Rob Nieuwenhuys. Leven tussen twee vaderlanden
(1982)–Thijs Wierema, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Schrijvers over Oost-Indië: een studie en een slotsom
| |
[pagina 126]
| |
geen historicus of socioloog was. De betekenis van dat verschil diende niet te worden onderschat. Voor de litterair-historicus gaat het immers om heel specifiek en beperkt materiaal, zelfs als hij zijn beperkingen niet al te strikt neemt. Op dat materiaal worden bovendien maatstaven van en beoordelingscriteria, zoals die van litteraire kwaliteit, losgelaten, die voor historici te enen male niet relevant zijn. Tenslotte wordt, zo had hij nog kunnen toevoegen maar dat heeft hij niet gedaan, dat materiaal met heel andere vragen benaderd dan historici, hoe verscheiden ook, plegen te stellen. Geschiedenis van een letterkunde mocht, summa summarum, voor historici zo interessant zijn als zij wilde, zij was uit haar aard wezenlijk anders dan de geschiedenis der historici zelf. Aan die fictie van een litteratuur-geschiedenis te schrijven is Nieuwenhuys blijven vasthouden. Door het hele boek, dat dan nu voor ons ligt, heen telkens opnieuw, dan naar deze dan naar gene aanleiding; vervolgens door de reeds genoemde uitvoerige bibliografische aantekeningen en tenslotte door in de Verantwoording, waarmee hij zijn boek heeft afgesloten, nog expliciet te morrelen aan zijn bepaling van het begrip letterkunde of litteratuur en daarmee aan de motivering van zijn materiaalkeuze. Maar op die manier is een initieel dilemma blijven bestaan en wel dat van de definitie van het onderwerp (622) en daarmee het karakter zelfvan het te schrijven boek. Misschien met het spreekwoordelijk advies aan de bekende schoenmaker in gedachten heeft het Nieuwenhuys wijs geleken om voortdurend zijn vasthouden aan zijn litterair-historisch métier te onderstrepen. Hij heeft inderdaad daaraan ook in allerlei overtuigende opzichten vastgehouden. Toch, aan de andere kant is onmiskenbaar, dat hem iets heel anders, iets veel meer omvattends voor ogen stond, dan binnen zulk beperkt professioneel bereik lag: een evocatie van ‘algemene en bijzondere menselijke ervaringen die met Indië/Indonesië verbonden zijn geweest’, zoals hij dat zelf zegt (622). Was dat in wezen iets anders dan aan de auteur van Vergeelde portretten en van Tempo doeloe (om het bij deze twee te laten), voor ogen had gestaan, zij dat toen voor een veel beperkter tijdsbestekGa naar voetnoot2.? De emotionele betrokkenheid, de evocatieve gedrevenheid, de diepe behoefte aan plaatsbepaling: zij zijn in deze boeken, bij alle evidente onderlinge verschillen, in hoofdzaak dezelfde. De bladzijden die Nieuwenhuys in Oost-Indische spiegel geschreven heeft over zichzelf, in het hoofdstuk dat de sprekende, nostalgische titel draagt ‘Steeds weer aan denken’ zijn hiervan een uniek getuigenisGa naar voetnoot3.. Dat de tekst van Oost-Indische spiegel vóór alles kritisch-informatief is, moge waar zijn. Maar het is ook veelzeggend, dat Nieuwenhuys geaarzeld heeft, of hij het boek niet onder naam van Breton de Nijs zou laten verschijnen, | |
[pagina 127]
| |
evenals Tempo doeloe en Vergeelde portretten onder dit pseudoniem verschenen waren (554). Het is deze aarzeling, zo treffend voor een auteur, die zulke duidelijke criteria hanteert voor het gebruik van naam of pseudoniem (553), die mij aan de basis schijnt te liggen, van wat ik de ongelijkbenigheid van Oost-Indische spiegel noemde. De twijfel tussen leesboek of studieboek en de keuze tenslotte voor iets, dat beide tegelijk zou zijn, is naar mij voorkomt in dit geval, veeleer dan een formeel (623), een probleem geweest van deze diepliggende ambivalentie. Daardoor wellicht in de eerste plaats kon Nieuwenhuys niet de geschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde schrijven, die hij zichzelf misschien ooit in het vooruitzicht had gesteld. Een litteratuurgeschiedenis zoals, naar men mag aannemen, Du Perron op het oog zou hebben gehad, namelijk als vanzelfsprekend onderdeel of zelfs bestanddeel van de Nederlandse: een dergelijk werk paste niet bij Nieuwenhuys' menselijke signatuur en bij zijn bestemming als schrijver. Daar kwamen dan de diverse ervaringen en overwegingen van de onderzoeker bij, die hem deden inzien, dat de Indische letterkunde zich voor een zodanige behandeling ook niet leende. ‘Wie na de Nederlandse letterkunde de Indisch-Nederlandse letterkunde in studie neemt komt een nieuwe wereld binnen’ (11), die zich niet laat onderwerpen aan de gebruikelijke litteraire en litterair-historische criteria. De ambachtelijke onderscheidingen naar genres, stijlkenmerken, litterair-historische categorieën van allerlei andere aard, blijken niet mogelijk. De gebruikelijke maatstaven blijken niet genoeg karakteristiek, zij blijken niet te voldoen of zelfs in het geheel niet van toepassing. En dat geldt ook voor de criteria van litteratuur zelf. De Indisch-Nederlandse letterkunde is zo weinig ‘litteratuur’, zegt Nieuwenhuys (11). Er behoren litteraire en niet-litteraire genres toe. Romans, brieven, memoires, pamfletten, brochures, feuilletons, jaarboekjes en almanakken, dagboeken, reisjournalen; ook poëzie natuurlijk. Maar ook wel enig wetenschappelijk werk, dat zich door zijn verschijningsvorm op de een of andere wijze invoegt in de typische eigen traditie der Indisch- Nederlandse litteraire bedrijvigheid. Zo blijft voor Nieuwenhuys alleen de litteraire kwaliteit als criterium over bij de keuze van zijn materiaal. In een voordracht in 1970 illustreerde hij dit selectiebeginsel met het voorbeeld van Karei Wybrands, die hij niet had opgenomen, zei hij, ‘niet omdat hij geen romans of novellen heeft geschreven maar omdat hij slecht schrijft’ - ook al kan dit geschrijf wel degelijk worden beschouwd als ‘voer voor sociologen’, vooral als men de rol kent, die Wybrands in de Indische samenleving heeft gespeeldGa naar voetnoot4.. In Oost-Indische spiegel is dan ook zijn naam alleen twee maal, en passant, | |
[pagina 128]
| |
genoemd; en zo is dat met meer figuren gegaan, die wel gelezen werden en zelfs in brede kring maar die toch te ver beneden de maatstaven van Nieuwenhuys' selectie zijn gebleven. Aan de andere kant kon, aldus Nieuwenhuys' Verantwoording aan het slot nu van zijn boek, over sommige boeken en schrijvers niet gezwegen worden, ook al waren zij als auteurs van onvoldoende of misschien zelfs inferieure kwaliteit en ook al zou hij dat liever wel gedaan hebben om niet onvriendelijk te hoeven zijn. Maar zij hadden nu eenmaal een zekere bekendheid gekregen, waaraan niet voorbij kon worden gegaanGa naar voetnoot5.. Inderdaad vermeldt en behandelt Oost-Indische spiegel een aantal schrijvers van deze categorie. Zij completeren het geheel waarschijnlijk meer dan dat zij het ontsieren; zij zijn daarin op hun wijze ‘onmiskenbaar’. ‘Romantiek in sarung kabaja’, het negende hoofdstuk, over het damescompartiment, zoals Nieuwenhuys dat noemt, van de Indische letterkunde, biedt hier een goed voorbeeld. Over de schrijvende vrouwen, die in dit hoofdstuk aan de orde komen, alle geboren omstreeks het midden van de vorige eeuw, heeft Nieuwenhuys genoeg onvriendelijks gezegd en onvermijdelijk ook wel moeten zeggen om zijn concluderende spijtverzuchting, die ik zo net releveerde, begrijpelijk te makenGa naar voetnoot6.. Aan de andere kant: ‘Ze hebben allen door te schrijven bijgedragen tot de “opheffing van de vrouw”; ze brachten grote onderontwikkelde delen van ons volk tot lezen en tot bezinning op hun eigen positie en eigen problematiek. Men moet de litterair-sociale betekenis van deze eerste damesschrijfsters niet gering schatten. Ze hebben eerst in een behoefte voorzien en toen een markt geschapen - kùnnen scheppen - juist misschien doordat ze meer aan lectuur dan aan litteratuur dedenGa naar voetnoot7..’ Maar intussen raakt de bespreker wel het spoor bijster in de definities en criteria. Want wat heeft hij nu achtereenvolgens vernomen? (1) Nieuwenhuys is geen sociaal-historicus maar litterator en dat betekent, dat hij anders tegenover het litteraire document staat. Voor hem als litterair-historicus is de litteratuur het uitgangspunt. Hij werkt met litteraire criteria, die voor de historicus niet relevant zijn. Zijn materiaal wordt daarbij beperkt door het criterium van litteraire kwaliteit. (2) Letterkunde, litteratuur is niet beperkt tot wat Du Perron bellettrie noemde en ook niet tot wat men gewoonlijk onder letterkunde en litteratuur verstaat. Wat daar wel en wat daar niet toe moet worden gerekend is een betrekkelijk autonome beslissing van de auteur van Oost-Indische spiegel, te nemen op grond niet van de gebruikelijke criteria maar op grond van het reeds genoemde kwaliteitscriterium. (3) Dienovereenkomstig wordt een aantal scribenten consequent verworpen bij de keuze van het materiaal voor Nieuwenhuys' boek: niet om- | |
[pagina 129]
| |
dat zij niet op de een of andere wijze litterair indeelbaar zouden zijn maar zij waren slechte schrijvers. Het argument, dat zij sociaal-historisch niet zonder betekenis kunnen worden genoemd, brengt geen verandering in hun uitsluiting op letterkundige gronden, die de enige zijn, waar het in dit boek om gaat. (4) In weerwil van de erbarmelijke kwaliteit van hun werk is voor sommige (andere) schrijvers toch een plaats in Oost-Indische spiegel ingeruimd. Weliswaar produceerden zij lectuur veeleer dan litteratuur, en dat in overvloedige mate, maar zij waren litterair-sociaal van betekenis - zoals bij voorbeeld door hun bijdrage tot een sociale emancipatie. Ik zie niet goed, hoe die vier criteria in één gedachtengang bij elkaar gehouden kunnen worden. De beide laatste schijnen met elkander in regelrechte tegenspraak. Het kwaliteitscriterium, zo principieel gekozen en met uitsluiting van eigenlijk alle andere gebruikelijke criteria, schijnt niet alleen eo ipso de nodige strakheid te ontberen, het functioneert blijkbaar ook niet in de controverse tussen de gezichtspunten drie en vier. De beoogde beperking van het te gebruiken materiaal tot datgene, wat naar Nieuwenhuys' autonome maatstaven als letterkunde valt te beschouwen, mist daardoor ook duidelijkheid en overtuigingskracht. Regelrecht strijdig met elkaar schijnen, tenslotte, ook het laatste argument en het eerste. In het laatste geven, zou men zeggen, toch juist sociaal-historische overwegingen de doorslag. De daar gehanteerde criteria zijn juist voor de historicus - die sociaal-historicus, met wie Nieuwenhuys zich steeds zo nadrukkelijk niet wil identificeren - relevant; veel meer, naar mij voorkomt, dan voor de litterator. De diepliggende ambivalentie in Rob Nieuwenhuys/Breton de Nijs en in zijn approach, waarover ik het eerder had, schijnt mij in deze ‘Escherachtige onmogelijkheid’ van de door hem gekozen structuur of combinatie van criteria scherp geprofileerd. Die structurele eigenaardigheid verdwijnt niet of wordt niet opgelost door de nadruk, die Nieuwenhuys telkens legt op het bijzondere en afwijkende karakter van de Indisch-Nederlandse letterkunde, waarover hij schrijft, en die, zegt hij, zo anders is dan die van Nederland. Ook niet door het gevolgde werkprocédé te definiëren als een gedurig schuiven van een stuk sociale geschiedenis onder de litteratuur (naar Nieuwenhuys' eigen formulering) om deze begrijpelijk te maken; en ook niet, tenslotte, door een thematisch centraal plaatsen van het diepgaand omvormingsproces, waaraan elke Europeaan, die in Indië voet aan wal zette, zo onontkoombaar werd onderworpenGa naar voetnoot8.. | |
IIEn toch is, in weerwil van deze fundamentele bedenkingen, Oost-Indi- | |
[pagina 130]
| |
sche spiegel een magnifiek boek. Niet alleen, zoals ik al zei, in de onderdelen maar ook als geheel. A fortiori doen daaraan bedenkingen van meer ondergeschikte aard niet af. Het is ook niet nodig die allemaal hier te berde te brengen. Eén alleen, secundair op zichzelf, sluit op de voorafgaande kritiek toch nog wel aan: dat is mijn bezwaar tegen (of minstens: twijfel over) de gekozen titel. Die titel bevredigde Nieuwenhuys zelf trouwens ook niet, zoals hij bij herhaling heeft geschrevenGa naar voetnoot9.. Wat mij betreft: niet omdat zij, naar Nieuwenhuys' eigen oordeel, wat veraf klinkt en ouderwets (622), bedekt als zij is onder een stoflaag van bijna drie eeuwen (want zij is ontleend aan de Oost-Indische spiegel van Nicolaus de Graaff, een boekje van 1703). Op de een of andere manier moest ook het boek van 1972 aan een naam komen en het ligt voor de hand, dat dit Nieuwenhuys, gegeven zijn worsteling met de definitie van zijn onderwerp, niet gemakkelijk is gevallen. De gekozen titel is op zichzelf ook helemaal niet zo slecht. Maar mijn onvrede ermee, in het verlengde van mijn eerdere bedenkingen, ligt in de semantische sfeer. Bij criteria van litteraire kwaliteit en principes van litteraire selectie sluit, naar mijn mening, het begrip ‘spiegel’ niet goed aan. Dat doet het wel bij reflectie van een maatschappijbeeld, maar dan komt men met handen en voeten in de sociale geschiedenis terecht, waartegenover Nieuwenhuys juist zo zorgvuldig alle slagen om de arm heeft gehouden. Hij wilde haar wel gebruiken en onder zijn letterkunde schuiven, waar zij nodig was voor goed begrip. Maar hij wilde haar toch niet echt schrijven en kon dat, zei hij zelf, ook niet doen wegens de zo andere aard van zijn uitgangspuntGa naar voetnoot10.. Zo bevat dan ook de hoofdtitel Oost-Indische spiegel het dualisme, dat het hele boek kenmerkt. En in zoverre is die titel dan misschien juist bijzonder goed gekozen. Met dat al wordt de werkelijke materie van het boek veel beter gedekt door de ondertitel. ‘Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven...’. Daar staat geen bepalend lidwoord en wordt dus alle selectie duidelijk voorbehouden. Wat ‘Indische’ Nederlanders in de loop van meer dan drie eeuwen vol lotswisselingen geschreven hebben over hun segment van de samenleving in Indië/Indonesië, meestal gedurende, maar soms ook pas na hun korter of langer verblijf aldaar: dat is, waar Oost-Indische spiegel over gaat. Het is de litteraire vorm, waarin de ‘présence Néerlandaise’ in Indonesië en haar historie zijn vastgelegd (zover dat in litteraire vorm mogelijk is), die in dit boek aan de orde is. Het is niet een letterkunde, die hier centraal staat, maar het is het thema van die ‘présence’ zelf. Men zou hier een lang verhaal aan kunnen vastknopen over de sociaal-historische representatieve waarde van litteratuur in het algemeen en van | |
[pagina 131]
| |
