aan de verbetering der groote wegen. Het waren meestal straatwegen, die door zijn toedoen werden aangelegd; maar onder zijn bewind werd ook de eerste spoorweg in Nederland, die van Haarlem naar Amsterdam, den 24sten September 1839 voor het publiek geopend. Op dien eersten spoorweg volgde weldra de Rijnspoorweg, die van Amsterdam naar de grenzen van Duitschland voert. Vooral hield Willem zich ijverig bezig met het scheppen of het bevorderen van 't aanleggen van binnenlandsche waterwegen. Met de haven ‘het Nieuwe Diep’ (ten o. van den Helder) b.v. stond in verband het groote Noord-Hollandsche kanaal, hetwelk van het Nieuwe Diep voorbij Alkmaar en Purmerend tot Amsterdam loopt en voor groote zeeschepen bevaarbaar is. Dit reusachtige werk werd in 1819 begonnen en in 1825 voltooid. In 1822 maakte men een begin met het graven van de Zuid- Willemsvaart tusschen 's Hertogenbosch en Maastricht. Daardoor bekwam men een waterweg van de laatstgenoemde stad tot den Helder.
Het waren evenwel niet alleen de dingen van stoffelijken aard, waarin de koning belang stelde. Terecht begreep hij, dat de natie hoogere belangen had, waarvoor hij in de eerste plaats had te waken. Van die belangen achtte hij het onderwijs het gewichtigste. Veel heeft hij voor deze maatschappelijke instelling gedaan. Ten tijde der samenvoeging bestond in België het lager-onderwijs zoo goed als niet. Willem richtte een paar normaalscholen ter opleiding van onderwijzers op en een groot aantal modelscholen, alles op kosten van de staatskas. Wat de koning voor het hoogeronderwijs deed, toont alleen het feit, dat hij het voor het Noorden regelde bij een besluit van den 2den Augustus 1815 en voor het Zuiden bij een besluit van den 25sten September 1816. Nu werden de hoogescholen van Leiden, van Utrecht, van Groningen en van Leuven tot een nieuw leven geroepen. Te Gent en te Luik verrezen thans voor 't eerst academiën, te Brussel en in andere steden van 't Zuiden athenaeën. Ook die van Harderwijk en van Franeker, thans rijksathenaeën geworden, bleven in stand, doch werden niettemin later, in 1817 en in 1843, opgeheven. Ten behoeve van het leger en de zeemacht schiep de koning de militaire academie te Breda en het instituut voor de marine te Medemblik (thans te Nieuwe Diep). Voor het rechtswezen werd zorg gedragen door de invoering, den 1sten October 1838, eener nieuwe rechterlijke inrichting en eener nieuwe Nederlandsche wetgeving ter vervanging van de Fransche wetten, welke tot dusver in ons land hadden geheerscht.
Een andere van 's konings verdiensten is de regeling der protestantsche kerkgenootschappen in Januari 1816, een zeer netelige zaak. Ofschoon er nog veel van de voormalige rechtsgewoonten was overgebleven, had de Fransche omwenteling van 1789 de betrekking tusschen kerk en staat geheel
| |
| |
veranderd. In den drang der omstandigheden meende thans de regeering deze aangelegenheid te moeten regelen, omdat er nog geen bestuur der hervormde kerk bestond. Zij raadpleegde echter tevoren een commissie, waarin onderscheidene predikanten zitting hadden. Van alle bevoegdheid om mede in de inrichting der kerk te worden gekend rekende zij het niet doelmatig afstand te doen. Zij bepaalde zich echter tot het houden van toezicht. Zij wilde geen gezag oefenen in de kerk (ius in sacra), maar alleen betrekkelijk de kerk (jus circa sacra). Te dien einde stelde zij vast ‘het algemeen reglement voor het bestuur der hervormde kerk.’ De hervormde kerk werd gesteld onder 't beheer eener synode en van elf provinciale besturen, die weder in klassen en in ringen werden verdeeld. De Waalsche kerk werd tevens in stand gehouden. De Lutherschen kregen insgelijks een synode, die de zaken van het Evangelisch-Luthersch kerkgenootschap bestuurde. Van hen bleven ‘de Herstelde Lutherschen’ of ‘oud-Lutherschen’ afgescheiden, d.i. de zoogenoemde rechtzinnigen, die in 't laatst der 18de eeuw eenige, doch weinige afzonderlijke gemeenten hadden gesticht. Het bestuur der Remonstrantsche broederschap bleef opgedragen aan een generale vergadering en aan een naast haar staande commissie.
Aan de Doopsgezinden, die wenschten, dat de regeering zich van alle bemoeiing met hen onthield, werd hun eigen bestuur gelaten, de Algemeene Societeit te Amsterdam gevestigd, geheel onafhankelijk van den staat. Even goed als alle andere sekten verwierven de Joden van het rijk een kerkordening met een hoofdcommissie. Ten aanzien van de Roomschkatholieke kerk bleven in 't Zuiden de bisdommen (zie blz. 196), in 't Noorden de missie in stand, d.i. de zending, waarin bisschoppen in partibus de kerkelijke belangen, als apostolische vicarissen (plaatsvervangers), behartigden. Voluit heetten zulke opzieners der gemeenten bisschoppen ‘in partibus infidelium,’ d.i. in landstreken, bewoond door ongeloovigen. De regeering bleef intusschen, ook voor zoover deze kerk betreft, vasthouden aan het recht van plăcet (het behaagt), hetwelk ook de voorafgegane regeeringen van het Zuiden hadden gehad, d.i. aan de bevoegdheid van wereldlijk opzicht, of, met andere woorden, aan het recht om kennis te nemen van de inrichting der kerk en van de daarin te maken veranderingen en, op grond hiervan, haar goedkeuring te verleenen of te onthouden.
Ten einde den handel en de vaart op 's lands buitenlandsche bezittingen aan te moedigen, werd in 1824 de Nederlandsche Handelmaatschappij opgericht. Zoozeer kwijnden toen de handel, de fabrieken, de reederijen en de scheepsbouw, dat de regeering meende te moeten voorgaan, om bij bijzondere personen den uitgedoofden zin voor groote ondernemingen te wekken. Bij het octrooi van 1824 verwierf zij voor den duur van vijfentwintig jaren een zeker recht van monopolie. De maatschappij alleen had het recht, de voortbrengselen van het rijk uit de koloniën te halen, ze in het moederland te verkoopen, troepen, geld, enz. naar Indië over te voeren. Het hoofdkantoor der Handelmaatschappij was, sinds 1829, te Amsterdam. In 1849 en in 1874 werd het octrooi, telkens voor vijfentwintig jaren, verlengd.
| |
| |
Zooals boven (zie blz. 431) ter loops is opgemerkt, duurde het tot 1816, eer de Oost-Indische bezittingen metterdaad uit de handen van Engeland in die van Nederland overgingen. Zij bestonden toen, behalve uit de factorij op Desima, uit Java, de kleine Soenda-eilanden, Sumātra ten deele, Borneo ten deele, Celēbes, de Molukken, het tinrijke Banka, (ten o. van Sumātra) en de Riouwsche eilanden (tusschen Malakka en Banka gelegen). Ook behoorde destijds nog tot het gebied van Nederland Malakka (in 't z.w. van Achter-Indië), hetwelk echter in 1824 bij verdrag aan Engeland kwam, tegen den afstand van al hetgeen dit rijk op Sumātra bezat, alsmede van Billiton, dat, evenals Banka, veel tin voortbrengt en in de nabijheid van dit eiland ligt. Tot eersten gouverneur-generaal der Oost-Indische bezittingen van het koninkrijk benoemde de koning Godard Alexander Gerard Philips baron van der Capellen. Onder zijn bewind werd de sultan van Palembang (op de zuid-oostkust van Sumātra) van 1819 tot 1821 bedwongen en de opstand van Diepo Negoro, een der voogden van den minderjarigen sultan van Djokjokarta (in 't midden van Java), in 1830 gedempt.
In 1830 werd, na een kort tusschenbestuur, Johannes van den Bosch de opvolger van van der Capellen. Ten einde het moederland rijkere baten uit Oost-Indië te verschaffen, voerde hij op Java een nieuw cultuurstelsel in, hetwelk de regeering in staat stelde, spoedig en vele Indische voortbrengselen, als koffie, suiker, indigo, katoen, thee, enz. te ontvangen en te gelde te maken. Tot 1833 bleef van den Bosch aan 't hoofd van 't bestuur in Oost-Indië. Toen keerde hij naar het vaderland terug en stierf er later, als graaf van den Bosch, in 1844. Een zijner opvolgers was Jan Jakob Rochussen (1845-1851), gedurende wiens bewind het eiland Bali (ten o. van Java), dat was opgestaan, weder werd onderworpen.
Een der maatregelen, met betrekking tot het stuk der financiën genomen, was de instelling, in 1822, van het amortisatie-syndĭcaat (uitdelgings-syndicaat, d.i. college of commissie ter uitdelging van de schulden, van ‘syndĭcus,’ gevolmachtigde). Dit was een instelling, die aan de regeering een schier onbeperkte macht verzekerde, om over de geldmiddelen van den staat te beschikken en die, onder het zegel van geheimhouding, slechts onder het toezicht stond van een raad van zeven personen. De werkzaamheden van het amortisatie-syndĭcaat bestonden hoofdzakelijk in het delgen der staatsschuld; in het betalen van de renten der werkelijke schuld; in het beheeren der domeinen, welke het ook mocht vervreemden. Ook moest het voorzien in de kosten, b.v. van wegen en kanalen. Ten einde zijn taak te kunnen volbrengen, had het de bevoegdheid, over de opbrengst van sommige belastingen en domeinen te beschikken en leeningen ten laste van den staat aan te gaan.
De grootste zwarigheden berokkende den koning, van het begin af, de samenvoeging der beide, in 't oog der Belgische geestelijkheid onvereenigbare bestanddeelen des rijks. Sinds de invoering der grondwet was die geestelijkheid voortdurend in de weer, om de regeering van Willem I hinderpalen
| |
| |
in den weg te leggen. Onder de eerste aanleidende oorzaken tot ontevredenheid in België behoorden de vervolgingen tegen hen, die pogingen deden, om door hun geschriften bij de natie wantrouwen tegen de regeering op te wekken, of die haar daden in 't openbaar hekelden. Het meeste gerucht maakte het rechtsgeding van Maurice Jean Magdeleine de Broglio (bisschop van Gent), in staat van beschuldiging gesteld, zoowel wegens het aansporen tot het weigeren van den eed op de grondwet, als wegens het houden, zonder vergunning van het bewind (plăcet, zie blz. 433), van briefwisseling met een vreemd hof, n.l. met den paus. Deswege veroordeelde het gerechtshof te Brussel hem in 1817 tot deportatie, d.i. tot gedwongen verblijf in een oord van ballingschap. Daar echter de bisschop gevlucht was, werd het vonnis, bij verstek gewezen, op deze wijze ter kennis van het volk gebracht, dat de naam van den bisschop, in groote letters aan een paal op het schavot gehecht, tegelijk werd ten toon gesteld met twee zware misdadigers, die, tot dwangarbeid voor hun leven veroordeeld, te pronk stonden.
Veel aanstoot gaf vervolgens een koninklijk besluit van het jaar 1819, houdende, dat, te beginnen met 1823, in de provinciën Limburg, Oosten West-Vlaanderen, Antwerpen en Zuid-Brabant de Nederlandsche taal voor de bij uitsluiting geldende in openbare aangelegenheden werd verklaard. Ofschoon in de genoemde gewesten het Nederduitsch de taal des volks was, maakte het besluit hierom een ongunstigen indruk, omdat de hoogere standen zich dagelijks van het Fransch bedienden. Ook beklaagden de Belgen zich er over, dat de schuldenlast van Noord-Nederland voor de helft op het Zuiden was overgebracht en dat het aantal der afgevaardigden, die zij naar de Tweede Kamer zonden, niet grooter was dan dat van het Noorden.
Doch geen van alle grieven woog in 't oog der Belgen zelven zwaarder, geen maatregel der regeering wekte meer hun verbittering, dan 's konings besluiten aangaande het onderwijs, bij hen vooral zoo nauw verwant aan den godsdienst, en inzonderheid dat nopens het collegium philosophicum. Bij de regeling van het hooger onderwijs waren de Belgische hoogescholen zonder theologische faculteiten gebleven, omdat de bisschoppelijke seminariïen voldoende schenen voor de studiën der jonge lieden, die zich aan den geestelijken stand wijdden. De jonge lieden ontvingen hun voorbereidende opleiding in de gewone Latijnsche scholen. Dit wilden de geestelijken niet, en daarom richtten zij voor dit doel kleine seminariën op. Weldra werden die inrichtingen niet alleen bezocht door toekomende geestelijken, maar bovendien door een groot aantal kinderen, die geen zoodanige roeping hadden.
Nu werden de gewone scholen verlaten. Daarentegen werden, naast de kleine
seminariën, nog andere scholen van geestelijke broeders, uit Frankrijk overgekomen,
geopend. Deze soort van voorbereidend onderwijs geraakte alzoo
uitsluitend in handen der over 't geheel niet zeer verlichte geestelijken.
Daarin wenschte de koning verandering aan te brengen en, overwegende dat zelfs de kleine seminariën slechts stilzwijgend waren toegelaten en geen recht van bestaan hadden, vaardigde hij den 14den Juni 1825 een paar
| |
| |
besluiten uit. Het eerste beval, dat geen Latijnsche scholen ergens zonder vergunning mochten worden gevestigd en dat alle inrichtingen, welke zoodanige vergunning niet hadden erlangd of nog erlangden, moesten worden gesloten. Het tweede besluit riep, ter vervanging der kleine seminariën en van dergelijke scholen, het collegium philosophicum in 't leven. Het werd te Leuven gevestigd en nam onder zijn vakken van onderwijs ook de kerkelijke geschiedenis en het canoniek recht op. Twee jaren na de opening mochten geen anderen, dan die hun voorbereidende studiën in het collegium hadden volbracht, als priesters worden gewijd. Als een donderslag klonk de mare van dit besluit de geestelijken in de ooren. Dat aan het collegium hetzelfde gebouw werd toegewezen, hetwelk Jozef II (zie blz. 284) voor een dusdanige nieuwe inrichting had bestemd, gaf den maatregel, hoezeer kennelijk onderscheiden van dien van Jozef, dezelfde hatelijke kleur, welke alles, wat die keizer had beproefd, voor Zuid-Nederland had.
Een van de onmiddellijke gevolgen van 's konings besluiten was de aaneensluiting en verbroedering van twee partijen in België, welke tot dusver tegenover elkander hadden gestaan. Behalve die der geestelijken, waartoe ook vele adellijken behoorden, was n.l. langzamerhand, van een geheel ander standpunt uitgaande, een tweede partij opgekomen, die in vele opzichten Franschgezind was en zich ‘de liberale’ of ‘vrjzinnige’ noemde. Zij wenschte geheele vrijheid van drukpers en van onderwijs. Ten einde in haar streven des te beter te slagen, vereenigde zij zich met de partij der ijverige katholieken. Beide partijen vroegen toen eerst om die twee vrijheden en stemden welhaast omtrent andere grieven met elkander overeen. Van dit oogenblik af, d.i. sedert het einde van 1828, begonnen zich de voorboden te vertoonen van een stelselmatig verzet tegen de regeering, blijkbaar in het indienen van een groote menigte verzoekschriften, die in sterke bewoordingen om opheffing der talrijke bezwaren vroegen. Van denzelfden tijd af stonden in de Tweede Kamer de afgevaardigden uit het Noorden en die van het Zuiden als twee vijandelijke legerbenden in volle wapenrusting tegenover elkander geschaard.
Netelig was 's konings toestand. De unie tusschen de twee partijen had openlijk plaats gegrepen en bestond hierin, dat, op een voorstel in de dagbladen der geestelijkheid gedaan, beiden, zonder voorshands op haar bijzondere belangen te letten, zich tot een gemeenschappelijken strijd tegen de regeering vereenigden. Terstond nam de koning nu een weifelende houding aan tusschen strengheid en toegeven. In 1827 was er tusschen hem en paus Leo XII een concordaat tot stand gekomen (d.i. een verdrag tusschen het hof te Rome en een wereldlijke regeering, waarbij de laatste haar toestemming geeft tot de regeling der kerkelijke aangelegenheden harer Roomsche onderdanen). In een bul, ter zelfder tijd uitgevaardigd, waarin de paus de algemeene beginselen, in het concordaat vervat, nader uitwerkte, kwamen een paar uitdrukkingen voor, die aanduidden, dat hij het bijwonen der lessen aan 't collegium wilde beletten. Terwijl hierover geschillen rezen met Leo, openbaarde Willem I den verzoenenden zin,
| |
| |
die hem bezielde, door in 1829 een reeks besluiten te nemen, welke de vroeger uitgevaardigde (zie blz. 435, 436) aanmerkelijk verzachtten. Zóó werd b.v. de verplichting van 't bijwonen der lessen van 't collegium opgeheven, waardoor het weldra te niet ging. Eveneens trok de koning in 1829 en in 1830 de beperkende bepalingen nopens het gebruik der landstaal in.
Dat de koning van den anderen kant in 't geheel niet van zins was, zich door de losbandigheid der drukpers te laten overvleugelen, toonden de rechtsgedingen, tegen de Potter en anderen gevoerd wegens pogingen, door hen gedaan, om in hun geschriften hun medeburgers op te hitsen ter omverwerping der bestaande regeering. Na een vroeger vonnis van December 1828, waarbij hem achttien maanden gevangenis en een boete van 1000 gl. waren opgelegd, werd hij den 30sten April 1830 tot ballingschap veroordeeld. Gaandeweg dreigde de verdeeldheid meer en meer te worden, getuige de toon der wederzijdsche dagbladen, een breuk tusschen de bevolking van het Noorden, die de Belgen als een nooit tevreden te stellen vijandelijke partij kenschetste, en die van het Zuiden, welke altijd sprak van een zucht tot overheersching der Noord-Nederlanders. Den 27-29sten Juli 1830 had in Frankrijk de omwenteling plaats (zie blz. 396), waardoor Karel X van den troon werd gestooten. De tijding werd in België met de grootste opgewondenheid aangehoord. Geen maand later, en ook de Belgen toonden, hoe spoedig zij de kunst hadden geleerd, zich te ontslaan van een koning, op wien zij misnoegd waren.
| |
§ 141.
Nederland. - Samenscholingen, plundering en verwoesting te Brussel op den avond van den 25sten Augustus 1830. - Oprichting eener gewapende burgerwacht op den 27sten. - Houding van generaal van Bylandt. - Besluiten van den koning van den 28sten Augustus. - Samensprekinq te Vilvoorden op den 30sten. - Opkomst der gedachte aan een splitsing van het staatsbestuur zonder splitsing van het rijk. - Intocht van den prins van Oranje te Brussel op den 31sten Augustus. - 't Gevaar, dat de prins er loopt. - Vergadering van den 3den Septenber in 's prinsen paleis te Brussel. - Aanval van prins Frederik op Brussel. - Terugtocht, na een vierdaagsche worsteling, op den 26sten September. - Besluit der Staten-Generaal op den 29sten September. - Denkwijze in Noord-Nederland. - Eischen der Belgen. - Voorloopig bestuur in België. - De Potter treedt af. - Zending van den prins van Oranje, voor de tweede maal, den 4dren October naar de kampplaats. - Gevoelens van den prins. - 's Prinsen bekendmaking te Antwerpen. - Hij vertrekt den 25 sten October weder. - Afkeuring van 's prinsen houding door den koning en door de Noord-Nederlanders. - Willem I wendt zich den 5den October tot de groote mogendheden. - Opening der conferentie te Londen in 't begin van November. - Generaal Dibbets te Maastricht. - Oproer te Antwerpen. - David Hendrik baron Chassé of generaal bajonet bombardeert
| |
| |
de stad den 27sten October. - De schout-bij-nacht Jan Koenraad Koopman op de Schelde. - De Nederlandsche troepen ontruimen den Belgischen grond, met uitzondering van de citadel van Antwerpen en van Maastricht. - Wapenstilstand. - Hoofdgedachte der conferentie. - Willem I roept den 5den October 1830 de Noord-Nederlanders te wapen. - Het voorloopig bestuur zendt in 't laatst van November commissarissen naar de conferentie. - De protocollen van den 20sten en den 27sten Januari 1831. - Willem I treedt den 18den Februari toe. - Bijeenkomst van het nationaal congres te Brussel, den 10den November 1830. - Zijn verklaring. - Het verwerpt de protocollen van Januari. - De conferentie stelt in Mei 1831 België een termijn tot den lsten Juni. - Surlet de Cho kier regent van België. - Het congres benoemt den 4den Juni Leopold van Saksen-Koburg-Gotha tot koning der Belgen. - Hij aanvaardt de regeering den 21sten Juli. - Hij trouwt in 1832 met Louise.
De ontevredenheid, van 1815 dagteekenende, was aanhoudend in kracht toegenomen en diep in de gemoederen doorgedrongen. Den 25sten Augustus gaf men in den schouwburg te Brussel ‘de Muette de Portici’ (zie blz. 226), d.i. den opstand op het tooneel. Van den schouwburg tot de straat was een overgang van een paar uren. Te tien uur des avonds schoolden talrijke volkshoopen samen, die weldra verschillende huizen plunderden en verwoestten en die zelfs de woning van den minister van justitie, Cornelis Fe1ix van Maanen, in brand staken. Daar het opgeruide grauw toonde smaak te hebben gekregen in het plunderen, begonnen de gezeten lieden voor de openbare veiligheid beducht te worden en werd daarom den 27sten Augustus een gewapende burgerwacht opgericht, die de Brabantsche kleuren aannam en in wier handen 's konings troepen de teugels van 't krijgsgezag over de stad terstond stelden. Te Luik en in de overige steden van België beleefde men bijna te gelijker tijd een herhaling van dezelfde tooneelen.
De Belgische opstand verraste de regeering van koning Willem I. De gewapende macht, die zich te Brussel bevond, staande onder 't bevel van generaal van Bylandt, had geen orders, hoe te handelen, was niet krachtig genoeg. Waarschijnlijk zou, zoo zij zich met nadruk had doen gelden, het oproer, hetwelk drie dagen lang ongestoord voortwoedde, in den aanvang gemakkelijk zijn bedwongen. Eerst den 28sten Augustus nam de koning eenige besluiten. Hij begon met de Staten-Generaal buitengewoon te 's Gravenhage samen te roepen tegen den 13den September. Een legerkorps werd bijeengebracht en kreeg bevel, naar Brussel op te rukken. Aan 't hoofd dier troepen werden 's konings beide zonen geplaatst, de prins van Oranje en prins Frederik, destijds admiraal en generaal over 's rijks krijgsmacht te water en te land. Te Vilvoorden (in Belgisch Brabant, ten n. van Brussel) gekomen, hielden de prinsen den 30sten Augustus een mondgesprek met eenige der aanzienlijkste burgers van Brussel. Reeds toen kreeg in die stad de gedachte vastheid aan een splitsing van het staatsbe- | |
| |
stuur zonder splitsing van het rijk, de gedachte eener administratieve scheiding. Binnen weinige uren maakte zij Brussel als tot een verschanste leger-plaats. Aan de bezending der ingezetenen van Brussel beloofde intusschen de prins van Oranje op den avond van don 30sten Augustus, den volgenden dag alleen, slechts begeleid door zijn staf, te zullen komen.
Op het vastgestelde uur had, den 3lsten Augustus, de intocht van den prins van Oranje binnen Brussel plaats. Het moet een indrukwekkend schouwspel zijn geweest, hem bijna onverzeld, de straten te zien doorrijden, opgevuld met duizenden manschappen der burgerwacht en met een gewapende menigte, die nu eens een doodsch stilzwijgen bewaarde, dan weer in woeste kreten of bedreigingen aan haar gewaarwordingen lucht gaf. Bij het stadhuis, waarheen de hoofden van den opstand hem geleidden, sloeg de Arabische schimmel, dien de prins bereed, plotseling achteruit en kwetste een der omstanders. De prins, die terstond een ander paard had bestegen, aan het gewoel en getier ziende, dat de volksschare tot dadelijkheden dreigde over te gaan, zette het dier in galop en baande zich door zijn koene sprongen over de barricaden en versperringen heen een weg naar zijn paleis. Mislukte op deze wijze reeds aanvankelijk de stoutmoedige, maar van onvoorzichtigheid niet vrij te pleiten daad, welke de prins in 't vertrouwen op de genegenheid, die men hem in België toedroeg, waagde, het bezoek zou ook verder blijken ijdel te zijn. Want in een vergadering, welke hij den 3den September in zijn paleis hield en welke door een groot aantal ingezetenen van aanzien werd bijgewoond, getuigde men volmondig, dat de algemeene wensch der Belgen in allen gevalle ‘een scheiding’ was, ware het dan ook onder 't zelfde stamhuis. Deze zelfde vergadering gaf niet onduidelijk te kennen, dat het haar het aangenaamst zou zijn, zoo hij in 't vervolg de plaats van koning in België wilde bekleeden.
