Van deze mensen vertelt Breton de Nijs, die een van de hunnen is en hun noodlot op andere wijze heeft ondergaan, toen hij zijn geloof verloor in hun recht, hun roeping en hun vooroordeel. Hij neemt afstand, alsof hij bevreesd was, dat men hem van hun ‘ketterij tegen de geest van de tijd’ zou verdenken. Maar hij ziet hen toch als een geslacht, dat altijd stijl heeft gehad, zowel de mannen als de vrouwen. Ze hadden, zo zegt hij, iets grand-seigneuriaals, zelfs als ze verarmd waren, of afgezakt naar de kampong.
Hij vindt tante Sophie, van wie hij een meesterlijk portret geeft, belachelijk en verachtelijk, maar tegelijk tragisch, tiranniek, maar tevens medelijwekkend, bekrompen dwaas, en bevooroordeeld, maar toch ook tolerant, meegaand en opofferend, zelfs van een instinctieve opofferingsgezindheid.
Hij vreesde, dat zijn ambivalente gevoelens hem bij zijn werk zouden hinderen, maar hij nam zich voor alles te laten afhangen van de mogelijkheid, die het schrijven hem zou toelaten. En omdat hij dit ook deed, schreef hij een goed boek.
Wanneer men jarenlang in Indië geleefd heeft, schijnt het alsof men al de mensen die hij in zijn Vergeelde portretten doet zien, heeft gekend. Dan ziet men bij hem raak en scherp getypeerd, al wat deze Indische mannen, vrouwen en meisjes heeft gekenmerkt. Dan is er slechts weinig boosaardigheid nodig, om hen als karikaturen op te nemen, maar het diepere inzicht, de oprechtheid en de innerlijke genegenheid, waarmee Breton de Nijs zijn mensen schetst, maken hen zo menselijk, hun zwakheden zo begrijpelijk en zelfs hun bijgeloof zo aandoénlijk, dat wij met hen geheel en al vertrouwd en verzoend geraken. Hij laat ons toe in de familie en daardoor begrijpen wij, dat deze mensen in hun milieu niet vreemder, niet anders en niet beter of slechter zijn, dan wij in het onze.
Hij vertelt in alle eenvoud van hun gewone doen en laten, van hun kleine en grote zorgen en moeilijkheden en bouwt zodoende hun persoonlijkheden op met een bijna argeloos meesterschap, dat zijn hoogtepunt bereikt in de figuur van tante Sophie, een der laatste telgen van het uitstervende geslacht. In haar voltrekt zich de tragedie van de familie. Zij voert de laatste hopeloze strijd tegen het onweerstaanbare verval.
Breton de Nijs begint zijn boek met haar afsterven en begrafenis, gebeurtenissen die wij, dank zij een singuliere opmerkingsgave, zijn zin voor typische details en zijn vertelkunst, geheel en al meebeleven. Hij brengt ons in de sfeer, zonder opdringerig te zijn, opdringerig is hij slechts een enkele maal, waar hij gebruik maakt van populair geworden clichés als: verijdeling (frustratie), overdracht, identificering en andere verengende termen van het jargon, dat de wetenschap gebruikt om te schiften en te determineren, maar dat wij afwijzen voor ons denken en gevoelen, ook omdat wij er nog niet onbeperkt aan kunnen geloven. Nochtans, voor zover