koloniale litteratuur in het bijzonder. Ik wil het alleen bij enkele opmerkingen laten. Nieuwenhuys zelf heeft er met nadruk op gewezen, dat in elk geval voor de Indisch-Nederlandse litteratuur die waarde heel duidelijke grenzen heeft, ook al zijn die grenzen in de loop van de twintigste eeuw, dus in de laatste periode van die ‘présence Néerlandaise’, wel verruimd. De beperking werd niet alleen veroorzaakt door de omstandigheid, dat de schrijvers alle tot een sociale bovenlaag behoorden. Dat doen schrijvers overal bijna altijd, zoal niet van huis uit dan toch al gauw door hun optreden als auteur. De methodiek om met hetgeen zij schreven dan toch historisch te werken, de hele theorie trouwens omtrent het gebruik van litteratuur als historiebron, is een op zichzelf welbekend en veelbehandeld onderwerp. Maar in Indonesië was die sociale bovenlaag bovendien een in hoofdzaak Europese bovenlaag van geringe gestalsterkte, die overwegend zeer lange tijd in weinig direkt contact heeft geleefd met het omringende miljoenenvolk. En zij, de uitzonderingen, die dat wel deden, waren meestal geen schrijvers. Nieuwenhuys heeft zijn spiegel niet om deze reden een beslagen spiegel genoemd, maar het woord kan daar evenzeer op worden betrokken. Een beslagen spiegel, zegt hij, omdat de letterkunde op zichzelf nooit in staat zal zijn een gesloten maatschappijbeeld op te roepen; dat is ook haar bestemming niet (622). Afgezien van wat onder een gesloten maatschappijbeeld precies moet worden verstaan, is dat natuurlijk waar en het is ook leuk gezegd. Maar bovendien is de spiegel, die Nieuwenhuys bedoelt, hoogst ongelijkmatig beslagen - veel ongelijkmatiger nog dan in Europese verhoudingen. Veel blijft daardoor aan elke reflectie onttrokken en ook on-invulbaar. Met name, dat is volkomen juist, die overweldigende zwijgende meerderheid van ‘Inlanders’, die met de Europese groep (‘Europees’ in alle gradaties van blank tot bruin) niet in aanraking kwamGa naar voetnoot11.. Maar wel is de verhouding van de Europeanen tot individuele enkelingen uit die immense meerderheid telkens aan de orde. Ze is, een enkele maal direct, meestal indirect (maar daardoor juist ook weer zo tekenend) een vast element bij de Indisch-Nederlandse schrijvers. Tot de kenmerken van die Europese groep, hoe ook gemengd, hoe ook getint - de Indo-europeanen zullen er een steeds belangrijker (en ook gecompliceerder) rol in spelen - behoort de wil om zich in contact te weten met Europa, met Nederland. Het is een grondslag van het gevoel van eigenwaarde. Het besef van westerse meerwaardigheid loopt daarbij als een rode draad door de geschiedenis van de ‘présence Neérlandaise’ in Indonesië maar, zegt Nieuwenhuys, met de veranderde politieke, staatkundige en culturele verhoudingen is ook de houding van de Europeaan tegenover Indië en Indonesiërs niet dezelfde gebleven. Wie zou verwachten een doorlopende en rechtlijnige ontwikkeling te zien, waarbij de Eu- | |
[pagina 132]
| |
ropeaan hoe langer hoe toegankelijker zou worden voor de wereld van de Indonesiër, die vergist zich. Er is veel eerder sprake van een golflijn met toppen en dalenGa naar voetnoot12.. Nieuwenhuys noemt hier niet afzonderlijk de economische verhoudingen, die toch ongetwijfeld fundamenteel geweest zijn voor de gehele geschiedenis van de Nederlandse koloniale activiteitGa naar voetnoot13.. Maar in de ‘bovenbouw’ van het ‘litteraire’ materiaal verschenen zij meestal niet zo primairGa naar voetnoot14.. Toch ontbraken zij nooit op de achtergrond daarvan. De ontwikkeling in de economische verhoudingen is evenmin rechtlijnig geweest als welke andere ontwikkeling ook en evenmin doorlopend. De drie grote perioden van Compagnie, Cultuurstelsel en Nieuwe Openlegging, met bewogen overgangsfasen daartussenin, die wij in het socio-economisch totaalbeeld plegen te onderscheiden, tekenen zich ook af in alle andere aspecten. In de kolonie waren de verbanden natuurlijk ook rechtstreeks. Zij waren daar minder onderhevig aan allerlei externe invloeden met grote diversiteit van effecten. Niettemin zijn de kenmerken van de golflijn, en is ook haar doorwerking, niet in alle genoemde aspecten zonder meer dezelfde. Zij kunnen niet alle op een-en-dezelfde wijze worden gerangschikt en gekwalificeerd. De diepte van inwerking der historische ontwikkelingen op de vele niveaus van de samenleving in Nederlands-Indië was verschillend - zelfs binnen de dunne bovenlaag der ‘Europese’ samenleving met haar desondanks karakteristieke verscheidenheid. Dat laat ‘wat Nederlanders over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’ duidelijk zien, in weerwil van de geringe primaire economische representatie in het ‘litteraire’ materiaal. Dit ontbreken van een doorlopende lijn is ook een van de kenmerken van het beeld in Oost-Indische spiegel. Eigenlijk is, wat men Indisch-Nederlandse letterkunde zou kunnen noemen, hoe ook begrepen, niet eerder begonnen dan aan het einde van de Compagniesperiode. Dit neemt niet weg, dat de zeventiende en achttiende eeuw tal van reisverslagen hebben opgeleverd, scheepsjournalen en andere, die in Nederland als volkslitteratuur konden fungeren (33). Zij vertonen reeds een aantal kenmerken die zich door de tijd heen zullen handhaven ongeacht de herhaaldelijke onderbrekingen en richtingsveranderingen van de ontwikkelingslijnen. De observatie, de onbetrokken of participerende waarneming, het zakelijk verslag en daarmee de objectief-spiegelende, verslagleggende waarde van het ‘bericht aan Holland’ heeft misschien nooit meer zo op de voorgrond gestaan als in dit materiaal, maar het heeft als karaktertrek de Indisch-Nederlandse letterkunde nimmer verlaten (105). Wat, ten tweede, de vroege Indiëgangers gemotiveerd heeft voor hun onvoorstelbaar | |
[pagina 133]
| |
avontuur - zeker niet louter zucht naar gewin (36) - heeft in de oudere geschriften meer nadruk dan later en het is, voor mij althans, historisch ook een boeiender en ingewikkelder probleem. Het krijgt met de tijd en de verandering der omstandigheden natuurlijk ook een wezenlijk ander karakter en andere dimensies. Maar voor een scherp gehoor blijft een motiveringsthema tot het laatst toe doorklinken als een grondtoon, ook nog bij de schrijvers die na het uiteengaan van Nederland en Indonesië terugblikken op vroeger. Misschien wel juist bij hen. Zij hebben allen, vroege en latere Indië-gangers, trekkers en blijvers, Indo-europeanen natuurlijk nog in het bijzonder, toch een zekere mate van vreemdelingschap ten opzichte van Nederland. Zij hebben dat met de jaren gekregen of zij zijn er mee geboren, maar hun leven ‘tussen twee vaderlanden’ is een kenmerk geworden. Bij velen drukt het zich uit in een zekere rusteloosheid, die werkt als een zelf-dynamiserend proces. Een derde permanente of steeds terugkerende trek: de kritiek op de gedragingen van anderen in de koloniale verhouding, particulieren of gouvernement. Zij krijgt in elk geval sinds de achttiende eeuw een duidelijke stem, die telkens opnieuw misdaden uit winzucht, wreedheid, corruptie aan de kaak stelt en in ‘Holland’ de mening voedt, dat bijna alle ‘kolonialen’ slecht volk waren, dat een heenkomen had gezocht in de koloniën. De stelling, dat een niet onaanzienlijk deel der Indië-gangers uit deugnieten, boeven, bannelingen, bankroetiers en zulk fraais bestond, was zeker niet zonder grond (42-4). Dat gold niet alleen voor Nederland maar voor andere koloniserende landen evenzo. Maar toen die groep geleidelijk veranderde van samenstelling, en daarmee van karakter, verloor de kritiek misschien wel veel van haar concrete aangrijpingspunten maar niets van haar scherpte en haar vasthoudendheid. Zij werd algemeen, ideëel ook, veel meer dan zij aanvankelijk geweest was (bv. 69, 72). Zij won daardoor belangrijk aan betekenis, al bleef zij voorkomen in allerlei vorm. Zij ging zich richten tegen wat zij zag als een verval der koloniale maatschappij als zodanig, wat dit ook zijn mocht; tegen misbruiken van het bestuur, zoals bij Van Hoëvell of Multatuli (98, 153), of ook kortweg tegen ‘de Europeaan in Indië’, zoals bij Bas Veth (263). Zij kon gekleed gaan in het smetteloos wit van een wat zwevende en abstracte ethiek zelfs als die ethiek in de eerste plaats concrete economie op het oog had (319), of zij kon aansporen tot fundamentele, progressieve veranderingen van beleid (bv. 358). De thema's zijn met deze poging tot korte, samenvattende opsomming zeker niet uitgeput. Maar op dat van het voortdurende besef van westerse meerwaardigheid, dat daarnet ter sprake kwam, wil ik eerst nog terugkomen. Westerse meerwaardigheid ten opzichte van het omringende Indonesische miljoenenvolk. Meerwaardigheid toch ook van Nederland-in-Europa ten opzichte van de verre, vergeten, zich in de steek gelaten voelende voorhoede van Nederland-in-Indië. Het ontbreken van onderwijs- | |