Kort hierna keerde de prins naar 's Gravenhage terug, na het garnizoen van Brussel te hebben gelast, zich te Vilvoorden met de overige Nederlandsche troepen te vereenigen. Tegen de meening van den kroonprins, die op welwillende beloften en op het herstel der grieven aandrong, gaf de koning aan prins Frederik bevel, de gehoorzaamheid aan het wettig gezag gewapenderhand te doen terugkeeren en een aanval op Brussel te doen. Doch het gunstigste oogenblik was voorbij. Het vuur van den opstand had zich wijd en zijd verbreid. Te lang had de regeering, weifelende tusschen vredelievende gezindheid en de zucht om geweld te gebruiken, gedobberd. Daarbij kwam, dat de aanval op Brussel niet met dat beleid en met die doortastende kracht geschiedde, welke de waarborgen zijn van een goeden uitslag. Men wilde de stad vermeesteren; maar men wilde ze tevens zooveel mogelijk sparen en de burgerij geen geweld aandoen. Na een vierdaagsche worsteling, die aan vele wakkere soldaten het leven kostte, trokken de koninklijke troepen den 26sten September uit de stad terug. Het oproer had gezegevierd, en meer en meer wilde men thans in België een geheele afscheiding van de Noordelijke Nederlanden en nam het gansche land deel aan den opstand.
| |
| |
Weinige dagen na den terugtocht van 's konings troepen uit Brussel
werd, den 29sten September, in de Tweede Kamer der Staten·Generaal
het besluit genomen, het rijksbestuur te splitsen en de grondwet te herzien.
Ternauwernood toch was in België van ‘een scheiding’ gerept, of
ook in Noord-Nederland lieten zich vele stemmen hooren, die getuigden,
dat men gaarne van de Belgen zou worden bevrijd. Aan de voornaamste
eischen der Belgen, het ontslag van den minister van Maanen, verantwoordelijke
ministeriën, meer onafhankelijkheid der rechterlijke macht,
enz. had de koning niet willen voldoen. Van lieverlede nam de strijd meer
het karakter aan van een oorlog, niet tegen de kroon, maar tusschen
Noord- en Zuid-Nederland. De Belgen konden niet sterker naar een geheele
scheiding verlangen dan de Noord-Nederlanders zelven. Ook in het leger
vertoonde zich die verdeeldheid. Geheele afdeelingen, uit Belgen bestaande,
vielen af. Terwijl de wettige vertegenwoordigers van het Belgische
volk in den Haag beraadslaagden, bestuurden eenige volksleiders den
gang der gebeurtenissen in 't Zuiden. Onder hen, die dit voorloopig bestuur
op zich namen, was Sylvain de Weyer, alsmede de Potter,
die uit zijn ballingschap weerkeerde, met uitbundige toejuiching werd
ontvangen en mede aan 't hoofd van 't voorloopig bestuur geplaatst. Doch
zes weken later was men hem reeds moede, weshalve hij zijn vaderland
voor de tweede maal verliet en de wijk nam naar Frankrijk.
Ten einde, zoo mogelijk, de regeeringloosheid tegen te gaan, welke dreigde voort te komen uit dezen staat van zaken, zond Willem I, op verzoek van vele mannen van naam en beteekenis onder de Belgen, grootendeels leden der Staten-Generaal, den 4den October den prins van Oranje nogmaals naar de kampplaats. Ook de Eerste Kamer had ingestemd met de zienswijze der Tweede omtrent de wenschelijkheid eener scheiding. Het oproer wachtte echter niet op den eindtermijn der beraadslagingen van de commissie, die de grondtrekken van de nieuwe orde van zaken had te ontwerpen. De prins van Oranje had alzoo in last, het bestuur over de getrouw gebleven gewesten op zich te nemen en de opgestane streken naar vermogen tot rust te brengen. Hij, die zijn jeugd buiten Noord -Nederland had doorgebracht, deelde geenszins zoo uitsluitend, als anderen, de voorliefde voor dat Noorden. Hij begon met zich te Antwerpen te vestigen en al dadelijk aan de Belgen de opheffing van vele hunner grieven te beloven.
Die inschikkelijkheid baatte evenwel weinig, want denzelfden 4den October verklaarde het voorloopig bestuur, hetwelk zijn zetel te Brussel had, België voor een onafhankelijken staat en riep de natie op, om een congres te doen bijeenkomen. Over 't geheel werd het, gedurende 's prinsen verblijf te Antwerpen, zeer spoedig zichtbaar, dat het vertrouwen der afgevallen Belgen in den prins allengs meer werd ondermijnd. Men meende, dat hij er niet licht toe zou overgaan, zich, zooals zij het wenschten, van zijns vaders staatkunde af te scheiden en voor zich een luitenant-generaalschap over een zelfstandig België aan te nemen. Des- | |
| |
niettemin veroorloofde de prins te Antwerpen en in de overige streken, waar hij het gezag voerde, het deelnemen aan het congres. Na dit te hebben bekend gemaakt, begreep hij niet verder te mogen gaan en verliet den 25sten October Antwerpen. In Noord-Nederland kreeg hij binnen kort het bewijs, dat hij reeds meer had toegegeven dan de koning had bedoeld, en de burgerij, benevens het leger, goedvond.
Reeds den 5den October had zich Willem I gewend tot de vijf groote mogendheden, die de acht artikels van den 20sten Juni 1814 hadden geteekend, leden van 't congres van Weenen, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland Pruisen, Rusland, welke mogendheden zich tot de handhaving van het koninkrijk der Nederlanden hadden verbonden. Hij had hun een gewapende tusschenkomst gevraagd. Maar Engeland achtte het tijdstip voor het afzenden van troepen reeds te laat. Daarop besloten de mogendheden, wederom op verzoek van Willem I, te Londen te vergaderen en de beslissing te laten, in stede. van aan het zwaard, aan de overwegingen en aan de pennen der staatsmannen. In 't begin van November 1830 openden de gezanten dezer mogendheden hun eerste conferentie (bijeenkomst) te Londen.
Kort nadat de prins van Oranje Antwerpen had verlaten, vertoonden zich ook dáár en te Maastricht, tot dusver de eenige plaatsen, waar 's konings bewind nog werd geëerbiedigd, meer en meer onrustwekkende verschijnselen. Te Maastricht echter handhaafde generaal Dibbets het gezag der Nederlandsche regeering. Te Antwerpen daarentegen brak, in weerwil van den wapenstilstand, gesloten met den bevelhebber der citadel, David Hendrik baron Chassé, het oproer openlijk uit en viel menige Nederlandsche krijgsman onder de kogels der muitende menigte en van de Belgische vrijwilligers. Reeds vroeger had Chassé de stad in staat van beleg verklaard. Desniettemin verzette hij zich niet terstond met kracht tegen de buitensporigheden van 't gemeen. Maar eindelijk, den 27sten October, bedwong de wakkere ‘generaal bajonet’, zooals de soldaten hem, toen hij in 1812 en 1813 in Spanje, in de gelederen der Franschen streed, noemden, door een uren lang aangehouden bombardement der stad den overmoed des vijands. Ondersteund werd hij hierbij door de vloot, die onder 't bevel van den schout-bij-nacht Jan Koenraad Koopman op de Schelde lag. Middelerwijl had de regeering van Willem I een groot aantal Belgische krijgslieden, die zij niet vertrouwde, uit de gelederen weggezonden. Dit, gevoegd bij den afval van vele anderen en bij het ontslag, uit eigen beweging door menig officier genomen, bracht het leger in zulk een ontredderden toestand, dat de Nederlandsche troepen den Belgischen grond, met uitzondering der citadel van Antwerpen en van Maastricht, voor goed moesten verlaten en naar de grenzen van Noord-Brabant terugtrekken. Een oogenblik bedreigden de Belgen zelfs Noord-Brabant; maar een wapenstilstand, op uitnoodiging der conferentie te Londen gesloten, stuitte den verderen gang der vijandelijkheden.
Deze conferentie wettigde weldra door haar dralen de meening, dat haar hoofdgedachte was, te verhoeden, dat de Belgische omwenteling de
| |
| |
rust van Europa verstoorde. Niet alleen evenwel op die vergadering had Willem I gerekend. Den 5den October 1830 had hij daarenboven het volk van Noord-Nederland ter verdediging van de onafhankelijkheid des lands te wapen geroepen. Overvloedigen weerklank vond de oproeping bij alie standen des volk. Allengs stroomden duizenden manschappen, soldaten, mobiel verklaarde schutters, vrijwilligers, studenten naar de zuidelijke grenzen van Noord-Nederland, en wachtten er geduldig 's konings bevelen af.
Intusschen noodigde de conferentie in 't laatst van November 1830 het voorloopig bestuur van België uit, commissarissen naar Londen te zenden. Den 20sten en den 27sten Januari 1831 maakte zij protocollen (eigenlijk een papier, dat tot opschrift diende en vooraan aan de papyrusrollen werd gehecht; vandaar officiëele opteekening van 't besluit van een college) bekend, waarin, in hoofdzaak, de grenslijn tusschen de beide van elkander gescheiden rijken werd getrokken en vastgesteld, dat 16/31 der gemeenschappelijke schuld ten laste van België zou komen. Luxemburg werd bij die verdeeling geheel buitengesloten. Koning Willem I betuigde den 18den Februari zijn onvoorwaardelijke toetreding tot dezen grondslag.
Middelerwijl was het nationaal congres den 10den November 1830 te Brussel bijeengekomen en had het huis Oranje-Nassau van den troon uitgesloten. Vervolgens droeg het de hoogste uitvoerende macht voorloopig op aan een regent, Surlet de Chokier, een rijk grondbezitter uit Limburg, tot dusver president der vergadering. Dit congres verwierp de protocollen van Januari. In Mei 1831 stelde de conferentie der Belgen een termijn tot den 1sten Juni, binnen welken zij nog van hun instemming konden doen blijken. Gelijktijdig hiermede, 4 Juni, was de benoeming, met groote meerderheid van stemmen, door 't congres van Leopo1d van Saksen-Koburg-Gotha, een broeder van den regeerenden hertog van Saksen-Koburg-Gotha, tot koning der Belgen. Leopold aanvaardde de regeering den 2lsten Juli van dat jaar, beloofde de zeer vrijzinnige grondwet, een van de eerste vruchten der werkzaamheid van 't congres, te zullen eerbiedigen en sloot in 1832 een huwelijk met Louise, de oudste dochter van Lodewijk Philips.
| |
§ 142.
Nederland. - Omkeering in de houding der conferentie. - Het protocol van den 27sten Juni 1831, de achttien artikelen. - Heldhaftige dood van Johan Karel Jozef van Speyk in Februari 1831 nabij Antwerpen. - De prins van Oranje, aan 't hoofd van nog geen 36,000 man, rukt België binnen. - De Ticken de Terhove bevelhebber van 't Belgische leger van de Schelde, Daine van dat van de Maas. - De tiendaagsche veldtocht, 2-12 Augustus. - Afloop der slagen bij Hasselt en bij Leuven. - Gérard trekt België binnen. - Wapenschorsing. - Het protocol van den l4den October 1831, de vierentwintig artikelen
| |
| |
of het ultimatum. - Leopold onderteekent de vierentwintig artikels den 15den November. - Willem weigert de onderteekening. - Verdrag van den 22sten October 1832 tusschen Engeland en Frankrijk. - Het embargo. - Willem I oefent geen weerwraak. - Een Fransch leger van 90,000 man onder Gérard slaat het beleg voor de citadel van Antwerpen. - Chassé geeft de puinhoopen den 23sten December 1832 over. - Koopman vernielt de vloot. - Het status quo. - Opheffing van 't embargo in Mei 1833. - Willem I geeft den 14den Maart 1838 te kennen, dat hij inwilligt. - Bezwaren der Belgen. - Het eindverdrag van den 19den April 1839. - Zonderlinge toestand van Limburg tot 1866. - Veranderingen in België's verplichting ten aanzien van de schuld, later gemaakt. - Splitsing van Holland in Zuid- en in Noord-Holland in 1840. - Huwelijk van den oudsten zoon van den kroonprins in 1839 met Sophia Frederika Mathilde van Wurtemberg. - Kinderen, uit dat huwelijk gesproten. - Omkeering in de stemming van Noord-Nederland jegens Willem I. - Willem I doet den 7den October 1840 op het Loo afstand van den troon. - Hij huwt, ten tweeden male, met Henriëtte Adriana Ludovica d' Oultremont de Wigimont. - Hij overlijdt te Berlijn den 12den December 1843. - De voornaamste zijner ministers. - Oordeel over den koning.
Den 27sten der maand Juni legde de conferentie Willem I een nieuw protocol, de achttien artikelen, voor, waarin elk punt van gewicht, ten behoeve der opstandelingen, een wijziging had ondergaan. Hierin werden de rechten van het huis Oranje-Nassau op Luxemburg voor twijfelachtig verklaard, België uitzichten geopend op het bezit van Maastricht en vastgesteld, dat het niet verplicht was, een deel der schuld van het oude Nederland over te nemen. Èn deze wijzigingen, èn het optreden van Leopold als koning brachten Willem I, reeds lang ongeduldig over den langwijligen gang van de beraadslagingen der conferentie, tot het besluit, zijn recht met het zwaard 'te handhaven. Marschvaardig lag de Nederlandsche krijgsmacht op de grenzen, van geestdrift gloeiende en begeerig, om het voorwaarts te hooren en, was het noodig, den heldendood voor het vaderland te sterven. Zij gedacht het voorbeeld van den wakkeren luitenant ter zee Johan Karel Jozef van Speyk, die in Februari 1831, gedurende den wapenstilstand, met zijn kanonneerboot, welke de wind bij Antwerpen naar 's vijands wal had gedreven, in de lucht vloog, liever dan de vlag te strijken voor hen, die hij als muiters tegen hun wettigen koning beschouwde, of, wat nog erger was, ze hun prijs te geven.
Het leger van Willem I werd aangevoerd door den prins van Oranje, wien prins Frederik ter zijde stond, en telde nog geen 36,000 man. De Belgische legers, dat van de Schelde en dat van de Maas, waren omtrent 30,000 man groot. Aan 't hoofd van 't eerste stond generaal de Ticken de Terhove; het bevel over het tweede voerde Daine. Het leger van de Schelde was in de nabijheid van Antwerpen geplaatst; het andere stond
| |
| |
in het Limburgsche. Terstond besloot de prins van Oranje, tusschen de beide legers door te breken en daarna elk van hen afzonderlijk aan te vallen. Een goed deel van dit plan werd volvoerd door den tiendaagschen veldtocht, 2-12 Augustus 1831. Den 5den Augustus was de doorbreking geschied.
De meestbeteekenende feiten zijn wat men de slagen bij Hasse1t (den 8sten Augustus) en bij Leuven (den 12den Augustus) noemt. De eerste dezer ontmoetingen was eigenlijk niets dan één krachtige aanval op het op Hasselt terugtrekkende leger van Daine, dat dadelijk als een kudde schapen uiteenstoof en geheel werd verstrooid. Het had een slag in den waren zin des woords kunnen worden, indien Daine minder onbekwaam en lafhartig was geweest, en zoo niet de prins van Oranje, hoogst waarschijnlijk België liever willende winnen dan overwinnen, zich er toe had bepaald, den vijand van zijn minderheid te overtuigen, in plaats van hem te vernietigen. In den slag van Leuven, die van meer beteekenis was, voerde koning Leopold in persoon zijn troepen aan, d.i. het leger, aan 't hoofd waarvan generaal de Ticken de Terhove was gesteld. Hier werden de Belgen geheel verslagen, weken naar Leuven en hadden zonder eenigen twijfel, wilden zij niet tot den laatsten man toe gedood of gevangen genomen worden, op smadelijke wijze de wapens moeten neerleggen. Doch nu rukte, op verzoek van Leopold, een Fransch leger onder maarschalk Gérard België binnen en was de prins verplicht voor de meerderheid te zwichten. Hij stond eindelijk, op herhaald verzoek van den Britschen gezant te Brussel, een wapenschorsing toe, en de veldtocht nam een einde.
Aan den indruk, gemaakt door de roemrijke wapenfeiten van de troepen uit het Noorden, is het te danken, dat de conferentie, het werk der beraadslagingen hervattende, de voorwaarden eenigermate wijzigde in een zin, gunstig voor Noord -Nederland. Die beraadslagingen voerden tot het protocol van den 14den October 1831, de vierentwintig artikelen. Hierin werd aan België een deel van Luxemburg toegekend, waarvoor het een deel van Limburg moest afstaan. Maastricht bleef aan Nederland voorbehouden. Ten aanzien van de schuld bepaalden zij, dat België met een jaarlijksche rente van 8,400,000 gl. zou worden belast. Tevens werd verkondigd, dat deze artikels een ultimatum waren, waaraan de mogendheden besloten waren vast te houden en waarop zij nimmermeer wilden terugkomen. Reeds den 15den November onderteekende Leopold, door de nederlagen van den tiendaagschen veldtocht ontmoedigd, dit ontwerp-verdrag, hoewel minder gunstig voor de Belgen dan de achttien artikelen. Daarentegen weigerde Willem I de onderteekening.
Den 22sten October 1832 sloten twee van de vijf groote mogendheden, Frankrijk en Engeland, een verdrag, waarvan het doel was, het grondgebied van België door den vijand te doen ontruimen. Ten einde dit doel te bereiken, legden zij embargo (een Spaansch woord, d.i. beslag) op de Nederlandsche schepen en trok een Fransch leger van 90,000 man onder maarschalk Gérard België ten tweeden male binnen. Willem I, daarentegen, gebiedende, de vaartuigen der Engelsche en der Fransche natie
| |
| |
te ontzien, toonde, de wijze van doen van zeeroovers niet te willen navolgen en de zaak der volkeren geenszins te verwarren met die der regeeringen. Hij gaf alzoo een les van hooge beschaving aan zijn tegenstanders, hoedanige te dier tijde een vrij ongewoon verschijnsel was.
Het leger van Gérard trok tegen de citadel van Antwerpen op, welker puinhoopen Chassé, na een roemrijke verdediging van negentien dagen, den 23sten December 1832 bij verdrag aan den vijand overgaf. De schoutbij-nacht Koopman (zie blz. 441), van oordeel zijnde, dat zijn vloot niet in het verdrag was begrepen, haastte zich ze te vernielen en stelde zich hierop, met zijn manschappen, ter beschikking van Gérard. Evenals de bezetting der citadel werd de bemanning der vloot als krijgsgevangenen naar Frankrijk gevoerd.
Ook na dit wapenfeit der Franschen bleef de eindbeschikking met België nog steeds hangende. Dit veroorzaakte een langdurig en zeer kostbaar bestand (status quo), daar Nederland aanhoudend een zeer talrijk leger op de been moest houden en de onzekerheid der toekomst, ofschoon het embargo in Mei 1833 werd opgeheven, den handel van groote ondernemingen afschrikte. Eindelijk noodzaakte de uitputting des lands den koning toe te geven. Den 14den Maart 1838 gaf hij te kennen, dat hij de voorwaarden der vierentwintig artikelen inwilligde. Maar nu beweerden de Belgen weder, vermits Nederland zoo laat toetrad en zijzelven, uit hoofde der dreigende houding van hun tegenpartij, kosten hadden gemaakt, niet gehouden te zijn ter betaling van een deel der renten van de schuld. Dit verwekte nieuwe moeielijkheden, die ten laatste door het eindverdrag van den 19den April 1839 uit den weg werden geruimd. Dit verdrag, hetwelk de vierentwintig artikelen eenigszins wijzigde, bepaalde, dat België een afzonderlijk rijk werd; dat het aandeel van België in de rente der staatsschuld, jaarlijks van den 1sten Januari 1839 af te betalen, 5,000,000 gl. zou zijn; dat het Duitsche verbond en de groothertog de westelijke helft van Luxemburg aan België afstonden; dat België daardoor afzag van een gedeelte van Limburg, zoodat aan Nederland dat deel bleef, hetwelk aan den rechteroever der Maas ligt, alsmede de stad Maastricht met het omliggend land en het gebied ten n. van een lijn, getrokken van de zuidelijkste punt van Noord-Brabant naar de Maas, ten n. van Stevensweert. Deze streek van Limburg heette ‘hertogdom’ en maakte - behoudens Maastricht en Venlo, die alleen tot Nederland bleven behooren, - van nu aan een deel uit, zoowel van het koninkrijk der Nederlanden, als van het Duitsche verbond. Hertog van Limburg zou steeds de koning der Nederlanden zijn.
Het laatste punt, de verhouding van Limburg tot Duitschland, werd eerst volledig geregeld in 1840. In vele opzichten bleef die verhouding zeer vreemd. Limburg zond afgevaardigden naar de Staten-Generaal, maar was verplicht, troepen voor het Duitsche verbond op de been te houden en werd ten deele door verordeningen van dat verbond geregeerd. Eerst in 1866 is de betrekking van Limburg met Duitschland geheel verbroken. Wat de rente der schuld aangaat, is het door België jaarlijks bij te dragen
| |
| |
aandeel later geworden 400,000 gl., terwijl ten laatste, in 1873, bij onderlinge overeenkomst, die verplichting is veranderd in die eener uitkeering op eens op dat tijdstip van 8,900,000 gl., zoodat de zaak thans voor goed is afgedaan.
Nog werd in 't zelfde jaar, 1840, bepaald, dat Holland van nu aan in Zuid- en in Noord-Holland zou worden gesplitst, zoodat het koninkrijk der Nederlanden thans bestond uit tien provinciën en uit het hertogdom Limburg. Één jaar vroeger was de oudste zoon van den kroonprins (zie blz. 431) getrouwd met prinses Sophia Frederika Mathilde, de jongste dochter van Willem I, koning van Wurtemberg (zie blz. 349), als koningin der Nederlanden overleden in Juni 1877. Uit dit huwelijk sproot in 1840 prins Willem, overleden in Juni 1879, in 1851 prins Alexander.
Toen koning Willem I in de eerste jaren van den Belgischen opstand met moed en volharding wederstand bood, zoowel aan de eischen van België, als aan die der conferentie te Londen, was er niemand, die hem meer steunde en deze houding meer toejuichte, dan de Nederlandsche natie zelve. Langzamerhand echter veranderde die stemming, toen de koning, na aan de roepstem der eer ruimschoots te hebben voldaan, steeds hopende op eenige wijziging in de staatkunde der groote mogendheden of op een omkeering van zaken in Europa, er volstrekt niet toe was te bewegen, van zijn stelsel van volharding af te wijken. En nadat het eindelijk was bekend geworden, dat een verbazend hoog cijfer van staatsschuld de uitkomst was der volhardende staatkunde, maakte de gehechtheid van 't volk aan zijn vorst plaats voor wantrouwen en verkoeling. Nu deed het Noord-Nederlandsche volk ten deele dezelfde klachten hooren, die vroeger alleen in 't Zuiden waren geuit. Het verlangde een duidelijke openlegging van den toestand van 's lands financiën, waarborgen tegen misbruik van gezag, verantwoordelijkheid van 's konings ministers, in 't kort gewichtige hervormingen in 't staatsbestuur. De ontwerpen, welke de koning ter wijziging der grondwet bij de Tweede Kamer indiende en welke o.a. bovenstaande artikelen omtrent het grondgebied bevatteden, werden in 1840 wel aangenomen, doch voldeden op verre na niet aan het meerendeel der natie. Bij de overige redenen van ontevredenheid kwam weldra een andere, die het misnoegen tot den hoogsten graad deed stijgen. Men vernam, dat de koning, die sinds 1837 zijn echtgenoot, Frederika Louise Wilhelmina, een dochter van Frederik Willem II, koning van Pruisen, door den dood had verloren, het voornemen koesterde, tot een tweede huwelijk over te gaan met Henriëtte Adriana Ludovica, gravin d'Oultremont de Wigimont, een der dames van het huis van wijlen de koningin. Doch de gravin was een Belgische en Roomsch-katholiek. Dat was genoeg, om de
meerderheid der Nederlanders tegen het huwelijk in te nemen.
