| |
| |
| |
Rob Nieuwenhuys: Kousbroek Lijdt aan omgekeerd kampsyndroom
Corine Spoor
Aan de binnenkant van de kastdeur waarachter dikke mappen met oude documenten schuilgaan, hangt een citaat van Lewis Carroll:
Next, when you are describing
A shape, or sound, or tint;
Dont state the matter plainly,
And learn to look at all things
With a sort of mental squint.
Dat is kort samengevat het literaire credo van Rob Nieuwenhuys. In zijn Oost-Indische spiegel zegt hij al over zich zelf: ‘Ik ben niet iemand die “niet liegen” kan; ik kan dit zelfs met welgevallen doen. Ik geloof dat elke schrijver dit moet kunnen: (a writer) must be an untrustworthy, mendacious fellow who can tell a good falsehood and make it stick.’ En het is niet voor niets dat hij juist dat regeltje van John P. Marquand heeft gekozen als motto voor zijn kampherinneringen die zijn verschenen onder de titel Een beetje oorlog. Door die herinneringen in de vorm van een vertelling te gieten, heeft het een schijn van mildheid.
‘Rudy Kousbroek heeft Een beetje oorlog een lusteloos boek genoemd, Jeroen Brouwers noemt mij te mild. Maar het ís geen mildheid’, roept Nieuwenhuys met vuur. ‘Ik ben zéér fel, zéér geëmotioneerd als ik over dit soort dingen spreek, maar als ik schrijf hanteer ik een bepaald procédé. Mijn manier van schrijven is nu eenmaal zo dat ik de feiten weergeef, de emoties moeten tussen de regels door worden gelezen. Dat is een extra-geluid en het wordt niet altijd verstaan.
Een beetje oorlog heeft de vorm van een documentaire, maar in wezen is het een roman, een roman waarin de feiten zijn verschoven. Wanneer ik bij voorbeeld verslag uitbreng van de grote executie bij Lembang, laat ik dat door een ander vertellen. Dat is precies het omgekeerde van wat Jeroen Brouwers doet. Zijn Bezonken rood is eigenlijk een tegenboek voor mijn Beetje oorlog, in het exemplaar dat ik van hem kreeg stond dan ook voorin geschreven: “Voor Rob, om hem te laten delen in míjn beetje oorlog”.
Bezonken rood is het eerste boek waarin het Oostindisch kampsyndroom tot zó'n uitbarsting komt. Tot nu toe is er altijd over geschreven door mensen die de kamptijd als volwassenen hebben meegemaakt. Maar die herinneringen had Brouwers niet, dat is het verschil. Wat hij wèl had
| |
| |
Potloodtekening van Rob Nieuwenhuys door Frits Müller (1982)
| |
| |
waren de emoties van een kind. Brouwers was vier jaar toen hij in het kamp zat, ik was 33 en dan heb je al een zekere wapenuitrusting.’
- Je hebt er zoals de meeste lotgenoten ook zeer laat over gepubliceerd.
‘Het schrijven van Een beetje oorlog is een langzaam proces geweest. Ik wou er wel altijd over vertellen, gekke herinneringen ophalen om me af te reageren, maar dat boek heb ik zeer op een afstand geschreven.
In die kamptijd is ons normbesef enorm veranderd en wanneer ik er nu opnieuw over begin, word ik paniekerig. Ik heb geprobeerd het zo ver mogelijk van me af te zetten. En omdat ik dat gedaan heb, kan ik in het leven functioneren. Anderen konden dat niet, zoals Leffelaar bij voorbeeld.
Niet meer aan denken... Maar het wegstoppen van die herinneringen betekent ook een gevoelsverarming. Brouwers merkt op een gegeven moment in Bezonken rood op: “Ik kan niet meer voelen”...
Waarom kan men niet meer voelen? Men dekt het af, praat er niet over. Maar toch hou je het niet tegen, opeens barst het door alles heen. De dood van zijn moeder heeft dat bij Brouwers opgewekt.’
- Wat heeft het schrijven van ‘Een beetje oorlog’ bij je zelf teweeggebracht?