[pagina 134]
| |
mogelijkheden in Indië, van elk spoor van intellectueel en cultureel leven heeft minstens nog de gehele negentiende eeuw door velerlei sociale frustraties in het leven geroepen. Misschien mag het oordeel van de Franse reiziger Chailly-Bert in 1898, die de Europese samenleving in Indië ‘une société sans art, sans culture, sans religion, sans idéal’ noemde, niet zo maar op rekening van die omstandigheden alleen worden geschreven (287). Toch hadden zij diepe invloed, die doorwerkte ook toen in de twintigste eeuw geleidelijk verbeteringen tot stand kwamen. Tegenover het meerwaardigheidsbesef jegens de Indonesische bevolking, dat ook de bestbedoelende Europeanen nooit verliet - en misschien wel juist die bestbedoelende Europeanen (312), is een zeker minderwaardigheidsbesef jegens Nederland kenmerkend gebleven. Het creëerde zijn psychologische compensaties van allerlei aard en in allerlei vorm: over één ervan heeft Nieuwenhuys in zijn hoofdstuk, gewijd aan Couperus, prachtig geschreven (252 vlg.); over andere in zijn roman Vergeelde portretten. Maar in weerwil van die compensaties ten opzichte van de ‘Kaaskoppen in Holland’ werkte de wrok om de ‘verwaarlozing door Holland’ diep door. Ook al in de dagelijkse dingen. Opvoeding in Europa blijft vrijwel tot het laatst toe een beslissend distinctief, evenals dat nu nog het geval is voor intellectuelen uit ontwikkelingslanden en zoals wij dat na de Tweede Wereldoorlog zelf gekend hebben ten opzichte van Amerika en met name de universitaire studie in de Verenigde Staten. ‘De kinderen naar Holland’, het uiteenvallen van het gezinsverband: het waren gewoontes, die gewoner werden naarmate het tal der ‘blijvers’ toenam. Maar in een wereld met de communicatiemiddelen van vóór de Eerste Wereldoorlog en zelfs met die van het Interbellum nog gaat die scheiding diep en heeft zij verstrekkende psychologische consequenties. Nieuwenhuys wijst erop, dat de Indo-europeanen die, uitzonderingen daargelaten, de grote meerderheid van de ‘blijvers’ vormden, door dit alles in het bijzonder werden getroffen. Hun integratie in de ‘Europese’ groep, of in de groep met door opvoeding en scholing Europese achtergrond, werd er zeer door bemoeilijkt. Een wet als die van Baud van 1839, waarbij benoembaarheid tot verschillende ambten afhankelijk werd gesteld van een opvoeding in Europa (die de meeste Indo-europeanen niet hadden en ook voor hun kinderen niet konden verwezenlijken), versterkte hun discriminatie in officiële termen. Zij had ook de uitdrukkelijke bedoeling zich te richten tegen, zoals Baud hen noemde, ‘de bastaarden van Europeesen’ (99-100). Van de lijdensgeschiedenis der Indo-europeanen heeft Nieuwenhuys in een compacte samenvatting een knap beeld gegeven (297). ‘Bewust neergedrukt op een laag sociaal niveau, zonder mogelijkheden tot ontwikkeling en door de andere Europeanen bejegend op een wijze die grievend was, voelden zij zich een pariagroep die vol wrok kwam te zitten’. Van meet af heeft een kleine groep aansluiting kunnen krijgen of behouden bij | |
[pagina 135]
| |
de Europese Indische Nederlanders. Die groep is versterkt na de opheffing van de wet van Baud, zij het ook, dat de aansluiting geenszins zonder problemen was. De discriminatie van de grote meerderheid der Indo's bleef bovendien daarnaast bestaan tot ver in de twintigste eeuw. In de Volksraad heeft F.H. de Hoog als voorzitter van het Indo-Europees Verbond daarover vele bittere dingen gezegd, nog in de jaren rond 1930Ga naar voetnoot15.. De nonna's en de sinjo's, die zo vermakelijk krom praatten, die men indolentie, luiheid, onbetrouwbaarheid en nog veel meer toeschreef, vormen in het litteraire materiaal van Oost-Indische spiegel op zichzelf niet een thema, zoals ik andere thema's aanwees. Wel verschijnen zij geregeld in de Indisch-Nederlandse romans en verhalen van schrijvers, die zich van geen ‘rassenvooroordelen’ bewust waren maar die meenden het alleen over nu eenmaal gegeven maatschappelijke situaties en verhoudingen te hebben: met betrekking tot het inlandse personeel, met betrekking tot de sociale hiërarchie in het algemeen, en niet anders met betrekking tot de Indo's, die het in die maatschappij meestal niet zo erg ver gebracht hadden. Zij zijn, kan men zeggen, een speciaal aspect van het algemene thema der westerse meerwaardigheidsgevoelens. Thematisch karakteristiek zijn ook de ‘Indische toestanden’ in de Indisch-Nederlandse litteratuur (168). Zij waren, bijna zeker, ook kenmerkend voor de samenleving zelf in de kleine, heterogene, sterk hiërarchische Europese gelaagdheid der samenleving. Indië, zegt Nieuwenhuys, leek in het litteratuurbeeld der negentiende eeuw, wel het land der ‘perkara's’. Altijd ging het over ontslag, over gepleegd onrecht, over gekrenkt eergevoel en altijd werden de conflicten in de persoonlijke sfeer getrokken - ook bij Multatuli. ‘Douwes Dekker is niet louter door idealisme geleid en Brest van Kempen niet louter door het landsbelang’ (169). Het kleine wereldje der vele sterk uiteenlopende belangen, der vaak even onbeduidende als heftige tegenstellingen vormt ook litterair een vast decor. Het is in de twintigste eeuw niet hetzelfde decor als in de negentiende. De samenleving in Indië kreeg vooral na de Eerste Wereldoorlog een dynamischer, harder en onpersoonlijker karakter (392). De tegenstellingen en de botsingen en het gekift, dikwijls hoog oplopend, bleven. Zij kregen zelfs temeer betekenis door het meer en meer wegvallen van de oude saamhorigheid, wat die dan ook geweest mocht zijn, en het meer groepsmatig en anoniem en daarmee veelal ‘structureler’ en tegelijkertijd scherper en ‘botter’ worden van allerlei controversen. Kregen misschien juist daardoor die controversen minder dan vroeger uitdrukking in litteraire vorm? Een geval als dat van Multatuli, hoe hoog het ook (mede door zoveel neveneffecten) uitgetild geraakt is boven de gebruikelijke, benepen perkara-sfeer van geleden persoonlijk onrecht en hoe doordringend | |
[pagina 136]
| |
het ook heeft ingewerkt op een heel stuk twintigste-eeuwse anti-koloniale rekenschap, is toch op zichzelf naar inhoud en vorm, kenmerkend negentiende-eeuws geweest. Dat Multatuli helemaal niet zonder meer anti-koloniaal was, dat hij pleitte voor meer en niet voor minder Nederlands overheidsingrijpen, heeft aan zijn latere functie als anti-koloniaal identificatiemodel (394) niets afgedaan. Niet de Lebak-zaak maar zijn ongemeen schrijverschap heeft in dit geval de aanklacht tegen misstanden zo bijzonder veel belangrijker gemaakt dan die tegen bepaalde toestanden rond Douwes Dekkers persoon. In de rij van auteurs in Nieuwenhuys' register (639), die over misstanden geschreven hebben, benadert niemand de portuur van Multatuli hoewel Max Havelaar toch in de eerste plaats diens eigen eerherstel op het oog had. | |