Zooveel tegenstand verdroot Willem I. Onverwachts begaf hij zich in den herfst van 't jaar 1840 uit 's Gravenhage naar het Loo en ontbood er zijn zonen en kleinzonen, zijn ministers en de leden van den raad van state. Hun deelde hij den 7den October mede, dat hij van dat oogenblik af afstand deed van de kroon en ze overdroeg aan zijn zoon, daartoe door
| |
| |
de grondwet aangewezen. In 't volgende jaar huwde Willem I, nu ‘graaf van Nassau’ geheeten, de gravin d'Oultremont en leefde vervolgens bij afwisseling te Berlijn, op zijn goederen in Silezië en op het Loo, totdat hij den 12den December 1843 te Berlijn overleed.
Onder de ministers, die gedurende de vijfentwintig jaren van zijn bewind koning Willem I en het land hebben gediend, waren de voornaamste: sedert 1815 Gijsbert Karel van Hogendorp (zie blz. 325), als minister van staat, dus niet aan 't hoofd staande van een der departementen; van Maanen (zie blz. 438), voor justitie; Willem Frederik Roëll voor binnenlandsche zaken; sedert 1824 Jean Henri Appelius, voor de financiën; sedert 1825 Pierre Joseph Servaas baron van Gobbelschroy, voor binnenlandsche zaken; Johan Gijsbert Verstolk van Soelen, voor buitenlandsche zaken; sinds 1828 Arnold Willem Nikolaas van Tets van Goudriaan, voor de financiën; sedert 1830 Hendrik Jakob van Doorn van West-Capelle, voor binnenlandsche zaken.
In de laatste jaren der regeering van Willem I vormde zich het grootendeels ongunstige oordeel over den koning en zijn bewind, hetwelk een vrij algemeen verbreid oordeel is geworden. Koning Willem I had naar een vast stelsel van persoonlijk staatsbeheer geregeerd. In de vijfentwintig jaren, gedurende welke hij de kroon droeg, heeft hij getoond, dat onder zijn deugden werkzaamheid een eerste plaats bekleedde. Maar het was meer de werkzaamheid van den administrateur dan van den staatsman. Als een vader voor zijn onderdanen te zorgen, dat was zijn toeleg. De bevordering hunner welvaart, naar zijn inzichten, was het werk geweest, waaraan hij al zijn gaven, die vele waren, zijn veelzijdige kennis, zijn tijd, zijn geld dienstbaar had gemaakt. Zijn ministers, veelal bekwame mannen, waren eer dienaren dan raadslieden, hoewel er onder waren, als van Maanen, van Doorn van West-Capelle, van Tets van Goudriaan, die veel bij den koning vermochten. Zij, die hem zijn vaderlijk bewind verwijten, vergeten, dat dit lag deels aan de toenmalige gesteldheid der zaken, deels aan de natie zelve. Het beginsel der verantwoordelijkheid van de ministers was niet neergelegd in de grondwet van 1815. 's Vorsten zucht om alles te beheeren werd in de hand gewerkt door de onmondigheid der natie. Onder Willems karaktertrekken kwam inzonderheid deze recht sterk uit, dat hij geen tegenspraak kon dulden. Vandaar dat hij reeds kort na 1815 zich verstoken zag van de diensten van sommige zijner bekwaamste en getrouwste aanhangers, als van van Hogendorp en van Falck, die zich hoe langer hoe meer van den koning vervreemdden. Dat Willem I in vele opzichten onverzettelijk was, valt niet te loochenen; doch hetgeen boven (zie blz. 436, 437) omtrent de verordeningen, even vóór de uitbarsting van den opstand door hem uitgevaardigd, staat opgeteekend toont, dat deze onverzettelijkheid toch ook haar grenzen had. Voor meer gegrond houdt men het verwijt, dat er, vooral in zijn handelwijze
tegenover België, iets is op te merken, dat naar weifeling zweemt.
| |
| |
| |
§ 143.
Nederland. - Inhuldiging van Willem II, den 28sten November 1840 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. - Opkomst der Afgescheidenen in 1834. - Hendrik de Kock, predikant te Ulrum, den 29sten Mei van dat jaar uit zijn ambt ontzet. - Hij scheidt zich in October van de Nederlandsche hervormde kerk af. - Vergaderingen der separatisten in huizen en in schuren. - Hun vervolging. - Maatregel van Willem I ten hunnen opzichte sedert 1836. - De Christelijke gereformeerde gemeente onder het kruis. - Floris Adriaan van Hall. - Wet van 1844. - De leening van 127,000,000 gl. - Voorstel der negen mannen in 't zelfde jaar ter herziening der grondwet. - De oorsprong der beide hedendaagsche staatspartijen. - Plotselinge omkeering in de zienswijze van Willem II ten opzichte der grondwet, den 13den Maart 1848. - De grondwet aangenomen in Juni 1848. - Luxemburg bekomt in dezelfde maand een nieuwe grondwet. - Hoofdinhoud der grondwet, afgekondigd den 3den November 1848. - Willem II overlijdt den 17den Maart 1849 te Tilburg. - Oordeel over hem. - Willem III. - Het droogmaken van 't Haarlemmermeer van Juni 1848 tot 1853. - Invoering van het bisschoppelijk bestuur der Roomsch-katholieke kerk in Nederland, den 4den Maart 1853. - Oorzaken der verbittering van de Nederlandsche protestanten. - De Aprilbeweging. - Het eerste ministerie-Thorbecke, November 1849 - 19 April 1853. - Het wetsontwerp ter regeling van het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen onder 't ministerie-van Hall, in September 1853 tot wet verheven. - De Jansenisten of de bisschoppelijke klerezy. - De wet op het
lager-onderwijs van 1857 van Anthon Gerard Alexander van Rappard. - Het tweede ministerie-Thorbecke, 1862-1866. - De wet op het middelbaar onderricht in 1863. - Derde ministerie-Thorbecke, Januari 1871 - Juni 1872. - Overstroomingen in Nederland. - Verdrag van Nederland met Engeland in Februari 1871. - Begin van den oorlog met Atjeh in Maart 1873.
Den 28sten November 1840 werd willem ii in de Nieuwe kerk te Amsterdam met groote plechtigheid ingehuldigd. Het was geen gunstige tijd, om de regeering over Nederland te aanvaarden. De natie en de schatkist beide waren uitgeput, en de leiders der volksmeening, niet tevreden met de wijzigingen, die de grondwet van 1840 behelsde, ofschoon daarin het beginsel van de verantwoordelijkheid der ministers was opgenomen, wezen op een doortastende herziening der grondwet, als op het eenige middel, om tot welvaart en tot nationale kracht te geraken. Deze meening deelde Willem II geenszins. Maar bovendien had hij andere bezwaren te bestrijden. Daartoe behoorde de zaak van hen, die zich van het hervormd kerkgenootschap afzonderden en kortheidshalve veelal ‘Afgescheidenen’ worden genoemd. Zoowel zij als de Roomsch-katholieken waren
| |
| |
tegen de gemengde school en verlangden leerstellig onderricht op de instellingen van lager onderwijs. Deze beweging was reeds in de laatste jaren van 't bewind van Willem I begonnen. De eerste scheuring greep plaats in 1834. Het provinciaal kerkbestuur van Groningen ontzette den 29sten Mei van dit jaar Hendrik de Kock, predikant te Ulrum, uit zijn ambt ter zake van het strooien van 't zaad der verdeeldheid, èn in zijn preeken, èn in zijn geschriften. In October scheidde hij zich met een goed deel zijner gemeente van de Nederlandsche hervormde kerk af, welk voorbeeld weldra door andere, evenals hij, afgezette leeraren werd gevolgd. De Afgescheidenen, separatisten, zooals men hen noemde, begonnen hierop vergaderingen te houden in huizen of in schuren.
De regeering van Willem I dreef, met het wetboek in de hand, die samenkomsten, als ongeoorloofd, uiteen en vervolgde hen, die ze hielden, als kweekers van onrust of rustverstoorders. De separatisten werden voor de rechtbank gedaagd en tot boeten veroordeeld. Later, sedert 1836, meende Willem I, evenals zijn opvolger van den beginne aan, een anderen weg te moeten inslaan. Aan al degenen, die zich als Christelijk-Afgescheiden gemeente wilden vestigen en zich, met verzoek om toelating en erkenning, tot de regeering wendden, werd zoodanige vergunning, zonder bezwaar van 's rijks schatkist, verleend. Mede werd aan hun verlangen en aan dat der Roomschen in zoover toegegeven, dat, van het jaar 1842 af, de gebouwen der openbare scholen dagelijks, buiten de vaste schooluren, ter beschikking werden gesteld van de geestelijken der verschillende gezindten tot het geven van leerstellig onderwijs in den godsdienst. Van deze Afgescheidenen zijn te onderscheiden de leden van enkele kleine gemeenten van ‘de Christelijke Gereformeerde kerk onder het kruis,’ die zich niet hebben afgescheiden, maar afzonderlijke vergaderingen houden en, evenals de Afgescheidenen, hun eigen eeredienst bekostigen.
Hetgeen Willem II echter de meeste moeielijkheden baarde was de toestand van 's rijks financiën. Om hierin te voorzien droeg Willem II in September 1843 het tijdelijk bestuur van het departement van financiën op aan den minister van justitie, Floris Adriaan van Hal1. Het ontwerp, dat van Hall ter tafel bracht, liet de keus tusschen een buitengewone belasting op de bezittingen en op de inkomsten, waarvan het bedrag werd geraamd op 35,000,000, of een vrijwillig offer tot een bedrag van 127,000,000 gl. Dat offer zou bestaan deels in vrijwillige giften, deels in een leening naar 3 pct. Het ontwerp werd in 1844 wet. Daar de natie van de verplichte heffing den grootsten afkeer had, beproefde men het eerst het middel der leening, en zij werd zoo goed als volgeteekend. Wat er ten slotte nog aan ontbrak vulde Willem II aan.
Intusschen werd het verlangen naar een herziening der grondwet driftiger. In 1844 deden negen leden der Tweede Kamer te dien einde een voorstel bij deze kamer. Dit voorstel legde den grond tot de opkomst der staatspartijen, die van den vooruitgang, en die, welke men, met een onjuisten naam, die van het behoud pleegt te noemen. Het voorstel werd
| |
| |
verworpen. De meerderheid, die het verwierp, handelde in overeenstemming met de overtuiging van Willem II, die van oordeel was, dat het tijdstip der herziening nog niet dáár was. Doch in October 1847 achtte hij den tijd gekomen. Middelerwijl begonnen alom de volksbewegingen, die de meeste staten van Europa op hun grondvesten deden schudden. Den 13den Maart gaf daarom Willem II, zonder een der raadslieden van de kroon te hebben gehoord, geheel uit eigen beweging aan den president der Tweede Kamer, jhr. W. Boreel van Hogelanden, ten hove ontboden, te kennen, dat hij geneigd was over te gaan tot een ruime herziening der grondwet. In Juni 1848 werd een ontwerp van herziening, samengesteld door een commissie van vijf mannen, aan de volksvertegenwoordiging ter beraadslaging aangeboden en door haar aangenomen. In dezelfde maand kreeg Luxemburg een nieuwe grondwet, waarbij het zijn afzonderlijke vertegenwoordiging, die het sinds 1841 had, behield.
De hoofdtrekken der Nederlandsche grondwet van 1848 zijn: De kroon is erfelijk, zoowel in de mannelijke, als in de vrouwelijke linie van het huis van Oranje. De koning heeft een jaarlijksch inkomen van 1,000,000 gl., welke bepaling later in dien zin is gewijzigd, dat er voor in de plaats is gekomen 600,000 gl., benevens de inkomsten van de domeinen der kroon. Hij heeft de uitvoerende macht en deelt de wetgevende macht met de Staten-Generaal. Hij verklaart oorlog en sluit vrede; heeft het opperbevel over de land- en de zeemacht, het opperbestuur der koloniën en der bezittingen in andere werelddeelen, alsmede dat der buitenlandsche betrekkingen en der algemeene geldmiddelen. Hij benoemt de ministers, die voor de daden der regeering verantwoording zijn verschuldigd aan de natie. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele volk. Zij bestaan uit een Eerste en een Tweede Kamer, voor welker leden de ouderdom van dertig jaren een vereischte is. De leden der Eerste Kamer, ten getale van negenendertig, worden door de provinciale staten benoemd uit de in de directe belastingen hoogst aangeslagenen. Zij hebben zitting voor negen jaren. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks door de burgers verkozen, die meerderjarig zijn en een zekere som in de directe belastingen betalen. Het aantal der leden, die voor vier jaren zitting hebben, thans 80, wordt bepaald naar de bevolking van 't rijk, één lid voor elke 45,000 inwoners. Den koning staat een raad van state ter zijde. Er is een rekenkamer, aan welke het algemeen toezicht op 't beheer der rijksmiddelen is toevertrouwd. De leden der provinciale staten worden door dezelfde kiezers, als die der Tweede Kamer, voor zes jaar verkozen. Hun voorzitter is de commissaris des konings. Uit hun midden benoemen de provinciale staten een college van gedeputeerde staten, waaraan het dagelijksch bestuur van 't gewest is toevertrouwd. Aan 't hoofd van elke gemeente staat een gemeenteraad, waarvan de
burgemeester voorzitter is en de leden voor zes jaar zitting hebben. De ingezetenen der gemeente, die een zeker bedrag in de belastingen betalen, verkiezen de leden van dien raad. De koning benoemt zijn commissarissen in de verschillende
| |
| |
gewesten, benevens de burgemeesters. - Eerst met deze grondwet verdwenen de standen, dat onafscheidelijk bestanddeel der middeleeuwsche vertegenwoordiging, uit den staatsvorm. In plaats van het historische werd een algemeen beginsel aangenomen.
Den 3den November 1848 werd de grondwet afgekondigd. Reeds een half jaar daarna, den 17den Maart 1849, stierf Willem II te Tilburg (in Noord-Brabant, ten z.w. van 's Hertogenbosch). Het volk van Nederland betreurt hem als een held, die aan de grootsche gestalten zijner voorvaderen uit het huis van Oranje herinnert, als een welwillend koning, die in moeielijke dagen met beleid voor zijn belangen had gewaakt, als een beminnaar en vereerder der fraaie kunsten.
Onder 't bewind van zijn zoon en opvolger, Willem III, werd in 1853 het Haarlemmermeer drooggemaakt, een reuzenwerk, aangevangen in Juni 1848, voltooid in 1853. Nog steeds was uitgebleven de voltrekking van het concordaat van 1827, doordien de Belgische omwenteling was tusschenbeiden gekomen. De onderhandelingen, deswege met het hof te Rome aangeknoopt, leidden hiertoe, dat den 4den Maart 1853, in plaats van de vroegere missie (zie blz. 433), weder een bisschoppelijk bestuur der Roomsch-katholieke kerk werd ingevoerd, zoodat Nederland als een gewest dier kerk werd aangemerkt, waarvan Utrecht als aartsbisdom de hoofdzetel, Haarlem, 's Hertogenbosch, Breda en Roermond (in Limburg, ten n.o. van Stevensweert, zie blz. 445) de bisdommen zijn. Aan deze invoering ging geenszins, wat men vroeger onvermijdelijk achtte, een concordaat vooraf. De regeering wilde de scheiding van kerk en staat in de hand werken. Daarom liet zij, behoudens haar recht van toezicht, den paus, Pius IX, vrij in de regeering der Roomsch-katholieke kerk, in Nederland gevestigd. Doch zij nam er geen genoegen mede, dat de paus de voorgenomen oprichting der bisdommen niet tevoren ter kennis had gebracht van 't kabinet te 's Gravenhage. Deze zelfde omstandigheid, gevoegd bij de zaak der invoering zelve en inzonderheid bij eenige uitdrukkingen, voorkomende in de aanspraak van den paus van den 7den Maart tot de hooge geestelijkheid te Rome, waarin van het protestantisme als van een dwaalleer werd gewaagd, verbitterde de Nederlandsche protestanten en trof hen als met een electrieken schok. Deze gevoelens werden uitgesproken in de Aprilbeweging, toen de koning door tal van adressen werd bestormd en het eerste ministerie-Thorbecke, opgetreden in November 1849, den 19den April 1853 zich verplicht zag voor den storm te wijken en heen te gaan. Mede werd, ten einde aan de rechtmatige ongerustheid te gemoet te komen, onder het thans optredend ministerie-van Hall (zie blz. 449), een ontwerp ter regeling van het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen aan de kamers aangeboden en in September van 't zelfde jaar, 1853, tot wet verheven, waarin o.a. werd vastgesteld, dat, zonder 's konings toestemming, vreemdelingen geen kerkelijke bediening mochten aanvaarden en het kerkelijk gewaad alleen binnen gebouwen en besloten plaatsen worden gedragen.
| |
| |
Naast de inrichting van Nederland, als een gewest der Roomsch-katholieke kerk, blijft die der Jansenisten, in September 1853 door de regeering erkend, voortbestaan, welke eveneens te Utrecht hun aartsbisdom en te Haarlem een bisdom hebben. Deze Jansenisten, ook wel de bisschoppelijke klerezy geheeten, beweren vast te houden aan de ééne Roomsch-katholieke kerk en aan de erkenning van den paus, als hoofd der kerk, doch tevens, dat zij de bevoegdheid moeten hebben, hun aartsbisschop in de kapitels te kiezen, welke bevoegdheid, naar hun oordeel, hun niet heeft kunnen worden ontnomen door de bul van 1559 (zie blz. 196) en in allen gevalle, sinds de afzwering van Philips II, tot hen is teruggekeerd.
In 1857 verving een wet op het lager-onderwijs, ingediend door den minister van binnenlandsche zaken, Anthon Gerard Alexander van Rappard, die van 1806. In 1858 trad van Rappard af en had tot opvolger o.a. Johan Rudolf Thorbecke, wiens tweede ministerie in 1862 aanving en in 1866 eindigde, gedurende welk tijdsbestek, in 1863, de wet op het lager-onderwijs werd opgevolgd door een wet op het middelbaar onderricht, terwijl de eindregeling van het Hooger-Onderwijs geschiedde bij de wet van Heemskerk van 1876 en in 1878 wederom een nieuwe wet op het lager-onderwijs werd uitgevaardigd. Zooveel wat aangaat het binnenlandsch bewind, waaraan Thorbecke's dood in Juni 1872, te midden van zijn derde ministerie, begonnen in Januari 1871, een man ontrukte, die er den meesten invloed op had geoefend. In Febr. 1825, in Maart 1855 en in Jan. en Febr. 1861 werd Nederland door zware overstroomingen geteisterd. De tweede maal trof deze ramp de bewoners der provinciën Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant, de laatste maal die van de beide laatste provinciën, welke echter bij hun landgenooten ruime tegemoetkoming vonden. Andere verliezen, die het land, mitsgaders het koninklijk huis, leed waren de dood der koningin (zie blz. 446) in Juni 1877, die van prins Hendrik (zie blz. 431) in Januari 1879, die van den kroonprins (zie blz. 446) in Juni 1879, eindelijk die van prins Frederik (zie blz. 431) in September 1881. In Januari van 't zelfde jaar, 1879, hertrouwde de koning met Adelaïde Emma Wilhelmina Therese van Waldeck Pyrmont, een dochter van den vorst van dat land, George Victor, als koningin doorgaans Emma geheeten.
Ten aanzien van de buitenlandsche betrekkingen behoort het verdrag van Februari 1871 te worden vermeld, bij hetwelk de gebouwen en wat Nederland verder bezat op de kust van Guinēa (in 't w. van Afrika) voor de som van 24,000 pond sterling aan Groot-Britannië werd afgestaan. Twee jaren daarna, in Maart 1873, brak, ter zake van zeerooverij, een oorlog los van Nederland tegen den sultan van Atjeh (op de westkust van Sumātra). De eerste aanval der Nederlandsche krijgsmacht slaagde niet naar wensch, weshalve in November een tweede tocht werd ondernomen onder bevel van generaal van Swieten. In Januari 1874 veroverde deze aanvoerder den kraton, de voornaamste sterkte der Atjehneezen, waarop een gedeelte van Nederlands troepen in dit land zijn legerplaats opsloeg in afwachting der onderwerping van de verschillende stamhoofden, die thans van het voortzetten van den krijg schijnen te hebben afgezien.
| |
| |
| |
§ 144.
Worsteling tusschen twee hoofdpartijen in België. - Roem van Leopold I. - Bloei van dit rijk. - Dood van Leopold I, 10 December 1865. - Leopold II. - Opstand der Polen te Warschau, den 29sten November 1830. - Karakter van halfheid der beschikking van 't congres van Weenen nopens dit land. - Betrekkelijk gunstige toestand van Polen. - Ontevredenheid der bevolking. - De grootvorst Konstantijn. - De dictātor Chlopicki. - Verklaring van de kamer der landsboden en van den senaat op den 25sten Januari 1831. - De leiding van het oproer komt aan vijf mannen. - Diebitsch rukt Polen binnen. - Slag bij Ostrolenka onder Skrzynecki. - Dood van Diebitsch. - Paskewitsch. - Krukowiecki president der Republiek. - Zijn dubbelzinnig gedrag. - Warschau geeft zich den 7den September 1831 over. - Paskewitsch, vorst van Warschau, stedehouder van Polen. - Oorzaken der hernieuwde gisting. - Bewijzen der spanning sinds 1861. - Konstantijn stedehouder sedert Juni 1862. - Het besluit der lichtingen voor den krijgsdienst. - De opstand barst los in Januari 1863. - Het nationaal bewind. - De vertoogen van Frankrijk, van Engeland en van andere mogendheden afgewezen. - Het einde van den opstand in 't midden van 1864. - Murawieff en Berg. - Maatregelen der Russische regeering in Polen onder Alexander II.
Evenals Nederland bleef het jonge koninkrijk België gespaard, zoowel voor de plagen van een buitenlandschen oorlog, als voor de woelingen van den omwentelingsgeest. Daarentegen was er aanhoudend wrijving van de beide hoofdpartijen, de vrijzinnige en de katholieke (clericale), welker unie of broederlijke vereeniging, nu het bolwerk was bezweken, waartegen zij was gericht geweest, niet langer stand hield, maar in een scherpe onderlinge tegenkanting was verkeerd. Deze strijd houdt nog steeds aan, hoewel hij den toenemenden bloei van 't land geenszins in den weg schijnt te staan. Dat, in weerwil van vele botsingen, de verdeeldheid der partijen geen eigenlijke scheuring in het land te weeg bracht, verhoedde, voor een goed deel, het wijze beleid, waarmede Leopold I de taak van constitutioneel koning opvatte en vervulde. Daarom werd hij, èn bij zijn leven, èn na zijn dood, als het toonbeeld van zoodanig vorst geroemd en door geheel Europa geëerd. In velerlei opzicht zijn de jaren van zijn bewind in 't nieuwe koninkrijk een tijdperk van bloei geweest. Te midden van den strijd om zijn bestaan, in 1834, sloeg hij stoutmoedig de hand aan 't leggen van zijn eersten spoorweg, die tevens de eerste was op 't gansche vasteland van Europa. Handel en nijverheid stegen in bloei. Al spoedig verrees, als bewijs van leven ook op 't gebied der wetenschap, de door bijzondere personen uit eigen fondsen gestichte vrije hoogeschool te Brussel. Vooral toonen de Belgen veel ijver en belangstelling in het nasporen en beoefenen hunner nationale geschiedenis. Na gedurende zijn geheele regeering ten duidelijkste te hebben bewezen, dat hij met de
| |
| |
Belgen een Belg wilde zijn; na de onafhankelijkheid en de vrijheden der natie op hechten grondslag gevestigd, haar welvaart bevorderd en haar een eervollen rang verzekerd te hebben onder de Europeesche volkeren, overleed Leopold I den 10den December 1865. Hem volgde zijn oudste zoon, tot dusver ‘de hertog van Brabant’ geheeten, als leopold ii op.
Ook de Polen zochten den 29sten Nov. 1830, door een opstand te Warschau, die zich spoedig over het geheele land uitbreidde, hun onafhankelijkheid op Rusland te herwinnen. De beschikking, die het congres van Weenen ten opzichte van dit land had genomen, was een halve beschikking geweest. Het had (zie blz. 320) aan 't vroegere hertogdom Warschau zijn zelfstandigheid ten deele wedergegeven. Aan dit nieuw opgericht koninkrijk had Alexander I een eigen staatsregeling geschonken, volgens welke een senaat en de kamer der landsboden de wetgevende macht met den keizer van Rusland deelden. Ook had het een afzonderlijk beheer onder een onderkoning, ter zijde gestaan door een verantwoordelijk ministerie, met zelfstandige gemeentebesturen en rechtspraak, met vrijheid van drukpers, enz. Doch het was niet de volle onafhankelijkheid van geheel Polen, die men had verkregen, want een aantal der voormalige Poolsche gewesten bleef van het koninkrijk afgescheiden, en het koninkrijk behield ook van nu aan den keizer van Rusland als beheerscher.