‘Voor mij is het opgeschreven maar gebleven. Er komen steeds nog nieuwe beelden naar boven. Daaruit blijkt wel de enorme invloed van zo'n periode. Achteraf gezien had ik wel wat duidelijker willen zijn, had ik misschien niet moeten speculeren op die ondertoon die door K. Schippers een “ultra-geluid” wordt genoemd, het tussen de regels door iets aanraken. Maar het gaat erom hoe je zo iets literair kunt verwerken. Ik zat vast aan deze stijl die, nogmaals, niet lusteloos of mild is. Het is mijn wijze van schrijven, maar misschien komt die niet voldoende over. Sommigen vinden dat ik meer had moeten doordrukken, al weet ik niet of ik dat zou hebben gekund. Ik ben bang voor dit soort emoties, het maakt me te opgewonden, het vreet me op zoals het Jeroen uitbrandt. Ik heb het ook niet gedurfd, daarvoor moet je door een grote hel gaan.’
Hij bekent dat de hele discussie rond Bezonken rood die door Rudy Kousbroek in NRC Handelsblad (8 januari 1982) werd aangezwengeld, hem zeer in de war heeft gebracht.
‘Kousbroek is bezéten door de gebeurtenissen in Indië, hij lijdt aan wat ik zou willen noemen een omgekeerd kampsyndroom. Hij toont zóveel begrip voor de Japanners dat het tendeert naar een disculperen. Je mag gerust begrip hebben voor wat de Japanners hebben gedaan, ik heb daar in zekere zin ook wel begrip voor, maar dat betekent nog niet dat ik hun wreedheden hoef te aanvaarden.
Merkwaardig is ook dat Kousbroek alleen maar blijft doorhameren op de kampfeiten en niet ingaat op het boek van Brouwers. En dan beklaagt hij zich erover dat hij niet begrepen wordt. [Citeert uit het artikel Le chagrin et la pitié, koloniale versie - NRC Handelsblad 22 januari 1982:]
| |
| |
“Niemand hoeft te denken dat het mij niet van streek maakt om zulke dingen te lezen, maar wat moet ik ermee? Ik herlees dan wat ik zelf heb geschreven, wat ik vroeger heb geschreven, en ik kom telkens opnieuw tot de conclusie dat er een soort kwade wil in het spel is, dat er moedwil voor nodig is om mij niet te begrijpen, dat ik opzettelijk verkeerd wordt begrepen...”
Dat zelfbeklag vind ik afschuwelijk, ik ben allergisch voor zo'n toon. Realiseert Kousbroek zich niet wat die mensen in die kampen doorgemaakt hebben? Zijn ervaring is tenslotte maar beperkt tot een burgerkamp, hij heeft nooit Burma of de Molukken meegemaakt. Ik ook niet, maar ik heb die verhalen met alle afschuwelijke details uit de eerste hand gekregen en ik heb ze zien terugkomen als levende, zwijgende en stinkende geraamten. Ik was er ondersteboven van. Maar dit heeft niets, of alles, te maken met Kousbroeks oordeel over Bezonken rood.
Ik begrijp Kousbroek verdòmd goed, ik geloof dat ik heel goed tussen de zinnen door kan lezen en de betekenis van het weglaten, het al dan niet benadrukken en daardoor iets suggereren, héél goed ken. Ik geloof dat ik weet waarom Kousbroek zo over Bezonken rood oordeelt. Maar het gaat me te ver als hij op niet-literaire gronden dat boek van Brouwers de grond in tracht te boren. Bezonken rood heeft niks te maken met tomatenketchup, het is een vermenging van overlevering en herinneringsbeelden uit het kamp, diffuus weliswaar, zoals bij elk kind van vier jaar, maar geláden van emotie. Herinneringen die hij trouwens heeft moeten “maken” en dat heeft hij niet alleen vanuit de gebeurtenissen in het kamp Tjideng gedaan, maar ook vanuit die in verschillende andere kampen.
Natuurlijk heeft hij dat gedaan om een schok op te roepen. En dat is gelukt, literair helemaal gelukt. Bezonken rood is perfect gecomponeerd. Ik zelf heb me, toen ik het las, diep geschokt gevoeld: dát heeft het kamp van een kind gemaakt! En pas helemaal op het laatst ging ik me afvragen: is dat wel allemaal wáár geweest? En tegelijk: wat doet dat er eigenlijk toe? Uit wat ook ik me afgevraagd heb, blijkt hoe de werkelijkheid van het kamp nog rondspookt, je mag er niet aankomen, ze is nog altijd taboe.