IIITerug nog eens naar het hoofdthema: de verhouding tot Nederland, het moederland. Eerst een kanttekening. Nieuwenhuys kent aan deze laatste term zwaargeladen politieke en economische betekenis toe, wanneer hij op het voortdurend gebruik daarvan in de twintigste eeuw wijst (359). Dat lijkt wat overdreven. Al in de achttiende eeuw was ‘mère patrie’ (natuurlijk, want ‘patrie’ is vrouwelijk), ‘mother-country’ internationaal taalgebruik. Van dat Engels nam het Nederlands de term waarschijnlijk over, rechtstreeks of via het hier meer courante Frans: tijdens de onafhankelijkheidsoorlog der Amerikaanse koloniën tegen Engeland komt hij, in dat verband ook, hier het eerst voor. Met speciale betrekking tot Nederland-en-Indië gebruikte Daendels de term al in 1814 (in zijn ‘Staat der Nederlandsch-Indische Bezittingen’), Elout in 1816. Moederland gaat daarna geleidelijk tot het normale taalgebruik behoren, ook bij Multatuli. Dat weet Nieuwenhuys natuurlijk ook allemaal wel maar hij heeft daar op de aangeduide plaats (359) blijkbaar even niet bij stilgestaan. Maar moederland of geen moederland, grondtoon in dit centrale thema blijft de gedurige klacht over gebrek aan interesse van ‘Holland’ voor Indië. Die klacht is nooit verzwakt. Zij klinkt, zegt Nieuwenhuys, als een refrein door de hele Indische litteratuur (624). De impulsen van de nieuwe liberale koloniale politiek na 1854 - Van Hoëvell, Franssen van de Putte, De Waal - betekenden zeer reële veranderingen, ook in de publieke belangstelling in Nederland. In elk geval betekende de comptabiliteitswet van 1864 (die met ingang van 1867 de Indische begrotingen aan de goedkeuring der Staten-Generaal onderwierp) een jaarlijkse confrontatie. Eens te meer kreeg het optreden van de ‘ethici’ rond 1900-Brooshooft, Van Deventer, Idenburg - aanzienlijke aandacht in Nederland (310-1); en dat kregen ook verschillende vormen van de rijkseenheid-gedachte tussen de beide Wereldoorlogen (356-7)Ga naar voetnoot16.. Maar men moet zich daarvan toch ook | |
[pagina 137]
| |
weer geen overdreven voorstellingen maken. De onbekendheid van Nederland met zijn koloniën, en de reeks van economische, sociale en politieke vooroordelen als gevolg daarvan, is tot het laatst toe een vast gegeven gebleven. In de kritiek vanuit Indië maar ook in feite. Nederland heeft altijd weinig van het werkelijke Indië geweten. De klagers hadden daarin geen ongelijk. Maar zij vergisten zich, als zij dachten, dat Indië dan ook buiten de Nederlandse belangstelling lag. Er is, vooral sedert het midden der vorige eeuw, hier intensief over Indië geschreven, gesproken en gepolemiseerd - hetzij over veronderstelde fabelachtige rijkdom (‘de kurk, waarop Nederland dreef’, zoals men dat dan vaak formuleerde), hetzij juist over het tegendeel, waardoor naar men meende die kolonie als een lastpost voor het moederland moest worden beschouwd. Of men had het over geheel andere gezichtspunten, waarvan bij voorbeeld emigratie er een was. In de parlementaire debatten is telkenmale, minstens eenmaal per jaar, het hele probleem van de koloniale verhouding, de taak-theorie en nog veel meer uitvoerig ter sprake gekomen. Het had zijn weerslag in de Nederlandse pers en daardoor in een stuk publieke opinie in Nederland. Terecht heeft Nieuwenhuys de groeiende behoefte aan informatie gesignaleerd. In de tijdschriften in Nederland valt een opmerkelijke toeneming van het aantal Indische bijdragen te constateren (188). ‘Indië werd duidelijker zichtbaar aan de horizon, al kon men toch vanuit Nederland niet veel meer dan contouren zien. Hoe de werkelijkheid was, wist men niet; men had er geen goede voorstelling van’. Dat meer dan één schrijver zich uitdrukkelijk betere informatie van Nederland over Indië ten doel heeft gesteld, veranderde daaraan gedurende vrijwel de hele negentiende eeuw, waarvan vooral de tweede helft ‘litterair’ zo produktief was, toch maar weinig (128,207,212). Zij konden zich niet werkelijk losmaken van de romantische behoeften van hun tijd; zij hadden rekening te houden met de vraagzijde, of in elk geval zij deden dat, bewust of onbewust: het debiet in ‘Holland’. Daum wees er, zij het ook niet met deze woorden, omstreeks 1880 op, dat Nederland daardoor voornamelijk het beeld kreeg teruggespiegeld dat het zelf van Indië gevormd had (241). Daarbij komt nog, en Nieuwenhuys heeft dat bijzonder duidelijk gemaakt, dat ook de schrijvers zelf over het algemeen maar over een heel beperkte kennis van de Indische wereld beschikten. Daum heeft tegenover het povere realiteitsgehalte in het overgrote deel van de Indisch-Nederlandse litteratuur, waarvoor hij alleen maar honende kritiek over had, zijn op Zola geïnspireerde realisme gesteld. Hij had het talent voor de sociale observatie en het psychologisch vermogen om tot denkwijze en gevoelsleven van mensen door te dringen. Het maatschappijbeeld, dat hij heeft weten op te roepen, was volstrekt ontleend aan de werkelijkheid der Indische samenleving, zij het ook bekleed met de nodige persoonlijke fantasie (245). Maar ook Daums directe contacten met de | |
[pagina 138]
| |
‘eigen wereld van lndië’ waren toch betrekkelijk beperkt. Voor de meeste anderen gold dit, als gezegd, in nog veel sterkere mate. Aan de gedurige, terechte klacht over de onbekendheid van Nederland met zijn koloniën, geeft dat, laten wij zeggen, een wat typische bijklank mee. Rob Nieuwenhuys heeft aan het enclave-karakter van het wonderlijke, heterogene Europese wereldje, dat een heel kleine, eigen, gesloten samenleving vormde temidden van de omringende miljoenenmassa, bladzijden gewijd, die tot de markantste van zijn boek behoren (bv. 275 vlg.). De Europeaan, ‘die bij Aden de Indische Oceaan binnenvoer’ (Van Vollenhoven) en vervolgens in Indië voet aan wal zette, mocht daar een ander mens worden, hij bleef in Indië onder Europeanen leven. Er zijn er altijd geweest die in de binnenlanden als planters of bestuursambtenaren dichter bij de bevolking leefden, maar zij waren de uitzonderingen, ook al is hun aantal in de loop van de tijd niet gering geweestGa naar voetnoot17.. De schrijvers die uit deze ‘groep’ zijn voortgekomen, zoals Hansen, die onder het pseudoniem Boeka schreef, hebben kunnen rapporteren, wat anderen ontging (277). Zij deden, in welke uiteenlopende vormen dan ook, hun verslag van hun waarnemingen-ter-plaatse. Zonder de gebruikelijke vooroordelen, zonder het gebruikelijke onvermogen om met andere dan westerse maatstaven te meten - maar met aanzienlijke verschillen in talent. En zij kritiseerden bijtend of zakelijk of ook met milde ironie de zelfvoldoening der Nederlanders over hun koloniale beleid: Boeka, Jaspers, Gonggrijp, wiens Brieven aan de Redactie van het Bataviaasch Handelsblad in Nieuwenhuys' aandacht naar mijn mening wat te kort komen. Dat kan, zal men misschien zeggen, een kwestie van smaak zijn naar litteraire maatstaven. Maar Gonggrijps Brieven van Opheffer behoren tot de zeldzame litteratuur, die getuigt van doordringende belangstelling en fijn begrip voor de Javaan, zijn mentaliteit en zijn wereld; de vrij zeldzame litteratuur dan ook, die niet bleef opgesloten binnen een Nederlandse gezichtshoek. Bovendien zijn zij het litteraire document bij uitnemendheid van de praktijk van de ethische bestuurszorgGa naar voetnoot18.. Tot op zekere hoogte kan ook de resident La Valette tot hen gerekend worden: om wat hij zelf schreef en om zijn aandeel, ook wel, tot het beeld van Indië in Couperus' Stille kracht van 1900 (212-3, 255). | |
IV1900. Indië was de periode van de Nieuwe Openlegging ingegaan. Van de diep ingrijpende economische en sociale veranderingen, waarvan de schrijvers dan niet een gesloten beeld maar wel een reeks van sterksprekende momentopnamen hebben vastgelegd - Tempo Doeloe maar vooral | |
[pagina 139]
| |