Een groote menigte Polen rustten, in dien stand der zaken, niet, aleer het gansche vaderland, als een zelfstandig rijk, was herboren. In weerwil dat zij, evenals de inwoners van het Lombardijsch-Venetiaansche koninkrijk ten opzichte van Oostenrijk, niet konden loochenen, dat de gesteldheid van 't land, mede door de zorgen van 't bewind van Alexander, veel gunstiger was dan in vorige tijden, voldeed hun het toewerpen van al het andere niet, zoolang zij het ééne, dat bij hen boven alles ging, moesten derven. Aangeblazen werd de geest van verzet in een aantal geheime genootschappen, die hun vertakkingen door 't gansche land heen hadden. Onder Nikolaas, Alexanders opvolger, toen de Russische regeering minder dan vroeger schroomde, de Poolsche grondwet te overtreden en het volk den druk der policie te doen ondervinden, groeide de geneigdheid om het juk af te schudden aanmerkelijk aan. Immers de Polen bespeurden, dat, hoezeer het congres van Weenen hun het behoud hunner nationaliteit had gewaarborgd, zij ze hoe langer hoe meer hadden verloren en ongetwijfeld eens geheel zouden verliezen, indien zij immer aan Rusland geketend bleven. Inzonderheid richtte zich de volkshaat tegen den Russischen grootvorst Konstantijn (zie blz. 373), die als stedehouder van wege Rusland dit land bestuurde.
Toen nu de Juli-omwenteling te Parijs uitbrak, achtten vele der samengezworenen, onder welke zich bevonden lieden van allerlei stand, leden van den rijksdag, adellijken, letterkundigen, officieren, burgers, studenten, het oogenblik gekomen om op te staan. Op den avond van den 29sten November stelden zich verschillende benden der opstandelingen, van onderscheiden kanten uitgaande, in beweging, overrompelden het slot van
| |
| |
den grootvorst en namen de voornaamste punten der stad in bezit. Konstantijn vluchtte, en de Russische troepen namen eveneens de wijk. Intusschen werd, na dit voorspoedig begin, de geestdrift van de meerderheid der Polen niet in gelijke mate gedeeld door de hoofden des volks, daar zij allen en inzonderheid Chlopicki, die als dictātor de leiding der zaken in handen kreeg, het voor onmogelijk hielden aan Ruslands overmacht het hoofd te bieden en daarom al hun hoop op onderhandelingen vestigden. Zij vergaten, dat wie het zwaard ten oproer trekt de scheede moet wegwerpen. Toen keizer Nikolaas (zie blz. 373) de Polen voor rebellen verklaarde en onderwerping op genade of ongenade eischte, sloot de kamer der landsboden, alsmede die der senatoren, den 25sten Jan. 1831 het huis Romanow van den Poolschen troon uit. Inmiddels was Chlopicki van de dictatuur ontzet, hoewel hij toch de ziel der krijgsverrichtingen bleef, en door een vijftal der aanzienlijkste mannen vervangen.
Den 5den Febr. begonnen de vijandelijkheden. Een sterk leger Russen rukte onder den veldmaarschalk Diebitsch Polen binnen. Ondanks hun minderheid kampten de Polen in onderscheiden gevechten met wanhopigen moed; maar ten laatste bezweek hun hoofdleger, aangevoerd door Skrzynecki, voor de overmacht, waarover Diebitsch het bevel voerde, inzonderheid na den moorddadiger slag van den 26sten Mei 1821 bij Ostro1enka (ten n.o. van Warschau). Kort daarna stierf Diebitsch, waarschijnlijk aan de cholera, en werd vervangen door Paskewitsch (zie blz. 387). Bij de onderling zeer verdeelde Polen hadden de democraten thans het overwicht, door wier toedoen Krukowiecki tot president der Republiek werd benoemd. Door zijn dubbelzinnig gedrag, geheel beantwoordende aan de lage streken, waaraan hij zijn verheffing tot die waardigheid had te danken, maakte de nieuwe president de verdediging van Warschau onmogelijk. Hij zond een groot aantal der beste troepen buiten de stad, bezette de belangrijkste posten met ongeschikte personen en veroordeelde de krijgshaftige burgerwacht tot werkeloosheid. Het gevolg was, dat de stad, na den 6den en den 7den September door Paskewitsch hevig te zijn bestormd, zich bij verdrag aan de Russen overgaf. - Zóó viel Polen wederom. De kern der natie werd naar Siberië verbannen, het land bij Rusland ingelijfd, de hoogeschool opgeheven, en Paskewitsch, door Nikolaas tot vorst van Warschau benoemd, aanvaardde er als 's keizers stedehouder het bestuur.
In weerwil van de vele hervormingen, welke keizer Alexander II (zie blz. 391) ook in Polen invoerde, en ofschoon hij tot op zekere hoogte aan de wenschen der volkspartij te gemoet kwam, werd, sedert het einde van den oorlog in de Krim (zie blz. 390), de gisting in dit land weer erger. Te diep was in de gemoederen de wrok gezeteld wegens het voordurend streven der Russische regeering, zoolang Nikolaas de kroon had gedragen, om de Poolsche taal door de Russische te vervangen en voor den katholieken godsdienst den Griekschen in de plaats te stellen, in 't kort om de Poolsche nationaliteit met wortel en tak uit te roeien. Daarenboven vertrouwden de Polen, dat de pas gevoerde oorlog Ruslands krachten zoozeer
| |
| |
had gebroken, dat het de herstelling van hun volksbestaan niet in den weg zou kunnen staan. De spanning openbaarde zich in 1861 te Warschau in herhaalde optochten, in samenscholingen, die meestal weigerden uiteen te gaan, en in het dragen van openbare teekenen van rouw over hen, die in den strijd tegen Rusland waren bezweken. Het meest werd die spanning door de katholieke geestelijkheid gaande gehouden.
Het duurde een paar jaren, dat Polen, zonder rechtstreeks in opstand te zijn, als ter prooi was aan een wedstrijd tusschen de revolutionnaire beweging aan de eene zijde en maatregelen van onderdrukking aan de andere. Middelerwijl benoemde Alexander II in Juni 1862 zijn broeder Konstantijn tot stedehouder van 't koninkrijk. In 1863 besloot de keizer van Rusland, na verschillende voor Polen heilzame verordeningen te hebben uitgevaardigd, de lichtingen voor den krijgsdienst, gedurende eenige jaren gestaakt, vooral in de steden van Polen op nieuw te doen plaats hebben, omdat vandaar de pogingen tot verzet hoofdzakelijk uitgingen. Toen nu het besluit ten uitvoer werd gelegd en de rekruten des nachts met geweld uit de huizen werden gehaald, barstte de opstand in de maand Januari van dat jaar los. Een nationaal bewind van eenige mannen plaatste zich aan het hoofd der beweging, die voortdurend steun vond bij de geestelijkheid. Niemand wist, wie er de leden van waren en waar zijn zetel was gevestigd; doch elk, die de bevelen van dit bewind niet nakwam, viel onder den dolk eener regeering, die een tweede veemgerecht scheen te zijn. De veerkracht van dit bewind slaagde er in, den opstand lang gaande te houden; maar het kon de meerderheid der bevolking van 't platteland niet tot deelneming bewegen.
Wederom ontbrak het onder de opstandelingen aan eenheid, zoodat zij niet met één groot leger, maar met afzonderlijke scharen, die elk onder een eigen aanvoerder stonden, den oorlog voerden. Allengs bleek het hoe langer hoe duidelijker, dat de guerilla-benden op den duur niet bestand waren tegen de steeds met versche troepen afwisselende Russische legers. En in de eerste maanden van 1864 legde de Russische regeering de hand op de leden van het nationaal bestuur, die òf ter dood gebracht, òf naar Siberië gezonden werden. De vertoogen ter inmenging van Frankrijk, van Engeland en van vele andere mogendheden wees de keizer fier van de hand. In 't midden van 1864 was de rust in Polen hersteld. Het waren vooral de generaals Murawieff en Berg, aan wier onverzettelijkheid Alexander II het dempen van den opstand had te danken. In weerwil van den langdurigen tegenstand, hem geboden, ging de keizer voort met het nemen van maatregelen van hervorming, mede in Polen, alwaar ook de afschaffing der lijfeigenschap werd voorbereid. Aan die maatregelen paarde hij echter andere, betreffende de taal, de kerk, het onderwijs en de rechtspraak, welker strekking was, het Poolsche element te verdringen en voor het Russische te doen plaats maken.
| |
| |
| |
§ 145.
Uitwerking van het voorbeeld, gegeven door de voormalige Engelsche koloniën in Noord-Amerika. - Haïti bomt in 1795 aan Frankrijk. - Oproer der slaven. - De vrije neger- en Mulattenstaat Haïti onder Boyer, in 1825 door Frankrijk erkend. - Splitsing in 1849 in een negerkeizerrijk onder Faustīnus I, Haïti, en in een Kreolenrepubliek, Dominĭca geheeten. - Dominĭca komt in 1861 weer aan Spanje, maar wordt in 1865 op nieuw onafhankelijk. - Het geheele eiland wordt in 1870 aan de Vereenigde Staten aangeboden. - Afhankelijkheid der koloniën op het vasteland van Zuid- en van Midden-Amerika van Spanje. - Invloed der Europeesche denkbeelden op de Kreolen, op de Mulatten en op de overige inwoners dier landstreken. - Het streven naar onafhankelijkheid in de hand gewerkt door de ondersteuning, die Karel III aan de Vereenigde Staten laat geworden. - Opstand van verscheidene koloniën tegen Spanje in 1810, een uitermate geschikt tijdstip. - Kamp van Venezuēla, 1811-1824. - Simon Bolivar de bevrijder, president van Venezuēla, 1824-1830. - Eveneens werpen Nieuw-Granāda, Ecuador, Beneden-Peru en Bolivia het juk der afhankelijkheid af. - In 1836 erkent Spanje de zelfstandigheid dezer staten, gelijk mede die van Chili, van de Vereenigde Gewesten aan de Plata en van Paraguay. - Nieuw-Spanje, thans Mexĭko geheeten, rukt zich los in 1822. - Herhaalde onlusten in dit land. - Augustīnus Iturbide keizer van Mexĭko in 1822. - Antonio Lopez de Santa-Anna roept de republiek uit in 1823. - Dood van Iturbide. - Santa-Anna president in 1833. - In 1853 wordt hij aangesteld als levenslang president. - Hij
moet wijken in 1855. - Miramon, het hoofd van de partij der geestelijken en van de Kreolen, president in 1859. - Benito Juarez, de leider der volkspartij of van de kleurlingen, president in 1860. - Noodlottige gesteldheid van het land. - Gevaarlijke toestand der vreemdelingen. - Besluit van Juarez omtrent de rente der staatsschuld. - De leening-Jecker, door Miramon aangegaan. - Het verdrag van Londen van den 3lsten October 1861 tusschen Spanje, Frankrijk en Engeland. - Geheime oorzaken van Spanje's en van Frankrijks zucht tot inmenging. - Houding van de Vereenigde Staten ten opzichte van Mexiko. - Bijzondere beweegredenen, van Napoleon III. - Landing der Spaansche, der Fransche en der Engelsche vloot in Mexiko in December 1861 en in Januari 1862. - De overeenkomst van Soledad, 19 Februari 1862. - Napoleon III bekrachtigt ze niet. - In April 1862 keeren de vloot van Engeland en die van Spanje terug. - Oorzaken van dien terugkeer. - De moeiellgkheid der taak, die Frankrijk op zijn schouders laadt. - Den 18den Mei 1863 geeft Puebla zich aan Forey over. - Intocht van Forey te Mexiko, 10 Juni. - Hij wordt tot maarschalk benoemd. - Juarez wordt dictator.
| |
| |
Terwijl in Europa de aangeduide groote omkeeringen tot stand kwamen, grepen in de nieuwe wereld niet minder gewichtige veranderingen plaats. Dáár hadden in de achttiende eeuw de Engelsche volkplantingen, de latere Vereenigde Staten, het eerste voorbeeld van een met goeden uitslag bekroonden kampstrijd voor vrijheid en onafhankelijkheid tegen 't moederland gegeven. Hoe meer zij sedert dien tijd door akkerbouw, nijverheid en handel bloeiden, des te verleidelijker moest het gegeven voorbeeld voor de koloniën der overige Europeesche natiën zijn. Het eerst volgde St. Domingo, - zóó heette het eiland, zoolang het aan Frankrijk behoorde, - van dat oogenblik af weder Haïti genoemd, den stap der Vereenigde Staten. Nadat de Spanjaarden sinds Columbus' tijd dit groote en vruchtbare eiland hadden bezeten, werd in 1697 de westkust aan Frankrijk overgelaten. In 1795 verwierven de Franschen het, bij den met Spanje gesloten vrede (zie blz. 303), geheelenal en verklaarden de negers vrij. Doch toen barstte er een vreeselijk oproer los der vroeger erg mishandelde slaven tegen hun blanke meesters. De door Napoleon ter herovering van Haïti gezonden troepen moesten deze poging opgeven, zoodat Frankrijk zich verplicht zag, in 1825 de onafhankelijkheid van den onder den president Boyer opgerichten vrijen neger- en mulattenstaat te erkennen. Later werd hij in twee rijken gesplitst, een negerkeizerrijk, het westelijk gedeelte, Haïti, onder faustīnus i, en een Kreolenrepubliek, het oostelijk gedeelte, Dominĭca geheeten. In 1861 werd Dominica, op 't verlangen van een deel der bevolking, wederom een bestanddeel van het koninkrijk Spanje. Dit is het gebleven tot Juli 1865, toen Spanje het op nieuw voor een onafhankelijke republiek heeft verklaard. Ten laatste werd, ten gevolge eener volksstemming, in 1870 het
geheele eiland aan de Vereenigde Staten aangeboden, doch is tot dusver niet aangenomen.
Een dergelijke wisseling ondergingen ook de uitgebreide Spaansche koloniën op het vasteland van Zuid- en van Midden-Amerika (zie blz. 172 vlg.). Het moederland hield deze rijke streken in strenge afhankelijkheid, gunde haar geen eigen bestuur, sneed haar iedere gelegenheid ter ontwikkeling van handel en van nijverheid af en liet ze, wat beschaving betreft, in den toestand der kindsheid verblijven. Nu was, sedert de eeuw der ontdekkingen, het getal der in die streken gevestigde Europeanen, zoowel als dat der Kreolen, der Mulatten, enz. zeer toegenomen. Zij waren het, die zich aan de verkeerdheid der oude instellingen ergerden. Meer en meer waren, met een zeker aantal van hen, Europeesche denkbeelden in de nieuwe wereld doorgedrongen. Zij leerden de bevolking de voordeelen beseffen van het treden in gemeenschap met de Europeesche volkeren in 't algemeen. Hierbij kwam, dat, sinds de verdrijving der Jezuïten ook uit deze landen (zie blz. 273), de studie dier wetenschappen, welke de kerk tot dusver had tegengehouden, ook hier doordrong, en met haar de verspreiding werd in de hand gewerkt der nieuwere meeningen omtrent staatkunde, standen in de maatschappij, de oorspronkelijke gelijkheid aller menschen en andere dergelijke denkbeelden, die vooral in Frankrijk werden gehoord.
| |
| |
Zonder het te willen, bevorderde de koning van Spanje zelf, Karel III (zie blz. 277), door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tegen Groot-Britannië te ondersteunen, het aanwenden van pogingen in zijn eigen koloniën, om in 't bezit van de vurig gewenschte onafhankelijkheid te geraken. Uit hoofde van het geringe aantal troepen, dat de regeering van Spanje, als bezetting, in de Spaansche volkplantingen deed verblijven, viel er niet aan te twijfelen, of het had, zoodra het verzet tegen de Spaansche heerschappij een begin nam, alle kans, door de fortuin te worden begunstigd. Sedert 1810, een uitermate geschikt tijdstip (zie blz. 315), geraakten verscheidene koloniën in openbaren opstand tegen Spanje. Uitermate geschikt was dit tijdstip, omdat de Zuid-Amerikanen, hoewel in opstand tegen het moederland, evenals de Nederlanders ten tijde van Philips II, konden beweren, aan koning Ferdinand VII (zie blz. 315) getrouw te blijven; omdat in Spanje zelf regeeringloosheid heerschte; omdat de Cortez te Cadix zelven het voorbeeld gaven van een volk, dat een zelfstandig bestuur voorstond. En toen Ferdinand VII (zie blz. 328) weer den troon had beklommen en den opstand in Spanje zelf bedwongen, had het oproer in Zuid-Amerika te veel omvang en kracht erlangd, dan dat het zich gemakkelijk liet dempen. Te minder uitzicht was hierop, dewijl deze koning zijn oor gesloten hield voor de meest rechtmatige grieven van de bevolking dier landen en van een staatsrechtelijke gelijkstelling der volkplantingen met het moederland volstrekt niet wilde weten.
Venezuēla (d.i. Klein-Venetië) verklaarde zich reeds in 1811 voor een onafhankelijke Republiek en kampte, ofschoon het ten gevolge van de verschrikkelijke aardbeving van den 26sten Maart 1812 voor kort weder onder de heerschappij der Spanjaarden terugkeerde, tot 1824, het jaar zijner volledige bevrijding, wakker tegen het Spaansche krijgsvolk. Tot aanvoerder in dien strijd had Venezuēla Simon Bolivar, met den bijnaam den bevrijder, die in 1824 president werd en in 1830 stierf. Op die wijze verloren de Spanjaarden allengs al hun bezittingen in Zuid-Amerika en verrezen er alom republiken, als Nieuw-Granāda, Beneden-Peru en Opper-Peru, dat den naam Bolivia aannam, Quito, thans Ecuador, d.i. aequātor of evenaar, geheeten, Chili, de Vereenigde Gewesten aan de Plata en Paraguay. Desniettemin erkende Spanje niet vóór 1836 de onafhankelijkheid van al zijn voormalige koloniën in Amerika.
Van alle staten van Midden- en Zuid-Amerika heeft er geen in deze eeuw een tijdperk van rustige ontwikkeling en bloei gehad, behalve Chili en Brazilië (zie blz. 431). Daarentegen heeft geen van hen aan meer beroeringen en binnenlandsche oneenigheden ten doel gestaan dan Mexiko, hetwelk tot dusver Nieuw-Spanje had geheeten. Sedert zijn afscheuring van Spanje onderging het negen malen een verandering van regeeringsvorm. Van datzelfde tijdstip af was het meer dan driehonderd malen het tooneel eener verheffing van den een of anderen partijganger of van een oproer. Allereerst werd in 1822 augustīnus iturbide, een Kreool en overste in Spaanschen dienst, tot keizer benoemd, welk keizerschap echter weldra
| |
| |
weder een einde nam, toen generaal antonio lopez santa-anna in 1823 de republiek uitriep en Iturbide werd dood geschoten. Hierop had men een tijdperk van bonte wisseling: nu eens een republiek in naam, regeeringloosheid inderdaad, dan weer een president met onbeperkte macht. In 1833 werd Santa-Anna president, vervolgens wel meermalen verbannen, maar in Dec. 1853 zelfs als levenslang president der Republiek aangesteld. Doch in Aug. 1855 moest hij (overleden in 1876) van die waardigheid afstand doen, waarop verschillende presidenten elkander spoedig, de een na den ander, opvolgden. Zoo werd in 1859 Miramon met die waardigheid bekleed, welke Miramon het hoofd was der partij, die haar steun vond bij de geestelijkheid en bij de aanzienlijken, waartoe de meeste Kreolen behoorden. Tegen 't einde van 1860 zag hij zich echter genoodzaakt, zijn plaats aan Benito Juarez af te staan, een afstammeling der oude Azteken (zie blz. 174), den leider der volkspartij, die vooral uit kleurlingen bestond. Maar ook deze verheffing stelde geen paal en perk aan de regeeringloosheid en aan den strijd der partijen.
Al die soldatenopstanden en burgeroorlogen maakten den toestand van het land als hopeloos. Rooverbenden doorkruisten het land allerwege. Doodslag, roof en diefstal waren aan de orde van den dag. De geldmiddelen van het rijk waren uitgeput. In die gesteldheid van zaken waren het vooral de vreemdelingen, die, welke partij ook voor 't oogenblik den druk der heerschappij het meest deed gevoelen, het moesten ontgelden. Hierbij kwam, dat Juarez het besluit nam, de uitkeering van de rente der schuld van het rijk gedurende twee jaren te schorsen. Bovendien had Miramon een leening aangegaan bij het Zwitsersche bankiershuis Jecker, hetwelk onder de bescherming stond van de toenmalige regeering van Frankrijk. Zoodra nu Juarez beheerscher werd van Mexiko, verlangde het huis Jecker de betaling der schuldbekentenissen.
Een ware zondvloed was er alzoo van grieven en van bezwaren, van de zijde der Europeanen, die zich over het hoofd van Juarez uitstortte. Den 31sten October 1861 sloten drie mogendheden uit dat werelddeel, Spanje, Frankrijk en Engeland, met elkander het verdrag te Londen, waarbij werd bepaald, dat zij, ten einde Mexiko te noodzaken, de verplichtingen na te komen, die het op zich had genomen, en waarborgen te geven voor krachtiger beveiliging van de personen en van de goederen harer onderdanen, de sterkten op de kust van het rijk zouden bezetten, zonder nogtans voor zichzelf eenige aanwinst van grondgebied of ander voordeel te beoogen of afbreuk te willen doen aan het recht der Mexikanen, naar eigen verkiezing hun regeeringsvorm vast te stellen.
Binnen kort werd het waarschijnlijk, dat de belangstelling in het lot van Mexiko, zoowel van Isabella, als van Eugénie, althans ten deele was toe te schrijven aan de banden, die zij hadden aangeknoopt met verscheidene uitgeweken Mexikanen van de partij der geestelijkheid en van het koningschap, en aan de zucht om aan het door verdeeldheden verscheurde rijk een vorst te verschaffen, b.v. een prins uit het in Spanje regeerend hnis. Te eer moest men aan dieper liggende, in 't verborgen schuilende
| |
| |
doeleinden gelooven, omdat het oogenblik, waarop men zich gereed maakte, troepen naar Mexiko de zee te doen oversteken, juist dat was, waarin het zichtbaar werd, dat de krijg, ontbrand tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, een vroeger niet vermoeden omvang zou bekomen. In tegenstelling met de Europeesche mogendheden had de regeering der Vereenigde Staten, vooral om de moeie1ijke omstandigheden, waarin zijzelf verkeerde, ofschoon ook zij bezwaren tegen Mexiko had, besloten, voorshands niet aan te dringen op de bevrediging van haar verlangen. In plaats van met de Vereenigde Staten mede te gaan, betoonden vooral Spanje en Frankrijk een buitengewone overhaasting.
Wat Napoleon III zelf betreft, het is vermoedelijk, dat de onderneming hem om velerlei redenen toelachte. Hij kon door dien tocht de eer- en de heerschzucht van 't Fransche volk en leger vleien; wellicht voor dat volk een aandeel bekomen aan de schatten goud en zilver, die de bodem van Mexiko bevatte; eindelijk tegenover het overwicht van het Angelsaksische ras (zie blz. 471) der Vereenigde Staten een bolwerk opwerpen in den invloed, dien alsnu van dit oogenblik af het Celtische of Latijnsche element der Europeesche bevolking daaraan zou ter zijde stellen.
