Als zij en de zussen 's avonds op hun matje in de hut liggen, hebben ze het er over. Mientje en Silvia zeggen dat zij meteen naar de stad gaan wanneer ze vrij zijn. Maar moeder zegt dat dat vast niet kan. Ze zullen op de plantage moeten blijven en gewoon moeten werken. Maar de meisjes schateren en roepen dat ze er niets van snapt. Als je vrij bent, kan je staan en gaan waar je wilt. Dan is niemand je baas. Dus masra kan ze niet hier houden. Zij willen naar de stad. Daar wonen alle mensen in mooie huizen, daar rijden rijtuigen, daar is iedereen mooi gekleed. Dat willen zij ook. Ze zullen nooit meer werken in een suikerrietveld, waar ze steeds in hun gezicht en op armen en benen geschramd worden door de lange scherpe bladeren van het suikerriet.
Morgen is het zover, dan is het 1 juli. Daarom is het heel druk in de koekerom. Wel tien vrouwen zijn er om te helpen. Er wordt veel lekkers klaargemaakt voor deze bijzondere avond. Alle slaven komen bij elkaar op het pleintje midden in het slavendorp. De mannen maken een vuur. De vrouwen zitten op bankjes, de kinderen zitten op de grond. Ze praten allemaal door elkaar, totdat opeens de oudste man van het dorp opstaat en in zijn handen klapt. Het is Ta Jusu; iedereen is stil en kijkt naar hem. Hij begint te praten. Hij zegt dat ze morgen vrij zullen zijn, maar dat dat niet betekent dat ze niet meer zullen werken. Ze zullen moeten werken om voor zich zelf te zorgen. Ze moeten nooit vergeten hoe en waarom hun voorouders hier zijn gekomen. Maar ze mogen nooit boos worden op het land en op de grond waar het bloed en zweet aan tranen van hun voorouders gevloeid hebben. De band die ze met die grond hebben moet voor eeuwig bestaan. De mensen luisteren en knikken.
Dan begint iemand te zingen, anderen vallen in. Afi zingt ook mee. Terwijl ze zingt, kijkt ze omhoog naar de donkere hemel met sterren en denkt bij zichzelf: ‘Wat is dat mooi; wat is het goed om hier te zijn met alle mensen die blij zijn omdat ze vanaf morgen vrij zullen zijn. Ik zal dit altijd onthouden.’
Nog lang zitten de mensen bij elkaar. Het vuur dooft langzaam. Wanneer moeder Amimba haar wakker maakt om naar hun hut te gaan, vraagt Afi met slaapdronken stem: ‘Ben ik al vrij?’
Cynthia McLeod