de transformatie van Tempo Doeloe tot het ‘Indië van de 20e eeuw’; de ethische koers, samenvallend met de krachtige economische expansie van Indië na 1900; de snelle opkomst en groei van het onpersoonlijk grootbedrijf: van die diep ingrijpende veranderingen heeft Nieuwenhuys, alweer in het bestek van niet meer dan enkele bladzijden, samenvattingen gegeven, die zonder meer meesterlijk zijn (zo 309-12, 341-4, 361-5). Men zou die hier gewoonweg moeten overnemen om aan hun kwaliteit recht te doen. Imponerend knap is in kort bestek de verweving zichtbaar gemaakt van economische, sociale, staatkundige ontwikkelingen enerzijds, kunstleven, letterkunde, ideeënontwikkeling anderzijds. Maar ook treft het beeld, dat Oost-Indische spiegel hier biedt weer in het bijzonder door de zeldzaam fraaie staaltjes van Nieuwenhuys' fijne litteraire inlevings- en aanvoelingsvermogen. Ongetwijfeld is dat een van de grote kwaliteiten ook van het boek als geheel. Toch, Nieuwenhuys heeft daar in zijn Verantwoording ook zelf nog op gewezen (624), hebben deze gaven zich op sommige der behandelde schrijvers met meer overgave kunnen uitleven dan op andere. Tot die favorieten moet Kartini behoord hebben, zoals in voorafgaande hoofdstukken Junghuhn, Daum en later Du Perron en Walraven. De Nieuwe Openlegging: dat zijn in feite drie nogal verschillende fasen, 1870/80-1895, 1895-1905/10, 1905/10-1930. Drie fasen zijn het tussen de afbraak van het cultuurstelsel en de wereldcrisis der jaren dertig. De Nieuwe Openlegging begint bij een keerpunt naar neergaande wereldconjunctuur en eindigt bij een volgend dergelijk keerpunt. Het tijdvak begint met het ‘Indië der families’ - de families met de eerlang vermaarde ‘Indische namen’, de Eschauziers, de Dingers, de Aments, de Boutmys en andere, die de nieuwe energiecentra van ondernemersactiviteit gevormd hebben in de kolonie met de daar nieuwverworven vrijheid van handelen ingevolge de agrarische wet van 1870. In 1865 nog schreef Van Hoëvell over de ‘kleine Europese gemeenschap zonder krachtige elementen van uitzetting en uitbreiding’Ga naar voetnoot19.. Tien, vijftien jaar later was de openlegging in volle gang en daarmee ook de uitbreiding van de Europese gemeenschap, niet alleen op andere voet maar ook tot sociaal andere verbanden dan tevoren. Versterking van het Binnenlands Bestuur, sterke influx van kooplieden, planters en anderen, aan wie de gewijzigde omstandigheden in Indië nieuwe mogelijkheden schenen te bieden. De fortuinmakers zijn bekend geworden; de mislukkelingen zijn uit het beeld verdwenen, af door een zijdeur - hetzij terug naar Holland, een illusie armer, hetzij ‘verindischt’, afgezakt (zoals dat heette) tot een peil, ver beneden dat der ‘Europeanen’ en dan vaak opgegaan, of ondergegaan, in de anonimiteit van de kampong. Nieuwenhuys geeft een kort citaat van Daum maar dat in zijn bondigheid het beeld op meesterlijke wijze samenvat (249-50). | |
[pagina 140]
| |
‘De snel wisselende Indische maatschappij veranderde intussen; er gingen lieden heen met fortuin; daar kwamen er om te trachten het te maken; uit de ambtelijke wereld togen zieken heen en kwamen gezonden weer; hield het eindeloos elkaar vervangen van gepensioneerden en baren [nieuw-komers HB] aan. Veel bleven er niet: de pechvogels en de slechten zakten af naar de kampongs en de achterbuurten, de “niet bepaald boffers” bleven op een zekere hoogte staan en konden niet voor- en wilden niet achteruit.’ Grote carrière naast diep verval, grote successen naast diepe ontgoocheling. Een ‘gemengde maatschappij’: vele der Europeanen, ook der geslaagden, zijn meer en meer in Indië geworteld geraakt. Hun samenleving, hoe gesloten ook, hoezeer ook voortdurend op haar qui vive tegen het dreigend proces van ‘verindischen’, kent eerlang alle mengingen en kleurschakeringen van blank tot bruin, van, zoals Nieuwenhuys dat ergens uitdrukt, zuiver Europees met blauwe ogen en blond haar tot een type, dat niet of nauwelijks meer van de Inlandse bevolking is te onderscheiden. Handel en cultures zijn in deze periode tot een bloei gekomen als nooit tevoren. Maar tegelijkertijd is het ‘Indië der families’ in hoge mate gekenmerkt gebleven door de immobiliteit van het algemene levenspeil der bevolking. Pas de ethische koers zal zich tot taak stellen daarin verbetering te brengen. Aan de andere kant: die ethische koers is in belangrijke mate voortgekomen uit kritiek en uit initiatieven ook van de Europese gemeenschappen, of figuren uit die gemeenschap, ter plekke zelfGa naar voetnoot20.. De Nieuwe Openlegging is dan inmiddels een tweede fase ingegaan, waarin de ‘families’ zonder overigens ooit geheel op de achtergrond te raken, geleidelijk zijn vervangen of opgevolgd door - zoals men dat wel zei - de letters. De economie der overwegend kleine familiemaatschappijtjes, met, ofschoon reeds aanzienlijke toch nog tamelijk beperkte investeringen, heeft zich in die tweede fase ontwikkeld tot die van het overwegend onpersoonlijk grootbedrijf: HVA, BPM, KPM, en zoveel andere, wier aantal snel opliep. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog kan het in Indië belegd Nederlands vermogen op tegen de 2 miljard worden geschat - ongeveer het dubbele van het belegde vermogen in 1900. Daarboven leverde ook Indië zelf nog een niet onaanzienlijk aandeel. Intussen heeft de grote groei in beleggingen, in renten, in dividenden, in ‘human capital’ ook, duidelijk gelegen in de jaren na 1906, naar alleen al uit Nederlandse cijfers kan worden afgelezen. Ongetwijfeld onttrekt zich daarbij veel aan de waarneming en door uiteenlopende oorzaken, die ook correctie zeer bemoeilijken. Maar illustratieve waarde hebben de beschikbare gegevens evengoed in hoge mate. Zij maken ook de diepgaande verandering begrijpelijk van het sociale beeld. De oude samenleving, die nog altijd iets | |
[pagina 141]
| |
van het pionierskarakter had behouden met, vooral in de binnenlanden, de typische kenmerken van een boedjang-cultuur (boedjang = vrijgezel), waarin de (‘inlandse’) huishoudster een vanzelfsprekende plaats innamGa naar voetnoot21. - krijgt een andere naast zich, die meer en meer haar plaats zal overnemen. Het europeaniseringsproces, eerst sterk gestimuleerd door de toenemende behoefte van overheid en bedrijfsleven aan ambtenaren en employés uit Nederland, heeft zich vooral in de derde fase, dus sedert de jaren 1905/10, sterk ontwikkeld. In het hoofdstuk, dat de titel draagt ‘Het Nederlandse Indië’ en de ondertitel ‘De jonge Hollandse vrouwtjes’ heeft Nieuwenhuys weer met weergaloos synthetisch vermogen dat proces in enkele hoofdlijnen getekend. ‘Het binnenkomen van veel meer Europese vrouwen dan tevoren [en na de Eerste Wereldoorlog nam die influx nog in het bijzonder toe, doordat de eis van “ongehuwd uitkomen” voor een baan in Indië langzamerhand algemeen werd losgelaten HB] heeft langzaam maar zeker de leefwijze veranderd, zowel in de binnenlanden als in de steden, maar vooral in de steden. De eerste jaren van de twintigste eeuw zijn jaren van overgang geweest. Binnen het oud-Indische leefpatroon zijn dan de verschuivingen begonnen, maar de kenmerken van een oud-Indische leefwijze blijven voorlopig nog overal merkbaar. Het oude en het nieuwe lopen doorelkaar heen. Maar de Europese samenleving die tientallen jaren structureel weinig veranderd was - al had ze zich kwantitatief voortdurend uitgebreid - was in versnelde beweging gekomen, in een richting waarin ze overigens altijd getendeerd had: die van europeanisering. Dit proces ging - en dit spreekt bijna vanzelf - van de “blanke top” uit en vooral van de Europese vrouwen die nu Indië binnenstroomden en hun eigen leefgewoonten meebrachten, die andere wensen hadden en andere eisen stelden, die hun stempel gingen drukken op het Indische leven. En wat vooral belangrijk was: de tendens werkte normatief in de breedte en in de diepte door. Het gehele Indische leven begon Europeser te worden, ook het leven van de Indo-Europeanen en zelfs dat van de Indonesiërs die in de koloniale samenleving naar boven waren gekomen. Toch bleef het oud-Indische “plantenleven” nog vrij lang bestaan. Vooral diep in de binnenlanden of in de buitengewesten, ver van de Europese centra, leeft de njai als de “moeder van de kinderen”, met de petroleumlampen in huis en de witgekalkte bloempotten in de tuin. En 's avonds als de dag voorbij was nog altijd het eindeloos klimaatschieten. Geen dokter, maar een dukun of de raadgevingen van oude Indische of Indonesische vrouwen of de kruidenboeken van mevrouw Kloppenburg-Versteegh. Maar ook dit plantenleven was bestemd langzaam te verdwijnen.’ (342) | |