In December 1861 en in Januari 1862 landden de Spaansche, de Fransche en de Engelsche vloot in Mexiko. Aleer zij met de vijandelijkheden aanvingen, beproefden de aanvoerders der Europeesche krijgsmacht den weg der onderhandelingen. Den 19den Februari 1862 sloten zij met Juarez de overeenkomst van Soledad (een dorp, ten z.w. van Veracruz), waarbij werd bepaald, dat de beide partijen zouden trachten elkander nader te verstaan. Van dit tijdstip af bleek zeer duidelijk, dat niet de minste overeenstemming bestond tusschen de drie mogendheden, die zich tegenover Mexiko hadden gesteld. Terwijl toch de regeering van Spanje en die van Engeland het verdrag van Soledad bekrachtigden, onthield Napoleon III er zijn goedkeuring aan. En in April 1862 keerden de vloot van Spanje en die van Engeland, het veld aan Frankrijk open latende, reeds weder den rug aan de kust van Amerika en stevenden naar het vaderland terug. Engeland wilde, in strijd met de verder reikende bedoelingen van Frankrijk, zich niet dieper mengen in de aangelegenheden van een vreemd rijk, ook om niet het gevaar te loopen, eens in mogelijke botsing te geraken met de Vereenigde Staten. Spanje, dat, evenals Engeland, alreede iets wist of vermoedde van hetgeen Napoleon in 't schild voerde, begreep, dat het pogen om een prins uit het huis Bourbon op den troon van Mexiko te plaatsen geen kansen van slagen had en zag insgelijks van verdere bemoeiingen af.
Het was geen gemakkelijke taak voor de Franschen, die alleen overbleven, te volvoeren wat hun regeering in den zin had, m.a.w. de wet te stellen aan een land, dat bijna vier malen zoo groot was als Frankrijk, weinig bevolkt en in ruim twintig staten gesplitst; een land, waarvan daarenboven het terrein eigenaardige zwarigheden aan de Europeesche wijze van krijgvoeren aanbood. Het begin van den krijgstocht der Fransche troepen was ongelukkig. Zoodra echter nieuwe benden, aangevoerd door
| |
| |
generaal Forey, onder wien, met anderen, Bazaine (zie blz. 420) als hoofdofficier stond, waren aangekomen, begunstigde de fortuin de wapenen der Franschen. Den 18den Mei 1863 gaf de vesting Puebla (ten z.o. van Mexiko) met haar garnizoen zich over. Den 10den Juni hield Forey zijn intocht te Mexiko. De belooning, die hem ten deel viel, was zijn benoeming tot maarschalk van Frankrijk. Van den kant der vijanden daarentegen was in den loop van den zomer van 1862 Juarez door het Mexikaansche congres tot dictātor benoemd.
| |
§ 146.
Mexiko. - In Juli 1863 besluit een vergadering van notabelen te Mexiko, de keizerskroon van 't rijk aan te bieden aan Ferdinand Maximiliaan van Habsburg. - Hij is getrouwd met Charlotte. - Maximiliaans geaardheid. - Hij ontvangt de Mexikaansche afgevaardigden den 3den October 1863 op het kasteel Miramare. - Hij neemt een afwachtende houding aan. - Sedert Augustus 1863 wordt Forey vervangen door Bazaine. - Bazaine verovert bijna het gansche land en verdrijft Juarez naar het Noorden. - Overal verklaren zich de inwoners voor Maximiliaan. - Aankomst van een tweede Mexikaansch gezantschap op Miramare, 10 April 1864. - Maximiliaan neemt de kroon aan. - Bepalingen van het verdrag, op denzelfden dag door hem gesloten met Napoleon III. - Den 14den April vertrekken Maximiliaan en Charlotte op de Novāra. - Besluit der Vereenigde Staten van den 4den April met betrekking tot de leer van Monroe. - De Novāra bereikt den 28sten Mei Veracruz. - Intocht van Maximiliaan te Mexiko, 12 Juni. - Bezwaren, welker gewicht hij terstond gevoelt. - Karakter van zijn bewind. - Nieuwe moeieljkheden, die voor den keizer oprijzen. - Charlotte begeeft zich naar Frankrijk en naar Rome. - In September 1866 samenkomst der keizerin met den paus en begin van haar krankzinnigheid. - Zij gaat eerst naar Miramare en vanhier naar België. - Maximiliaan besluit te volharden. - Inscheping en vertrek der Franschen van half Januari tot 13 Maart 1867. - Maximiliaan breekt in Februari 1867 van Mexiko op naar Queretaro. - Hier sluit Escobēdo hem in. - Verovering van Queretaro, den 15den Mei. - Maximiliaan geeft zich over. - Den 19den Juni wordt hij met Miramon en met Mejia dood
geschoten. - Juarez wordt herkozen. - Hij overlijdt den 18den Juli 1872. - Lerdo de Tejada.
Onder de beschutting der Fransche wapenen kwam in Juli 1863 een junta of vergadering van notabelen te Mexiko bijeen. Zij besloot, het rijk tot een keizerrijk te verheffen en de kroon aan te bieden aan ferdinand maximiliaan van Habsburg, een broeder van Frans Jozef, keizer van Oostenrijk. Terstond vertrokken eenige afgevaardigden, om de aanbieding in persoon te doen. Maximiliaan, destijds ruim dertig jaar oud, was getrouwd met Charlotte, een dochter van Leopold I, koning der Belgen. Hij stond met zijn broeder, den keizer, op geen te besten voet en hield
| |
| |
zich ver van regeeringszaken. Niettemin bezielde hem een vurige neiging om een werkzaam leven te leiden en zich verdiensten te verwerven. Geenszins bevredigden hem ten volle de genietingen van kunst en van wetenschap, waarin hij voor 't overige veel behagen had. Met een rijke verbeeldingskracht begaafd, trok hem het uitzicht op een avontuurlijk leven eerder aan, dan het hem afschrikte. Wat anders vreemd zou zijn geweest, dat een spruit uit het huis Habsburg een kroon aannam uit de hand van dien Napoleon, die, meer dan iemand, tot de vernedering van dat huis had bijgedragen, werd verklaarbaar door de persoonlijke bewondering, die Maximiliaan, in tegenstelling met de overige leden van zijn huis, voor dezen beheerscher der Franschen koesterde.
Men vermoedt, dat Maximiliaan van wege Napoleon de eerste opening is geworden van hetgeen het hof der Tuileriën had beraamd reeds vóór het tijdstip der Fransch-Engelsch-Spaansche tusschenkomst. Ook staat het vast, dat hij zich van 't begin af niet geheel af keerig heeft betoond van het op zich nemen der hem toegedachte taak. Toen alzoo de Mexikaansche afgevaardigden door hem werden ontvangen den 3den October 1863 op het slot Miramare (gelegen ten n. van Triest, in de onmiddellijke nabijheid, aan zee), vonden zij hem niet onvoorbereid. Ook nu behield hij intusschen zijn afwachtende houding: hij verklaarde niet ongezind te zijn, de kroon aan te nemen, mits de gansche Mexikaansche natie de voorloopig door de hoofdstad gedane keus bekrachtigde. Zoude evenwel het gansche volk getuigenis van zijn gevoelen afleggen, dan moest wederom een veldtocht voorafgaan. De leiding van den verderen gang der krijgsverrichtingen werd thans, sedert Augustus 1863, opgedragen aan Bazaine. Uitermate gelukkig was deze veldtocht. Onophoudelijk drongen de Franschen voorwaarts, veroverden de eene stad na de andere, b.v. Queretaro (ten n.w. van Mexiko), en dreven Juarez, van wien inmiddels vele officieren afvielen, naar het verre Noorden. IJverig werd Bazaine bijgestaan, zoo door anderen, als door generaal Mejia, een Indiaan van geboorte, met zijn guerilla-benden.
Naar gelang de steden in 't Oosten en in het midden van 't rijk in handen der Franschen waren gevallen, liet men de inwoners stemmen. Alom verklaarde zich de natie ten gunste van Maximiliaan. Den 10den April 1864 bezocht een tweede gezantschap Mexikanen den aartshertog van Oostenrijk op het slot Miramare, die zich alsnu eindelijk gereed betoonde om het bewind te aanvaarden. Denzelfden dag sloot hij een verdrag met Napoleon III, houdende o.a., dat de bevelhebber der Fransche krijgsmacht niet ondergeschikt zou zijn aan den nieuwen keizer; dat de Fransche troepen Mexiko allengs zouden ontruimen, naar mate de keizer een leger van inboorlingen zou hebben op de been gebracht; dat, na het vertrek der Franschen, het vreemdelingen-legioen nog zes jaren zou blijven; eindelijk, dat hij, Maximiliaan, een som van 270,000,000 francs, als schadeloosstelling, in termijnen aan Frankrijk zou uitkeeren.
Den 14den April' verlieten Maximiliaan en Charlotte met hun gevolg Miramare en scheepten zich in op het Oostenrijksche fregat ‘de Novāra’,
| |
| |
dat hen naar hun tweede vaderland zou overvoeren. Tien dagen vroeger had het congres der Vereenigde Staten van Noord-Amerika een besluit genomen, waarin men betuigde vast te houden aan de leer van Monroe (zie blz. 468), volgens welke op den bodem van dat werelddeel slechts republieken worden geduld. Na een reis van zes weken bereikte de Novāra den 28sten Mei de haven van Veracruz. Den 12den Juni had de intocht in de hoofdstad plaats.
Nog maar een paar weken had Maximiliaan den last van den schepter getorscht, of hij stiet reeds op menig verschijnsel, dat hem in de naaste toekomst groote moeielijkheden voorspelde. Noch de Vereenigde Staten, de Unie, noch de geconfedereerden wilden betrekkingen met den keizer van Mexiko aanknoopen. In zijn begeerte om van den aanvang af geheel Mexikaan te zijn zocht Maximiliaan ook de aanhangers van de vrijzinnige partij aan zich te verbinden. Hierdoor vervreemdde hij van zich de geestelijkheid en de voorstanders der alleenheerschappij, die hem den weg tot den troon hadden gebaand, zonder voor goed de republikeinen te winnen. Over 't geheel ontbraken aan 't bewind van Maximiliaan de noodige veerkracht en volharding. Mexiko behoefde een Lodewijk XI (zie blz. 147) of een Cromwell (zie blz. 229 vlg.). In plaats van in den zadel plaats te nemen en hét zwaard aan te gorden vertoefde Maximiliaan voortdurend in zijn schrijfkamer en vaardigde ten deele voortreffelijke verordeningen uit, die echter in de handen zijner dienaren een doode letter bleven. Alles wilde de keizer daarenboven tegelijk regelen, waardoor hij meer verwarring aanrichtte, dan eenheid en klem van bestuur in de hand werkte. Ook doorgrondde hij niet genoeg den wispelturigen en steeds tot verraad overhellenden aard van 't volk in 't algemeen.
Onder de grootste zwarigheden, waarmede Maximiliaan weldra had te worstelen, was vooreerst een volledige breuk met de geestelijkheid, aan wier eischen, betreffende b.v. de uitsluitende heerschappij van 't Roomsch-catholicisme, de keizer niet gezind was toe te geven; dan een steeds reddeloozer worden van den toestand der geldmiddelen; eindelijk een steeds aangroeiende slechte verstandhouding met Bazaine, die Maximiliaan te zeer het gewicht van de zelfstandigheid van den post, dien hij bekleedde, deed gevoelen.
Middelerwijl gaf de uitkomst van den kamp, in de Vereenigde Staten gevoerd, in 't voorjaar van 1865 tevens den doorslag aan den loop der aangelegenheden in Mexiko. Tegen 't einde van dat jaar eischte de Unie zonder omwegen de terugroeping der Fransche troepen. Keizer Napoleon, vast besloten, zich aan geen oorlog met de Vereenigde Staten te wagen, nam zich dus voor, aan de vorderingen van dien kant toe te geven.
In 't begin van 1866 begon de toestand van Maximiliaan wanhopig te worden. De krijgsmacht, waarover hij had te beschikken, bestond, zoo men de Franschen uitzonderde, slechts uit het vreemdelingen-legioen en uit een tweede, samengesteld uit Oostenrijkers en uit Belgen. Het Mexikaansche leger was èn nog niet op behoorlijken voet ingericht, èn, wat erger was, geenszins te vertrouwen. De keizer had zoozeer gebrek aan
| |
| |
geldmiddelen, dat, indien Bazaine hem niet was te hulp gekomen, hij over geen penning zou hebben te beschikken gehad. Napoleon liet hem weten, dat de aftocht van 't Fransche leger bij termijnen zou aanvangen in het najaar van 1866 en in den herfst van 1867 zou zijn voleindigd. Naar mate de Fransche bezettingen de het verst van het middelpunt verwijderde steden ontruimden, won Juarez weder veld. In gelijke verhouding vielen geheele landstreken en afdeelingen van 't Mexikaansche leger van Maximiliaan af. De zwaarste beproeving eindelijk voor den keizer was, dat Napoleon hem in den voorzomer van 1866 berichtte, dat hij, daar Maximiliaan zijn verplichtingen ten opzichte der stortingen niet was nagekomen, het verdrag van Miramare als opgeheven beschouwde. Maximiliaan getuigde hierop openlijk, dat de keizer der Franschen hem had misleid. Zelf wilde hij dadelijk afstand doen van 't bewind. Doch zijn gemalin weerhield hem en sloeg voor, nog een laatste poging aan te wenden, die hierin zou bestaan, dat zijzelve zich naar Parijs spoedde, om te beproeven, Napoleon tot andere gedachten te brengen.
In de eerste helft van Augustus landde Charlotte te St. Nazaire (aan den mond der Loire), om weldra in een bijeenkomst met den keizer der Franschen te St. Cloud te vernemen, dat haar reis vruchteloos was geweest. Kort daarna toog zij naar Rome, ten einde te pogen, door bemiddeling van den paus, een betere verstandhouding met de Mexikaansche geestelijkheid te weeg te brengen. In dat samenspreken met Pius IX openbaarde zich, in September 1866, voor 't eerst de kwaal der krankzinnigheid, die de keizerin belette, zich weder naar Mexiko te begeven en waaraan zij sedert tot den huldigen dag heeft geleden. Voorloopig naar Miramare teruggekeerd, werd zij, na den dood van Maximiliaan, vandaar naar België vervoerd, waar zij voortgaat haar noodlottig leven te slijten.
Maximiliaan, die in zijn keizerrijk was gebleven, stroomden intusschen dagelijks allerlei Jobstijdingen toe van afval, van verraad en van samenzweringen, die het zelfs op zijn leven gemunt hadden. Zijn juist inzicht in de omstandigheden verheelde hem niet, dat de dagen zijner regeering geteld waren. Doch het streed met het ridderlijk gevoel van eer, dat hij met zijn voorvader Maximiliaan I (zie blz. 179) gemeen had, het vaandel te verlaten, ook dan, wanneer allen de trouw verzaakten. Eindelijk begon, in 't midden van Januari 1867, de inscheping van 't Fransche leger. Den 13den Maart 1867 was er geen Fransch soldaat meer op den bodem van Mexiko en stak de vloot van wal. Hoezeer men moge ingenomen zijn met de edele hoedanigheden van den achterblijvenden keizer en met de standvastigheid, door hem aan den dag gelegd in dit laatste rampzalige tijdsbestek van zijn bewind, men kan niet loochenen, dat hij moet worden geacht den onvermijdelijken ondergang te hebben gewild en dien, als met open oog, te zijn te gemoet gesneld.
In 't midden van Februari 1867 brak hij met de beste afdeelingen troepen uit Mexiko naar Queretaro op. In deze verschanste plaats trof hij Miramon en Mejia (zie blz. 463) met nog eenige benden aan. Op het zoo uitgestrekte
| |
| |
grondgebied, dat eenige weken tevoren zijn keizerrijk had geheeten, beperkte zich, in den wijden omtrek, van 't Noorden naar het Zuiden en van de golf van Mexiko tot den Grooten Oceaan of de stille Zuidzee, zijn werkelijk gezag tot eenige weinige punten, het tooneel der uiterste worsteling. Binnen een paar dagen was Maximiliaan zelf te Queretaro van alle zijden ingesloten door Escobēdo, een van Juarez' generaals. Twee en een halve maand hield de keizer het beleg uit. Ten laatste, den 15den Mei, werd Queretaro veroverd. De keizer ontkwam, door eenige officieren gevolgd, naar een versterkten heuvel, aan 't andere einde der stad; doch weldra was de vesting geheel in de macht van den vijand en de heuvel, waarheen Maximiliaan met een gering aantal manschappen was geweken, omsingeld. Zonder lang beraad gaf de keizer zich over. Thans liep het treurspel binnen kort ten einde. Maximiliaan werd, wegens hoogverraad, door een krijgsraad, waarvoor hij evenwel, uit hoofde van ongesteldheid, niet in persoon verscheen, ter dood veroordeeld en viel, met de generaals Miramon en Mejia, op den morgen van den 19den Juni onder de kogels der soldaten. Zijn sneven was de stellige wil van Escobēdo en van zijn officieren; doch Juarez, die het wellicht niet had kunnen verhinderen, toonde ook geenszins, dat hij dit had gewild. Op nieuw herkozen, aanvaardde Juarez wederom de regeering over het gansche rijk en bestuurde het tot zijn overlijden, den 18den Juli 1872. Zijn opvolger was Lerdo de Tejada.
| |
§ 147.
De omvang en de bloei der Vereenigde Staten nemen voortdurend toe. - Oorzaken van het daarheen trekkende groote getal landverhuizers. - Cijfers ter staving van de bewering betrekkelijk de vermeerdering der bevolking. - Grondtrekken van 't karakter der Amerikanen. - De leer van Monroe. - Thomas Jefferson president 1801-1809. - De partij der republikeinen of democraten. - Die der federalisten. - Ohio wordt in 1802 lid van 't verbond. - Louisiana in 1803 van Frankrijk gekocht. - James Monroe president 1817-1825. - Hij bevordert het aanleggen van kanalen en van wegen. - Begin van het aanleggen van spoorwegen in 1832. - Grondvesting in 1826 door eenige Amerikanen van Liberia op de westkust van Afrika. - Aanwas der bevolking van den staat, hier opgericht in 1837. - Hoofdstad en regeeringsvorm. - Spanje staat in 1819 Florida af aan de Vereenigde Staten. - Het wordt een staat in 1846. - Texas in 1845 als staat opgenomen. - Oorlog met Mexiko, 1846-1848. Vrede. - Het getal der staten en der landstreken vermeerderd met Nieuw-Mexiko en met Opper-Californië. - James Buchanan president in 1857. In 1620 voor 't eerst slaven ontscheept in Virginië. - Een artikel van de staatsregeling van 1787, rakende den slavenhandel. - In 1790 is Massachusetts de eenige geen slaven houdende staat. - In
| |
| |
1800 heeft Vermont er ook geen meer en New-Hampshire bijna niet. - Omkeering in de algemeene denkwijze der bevolking omtrent de slavernij tegen 't einde der achttiende eeuw. - Genootschappen, ter wering van de slavernij opgericht. - Een artikel der staatsregeling van 1787, een groot voorrecht aan de slavenhouders toekennende. - Verschil tusschen de bronnen van bestaan in 't Zuiden en in 't Noorden. - Onderscheid van aard, in weerwil der eenheid van ras en van afkomst, tusschen de lieden van 't Noorden en die van 't Zuiden. - Onmogelijkheid van het op den duur naast elkander bestaan der twee maatschappelijke en staatkundige stelsels. - Alle staatkundige partijen gaan mettertijd op in twee, de republikeinen, tegenstanders der slavernij, voorstanders der eenheid in 't bewind, en de democraten, zich aansluitende aan de slavenhouders, handhavers der rechten van de bijzondere staten. - Breuk in 1860 tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke democraten. - De grenslijn tusschen het karakter van 't Noorden en dat van 't Zuiden thans zuiver getrokken. - Texas in 1845 onder de staten opgenomen. - Kansas treedt toe in 1861. - Oorzaken, weshalve het beginsel van 't Noorden steeds veld moest winnen. - Twee punten, waaruit het Zuiden een keus moet doen. - Het vraagstuk omtrent den aard der vereeniging, in 1787 door de staten opgericht. - Alexander Hamilton. - De beweringen dienaangaande van de beide geschilvoerende partijen.
Na den met zoo gunstigen uitslag bekroonden strijd voor de onafhankelijkheid namen de omvang en de bloei der Vereenigde Staten van Noord-Amerika (zie blz. 278) voortdurend toe. Inzonderheid door de landverhuizing uit Europa groeide de bevolking aanhoudend zeer sterk aan. Als vanzelf noopte daartoe de algemeene toestand van dit werelddeel in 't laatst der vorige en in de eerste helft van deze eeuw. Daarenboven werkten mede bijzondere oorzaken samen. Menigeen, die in de oude wereld geen bestaan kon vinden, of naar een avontuurlijk leven haakte, of, wegens schulden, om zijn naam of anderszins, gegronde reden had om uit te wijken, zocht in Amerika wat hij in Europa niet had gevonden. Het viel niet moeielijk, er grond te verwerven om te bebouwen, en in de steden, de nijvere werkplaatsen van den handel en van tal van bedrijven, werd voor den arbeid een hoog loon betaald. Op het tijdstip van 't uitbreken van den krijg voor de onafhankelijkheid, in 1775, bedroeg de bevolking, de slaven er onder begrepen, nog niet het getal van 3 à 4,000,000 menschen. In 1800 was dit cijfer reeds geklommen tot ruim 5,000,000, in 1830 tot nagenoeg 13,000,000, terwijl het in 1870 het aantal van 42,000,000 zielen had overschreden.
Zoowel in het dagelijksche en maatschappelijke leven, als in de verhouding tot het buitenland kwamen de grondtrekken van 't karakter van den Amerikaan, hooggestemd gevoel van eigenwaarde en van eigen degelijkheid, veerkracht en zucht tot groote ondernemingen, hoedanige aan jeug- | |
| |
dige volkeren plegen eigen te zijn, sterk uit. Deze eigenschappen hebben er niet het minst toe geleid, dat het aantal staten binnen het tijdsbestek van nog geen eeuw bijna verdriedubbeld is. Heeft ook het zwaard bij die uitbreiding het zijne gedaan, meer nog is het het werk geweest van 't vrijwillig toetreden der buren en van verdragen.
Steeds was het hoofdpunt van de buitenlandsche staatkunde der Verenigde Staten een angstvallig waken tegen alle inmenging van Europa in de aangelegenheden van Amerika. Toen in de eerste jaren na 1820 (zie blz. 459) de afgevallen Spaansche koloniën weder in de aloude boeien dreigden te worden gesmeed, verklaarde de president James Monroe (1817-1825) in de jaarlijksche boodschap, waarmede hij in 1823 de zittingen van 't congres opende, dat het van nu aan een vast beginsel moest zijn, dat het vasteland van Noord-Amerika niet langer behoorde te wezen een gebied, waarop elke Europeesche mogendheid, wie zulks behaagde, volkplantingen mocht aanleggen. Deze verklaring, die in 't vervolg onder den naam ‘leer van Monroe’ vermaard is geworden, volgens welke de Vereenigde Staten geenerlei bemoeiing van zoodanige mogendheid met de zaken van het vasteland van Amerika dulden, is tot heden het richtsnoer hunner buitenlandsche politiek gebleven.
Één van de merkwaardigste regenten vóór Monroe was de president Thomas Jefferson (1801-1809), sinds wiens verkiezing de republikeinen of democraten - een kleine tusschenpoos niet medegerekend - den voorzittersstoel altijd door iemand van hun partij hebben weten te doen innemen. Gelijk deze partij, welke vooral steun vond in het Zuiden, van het tijdstip af der afzwering van 't Britsche gezag in het land was verrezen, had, sedert denzelfden tijd, tegenover haar gestaan die der federalisten (voorstanders der vereeniging), die haar meeste aanhangers telde onder de lieden van het Noorden. Zooals de democraten de zelfstandigheid der bijzondere staten in den uitgestrektsten zin voorstonden, achtten de federalisten (van 't Latijnsche woord ‘foedus’, verbond) het noodig, dat het zwaartepunt berustte bij de regeering van 't geheel. Onder 't bewind van Jefferson werd Ohio in 1802 in het verbond opgenomen en Louisiana in 1803 (zie blz. 271, 272) van Frankrijk gekocht. Een zijner opvolgers, de boven genoemde Monroe, was een der ontwerpers van 't bevorderen der grootsche verbinding tusschen den Atlantischen Oceaan en de Stille Zuidzee door middel van kanalen en van kunstwegen. Een zoodanig kanaal is het Erie-kanaal, tusschen het Eriemeer en de rivier de Hudson (in 't Noord-Oosten), voleindigd in 1825. Sinds 1832 of een weinig vroeger werden aan deze middelen van gemeenschap toegevoegd de spoorwegen, die hier werden aangelegd met een spoed en in een uitgestrektheid, die geen van Europa's staten evenaarde en zonder dat de natuur van 't land, die zoovele belemmeringen scheen in den weg te stellen, er schier eenige vertraging in aanbracht.