De feiten rusten bij Brouwers niet alle op eigen ervaring en dat kúnnen ze ook niet zijn, omdat de herinneringsbeelden vaag waren. Daarom heeft hij ze moeten ontlenen aan ervaringen van anderen, uit andere kampen. Tjideng had geen wachttorens, suggereert Kousbroek en laat de getuige Fred Lanzing aan het woord, maar Lydia Chagoll in Zes jaar en zes maanden spreekt er expliciet over, ook in Tjideng.
Hoe zit dat nou met de authenticiteit? In vele andere kampen waren ze er. Mijn vrouw heeft een beeld overgehouden van zoeklichten die 's nachts vanuit de wachttorens op de omheining werden gericht om te voorkomen dat de vrouwen clandestien eten kochten. Vrouwen werden misschien niet door de Japanners verkracht, ik heb daar zelf nooit iets van gehoord, maar Fried heeft in het laatste kamp wel gezien hoe een vrouw
| |
| |
die haar nummerplaatje niet op had werd behandeld: een Japanner stak twee vingers in haar neus en draaide het tussenschot om.
Samen met zijn vrouw Fried(a) Nieuwenhuys-van Bommel. (Foto: Ronald Sweering.)
Kousbroek ontzegt Brouwers ook zijn emoties. Hij schrijft: “De ellende met Bezonken rood is nu: 1. Dat het werkelijke conflict niets met dat Tjideng-kamp te rpaken heeft; 2. Dat hij het niet heeft opgelost”. Maar Kousbroek heeft het récht niet om de zaak om te draaien. Het kamp heeft de relatie van Brouwers met zijn moeder verstoord, maar Kousbroek doet het voorkomen alsof Brouwers het conflict met zijn moeder op het kamp afreageert. Hij trekt zelfs Brouwers' oprechtheid in twijfel. Ja, dan ben je wel verkeerd verbonden.
De werkelijkheid is nóóit de werkelijkheid. Daarom hecht ik zo aan dat citaat van Lewis Carroll en met name aan de zin: Don t state the matter plainly, butput it in a hint. Je moet nooit de werkelijkheid weergeven, dan mislukt het pas. Dat doe je alleen wanneer je een documentaire wilt maken, dan ben je wel gedwongen binnen een zeker tijdsverloop te werken, de volgorde nauwkeurig te bepalen. Maar ik kan zo niet schrijven, dat is voor mij godsonmogelijk. Wie schrijft, die schrijft er langs. Dat is het recht van een schrijver, dat is het recht ook van Jeroen Brouwers. Voor hem geldt het in nog sterkere mate dan voor mij. Schrijven kan nooit een exact weergeven van de werkelijkheid zijn, dat weet je allemaal. Daarom begrijp ik niet dat mensen over een boek als Bezonken rood kunnen zeggen: het is onwaar en dus een slecht boek, een mislukking.’
| |
| |
- Maar geldt dat nu ook voor historische romans?
‘Geschiedbeoefening is al interpretatie. Ik ben natuurlijk niet voor niets historicus, maar dan wèl een creatieve en dat betekent: kunnen werken met de feiten. Ik schrijf schijnbaar documentaires, maar in wezen zijn het romans. In een boek als Vergeelde portretten bij voorbeeld is zóveel verschoven, zóveel verzonnen. Die roman heb ik dan ook maar onder pseudoniem E. Breton de Nijs gepubliceerd, anders zou het me de grootste problemen hebben opgeleverd. Ja, ik moest wel een schuilnaam kiezen, want toen ik mijn boek schreef, leefde “tante Sophie” nog. Nu is ze wel geen portret van een bestaande persoon, maar ze lijkt er toch wel op, heel veel zelfs. Ik had haar bovendien in een situatie geplaatst die herkenbaar voor haar zou zijn geweest. Dat heb ik haar en mijn moeder willen besparen. Nu had ik het voordeel dat “tante Sophie” niet iemand was die boeken las; haar lectuur bestond hoofdzakelijk uit damesbladen als de Libelle, reclamefolders en enkele kranterubrieken, maar als zij bij Paagman in Den Haag een boek had zien liggen met mijn naam erop, dan zou onherstelbare schade aan de familieverhouding zijn aangebracht. Daarom besloot ik een pseudoniem te kiezen. Maar welk? Ik bezat een lijvig genealogisch werk van 574 bladzijden waarin de namen van wel duizend Indische families stonden. In dat boek heb ik naarstig gezocht naar een schuilnaam, waarvoor uiteraard alleen uitgestorven familietakken konden dienen. Zo vond ik Breton de Nijs. Ik vond die naam wel aardig klinken en hij was vooral een echte Indische familienaam.