[pagina 142]
| |
Dergelijke fragmenten, en Oost-Indische spiegel staat daar vol mee, zijn van een buitengewoon evocatief vermogen. Misschien heeft in dit geval tot dat vermogen nog bijgedragen, dat Nieuwenhuys hier de metamorfose van zijn eigen jeugdjaren had te beschrijven. Hij is geboren in 1908. De economische opleving in Indië was in volle gang. Zij was behalve afleesbaar uit cijfers ook zichtbaar voor het blote oog. In cijfers: Nieuwenhuys signaleert, terecht natuurlijk, de snelle groei van het aantal Europeanen; maar als hij voor het jaar 1905 van een aantal van tegen de 100000 spreekt, dat in 1940 verdrievoudigd was, dan hanteert hij, naar mij voorkomt, een in Nederland toen niet zo gebruikelijke, ruime definitie van ‘Europeaan’. Voor de getalverhouding mannen/vrouwen maakt dit overigens ceteris paribus geen verschil. In 1880 waren er op de duizend Europese (wat men daaronder dan ook verstaan wil) mannen slechts ruim 470 vrouwen, in 1930 blijkens de toen gehouden volkstelling 885 (390-1). Men kan toevoegen, dat het Nederlands in Indië belegd vermogen toen tot tegen de 4 miljard gulden was opgelopen (maar dat door de wereldcrisis de revenuën hiervan in de jaren dertig scherp daalden). Verder, dat de drijfveren van ‘uitkomende’ Nederlanders voor een loopbaan in Indië in deze ‘derde fase’ ook een grote variëteit zijn gaan vertonen. Het reizen, zoeken, ontdekken, waarop Nieuwenhuys eerder zoveel nadruk heeft gelegd, en dat de erfenis van zeventiende en achttiende eeuw geweest was, raakte in de loop der negentiende eeuw wat op de achtergrond zonder nochtans ooit geheel verloren te gaan (105). Onderneming en overheid zijn de krachtige attracties geworden voor uitzending naar het verre, onbekende land, waar de ‘Indische jaren’ dubbel telden voor de pensioenrechten en waar de tractementen hoger lagen dan in Nederland. In 1930 was het aantal ambtenaren zes maal zo groot als in 1900, verspreid over BB, KNIL, onderwijs, medische zorg, en nog andere diensten. De zending dient daarnaast nooit te worden vergeten. Zij heeft altijd een relatief belangrijk contingent geleverd. Van de geest van de ethische koers is daarbij na 1900 lange tijd een sterke werfkracht uitgegaan, die, wat de Bestuursdienst betreft, krachtig is gestimuleerd door de nieuwe opzet van de aanvankelijke Bestuursacademie te Delft (1842), in de academische Indologen-opleiding aan de Leidse universiteit en later ook in Utrecht. Als na de Eerste Wereldoorlog de eigenlijke ethische koers zijn tijd gehad heeft, treden nieuwe idealismen in zijn plaats. Wij komen daarover aanstonds te spreken. Zij zijn geen ‘ethische koers’ meer, maar zij zouden zonder hun afhankelijkheid daarvan ondenkbaar geweest zijn. Het BB is daar in de twintigste eeuw altijd door gekenmerkt. Na deze kleine excursie dan nu de zichtbare metamorfose. Zij tekende zich af in het reeds beschreven proces van europeanisering, dat doorwerkte in kleding, in levensgewoonten, in zich meer en meer onderscheidend gedrag en habitus; in de acceleratie der verstedelijking; in de toenemende concentratie binnen die snel groeiende steden van de Europeanen (en wie | |
[pagina 143]
| |
bij hun Europese standaard aansluiting hadden) in nieuwe Europese stadswijken, ontworpen en opgetrokken in Europese stijl; en in tal van andere hiermee samenhangende ontwikkelingen. Nieuwenhuys noemt met name het verrijzen van grote, representatieve gebouwen voor banken en handelmaatschappijen (361). En ‘de grote, koele Indische huizen met marmeren vloeren en een groot erf eromheen, werden vervangen door kleinere villa's met een voor- en achtertuintje, zodat sommige buurten aan Laren of Bussum deden denken bij een hittegolf’ (391). Ik voeg toe: en zo was het ook de bedoeling - maar de afstand tussen deze Europeanen (en wie zich met hen identificeerden of solidariseerden) en de Indonesische bevolking, waarmee zij al of niet in aanraking kwamen, moet daardoor groter zijn geworden; de kloof breder veeleer dan minder breed. Economie en (laat mij het kortweg noemen) sociale psychologie werkten hier tegengesteld en dat is op zichzelf niet zo vreemd. Maar uit de economische sfeer, in de eerste en voornaamste plaats, is de gedachte voortgekomen van het ‘voordeel voor beide partijen’ van een in-eenheidsamengaan van Nederland en Indië; van Nederlanders en Indonesiërs (zonder deze naam), die elkander gelijkelijk nodig hadden. De politieke of staatkundige visie van een rijkseenheid, van nauw cultureel en economisch samengaan, van synthese onder Nederlandse leiding voorshands maar met het perspectief van adaptatie, van groeiende toevloed van ontwikkelde Indonesiërs in die leiding, zij dat ook een perspectief op lange tot zeer lange termijn: die staatkundige visie heeft haar indrukwekkend monument gekregen in het grote werk van De Kat Angelino, ook al speelt daarin de economie geen grote rolGa naar voetnoot22.. In zijn behandeling van een figuur als Noto Soeroto heeft Nieuwenhuys goed doen uitkomen, dat gedachten aan vooral cultuursynthese zeker ook geleefd hebben aan Javaanse zijde, tenminste bij enkelen of bij enkele groepen zoals rond het tijdschrift Oedaya (365). Zij vond ook in Nederland zelf belangstelling, zij dat misschien een wat oppervlakkige en modieuze belangstelling. De conceptie van een osmotische cultuursynthese, bevorderd door hecht staatkundig samengaan, is bijvoorbeeld ook kenmerkend geweest in de activiteiten van de Vereniging Oost en West. Zij is, meent Nieuwenhuys met een mij weer treffende finesse, niet los te denken van de ontwikkeling van de moderne kunst in West-Europa met haar voorkeur voor ‘arts and crafts’, voor het handwerk en de toepassing van ornament en versiering. Symbool, versiering en uitdrukkingskracht - woorden die men in de beeldende kunst van die tijd telkens tegenkomt - ontdekte men volop in de Indonesische weef- en batikkunst, in de kunstnijverheid en het houtsnijwerk, kortom een rijkdom van zowel geometrische figuren als blad- en rankmotieven waar de Jungendstil zo'n voorkeur | |
[pagina 144]
| |
voor had. In de eerste decennia van de twintigste eeuw drong de Indonesische kunst zelfs de Hollandse huiskamers binnen. Naast de porseleinen Japanse vazen (die men al had) plaatste men koperen schalen en soms zelfs een gong, compleet met stellage; tegen een beschilderd scherm met enige reigers erop en een bloesemtak, zette men een divan met een Sumbakleed erover; een batik diende steevast als draperie boven de schoorsteen. Intussen maakten talrijke kunstenaars hun bekende ‘kunstreis naar de tropen’ (364). | |