In 1826 grondvestten op een door hen aangekocht terrein eenige Noord-Amerikanen uit Washington, de hoofdstad der Vereenigde Staten (in
| |
| |
Columbia), een kolonie voor vrijgekochte negers, Liberia, d.i. land der vrijheid (op de westkust van Afrika, eenige graden ten n. van den evenaar). De strook lands, waar de volkplanting zich nederzette, werd van de inboorlingen gekocht. Zij bestond uit ongeveer negentig lieden. Thans is de bevolking tot ruim 500,000 zielen aangegroeid, onder welke omtrent 15,000 vrije kleurlingen uit Amerika zijn. De hoofdstad heet Monrovia, naar Monroe, de taal is het Engelsch. Sinds 1847 verklaarde Liberia, met goedvinden der vereeniging, waaraan de kolonie haar aanzijn is verschuldigd, zich voor een zelfstandigen staat. De regeeringsvorm van den jongen staat, die op een grondwet berust, is de republikeinsche. Het bewind over de Republiek voert een president met twee kamers. Allengs hebben de meeste van Europa's mogendheden Liberia als staat erkend, Nederland in 1862.
In 1819 stond Spanje Florida (zie blz. 278) voor een som geld aan de Republiek af, dat in 1846 als een onafhankelijke staat bij de Unie werd ingelijfd. Onder 't bestuur van een paar presidenten van lateren tijd overschreden de Vereenigde Staten hun grenzen en voegden aan hun gebied uitgestrekte streken toe. In 1845 werd de vruchtbare, maar voorheen bijna onbewoonde Mexikaansche provincie Texas, sedert tien à twintig jaren met volkplanters uit de Unie bevolkt, aan de Vereenigde Staten toegevoegd. Hieruit ontsproot een oorlog met Mexiko, 1846-1848, die hierop uitliep, dat Mexiko bij den vrede voor een schadevergoeding in geld Nieuw-Mexiko en Opper-Californië aan de Vereenigde Staten moest afstaan. In 1857 werd James Buchanan president der Republiek.
Intusschen leden de vereenigde Staten, bij al hun bloei, sedert hun optreden als zelfstandige staat aan een kwaal, die mettertijd voor hun welvaart noodlottig dreigde te zullen worden. De kwaal was het geschil over de slavernij, welke sinds eeuwen in Amerika heerschte. Niet alleen maakten in de zestiende eeuw de Spanjaarden de Indianen tot slaven; maar bovendien voerden zij er, als zoodanig, Afrikaansche negers in. In 1620 werden op het oorspronkelijk grondgebied der Vereenigde Staten, in Virginië, voor 't eerst slaven ontscheept, dáár voor geld geleverd door een Nederlandsch vaartuig. Gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw breidde zich de slavernij, het lot, zoowel van Indianen, als van negers, over gansch Noord-Amerika uit. In de staatsregeling van 1787 (zie blz. 278) werd bepaald, dat vóór 1808 de slavenhandel niet mocht worden verboden; doch na dien termijn was hij dan ook voor goed afgeschaft. Nogtans was opheffing van den slavenhandel iets anders dan opheffing der slavernij. In 1790 was van alle staten, waaruit het rijk bestond, Massachusetts de eenige, waarin geen slaaf was te vinden. In 1800 had Vermont er ook geen meer en New-Hampshire eveneens bijna niet.
Ten tijde toen de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten een aanvang nam, was de algemeene denkwijze afkeerig van de slavernij, ook in eenige van de Zuidelijke Staten. Hierin kwam een geheele omkeering tegen 't einde der achttiende eeuw, nadat de uitvinding der werktuigen ter reiniging van 't katoen aan den arbeid der slaven een tot dusver ongekende waarde ge- | |
| |
geven en hooger gewicht bijgezet had. In weerwil hiervan nam het aantal toe van de genootschappen, in verschillende staten opgericht ter wering van de slavernij. Het eerste was dat van Pennsylvanië, dat als eersten president had Benjamin Franklin, gesticht in 1775.
Onder de artikels der staatsregeling van 1787 was er een, hetwelk een groot voorrecht toekende aan de slavenhouders. Volgens dat artikel moest het getal der vertegenwoordigers, hetwelk iedere staat zou zenden naar de kamer (zie blz. 278), evenredig zijn aan 't cijfer der bevolking. Ter vaststelling van dit cijfer zouden in elken staat ⅗ van de som der slaven bij de som der vrijen worden opgeteld. De bepaling van dat artikel gaf, zoodra dit aanmerkelijk onderscheid was ontstaan tusschen de staten van 't Noorden en die van het Zuiden, dat de eerste geen, de laatste wel slaven hadden, in 't congres een belangrijk overwicht aan die laatsten. Dit voorrecht droeg er toe bij, de eigenaars van slaven te doen streven naar 't vergrooten eener bezitting, die zulk een invloed op 't bestuur van den staat verschafte.
Van de eerste tijden van haar bestaan af bevatte alzoo de jeugdige Republiek in eigen boezem de kiem der tweedracht. Terwijl weldra in de Noordelijke Staten de slavernij niet langer bestond en over 't geheel als een onmenschelijke instelling hevig werd afgekeurd, hielden de Zuidelijke ze met hand en tand vast en achtten ze, als waarborg voor 't verschaffen van voldoende middelen van onderhoud aan de bevolking, onontbeerlijk. Immers met de bronnen van bestaan in het Zuiden stond het anders geschapen dan in het Noorden. Hier, waar men in 't bezit was van goede havens, waren handel en nijverheid de hoofdbronnen van bestaan. Daarentegen leefde het Zuiden, bij 't gemis van havens, van de plantages van suiker en indigo, van rijst en maïs, van tabak en katoen, die door slaven werden bebouwd. Uit hoe onderling uiteenloopende bestanddeelen de bevolking der Vereenigde Staten moge zijn samengesteld, die van het Noorden was met die van het Zuiden, in soort en in oorsprong, aanvankelijk één. Het heerschende element was het Angel-Saksische ras.
Doch gaandeweg kweekte de voortduur der slavernij in het Zuiden, gevoegd bij het verschil van klimaat, een verscheidenheid in de grondtrekken van 't karakter der beide hoofdafdeelingen van de bevolking, welke ze als tot twee stammen maakte, die bijna niets met elkander gemeen hadden. Het stelsel der slavernij, dat den heer in 't Zuiden rijkdommen en vrijen tijd verschafte, deed hem streven naar 't oefenen van invloed op de algemeene aangelegenheden. De meeste staatsmannen en bovenal het meerendeel der presidenten kwamen uit het Zuiden. Over 't geheel muntten de lieden van dat Zuiden boven die van 't Noorden uit in fijnheid van maatschappelijke vormen en in gemakkelijkheid van omvang. Daarentegen leerde de koeler luchtsgesteldheid den man van het Noorden aanhoudende werkzaamheid, volharding, nadenken en het steunen op zichzelf. In tegenstelling met het Zuiden groeide de kracht van 't Noorden voortdurend aan door den stroom der volksverhuizing, die zich, zoo niet uitsluitend, toch bij voorkeur bijna geheel naar 't Noorden richtte. Hier konden de volkplanters
| |
| |
licht eigen grond verwerven, werd de arbeid geëerd, was het gemakkelijk, bij de talrijkheid der takken van nijverheid en van handel, werk te verkrijgen. Al die volkplanters brachten een hevigen afkeer mede van de instelling der slavernij en deden hun ingenomenheid met de persoonlijke vrijheid meer en meer ingang vinden onder de bevolking.
Het was onmogelijk, dat die twee stelsels, dat van den vrijen arbeid en dat van de slavernij, die niet alleen twee maatschappijen, maar tevens twee staatkundige stelsels waren, die niet alleen, als theoriën, doch daarenboven wel degelijk ook in de praktijk lijnrecht tegenover elkander gekant waren, op den duur, het eene naast het andere, konden bestaan. Uit het verschil van den toestand, waarin de staten van 't Noorden in betrekking tot die van het Zuiden verkeerden, vloeide dit verschijnsel voort, dat, wanneer een slavenhoudende staat verlangde te worden opgenomen in de vereeniging, het Noorden zich beijverde, als tegenwicht ook een zoogenoemden vrijen staat te doen opnemen.
Hoe langer hoe meer werd het geschil over de slavernij het hoofdpunt der binnenlandsche staatkunde, de spil, waarom alles draaide, de politieke toetssteen. Naar gelang dit geschil dieper in alle voegen en lagen der samenleving doordrong, smolt het onderscheid der zuiver staatkundige meeningen hiermede ineen. In een zekeren zin hadden die staatkundige partijen in de eerste tijden slechts een eenigermate voorbijgaand karakter. Doch van lieverlede kon men ten laatste alle uiteenloopende richtingen samenvatten in deze twee groote partijen, de republikeinen, d.i. de tegenstanders der slavernij, tevens de voorstanders der eenheid in 't bewind, en de democraten, hetzij in het Noorden, hetzij in het Zuiden, die zich nauw verbonden met de slavenhouders en de handhavers waren van de rechten der bijzondere staten. Deze verbintenis van een aantal mannen in het Noorden met het Zuiden, aangegaan ter wille van politieke doeleinden, leed echter ongeveer 1860 schipbreuk op het onnatuurlijke van den aard der vereeniging. Op den duur toch konden zij, die de leer van de gelijkheid der rechten aller menschen huldigden, niet samengaan met hen, die een groote menigte van hun natuurgenooten tot eeuwigdurende dienstbaarheid veroordeelden. Vanhier dat het verbond omstreeks 1860 uiteenspatte. Thans waren de grenslijnen dus zuiver getrokken: het Noorden bevatte de voormalige federalisten en de vijanden der slavernij; in 't Zuiden had men de voorstanders van de rechten der bijzondere staten en de verdedigers der slavernij.
Ten einde het evenwicht van macht in het congres te behouden, vestigde het Zuiden weldra zijn aandacht op Texas, een bij Mexiko ingelijfd gewest (zie blz. 469). Uit hoofde van de innerlijke verdeeldheid, die in Mexiko heerschte, kon de president Santa Anna (zie blz. 460) weinig weerstand bieden. Door toedoen van het Zuiden verklaarde zich dat gewest onafhankelijk van Mexiko en werd in 1845 onder de Vereenigde Staten opgenomen. Daarentegen was het een voordeel voor het Noorden, dat in 1861 Kansas, als vrije staat, toetrad.
Het lag in den aard der zaak, dat de kracht van het Noorden voort- | |
| |
durend veld won. Ofschoon het het Zuiden nog gelukte, in Buchanan den man zijner keus den presidentsstoel te doen toewijzen, was het, ook bij deze verkiezing, in vergelijking met de vorige, zichtbaar, dat het aantal stemmen, op den candidaat van het Noorden uitgebracht, van lieverlede grooter werd. Het sprak vanzelf, dat de meerderheid der menschen ten laatste wel moest worden gewonnen voor het beginsel, hetwelk door het Noorden werd voorgestaan. Het denkbeeld van de eenheid der gansche menschheid en van de waarde van den mensch was een begrip, dat godsdienst en wijsbegeerte, als om strijd, hadden gemaakt tot een heerschende gedachte der openbare meening, tot een onomstootelijk axioma, tot het parool en den hoeksteen der samenleving. Niet langer waagde men het, gelijk weleer, de instelling der slavernij te verdedigen op gronden, aan de natuur en aan den Bijbel ontleend, met b.v. te beweren, dat het Opperwezen, wegens de mindere begaafdheden van het zwarte ras, de negers, evenals de dieren, voor de dienstbaarheid had voorbeschikt. Wie ze wilde handhaven kon alleen steunen op gronden van eigenbelang en van politiek voordeel. Tegenover de rechtvaardiging der slavernij, als onmisbaar voorgesteld, omdat het klimaat van het Zuiden voor de blanken een hinderpaal was tegen het met aanhoudende inspanning arbeiden, werd aangevoerd het onweerlegbare bezwaar, dat ook voor het leven der negers het klimaat van verreweg de meeste der Vereenigde Staten ongunstig was. Evenzeer baatte het weinig, wanneer er op werd gewezen, dat het meerendeel der eigenaars toonde, gezind te zijn, in de behandeling hunner slaven, wier getal in 1860 nagenoeg 4,000,000 bedroeg, de voorschriften der menschelijkheid en van het Christendom in toepassing te brengen. Want eensdeels verviel hiermede volstrekt niet hun bevoegdheid, als eigenaars, zoodra het hun behaagde, anders te handelen; anderdeels waren de
voorbeelden geenszins zeldzaam van winstgierige en hardvochtige heeren, welke die voorschriften vergaten.
Ten tijde van 't bestuur van Buchanan kwamen de staten van het Zuiden, alles met den maatstaf van hun stelsel metende, tot het inzicht, dat zij hadden te kiezen tusschen de uitroeiing der slavernij of de afscheiding van de vereeniging. Dat het eerste ondenkbaar was stond bij hen vast. Zij namen zich alzoo voor, door zich af te scheiden te beproeven, de vereeuwiging der hun zoo dierbare instelling voor immer te verzekeren.
Doch hiermede ontstond een nieuw vraagstuk, waarover de gevoelens evenzeer uiteenliepen. Vormen de Vereenigde Staten een bondgenootschap van souvereine staten of één gemeenebest? In 1783 stond het vast, dat de Vereenigde Staten hun onafhankelijkheid door geweld van wapenen hadden bevochten: bij den vrede van Versailles, den 20sten Januari van dat jaar, was die onafhankelijkheid door Engeland erkend. Doch eerst in 1787 verkregen zij een staatsregeling en werden één geheel, een staat. Op 't voorstel van Alexander Hamilton werd de taak van 't opstellen van 't ontwerp eener grondwet aan een zeker aantal personen opgedragen. Volgens een der artikels dezer grondwet zou die oorkonde worden beschouwd als ingevoerd en verbindend wezen, zoodra negen staten ze hadden
| |
| |
aangenomen. In September 1787 was het stuk gereed. Daarop werd in elken staat door de burgers een aantal mannen gekozen, die zich tot een raad vereenigden, welke, in naam van 't volk, over de bekrachtiging of de verwerping van 't ontwerp besliste. In den loop van de jaren 1787 en 1788 traden elf staten toe, zoodat de staatsregeling den 4den Maart 1789 kracht van wet erlangde. De beide overige van de dertien volgden weldra.
Toen nu het Zuiden de geneigdheid begon te gevoelen tot afscheiding, beweerde het hiertoe gerechtigd te zijn, omdat eerst de vrije toestemming van iederen staat de verplichting der eenheid had doen geboren worden. Tegenover deze redeneering stelde het Noorden een andere, waarin op den aanhef der staatsrekeling werd gewezen, die aanving met de woorden: ‘Wij, het volk, verordenen en stellen deze grondwet vast.’ Daarom maakte dan ook de oorkonde geen melding van de staten in 't bijzonder en was zij geenszins in naam van hen afgekondigd. Het ligt voor de hand, welke de gevolgtrekking was, aan de ééne en aan de andere zijde uit deze vooropgezette stellingen gemaakt. Terwijl het Zuiden van oordeel was, dat het, indien de overeenstemming ontbrak, die tot de verbintenis had gevoerd, de bevoegdheid had, het verdrag op te zeggen, ontkende het Noorden, dat een staat zoodanig recht bezat en het afgestane deel der oppermacht mocht hernemen, en beweerde, dat de ontbinding alleen kon uitgaan van het gansche volk. Volgens het Noorden was afscheiding alzoo niets dan oproer en afval.
| |
§ 148.
Verkiezing van den president Abraham Lincoln, November 1860. - William Seward secretaris van staat of minister van buitenlandsche zaken. - Oorzaken der afscheiding. - Zuid- Karolīna gaat voor, 20 December 1860. - Staten, die in Januari en in Februari 1861 volgen. - Congres der geconfedereerden te Montgomery in Februari, waar Jefferson Davis tot president wordt benoemd. - Staten, die zich in April en in Mei 1861 afscheuren. - Staten, die zich onzijdig verklaren. - De geconfedereerden verplaatsen den zetel van 't congres den 20sten Juli 1861 naar Richmond. - Getal der staten en der landstreken ten tijde van den afval. - Het gebied der Unie bestaat uit eenentwintig staten. - Indeeling dier staten in groepen. - De landstreken. - Ligging der afgevallen staten. - Voordeelen van het Noorden bij den aanvang van den oorlog. - Gunstige omstandigheden, waarin het Zuiden verkeert. - Het staande leger der Republiek, opgericht in 1815. - Oproeping van Lincoln, April 1861, die 75,000 man vrijwilligers onder de wapenen brengt. - Zijn andere maatregelen. - Het fort Sumter geeft zich over aan de troepen van Zuid-Karolina. - Beauregard en Jackson verslaan Mac Dowell bij de Bull Run, 21 Juli 1862. - Het congres te Washington besluit den 22sten Juli tot het bijeenbrengen van een leger van 500,000 man. - Invoe-
| |
| |
ring der conscriptie. - George Mac Clellan. - Het Zuiden brengt in 't midden van 1861 400,000 man in 't veld boven de 200,000 vroeger opgeroepenen. - Vermeestering van Nieuw-Orléans door het Noorden in 't laatst van April 1862. - Mac Clellan verslaat Robert Lee, die Washington voor de tweede maal bedreigt, bij Antietam,
September 1862. - Aan Burnside wordt in December een nederlaag toegebracht door Lee bij Fredericksburg. - De worsteling der gepantserde schepen de Merrimac en de Monitor in Maart 1862 op de Jamesrivier. - In 't begin van 1863 dringen de geconfedereerden nogmaals tot Washington door. - Meade dwingt Lee door den slag bij Gettysburg, 1-3 Juli 1863, te wijken. - Ulysses Sidney Grant verovert den 4den Juli Vicksburg. - Wederkeerige afbreuk, door de beide partijen aan elkanders belangen gedaan, ook elders dan op het terrein van den krijg. - Besluit van Lincoln van September 1862 omtrent de slavernij in de opgestane staten. - Bewijzen van den druk, dien de oorlog allerwege op de bevolking oefent. - Houding van Frankrijk en van Engeland tegenover de Unie en de geconfedereerden. - Grant wordt in Maart 1864 opperbevelhebber. - Vermaarde tocht van Sherman door Georgië in November en in December 1864. - Hij verovert Savannah. - Grant trekt op tegen Lee en slaat in Juni het beleg voor Richmond en voor Petersburg.
Bij de stemming, die den presidentsstoel door Buchanan had doen innemen, had nog het Zuiden gezegevierd. Doch in November 1860 werd Abraham Lincoln door een meerderheid, die zoo goed als uitsluitend in het Noorden zetelde, gekozen. Tot minister van buitenlandsche zaken of secretaris van staat benoemde hij William H. Seward. Reeds voordat hij zijn waardigheid aanvaardde, vóór den 4den November 1861, begon de afscheuring. Nooit was gebeurd, wat nu geschiedde, de verkiezing van een president door de stemmen van nagenoeg alleen de vijanden van 't Zuiden. Thans, vreesde dit Zuiden, zou het oogenblik komen, waarin de tegenpartij in 't congres tot maatregelen zou overgaan, strekkende ter beperking of vernietiging der slavernij. Vanhier, dat, naar zijn gevoelen, voor de slavenhoudende staten de tijd dáár was om voorzorgen te nemen ter verzekering der eigen zelfstandigheid. Zuid-Karolīna ging voor. Het scheidde zich af den 20sten December 1860. Andere staten volgden: Mississippi, Florida, Alabāma, Georgië, Louisiana, alle in den loop der maand Januari 1861; Texas den 1sten Februari. In Februari riepen, met uitzondering van Texas, deze staten, die zich ‘de geconfedereerde’ noemden, een congres bijeen te Montgomery (in 't midden van Alabāma), waar Jefferson Davis als president werd gekozen en een staatsregeling voor hem in 't bijzonder werd aangenomen. In April scheidden zich Oost- en West-Virginië en Tennessee af, in Mei Arkansas en Noord-Karolīna. Missouri en Kentucky verklaarden zich onzijdig. Den 20sten Juli 1861 werd de zetel van 't congres der elf afgevallen staten overgebracht naar Richmond (in Virginië).
| |
| |
Ten tijde van den afval bestond de Unie uit vierendertig staten, één bondsdistrict en acht landstreken. Het gebied der Unie omvatte, onmiddellijk na den afval, eenentwintig van die staten, n.l. die van de groep, genoemd Nieuw-Engeland (een naam, ontleend aan de vestiging der eerste volkplanters, afkomstig uit Engeland, ten tijde van Jakob I en van Karel I): Maine, New-Hampshire, Vermont, Massachusetts, Rhode-Island, Connecticut, van welke staten de eerste in 't n.o. ligt en de vijf andere ten zuiden vandaar, dicht aan de kust; de oostelijke en de zuidoostelijke staten, ten getale van vijf: New-York, Pennsylvanië, New-Jersey, Delaware, Maryland, benevens het bondsdistrict Columbia; de middelste staten, ten getale van acht, in 't n.: Michigan, Wisconsin, Minnesota; meer naar 't z.: Ohio, Indiana, Illinois, Iowa, Kansas; de westelijke staten, ten getale van twee: Opper-Californië en Orĕgon.
De landstreken waren te dier tijde: Nevada, Utah en Colorado, gelegen van 't westen naar 't oosten, naast elkander; Nieuw-Mexiko, ten zuiden van Colorado; Dakota, in 't Noorden; Nebraska en het Indianengebied, in 't midden; Washington, in 't noordwesten.
De elf staten, die afvielen, behoorden deels tot de groep der oostelijke en der zuidoostelijke staten, n.l. Virginië, Noord- en Zuid-Karolīna, Georgië en Florida; deels tot de zuidelijke, n.l. Mississipppi, Alabāma, Louisiana, Texas; deels eindelijk tot de middelste, n.l. Tennessee en Arkansas. Eveneens lagen de beide staten, die verklaarden onzijdig te willen blijven, Missouri en Kentucky, in het midden.
Bij het uitbarsten van den krijg scheen het, dat het voordeel geheel aan den kant van het Noorden was. Tegen de sterkte van de bevolking van het Zuiden, ongeveer 12,000,000, bedroeg die van het Noorden omstreeks 18,000,000. Het Noorden had over veel meer rijkdommen en hulpbronnen te beschikken. Het had een goed toegeruste zeemacht. Daarentegen leidde de gansche inrichting der maatschappij in 't Zuiden er toe, dat aan de bevolking dier streken de oorlog minder zwaar moest vallen. Vooreerst behoefde, daar het dagelijksche werk door de slaven werd verricht, in den gang der gewone bezigheden geen staking te worden aangebracht. Ten anderen waren de vrije mannen uit het Zuiden, in tijden van rust gewoon niets te doen, dadelijk gereed en beschikbaar voor de samenstelling van een leger, beter voorbereid voor den strijd, dien de omstandigheden van hen gingen vorderen. Niet alleen lieten de krijgslieden van het Zuiden zich beter regeeren; maar zij muntten ook uit door meer ervaring in 't oorlogvoeren, vooral in den zoogenoemden kleinen of guerilla-oorlog. Bovendien onderscheidden zich hun eerste generaals door grootere bekwaamheden en talenten.
Ook het Noorden zag zich gedwongen, ten einde soldaten te bekomen, terstond de toevlucht te nemen tot zijn bevolking. Het staande leger der Republiek, opgericht in 1815, bedroeg slechts 10,000 man. Lincoln begon met in April 1861 een oproeping te doen, die 75,000 man vrijwilligers onder de wapenen bracht, met de havens der opgestane staten in staat van blokkade te verklaren en met de habeas-corpus-acte (zie blz. 249) te
| |
| |
schorsen. Ter zelfder tijd greep de eerste vijandelijke daad plaats. Zij bestond hierin, dat de troepen van Zuid-Karolīna het fort Sumter (gelegen op het gebied van dezen staat, in 't midden) beschoten en de bezetting der Unie noodzaakten het over te geven.
De aanvang van den oorlog was in 't voordeel van 't Zuiden. Sinds den 21sten Juli 1861, den dag, waarop de bevelhebbers van 't Zuiden, Beauregard en Jackson, de benden van 't Noorden, aangevoerd door Mac Dowell, versloegen bij de Bull Run (een rivier in 't n. van Virginië, nabij Washington), ondergingen de troepen der Unie meer dan één nederlaag. De indruk, dien de uitkomst van den slag bij de Bull Run te Washington maakte, was zoo diep, dat het congres reeds op den volgenden dag besloot tot het bijeenbrengen van een leger van 500,000 man, hetwelk kort daarna nog werd vergroot, ook door het middel der conscriptie. Een der eerste generaals, die de Unie aan 't hoofd van dit leger stelde, was George Mac Clellan. Het getal troepen, dat het Zuiden in 't veld bracht, was in 't begin ongeveer 200,000, waaraan, in 't midden van 't jaar 1861, het cijfer van 400,000 werd toegevoegd.