VAan de Nieuwe Openlegging is een min of meer abrupt einde gekomen door de wereldcrisis van de jaren dertig, die Nederland en Indië beide, maar overigens door heel verschillende oorzaken, bijzonder zwaar trof. ‘Tussen dertig en veertig’, zoals het zestiende hoofdstuk van Oost-Indische spiegel ook heet, liggen de plannen uit voorafgaande jaren voor verdere ontwikkeling in de tropen, zoals die voor industrialisatie van Indië, vergeten in laden, die voorlopig niet meer opengaan. De perspectieven zijn niet anders dan somber; de toon is zelden anders dan pessimistisch. Het oude, bittere thema van de verwaarlozing van Indië door Nederland, van de Nederlandse onverschilligheid - een man als Meyer Ranneft zal in deze jaren zelfs spreken van de hardvochtigheid van Nederland jegens Indië, daarbij doelend op de economische politiek van Colijn - heeft in die laatste periode een nieuwe heftige impetus gekregen. Het magnum opus van De Kat Angelino was verschenen in 1931 en geschreven vóór de diepe ingreep van de omslag der wereldconjunctuur. Door de historische omstandigheden zou de grootse conceptie ervan veeleer een voorbij tijdvak resumeren en afsluiten dan een nieuw inluiden. Tegenover rijkseenheidsgedachten van uiteenlopende huize en uiteenlopend karakter, ontwikkelden zich bewuster dan tevoren Indonesië-centrische opvattingen. In socialistische kring in Nederland hadden die vanouds geleefd. Nu in het door de verwoestende crisis ontwrichte Indonesië werden zij actief in velerlei vorm. Zeker niet alleen bij socialisten als D.M.G. Koch; ook meer algemeen bij linkse intellectuelen zonder vaste politieke binding. Tot die kring hebben Du Perron, Samkalden, Koets en anderen behoord, die voor Indonesië niet de samenwerking met, wel de onafhankelijkheid van, Nederland in de vorm, waarin die bestond, afwezen (395-6). Maar ook aan allerminst ‘linkse’ zijde werd wel diepgaande herstructurering gewenst. Dan gingen de gedachten niet uit naar een onafhankelijk Indië, ‘los van Holland’, maar wel naar een zelfstandig Indië. De toekomstvisie sloot hier in zoverre bij de conceptie van de grote synthese aan, dat men de ontwikkeling van de gemengde samenleving tot zelfstandigheid voor ogen had, op grondslag van de diepe vrede die, naar men voorop stelde, | |
[pagina 145]
| |
die samenleving zo fundamenteel kenmerkte. Een zelfstandig Indië met noodzakelijkerwijze voorlopig nog de Europeanen aan de leiding maar waar een goed doorgevoerde adaptiepolitiek (‘komt U naast ons’, zoals nogmaals Meyer Ranneft dit formuleerde) op den duur een soort Latijns Amerika zou kunnen doen ontstaan - maar een beter Latijns Amerika, zonder de bezwaren. Diepe vrede? In de visie van anderen ontbrak aan de Indische samenleving daarvoor nu juist de basis. Aan het begin der eeuw had een schrijver als Boeka uitgesproken, wat zijn landgenoten niet wisten of niet wilden weten: dat de Inlander vervuld was van een gloeiende haat tegen zijn overheersers, ook de eigen hoofden, ontstaan door een gevoel van verbittering over het vele onrecht hem aangedaan (278). Twintig jaar later beklaagde een Noto Soeroto, vervuld van opbouwende gedachten ten opzichte van de verhouding Nederland-Indonesië en van nobele hoop op het tot stand komen van de grote synthese, zich toch over het vaak grievende oordeel van Nederlanders over de Javaan, zelfs in officiële rapporten (365). De tragiek van een man als Walraven (410-11), de tragiek in zekere zin ook van Du Perron (392-3) had misschien zijn diepste grond in het ontbreken van de voor diepe vrede onmisbare verbindingen in de samenleving in Indië. Het is mogelijk maar niet waarschijnlijk, dat een andere aanpak, een ander verloop van de gebeurtenissen na augustus 1945, de droom van de (of van enigerlei) gemengde samenleving toch nog tot een realiteit had kunnen maken. Te algemeen ontbrak aan Europese zijde het daartoe minstens nodige inzicht in de ware aard der in gang zijnde processen, evenals dat vóór het uitbreken van de oorlog ontbroken had aan de grote meerderheid der Europeanen (414). En het besef van westerse meerwaardigheid, dat in Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel zo helder is gereflecteerd en zo centraal staat, was zo groot en het was zo goed gemotiveerd. Het Nederlands-Indië, dat voor altijd is weggezonken achter de horizon der geschiedenis, het land van adoptie of herkomst van zovele Europeanen, die daar voorgoed hun jeugd en verleden hebben moeten achterlaten: niet meer aan denken - of steeds weer aan denken? Tweeërlei houding, tweeërlei mentaliteit, tweeërlei reactie. ‘Wat Nederlandse schrijvers over Indonesië hebben geschreven’ komt hiermee op zijn laatste hoofdstuk uit. Het is ook het laatste hoofdstuk van Oost-Indische spiegel de evocatie der laatste ‘algemene en bijzondere menselijke ervaringen die met Indië/Indonesië verbonden zijn geweest’ (622), en waartoe Nieuwenhuys'/Breton de Nijs' eigen ervaringen behoren. En daarmee ben ik terug bij een van mijn uitgangspunten: de diepliggende ambivalentie in zijn approach bij het schrijven van dit boek. De twaalf slotbladzijden over zichzelf (welke oorwurm van een criticus, die ik las, heeft hem daarover een wat ironisch verwijt gemaakt? Hij heeft van het boek niets begrepen) zijn in die zin een wezenlijke sleutel tot het hele werkstuk, dat zij een ingehou- | |
[pagina 146]
| |
den getuigenis zijn van de hoge mate, waarin Oost-Indische spiegel als een, tot op het bot gaande, eigen afrekening valt te beschouwen (vlg. ook 528). Als (op het ogenblik) meest gespecialiseerde en gekwalificeerde beheerder van de litteraire erfenis der Nederlandse schrijvers uit Indonesië heeft Rob Nieuwenhuys daarover een monumentale studie geschreven. Als zelf een van die Nederlandse schrijvers uit Indonesië heeft Breton de Nijs in Oost-Indischespiegel tegelijkertijd een bewogen eigen slotsom aan ons overgedragen.
Naschrift van de redactie: het artikel van dr. Baudet, hoogleraar in economische en sociale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Groningen, verscheen eerder in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, deel 89, afl. I, 1974, blz. 96-112. In een toespraak in Leiden op 7 september 1973, gehouden ter gelegenheid van het XXste huishoudelijk congres van het Oosters Genootschap, ging Rob Nieuwenhuys in op de besprekingen van zijn Oost-Indische spiegel. De tekst van deze toespraak kan men vinden in Tirade van maart 1974, onder de titel ‘De Oost-Indische spiegel gespiegeld’. Het doorwrochte artikel van Baudet was toen nog niet verschenen. Nieuwenhuys heeft grote waardering voor dit artikel omdat Baudet als eerste de ‘ongelijkbenigheid’ van het boek signaleerde. In de derde, bijgewerkte en herziene druk van de Oost-Indische spiegel (1978) schrijft hij, als indirecte reactie: ‘Ik heb met de afbakening van mijn stof nogal wat moeite gehad. Mijn ambities gingen oorspronkelijk verder, naar een sociale en culturele geschiedenis van de Europese samenleving in Indië/Indonesië, maar daarmee liep ik de mist in. Ik had me eerder moeten realiseren dat een breed opgezette geschiedenis, waarbij nog zoveel grondonderzoek moest worden gedaan, eenvoudig te omvangrijk was om door één persoon te worden verricht, ook al zou hij er al zijn tijd aan willen wijden. En dat was bij mij zeker niet het geval. Ik ben toen als de litterair-historicus, die zich blijkbaar toch niet in mij verloochent, van de letterkunde uitgegaan. Mijn andere, oorspronkelijke uitgangspunt is overigens, in sommige delen meer dan in andere, nog merkbaar. De sociale verbanden ontbreken ook in dit werk niet, maar ze vormen geen gesloten systeem zoals dat bij mijn oorspronkelijke opzet het geval had moeten zijn. Misschien is mijn compositie daardoor toch een beetje gaan hinken, maar ik weet niet of ik daar nu zo zwaar aan moet tillen. In elk geval weet ik niets anders te doen.’ (blz. 647). |
|