Alom werd de kamp met groote razernij en hartstochtelijkheid gevoerd. Na de eerste overwinningen van 't Zuiden kwam er een wending, doordien in de eerste paar maanden van 't jaar 1862 de troepen van 't Noorden belangrijke vorderingen maakten, waaraan, in 't laatst van April, de kroon werd opgezet door de vermeestering van Nieuw-Orléans (in 't z. van Louisiana, aan de Mississippi), waardoor zij zoo goed als den geheelen loop der rivier beheerschten. In September versloeg Mac Clellan den bevelhebber van 't Zuiden, Robert Lee, die Washington reeds voor de tweede maal bedreigde, bij Antietam (nabij den Potŏmac). Op deze zegepraal volgde echter in December een nederlaag, aan den generaal van 't Noorden, Burnside, toebracht bij Fredericksburg (in Virginië, ten z.w. van Washington). In den strijd ter zee, die gedurende hetzelfde jaar 1862 werd gevoerd, trok het meest de aandacht de worsteling der gepantserde oorlogschepen de Merrimac, van 't Zuiden, en de Monitor, van 't Noorden, in de maand Maart op de Jamesrivier (bij Norfolk, in 't z.o. van Virginië). Vijf uren lang stormden, als twee geharnaste ridders of twee verwoede gehoornde stieren, de beide ijzeren kolossen op elkander los en beschoten elkander, zonder aan weerszijden veel uitwerking te weeg te brengen; doch ten laatste noodzaakten de bekomen nadoelen de Merrimac, zich het eerst te verwijderen.
Het begin van 't jaar 1863 was nadeelig voor de wapens der Unie. Na meer dan één overwinning te hebben bevochten, drong de krijgsmacht der geconfedereerden nogmaals in Maryland en in Pennsylvanië door en bedreigde ten derden male Washington; maar in den driedaagschen slag bij Gettysburg (in 't z. van Pennsylvanië, ten n.w. van Baltimore), 1-3 Juli 1863, verplichtte de generaal van 't Noorden, Meade, Lee, den terugtocht aan te nemen. Den 4den Juli veroverde een andere generaal der Unie, Uylsses Sidney Grant, de stad Vicksburg (in Mississippi, aan
| |
| |
de rivier van denzelfden naam), na ze een zestal weken te hebben belegerd.
Intusschen was het open veld niet het eenige terrein, waar de beide partijen elkander afbreuk zochten te doen, de wapenen niet de eenige werktuigen, waarmede men elkander benadeelde. Zooals de Unie door het blokkeeren der kusten den uitvoer van katoen naar Europa belette, ging Davis dien van suiker en andere voortbrengselen van den grond naar 't Noorden tegen. In September 1862 vaardigde Lincoln een besluit uit, volgens hetwelk in alle staten, die den 1sten Januari 1863 nog in opstand zouden verkeeren, de slavernij zou zijn afgeschaft. Krachtens dat besluit gingen ruim 3,000,000 menschelijke wezens, door één pennestreek, van den toestand van slavernij tot dien van vrijen over, voorloopig evenwel slechts in naam.
Hoezeer de gansche bevolking onder dit alles leed, daarvan zag men allerwege de bewijzen. Niet alleen werden tal van slagen geleverd, die aan vele duizenden van de beide partijen het leven kostten, of hun, door pijnlijke wonden of langdurige gevangenschap, het toppunt van aardsche ellende deden ervaren. Maar overal verried het land de sporen van den vijand op de plaatsen, waar hij zijn voet had gezet; alom aanschouwde men verwoeste huizen en pachthoeven. Hoewel de inrichting en het geheele samenstel van de staten der Unie van dien aard was, dat zij beter bestand waren dan die van het Zuiden tegen een langen duur van den krijg, toch woog ook op hen de druk van den oorlog zwaar. Handel en bedrijven stonden stil; de belastingen werden verhoogd; goud en zilver verdwenen meer en meer uit het verkeer; het getal der volkplanters, die uit vreemde landen binnentogen, nam af, waardoor een der bronnen van inkomsten voor den staat, n.l. de verkoop van gronden, minder opleverde; de waarde der staatspapieren op de beurs daalde diep.
Grooter nog waren de moeielijkheden, die het Zuiden had te bestrijden. De blokkade alleen was een struikelblok voor de instandhouding der algemeene welvaart. Wanhopig was de gesteldheid der financiën. Hand over hand nam de armoede toe en bereikten de prijzen der voornaamste levensmiddelen, van de stoffen voor kleeding, enz. een ongekende hoogte. Bij het geringer cijfer der vrije bevolking moest elk weerbaar man soldaat worden. Ook hier moest mettertijd, sinds de lente van 1862, de conscriptie worden ingevoerd. Om de rechten der bijzondere staten bekommerde zich Davis in 't geheel niet. Het congres hield zijn zittingen in 't geheim; het keurde de plannen goed, welke de president het voorlegde, en werd een blind werktuig in zijn hand. De regeering van 't Zuiden werd een waar despotisme. Bij dit alles kwam, dat men werd teleurgesteld in de aanvankelijk gekoesterde verwachting, dat Engeland en Frankrijk, gedreven door de zucht om door het bevorderen der afscheiding de kracht der Vereenigde Staten te verzwakken, aan het Zuiden werkelijke hulp zouden verleenen. Doch Napoleon III had zich te diep gestoken in de aangelegenheden van Mexiko, om, zoo hij het ook had gewild, hier veel te kunnen doen. En Engeland vergenoegde zich met, door het laten bouwen van kaperschepen in zijn rijk of door het oogluikend toelaten van het uitloopen
| |
| |
van zulke vaartuigen uit zijn havens, de zaak van het Noorden afbreuk te doen. Het congres te Richmond verkreeg weldra de zekerheid, dat de beide Europeesche staten niet verder zouden gaan, dan tot het geven van dergelijke blijken eener gunstige gezindheid jegens het Zuiden.
In Maart 1864 benoemde het congres Grant tot opperbevelhebber zijner geheele krijgsmacht. Onder zijn leiding en onder die van generaal Sherman werden alsnu de plannen volvoerd, die de volledige zegepraal van 't Noorden ten gevolge hadden. Gedurende de maanden November en December 1864 deed Sherman zijn vermaarden tocht door Georgië, die uitliep op de verovering van Savannah (in 't midden van dien staat, aan zee). Middelerwijl was Grant opgetrokken tegen Virginië, waar Lee met zijn leger stond. Na menige ontmoeting in 't open veld, waarbij aan beide zijden belangrijke verliezen werden geleden, sloeg Grant in Juni het beleg voor Richmond en voor het ten z. vandaar gelegen Petersburg. Met het volledig insluiten dier steden, dat de vijand door onophoudeljke aanvallen op 't leger van Grant zooveel mogelijk vertraagde, verliep echter een geruime tijd.
| |
§ 149.
Lincoln herbenoemd in November 1864. - Zegevierende veldtocht van Sherman in 1865 door Zuid- en door Noord-Karolīna. - Charleston bezwijkt in Februari. - Lee wordt opperbevelhebber. - In 't begin van April verliest Lee een hoofdslag tegen Grant. - Val van Petersburg en van Richmond. - Sheridan snijdt den terugtocht af van Lee. - Lee geeft zich den 9den April met zijn leger over. - De overige generaals van 't Zuiden doen hetzelfde in April en in Mei. - Omkeering in de stemming van 't Zuiden. Davis vliedt in de richting van Georgië en van Texas. - Hij wordt den 10den Mei in hechtenis genomen bij Irwinville. - Hij wordt gevangen gezet op het fort Monroe. - John Wilkes Booth doorschiet Lincoln den 14den April in den schouwburg te Washington. - Seward wordt gekwetst. - Davis in 1869 in vrijheid gesteld. - Booth achterhaald en gedood. - De vicepresident Andrew Johnson. - Grant aanvaardt zijn eerste presidentschap in Maart 1869. - Hij wordt herbenoemd in November 1872. - Toevoeging, Januari 1865, van een artikel aan de staatsregeling, houdende, dat de slavernij voor eeuwig wordt afgeschaft. - In 1870 het burgerrecht aan ieder, zonder onderscheid, toegekend. - Grootte der Unie en getal der bestanddeelen. - Aanwinsten, door aankoop verkregen van Rusland en van Denemarken. - Beslissing van het vraagstuk der Alabāma door vijf scheidsrechters te Genève, 14 September 1872. - Hun uitspraak. - Viering van het honderdjarig bestaan der unie. - Hayes president, Maart 1877. - Ontdekking der goud- en der zilvermijnen in Opper-Californië in 1848. St. Francisco. - Tweede oorlog van Engeland en van Frankrijk tegen Sina
| |
| |
in 1857. - Verdragen van 1858, ook met Rusland en met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. - Derde oorlog in 1859 en in 1860. - Verdragen van 1860. - Openstelling van Japan sedert de Verdragen, in 1854 en in de volgende jaren gesloten met de Vereenigde Staten, met Groot-Britannië, met Frankrijk, met Rusland en met de Nederlanden. - Nagasāki. - Oorlog in 1864 van Engeland, van Nederland en van Frankrijk tegen Japan.
Aleer de mare van de insluiting dier vestingen naar Washington kon worden overgebracht, brak de tijd der verkiezing van een president der Unie aan. Op nieuw werd Lincoln in November 1864 benoemd. Aan dezen tweeden termijn van zijn presidentschap was het ten laatste beschoren, den rampzaligen burgerkrijg ten einde te brengen. Sherman deed in 1865 een zegevierenden tocht door Zuid- en door Noord-Karolīna. In Februari bezweek Charleston (in Zuid-Karolīna). In 't Zuiden werd Lee tot opperbevelhebber benoemd van al wat men aan strijdkrachten kon bijeenbrengen. Op een der eerste dagen van April verloor hij een hoofdslag tegen Grant, waarop de troepen der Unie eerst Petersburg, toen Richmond binnentrokken. Een van Grants onderbevelhebbers, Sheridan, sneed den terugtocht van Lee af, die zich daarop den 9den dier maand met zijn leger overgaf. Dit voorbeeld volgden de overige generaals van 't Zuiden, die nog met hun troepen in 't veld stonden, deels in April, deels in Mei, zoodat er tegen 't einde dier maand niemand op 't geheele vasteland van Noord-Amerika meer was, die de Unie weerstond.
Inmiddels waren reeds lang de bewindslieden en de veldheeren van het Zuiden onderling verdeeld geweest. Vóór lang ook had het volk geleerd, Davis en het congres van Richmond te wantrouwen en de zaak der leiders, die den krijg hadden verwekt, te beschouwen als een andere dan de zijne. Davis, op de vlucht geslagen, zocht, met een klein gevolg en met een paar honderd man, als lijfwacht, een goed heenkomen in de richting van Georgië en van Texas. Doch den 10den Mei 1865 werd hij, op wiens hoofd de regeering een prijs van 100,000 dollars had gesteld, gegrepen in een kleine in der haast opgeslagen legerplaats nabij Irwinville (ten z. van Dublin, in Georgië). Vervolgens werd hij gekerkerd op het fort Monroe (in 't z.o. van Virginië, aan zee). Hier wachtte hij een geruimen tijd op de beslissing van zijn lot. Duizenden, die hem aanmerkten als den hoofdbewerker der ontzettende rampen, die het gemeenschappelijk vaderland had uitgestaan, brandden van toorn tegen hem en rustten niet, voordat hij als zoenoffer was gevallen.
Doch niet alleen hierom. Juist terwijl de oorlog in het allerlaatste tijdperk verkeerde, te midden van de blijdschap, die de bevolking van 't Noorden vervulde wegens de gelukkige wending der zaken, trof haar plotseling de noodlottige slag, dat hij, die niet het minst had bijgebracht tot den voorspoedigen afloop, haar werd ontrukt. Op den avond van den 14den April doorschoot een tooneelspeler, John Wilkes Booth, den presi- | |
| |
dent Lincoln in den schouwburg te Washington. Deze euveldaad was de voltrekking van een opzet, sinds het oogenblik van Lincolns herkiezing gesmeed door een zeker aantal samengezworenen. Ter zelfder ure drong een andere der eedgenooten in een der vertrekken van Sewards woning binnen en wondde hem, evenwel niet in die mate, dat de secretaris van staat er aan overleed. Dit alles prikkelde de bewoners van 't Noorden, om hun wrok te koelen aan Davis, die voor medeplichtig werd gehouden aan die wanbedrijven. Ten einde hem hiertegen te beveiligen, liet de regeering der Unie zijn gevangenschap voortduren tot 1869, toen zij, nadat de hartstochtelijkheid van 't volk had plaats gemaakt voor zachtere gevoelens, meende hem gerust te kunnen ontslaan. Een viertal der saamgezworenen, terstond na het plegen der aanslagen gevat, werden ter dood gebracht. Booth, bij de algemeene ontsteltenis uit den schouwburg ontvloden, kwam om in een schuur, waar hij zich had verscholen, bij een poging, door de dienaren van 't gerecht aangewend, om hem in hechtenis te nemen.
In plaats van Lincoln trad de vice-president, Andrew Johnson, op, die in Maart 1869 plaats heeft gemaakt voor den kort tevoren benoemden president Ulysses Sidney Grant, die in November 1872 voor vier jaren werd herkozen. Ook onder zijn bestuur blijft de Unie onwrikbaar vasthouden aan het groote beginsel, de afschaffing der slavernij. Nog in Januari 1865 hadden Lincoln en het congres aan de staatsregeling een artikel toegevoegd, houdende, dat op den bodem der Vereenigde Staten de slavernij voor eeuwig werd opgeheven. Op dat besluit werd, ten tijde van het voorzitterschap van Grant, in Maart 1870 de kroon gezet door een tweede, volgens hetwelk noch de kleur der huid, noch ras of afstamming, noch voormalige toestand van dienstbaarheid een reden mag zijn, om iemand van het burgerrecht uit te sluiten.
Dit waren de uitkomsten van den reusachtigen oorlog, in Amerika gevoerd, die in de uitgestrektheid en de natuurlijke gesteldheid van het door bergen en rivieren doorsneden, met boschen overdekt en, buiten de steden, weinig bevolkt grondgebied zijn eigenaardige moeielijkheden opleverde. Nu eerst Johnson, daarna Grant met het congres het gebouw der Unie op nieuw hebben opgetrokken, bestaat zij uit achtendertig staten, negen landstreken en het bondsdistrict Columbia, waarin Washington, de zetel der regeering, is gelegen met het kapitool, de vergaderplaats van het congres, en het witte huis, het paleis van den president. Bij de 34 staten, boven (zie blz. 475) opgeteld, kwam in 1864 Nevada (zie aldaar), in 1865 Colorado (zie aldaar), later Nebraska (zie aldaar), eindelijk, in 1876, Nieuw-Mexiko (zie aldaar). Het cijfer der landstreken, verminderd door de verheffing tot staat van de vier zoo even genoemde landen, groeide aan door het als zoodanig aannemen van Arizona (ten westen van Nieuw-Mexiko); van Wyoming (ten noorden van Colorado); van Idaho (ten oosten van Oregon); van Montana (ten noordoosten vandaar); eindelijk van Aljaska (geheel in 't noordwesten van Amerika gelegen), onder welken naam wordt samengevat alles, wat Rusland weleer in dit werelddeel bezat en dat het in 1867 voor de som
| |
| |
van ongeveer 18,000,000 gl. aan de Vereenigde Staten heeft verkocht. In 't zelfde jaar voegden die Staten aan hun grondgebied in 't Zuiden twee der kleine Antillen, St. Thomas en St. Jan, toe, die zij voor ruim achttien en een half millioen gl. van Denemarken overnamen.
Zooals de Unie, zoodra zij zich harer meerderheid tegenover het Zuiden recht bewust was geworden, keizer Napoleon III in Mexiko had tegengewerkt (zie blz. 464), nam zij, na haar volledige zegepraal, wraak op Groot-Britannië voor het heulen van dit rijk met de geconfedereerden, ten tijde toen zij nog iets beteekenden. De zwaarste grief was, dat kaperschepen, met oogluiking der regeering op Engelsche werven gebouwd, geheel of gedeeltelijk met Engelsche matrozen bemand en uit Engelsche havens in zee gestoken waren. Steeds in de Europeesche en in de Amerikaansche wateren kruisende, hadden die vaartuigen door 't aantasten der Noord-Amerikaansche oorlogschepen het blokkeeren der kusten bemoeielijkt, maar bovenal, door honderden koopvaardijschepen te nemen en te verbranden, onmetelijke schade aan den handel toegebracht en dien zoo goed als onmogelijk gemaakt. De meest beruchte dier kapers was de Alabāma. Thans, na het einde van den krijg, vorderde de Unie van de Engelsche regeering schadeloosstelling. Jaren lang hing dit vraagstuk, ‘dat der Alabāma’, in de lucht en dreigde nu en dan tot een oorlog te zullen leiden. Ten laatste kwamen de beide partijen met elkander overeen, de beslissing van het geding aan vijf scheidsrechters op te dragen, die te Genève zouden vergaderen. Den 14den September 1872 deed het scheidsgerecht uitspraak en veroordeelde Engeland tot het uitkeeren van 15½ millioen dollars aan het bewind der Vereenigde Staten, dat deze som had te verdeelen onder alle inwoners dezer Republiek, die de nadeelen hadden geleden.
Ruim vier jaren later, Maart 1877, werd Grant door den president Hayes vervangen, die op zijn beurt, in Maart 1881, plaats maakte voor Garfield. Ternauwernood had Garfield zich op den presidentszetel geplaatst, of hij overleed, Sept. 1881, aan de gevolgen van een schot, door een lagen moordenaar, Guiteau, op hem gelost, zoodat de vice-president Arthur alsnu het bestuur aanvaardde. Middelerwijl had de Republiek der Vereenigde Staten in 1876 haar honderdjarig bestaan gevierd door het houden eener wereldtentoonstelling te Philadelphia.
Evenals Australië heeft een der staten, waaruit het rijk der Vereenigde Staten is samengesteld, n.l. Opper-Californië (gelegen in 't w., aan zee), in deze eeuw meer en meer de aandacht getrokken door de goud- en de zilvermijnen, die er in 1848 zijn ontdekt. In rijkdom overtreffen die mijnen zoozeer alles, wat men van dien aard tot dusver, b.v. in het vroegere Spaansche Amerika, had gezien, dat er bijna geen vergelijking is te maken. Aan het opgegraven goud heeft de stad St. Francisco, die reeds over de 150,000 inwoners telt, haar opkomst te danken. Zooals die overvloedige vondsten voor duizenden Europeanen ten prikkel hebben verstrekt, om zich er heen te begeven, er tijdelijk te vertoeven of zich voor goed te vestigen, die ten deele mede in Californië zaden van ontwikkeling en be- | |
| |
schaving hebben gestrooid, zoo oefent ook anderszins het vele goud en zilver, vanhier naar Europa overgevoerd, in dit werelddeel een gewichtigen invloed.
Van den belangrijkste van Azië's staten, Sina, is, in den oorlog met Engeland (zie blz. 372), niet alleen de zwakheid tegenover het buitenland gebleken, maar zijn evenzeer de gebreken van het binnenland duidelijk aan den dag gekomen. Een tweede oorlog, door Frankrijk en door Engeland in 1857 tegen dit rijk gevoerd, heeft niet minder heldere bewijzen van dien toestand geleverd. Telken male schonden de Sineezen de verdragen van 1842, en de regeering van 't rijk was onwillig of te machteloos, om dit tegen te gaan. Vanhier de tweede oorlog, die met verdragen eindigde, waarbij aan de beide Europeesche staten door Sina aanmerkelijke sommen werden uitgekeerd, meerdere havens voor den handel opengesteld en beloften gegeven eener goede bejegening van de Christenen. Dergelijke overeenkomsten werden eveneens met Rusland en met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika aangegaan. Pas was deze krijg afgeloopen, of nieuwe geschillen voerden tot een derden oorlog, die in 1859 begon en waarin Grant aan 't hoofd stond der Britsche krijgsmacht, Montauban (zie blz. 414 en 420) aan 't hoofd der Fransche, en die in November 1860 op soortgelijke verdragen uitliep, als die, welke na den eersten en den tweeden krijg waren gesloten.
Gelijk Sina schijnt ook het nog meer afgesloten Japan sinds een twintigtal jaren belangrijk te zullen worden voor de wereldgeschiedenis uit hoofde van de verdragen, in 1854 en in volgende jaren gesloten met de Vereenigde Staten, met Groot-Britannië, met Frankrijk en met Rusland, zoodat Nederland, hoewel het, bij vernieuwde overeenkomsten, ter zelfder tijd aangegaan, een uitgebreider handelsverkeer heeft verworven, er niet langer de eenige bevoorrechte staat is. Volgens die verdragen zijn voor den handel dier natiën eenige havens opengesteld, o.a. Nagasāki (in 't z. van Japan, op het eiland Kiusiu, in de onmiddellijke nabijheid van Desima). Doch evenals Sina heeft ook Japan, wegens overtreding dezer verdragen, in 1864 de kracht der wapenen van Engeland, van Nederland en van Frankrijk ondervonden.
| |
ç 150.
Overzicht van de geschiedenis der letteren en der beschaving in Europa en in Noord-Amerika gedurende de negentiende eeuw.
Drie denkbeelden waren het, die de leiders der partij, welke de groote omkeeringen in Italië voor een goed deel hebben tot stand gebracht, in deze eeuw voorstonden: nationaliteit, hervormingen in 't binnenlandsch bestuur, volksbeschaving. In de jaren, die verliepen, aleer het uur sloeg, waarop die mannen het doel, dat zij nastreefden, bereikten, waren er onder hen, die meenden, dat hun geen beter middel ten dienste stond, om de natie voor hun oogmerk te winnen en den grond voor de wedergeboorte van 't vaderland voor te bereiden, dan het verspreiden hunner denkbeelden in geschriften van grooteren of van kleineren omvang. De reeks dier
| |
| |
schrijvers, voorzoover de dichters betreft, opent Ugo Foscole, op 't gebied van Venetië geboren, overleden in 1827, die zijn gezindheid deed kennen zoowel in zijn treurspelen, als in zijn didaktisch gedicht over de graven. Tijd- en deelgenooten van zijn streven waren: Giacomo Leopardi, afkomstig uit den Kerkelijken Staat, overleden in 1837, die o.a. een gedicht aan Italië wijdde, en de treurspeldichter Silvio Pellico (zie blz. 343). Minder rechtstreeks had zijn eigen eeuw op het oog hij, die voor den grootste der Italiaansche dichters van den nieuweren tijd wordt gehouden, n.l. Alexander Manzōni, geboren te Milaan, gestorven in 1873, in wiens vermaardste werk, een historischen roman, getiteld de verloofden, de kerkelijke, de staatkundige en de maatschappelijke toestand van Italië ten tijde van de Spaansche heerschappij in dit land wordt geschilderd.
Onder de geschiedschrijvers van naam telt men: Peter Colletta, afkomstig uit Napels, een gewezen hoofdofficier, die in 1831 stierf en een historie van 't koninkrijk Napels van 1734 tot 1825 opstelde, benevens Michaël Amari, die ‘den Siciliaanschen vesper’ beschreef. Vermaarde staatkundige schrijvers zijn: Vincenzo Gioberti, geboren te Turijn, overleden in 1852, die zijn roem had te danken aan een werk over den moreelen en den maatschappelijken voorrang in Italië, waarin hij een bondgenootschap aller Italiaansche staten onder 't oppergezag van den paus aanprijst; Cesar Balbo, geboren te Turijn, wiens geschrift ten titel voert de verwachtingen van Italië, dat inzonderheid tegen de heerschappij van Oostenrijk is gericht; Massĭmo d'Azeglio (zie blz. 338), geboren te Turijn, die in zijn boek over de laatste lotgevallen van Romagna (een voormalig gewest van den Kerkelijken Staat) aandringt op hervormingen op 't gebied van dezen staat; Giacomo Durando, eveneens uit Piemont afkomstig, die een werk vervaardigde over de Italiaansche nationaliteit, waarin hij Oostenrijk en Rome als de grootste vijanden dier nationaliteit voorstelt en, evenals Balbo, Oostenrijk, voor een mogelijk verlies van Noord-Italië, wil schadeloos stellen met het rijk der Turken, die wederom naar Azië moeten worden teruggedreven. Meer dan één dezer auteurs sprak, behalve in de aangehaalde geschriften, zijn gedachten uit in dagbladartikels, iets, waarin bovenal uitmuntte Terenzio Mamiāni, geboren in den Kerkelijken Staat, een van de voortreffelijkste schrijvers der gematigde vrijzinnige partij, die zeer ijverde voor de scheiding der
kerkelijke en der wereldlijke macht.
Een eng verband was er alzoo in Italië tusschen het leven des volks en de letterkunde. Evenzeer waren in Frankrijk de letteren innig saamgeweven met de staatkunde en met de openbare meening. Een orakel in haar tijd was Mevrouw Anna Louise Germaine van Stael-Holstein, een dochter van Necker (zie blz. 293), geboren te Parijs en getrouwd met den gezant van Zweden te Parijs, van Stael-Holstein, die in 1802 stierf, terwijl zijzelve in 1817 overleed. Onder haar werken, die veelal betrekking hebben op den politieken en den maatschappelijken toestand der volkeren, zijn de beroemdste: Beschouwingen over de voornaamste gebeurtenissen der Fransche omwenteling; over Duitschland; over de letterkunde in betrekking tot de maatschappelijke in-
| |
| |
stellingen. Grooter vermaardheid nog verwierf zij door haar roman, Corinna of Italië. Met haar bevriend was de invloedrijkste dier staatkundige schrijvers uit het tijdvak der restauratie (zie blz. 393, 394), die de leer huldigden van het vertegenwoordigend bewind, Benjamin Constant, afkomstig uit Zwitserland, overleden 1830, die een werk schreef over den constitutioneelen regeeringsvorm.
Den overgang tusschen auteurs, als Constant, en hun tegenvoeters, die de onbeperkte koninklijke macht voorstaan, maakt Frans Augustus Chateaubriand, geboren in Bretagne, die in 1848 stierf. Tot zijn politieke werken behoeren: over Buonaparte en de Bourbons, waarin het bestuur en de persoon van Napoleon I zeer gehavend, het aloude stamhuis daarentegen boven de wolken verheven wordt, een boek, dat, volgens Lodewijk XVIII, in beteekenis tegen een leger opwoog, benevens de gedenkschriften van de overzijde van 't graf.
Als de bedoelde tegenvoeters daarentegen, die de kerk in haar voormaligen luister wilden herstellen en den staat hierop grondvesten, zijn aan te merken: Jozef de Maistre, uit Savoye afkomstig, gestorven in 1821, wiens merkwaardigste geschriften zijn: de avonden van Petersburg of gesprekken over het wereldlijk bestuur der Voorzienigheid en Over den Paus; Lodewijk Gabriel Ambroise de Bonald, geboren in 't Zuiden van Frankrijk, overleden in 1840, van wiens werken dat over de oorspronkelijke wetgeving het meest gelezene is.
Niet met de staatkundige beginselen van de Maistre en van Bonald, maar, aanvankelijk althans, met hun kerkelijke gevoelens, stemde overeen Hugo Félicité Robert de Lamennais, evenals Chateaubriand, afkomstig uit Bretagne, een geestelijke, van wiens geschriften inzonderheid de opmerkzaamheid trok de proeve over de onverschilligheid in de zaak van den godsdienst, een verdediging en verheerlijking van het Roomschcatholicisme. Met nog grooteren nadruk predikte hij de leer, dat alle heil alleen op het oppergezag der kerk berust, in het boek over den godsdienst in betrekking tot de politieke en de burgerlijke orde. Allengs werd hij evenwel ontrouw aan deze richting, brak met Rome en trad in een gansche rij van geschriften, o.a. in de woorden van een geloovige, op als een der eerste woordvoerders van de oppermacht des volks.
Een plaats geheel op zichzelf neemt onder de politieke auteurs in Paulus Lodewijk Courrier, door sluipmoord gevallen in 1825, wiens vlugschriften, waarin hij de staatkunde der restauratie bestrijdt, verzameld zijn onder den titel Gedenkschriften, briefwisseling en onuitgegeven werken.
De grondlegger van de school der ‘doctrinaires’ (zie blz. 398), tevens onder de restauratie staatsman in werkelijken dienst en lid der kamer, was Pieter Paulus Royer-Collard, afkomstig uit Champagne, overleden in 1845, die bovendien een enkel wijsgeerig werk uitgaf. Grooter naam in het vak der wijsbegeerte heeft Victor Cousin, overleden 1866, geboren te Parijs, die onderscheiden werken over deze wetenschap en over het openbaar onderwijs schreef.
Onder de schrijvers van dichterlijke en romantische boeken in Frankrijk zijn te noemen: Chateaubriand (zie boven op deze blz.), die door zijn geest van 't Christendom, door zijn martelaars, waarin hij hen bezong, die voor dezen
| |
| |
godsdienst hebben geleden en zijn gepijnigd, en door menigen roman zijn grooten roem verwierf; Alphonsus de Lamartine (zie blz. 405), geboren te Macon (ten n. van Lyon), gestorven in 1869, van wiens talrijke werken zijn gedicht, de val van een engel, en zijn dichterlijke beschrijving, getiteld Herinneringen, indrukken en gedachten op een reis naar 't Oosten, niet de minst gelezene zijn; Victor Marie Hugo, geboren te Besançon (in 't voormalige Franche-comté, aan de Doubs, een bijstroom van de Saône), die lierdichten, als Lichtstralen en schaduwen; tooneelstukken, b.v. Cromwell, de koning vermaakt zich, Lucretia Borgia; romans, o.a. Notre Dame van Parijs en de ellendigen, te boek stelde en, bij dat alles, Napoleon III hekelde in zijn smaadschrift Napoleon de kleine; Alfred de Musset, geboren te Parijs, die in 1857 stierf en vooral als lierdichter heeft geschitterd; Pieter Johan Béranger, insgelijks geboren te Parijs, overleden in 't zelfde jaar 1857, wiens volksliederen hem bij de lieden van aanzienlijken en van geringen stand tot een goeden bekende maakten, onder welke liederen bovenal zeer gezocht waren het oude vaandel; de twee grenadiers; de koning van Yvetot (een voormalig koninkrijkje, thans een stad, ten n.w. van Rouaan); het lid van den senaat en andere; eindelijk zij, die romans in 't licht deden verschijnen met een zekere strekking, betrekkelijk het maatschappelijk en het huiselijk leven, als Honoré Balsac, uit Tours, overleden 1850, van wiens ontelbare voortbrengselen Eugénie Grandet er een, de behoeftige verwanten een ander is; George Sand, afkomstig uit Berry (zie blz. 394), overleden 1876, wier eigenlijke naam is de markiezin Aurōra Dudevant, geboren Dupin, die in haar romans, b.v., om van de vele tientallen er een paar te noemen, in de markies van Villemer, de man van sneeuw, mejufvrouw la Quintinie, enz. tafereelen, aan het hedendaagsche leven ontleend, van treffende gelijkheid met de werkelijkheid schildert; Eugenius Sue, geboren te Parijs, overleden in 1857, die door zijn Geheimen van Parijs en door de dolende Jood tegelijk zijn naam en zijn fortuin grondvestte; ten laatste stellig de vruchtbaarste aller auteurs, Alexander Dumas, uit het Noorden van Frankrijk afkomstig, gestorven in 1870, die tooneelstukken, als Hendrik III, Katharina Howard; blijspelen, b.v. een huwelijk onder Lodewijk XV; romans, o.a. de graaf van Monto-Christo (een eiland, ten z. van Elba), het halssnoer der koningin, en reisbeschrijvingen, al welke geschriften een cijfer van honderd en meer beloopen, vervaardigde en wiens eveneens geheeten zoon heden ten dage mede in den trant zijns vaders werkt.
Onder de Fransche geschiedschrijvers onderscheidt men: Guizot (zie blz. 395 vlg.), geboren te Nismes (in 't z. van Frankrijk), overleden in 1875, een protestant, wiens belangrijkste geschriften zijn: de geschiedenis der beschaving in Frankrijk, de historie der omwenteling in Engeland en de gedenkschriften van zijn eigen tijd; Jakob Nikolaas Augustin Thierry, geboren te Blois, overleden 1856, die in zijn historische nasporingen, neergelegd in zijn Brieven over de geschiedenis van Frankrijk en
| |
| |
in zijn Historie van de verovering van Engeland door de Noormannen, het gebouw der geschiedenis op geheel nieuwe grondslagen optrok; Willem Prosper Brugière de Barante, afkomstig uit het voormalige Auvergne, gestorven 1865, die een Geschiedenis schreef van de hertogen van Bourgondië uit het huis Valois en een tweede, loopende over de nationale conventie; Jozef Michaud, geboren in Frankrijk, op de grenzen van Savoye, overleden 1839, wiens naam in zijn Geschiedenis der kruistochten voortleeft; Julius Michelet, geboren te Parijs, overleden in 1874, van wiens rijke bronnenkennis en uitnemenden stijl zijn Geschiedenis van Frankrijk getuigt; Johan Karel Leonard Sismonde de Sismondi, geboren te Genève, gestorven in 1842, die zijn bekendheid is verschuldigd aan zijn Historie der Italiaansche Republieken uit de Middeleeuwen en aan zijn Geschiedenis van Frankrijk; Thiers (zie blz. 395 vlg.) geboren te Marseille, overleden in 1877, die niet minder aan zijn historische werken, de geschiedenis der Fransche omwenteling en die van het consulaat en van het keizerrijk, als aan zijn langdurige werkzaamheid als staatsman zijn naam heeft te danken; Frans Augustus Mignet, geboren in 't Zuiden van Frankrijk, overleden 1885, die eveneens een Historie der Fransche omwenteling schreef, en bovendien een Historie van Maria Stuart, benevens het onvoltooide werk, getiteld: Onderhandelingen betrekkelijk de opvolging in Spanje; Alexis de Tocqueville, overleden in 1859, een schrijver van den eersten rang, wiens werken heeten De volksregeering in Amerika en Het voormalige bestuur en de omwenteling; Johan Jozef Lodewijk Blanc, geboren te Madrid, overleden in 1882, die een Geschiedenis der Fransche omwenteling en een Historie van tien jaren (1830-1840) te boek stelde, welker partijdigheid op menige bladzijde doorstraalt.
Nog behooren tot de afdeeling der historische boeken, hoewel het geenszins meesterstukken, zijn, de geschriften van Baptist Honoré Raymond Capefigue, geboren te Marseille, gestorven in 1873, van wiens bijna eindeloos tal van werken, waarin hij door de geschiedenis der Franken en door die der Franschen, van Karel den groote tot Napoleon III, als heenvliegt, kunnen worden aangevoerd: de Geschiedenis van Philips II Augustus; de constitutioneele en administratieve historie van Frankrijk, sinds den dood van Augustus; Richelieu, Mazarin, de fronde en de regeering van Lodewijk XIV, en een enkel geschrift van de Lamartine (zie blz. 485), b.v. de Geschiedenis der Girondisten en die der omwenteling van 1848 en 1849.
Ten slotte zijn niet te vergeten: Abel Frans Villemain, geboren te Parijs, overleden 1870, en Karel Augustin Sainte-Beuve, geboren te Boulogne (in 't n.o. van Frankrijk, aan zee), overl. 1869, die als schrijvers over letterkunde naam hebben gemaakt, de eerste b.v. door vele geschriften over de letteren van onderscheiden natiën en door zijn Historie van Cromwell, de laatste door zijn Geschiedenis der school van Port-Royal en door zijn Maandagspraatjes.
De rij der dichters en der romanschrijvers van de negentiende eeuw uit
| |
| |
Groot-Britannië wordt geopend met den naam van een der grootste auteurs, die immer op dit terrein zijn opgetreden, n.l. met dien van Walter Scott, geboren te Edinburg, overleden in 1832. Na zich aanvankelijk te hebben gewijd aan de dichtkunst, betrad hij vervolgens het gebied van den roman en leverde hierop menig meesterstuk, waarin hij de natuur, de zeden, de gebruiken en de overleveringen van Schotland en van Engeland aanschouwelijk teekende, b.v. Ivanhoe; Kenilworth (naar een voormalig kasteel van Leicester, in de nabijheid van de stad van dien naam, in 't midden van Engeland nabij Warwick); Quentin Durward, enz. Engelands beroemdste dichter uit den nieuweren tijd is George Noël Gordon Byron (zie blz. 380), geboren te Londen, overleden in 1824, wiens uitstekendste gedichten, reisbeschrijvingen en verhalen behelzende, o.a. ten titel voeren: Jonker Harold; de Giaour (d.i. de ongeloovige of niet-Mohammedaan); de bruid van Abȳdus (in Klein-Azië, aan den Hellespont). Een onvoleindigd heldendicht van zijn hand is Don Jan (een mythisch persoon, die in Spanje moet hebben geleefd, de hoofdpersoon van de opera van dien naam). Treurspelen, door hem vervaardigd, zijn Marīno Faliēri (een doge van Venetië uit de veertiende eeuw, wegens een samenzwering tegen de aanzienlijken ter dood gebracht) en Sardanapālus. Een Ierlander is de vermaarde dichter Thomas Moore, gestorven in 1852, van wiens stukken inzonderheid worden genoemd zijn Iersche zangen en de reeks van Oostersche verhalen onder den naam Lalla Rookh.
Onder Engelands romanschrijvers van den jongsten tijd zijn de voortreffelijkste Bulwer, Dickens en Thackeray. Eduard Godfried Lytton Bulwer, afkomstig uit het oosten van Engeland, uit het graafschap Norfolk, overleden 1872, schreef, onder meer: De laatste dagen van Pompēji; Rienzi, de laatste der tribunen (zie blz. 156); de laatste der baronnen. Van de werken van Karel Dickens, geboren te Portsmouth (in 't z. van Engeland, aan zee), overleden 1870, zijn o.a. te noemen: de Pickwickpapieren; Nikolaas Nickleby; Dombey en zoon; David Copperfield. Onder de geschriften, tot deze afdeeling behoorende, opgesteld door Willem Makepeace Thackeray, geboren te Calcutta (de hoofdstad van Britsch Indië, in 't n.o.), overleden 1863, zijn diegene, die het hoogst worden geschat: De jaarmarkt der ijdelheid en Arthur Pendennis.
Als Engelsche geschiedschrijvers hebben zich met eer doen kennen: Hendrik Hallam, gestorven in 1859, door zijn Overzicht van den toestand van Europa gedurende de Middeleeuwen en zijn Constitutioneele historie van Engeland, sedert de troonbestijging van Hendrik VII tot den dood van George II; Thomas Carlyle, afkomstig uit het zuiden van Schotland, overleden 1875, door zijn Geschiedenis van de Fransche omwenteling en door zijn brieven en redevoeringen van Olivier Cromwell;Hendrik Thomas Buckle, gestorven in 1861, door zijn hoewel pas begonnen, Geschiedenis der beschaving in Engeland; Thomas Babington Macaulay, geboren te Londen, overleden 1859, zoowel door zijn Historische proeven of opstellen, als door zijn evenmin volledig geworden
| |
| |
Geschiedenis van Engeland, sinds de troonbeklimming van Jakob II.
De letterkunde der Vereenigde Staten van Noord-Amerika wordt op waardige wijze vertegenwoordigd door Hendrik Wadsworth Longfellow, geboren in den staat Maine, wiens rijke verbeelding krachtig uitkomt in Evangeline, in het lied van Hiawatha en in andere zangen; door Jakob Fenimore Cooper, afkomstig uit den staat Nieuw-Jersey, overleden in 1851, wiens romans, b.v. de spion, een tafereel uit de tijden van den oorlog voor de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten; de laatste der Mohikanen; de padvinder en andere, zeer gezocht waren; door Willem Hickling Prescott, geboren in den staat Massachusetts, overleden in 1857, die o.a. een Geschiedenis van Ferdinand en Isabella, een historie der verovering van Mexiko en van die van Peru schreef; door George Bancroft, insgelijks uit Massachusetts afkomstig, wiens nog niet ver voortgeschreden boek getiteld is Geschiedenis der Vereenigde Staten van Noord-Amerika; door John Lothrop Motley, overleden in 1877, den schrijver van de Opkomst der Nederlandsche Republiek en van het leven en sterven van Johan van Oldenbarnevelt; eindelijk door de tegen de slavernij gerichte werken van Mevrouw Henriette-Beecher Stowe, geboren in den staat Connecticut, de hut van oom Thomas, en van Helper, de dreigende crisis.
In Neerlands letterkunde der negentiende eeuw is de eerste aan te halen naam die van Willem Bilderdijk, een Amsterdammer, overleden 1831. Hij was een man van veelzijdige ontwikkeling, van overvloedige kennis, met veel talenten begaafd, die echter het hoogst staat als dichter. Buiten het blijspel beoefende hij alle dichtsoorten, en in alle bracht hij meesterstukken voort. In het heldendicht leverde hij den Ondergang der eerste wereld, een grootsch, doch onvoltooid gewrocht; in het leerdicht de ziekte der geleerden; in den lierzang de ode aan Napoleon. Niet minder voortreffelijk zijn zijn balladen en minnedichten. Op het gebied der taal getuigt zijn Spraakleer van de diepte van zijn blik. Op het veld der Geschiedenis van 't Vaderland leverde hij een werk, waarvan de hoofdstrekking een doorloopende bestrijding is van Wagenaar. Toch is het tot heden toe aan dit geschrift niet gelukt, den ouden Wagenaar te verdringen. Zoo onpartijdig deze auteur is, zoo partijdig is Bilderdijk. Een middelsoort tusschen het helden- en het lierdicht is de Hollandsche natie van Jan Frederik Helmers, eveneens een Amsterdammer, gestorven 1813. Gelijk Cats de eerste Nederlandsche volksdichter was geweest, was Hendrik Tollens Cz., geboren te Rotterdam, overleden in 1856, de tweede. Dit bewijzen, behalve het door hem vervaardigde volkslied Wien Neêrlands bloed door de adren vloeit, zijn zangen, deels op onderwerpen van 's lands historie, deels gewijd aan den huiselijken haard. De meest bekende zijner gedichten zijn: Het tafereel van den vierdaagschen zeeslag, het turfschip van Breda, de jaargetijden, de zomer en, op het gebied der beschrijvende poëzie, het tafereel van de
overwintering der Hollanders op Nova-Zembla.
Van de prozaschrijvers uit de eerste helft dezer eeuw behoort bovenal
| |
| |
Jan Hendrik van der Palm, geboren te Rotterdam, overleden 1841, te moorden aangehaald. Onder zijn geschriften bekleeden de Bijbel voor de jeugd en de Salomo, een uitbreiding van de spreuken, een eerste plaats. Geheel op zichzelf staat het Geschied- en redekunstig Gedenkschrift van Nederlands herstelling. Van der Palm leefde te midden van een aantal op het gebied der letteren uitblinkende mannen, als Kinker, Borger, da Costa. Zullen de wijsgeerige, de dichterlijke en de taalkundige geschriften van Johannes Kinker, geboren te Nieuwer-Amstel (nabij Amsterdam), die in 1845 stierf, zijn naam lang voor de vergetelheid bewaren, alleen de Ode aan den Rijn is voldoende, om dien van Elīas Annes Borger, geboren te Joure (ten z.o. van Sneek), overleden 1820, te doen voortleven. Izaäk da Costa, geboren te Amsterdam, overleden in 1860, is de voortreffelijkste van Bilderdijks leerlingen. Welk een gloed hij als dichter had, ziet men in zijn Wachter, wat is er van den nacht?, waarin hij de omkeering op het staatkundig gebied van 't jaar 1848 voorspelt, in zijn Slag bij Nieuwpoort en in andere verzen.
Van da Costa zijn tijdgenooten Bogaers, de Génestet, van Lennep, ter Haar en Beets, die, waar men van de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde gewaagt, in de eerste rijen staan. Als bewijs van het keurige dichttalent van Adriaan Bogaers wordt, onder meer, doorgaans De tocht van Heemskerk naar Gibraltar aangehaald. De Leekedichtjes van Petrus Augustus de Génestet, geboren te Amsterdam, zijn niemand onbekend, evenzeer als de Camera obscura van Hildebrand, d.i. Nikolaas Beets, geboren te Haarlem, in ieders handen is. Onder de gedichten van Bernard ter Haar zijn de meest genoemde de St. Paulusrots, Eliza's vlucht, Abd-el-Kader, Huibert en Klaartje. Van het genoemde vijftal is Beets de eenige, die nog leeft. Bogaers werd in 1870, de Génestet in 1861, van Lennep in 1868, ter Haar in 1880 door den dood weggerukt. De werken van Jakob van Lennep, geboren te Amsterdam, zijn vooral gedichten, b.v. de Nederlandsche legenden, en romans in proza. De laatste hebben hem gemaakt tot den gevierden schrijver, van wien elk iets heeft gelezen. Voor den beste dier romans houdt men Ferdinand Huyck. Bovendien zijn er de Pleegzoon, Elizabeth Musch, de lotgevallen van Klaasje Zevenster.
Duitschlands voornaamste dichters en romanschrijvers uit deze eeuw zijn: Jean Paul Frederik Richter, afkomstig uit het Noordoosten van Beieren, overleden in 1825, een auteur van den eersten rang, wiens merkwaardigste romans zijn de Titan en de vlegeljaren; Theodoor Körner, geboren te Dresden, overleden 1813, die door zijn lier en zwaard en door andere gedichten een algemeene geestdrift verwekte; Johan Lodewijk Uhland, geboren te Tübingen (in Wurtemberg, ten z. van Stuttgart), overleden in 1862, die lierdichten, romances en balladen vervaardigde; Hendrik Heine, geboren te Dusseldorf, overleden in 1856, wiens rijke gaven als lierdichter het boek der liederen en de romanzero bewijzen; Emanuel Geibel, geboren te Lubeck, wiens
| |
| |
Spaansche liederen en romances o.a. veel worden gelezen, eindelijk Berthold Auerbach, uit Wurtemberg, die b.v. door zijn roman Op de hoogten veel naam maakte.
Inzonderheid hebben zich, gedurende de laatste zeventig jaren, in Duitschland velen als geschiedschrijvers en geschiedvorschers schitterende lauweren om de slapen gevlochten. Al dadelijk was op dit gebied een luisterrijk voorganger en baanbreker Barthold Georg Niebuhr, geboren te Kopenhagen, overleden 1831, wiens hoofdwerk is de Geschiedenis van Rome. Den stoot tot het vroeger slechts bij wijze van uitzondering voorkomend beoefenen der Algemeene Historie gaf Arnold Herman Lodewijk Heeren, geboren te Arbergen (in de nabijheid van Bremen), overleden 1842, zoowel door zijn Denkbeelden over de staatkunde, het onderling verkeer en den handel van de voornaamste volkeren der oude wereld, als door zijn Geschiedenis van de staten der oudheid en van het Europeesche staten-stelsel en zijner volkplantingen. Een volledige Algemeene Historie in een aaneengeschakeld verhaal schreef Frederik Christoffel Schlosser, afkomstig uit Jever (in 't n.w. van 't groot-hertogdom Oldenburg), overleden in 1861, waarop hij liet volgen een Geschiedenis der achttiende en der negentiende eeuw tot den ondergang van het Fransche keizerrijk. Als voortzetter van dit werk kan worden aangemerkt Georg Godfried Gervīnus, geboren te Darmstadt, gestorven in 1871, in zijn niet voltooide Geschiedenis der negentiende eeuw, sedert het congres van Weenen. Bovendien vervaardigde hij een Historie der Duitsche dichtkunst.
Met dit viertal zijn, behalve anderen, onder de beroemdste Duitsche historieschrijvers te rekenen Leopold von Ranke, geboren te Wiehe (ten z.w. van Merseburg, in Pruisen), overleden in 1886, van wiens onsterfelijke geschriften eenige ten titel voeren: Vorsten en volkeren van Zuid-Europa in de zestiende en in de zeventiende eeuw; Duitschlands geschiedenis ten tijde der hervorming; Frankrijks historie, voornamelijk in de zestiende en in de zeventiende eeuw; Engelands geschiedenis, voor namelijk in de zestiende en in de zeventiende eeuw; Georg Waitz, afkomstig uit Flensburg (in 't midden van Sleeswijk), overleden in 1886, die o.a. een Historie der Duitsche staatsvormen te boek stelde, en ten laatste Willem Giesebrecht, geboren te Berlijn, die met een werk van grooten omvang over de Geschiedenis van den tijd der Duitsche keizers is begonnen, hetwelk nog verre van voltooid is.
|
|