Een paar dagen na de verschijning in 1954 kreeg ik een telefoontje van mijn vriend Wim Braasem. “Mijn God, Rob, wat heb je gedáán? Er lééft nog een Breton de Nijs, een man van tachtig”, en hij gaf mij tegelijk zijn adres: Lange Voorhout 24, Den Haag. Ik zond de heer J. Breton de Nijs mijn boek, verontschuldigde me over het gebeurde en beriep me op de omissie in dat werk met genealogieën van Indische families. Ik kreeg in een enigszins onvast handschrift per omgaand antwoord. Hij had het helemaal niet erg gevonden, integendeel, hij was ongetrouwd gebleven en had geen nazaten die Breton de Nijs heetten en was nu blij dat zijn familienaam nog op andere wijze bleef voortleven. Hij bleek reeds op de hoogte van de verschijning van mijn boek, want hij had door de radio dr. P.H. Ritter jr. erover horen spreken. Toen hij zijn naam had horen noemen, moest hij even lachen omdat hij aan een citaat uit Byron had moeten denken: “I awoke one morning and found myself famous.”
Hij nodigde mij uit eens kennis te komen maken. Dat heb ik direct gedaan. Ik bleek drie trappen op te moeten om zijn keurig gemeubileerde etage te bereiken. Hij bleek in Indië een hoge ambtelijke rang te hebben bekleed als hoofd van de Rekenkamer, een man dus met geheel andere faculteiten dan ik. Het gesprek vlotte overigens uitstekend. Hij scheen schik in het geval te hebben. Hij stelde me voor de verschijning van zijn uit de lucht gevallen “familielid” te vieren door samen met hem de lunch
| |
| |
te gebruiken in de deftige Witte Sociëteit aan het Plein. Eerst gingen we eten (ja, toch een apéritief vooraf!) en dronken daarbij een fles wijn. Daarna ging hij even rusten en trok zich tot mijn verbazing in een van de daartoe bestemde vertrekjes terug, grenzend aan de leeszaal, sloot het rood pluche gordijn en liet me een kwartier alleen. Toen hij uitgerust of uitgeslapen was, kwam hij weer te voorschijn en we gingen in de grote zaal zitten, waar ik verschillende bekende oudindischgasten zag binnen stappen, allemaal hoge heren die zich bijzonder hoffelijk gedroegen en toch iets Indisch joviaals over zich hadden.
Het bleek dat de oude Breton de Nijs er goede Indische gewoonten op nahield. Hij bestelde een “paitje” (borrel), ook ongevraagd voor mij als was het iets vanzelfsprekends. Na enige snelle glaasjes werd hij hoe langer hoe opgewekter en spraakzamer. Hij begon mij te tutoyeren en vertelde intussen tientallen Indische anecdoten - en er zijn per definitie geen betere, schreef de schrijver A. Alberts eens.
We zijn toen gearmd over de rode loper door de marmeren hall naar buiten gekomen. Ik heb hem thuisgebracht, maar zag er wel tegenop de drie of vier trappen op te gaan. Van boven riep hij mij nog toe: “Als je nog eten moet, ga dan naar restaurant Semarang in de Danckertstraat! Verdomd goed!”
Eén of twee jaar later is hij gestorven. Ik kreeg zijn overlijdensbericht. Hij bleek toen vierentachtig te zijn.’
- ‘Vergeelde portretten’ is niet in één adem geschreven.
‘Aanvankelijk schreef ik een novelle, Een van de familie getiteld. Maar mensen als Greshoff en Walraven hadden daar bij het lezen nogal wat bezwaren tegen: je gaat er in een sneltreinvaart doorheen, zeiden zij. Toen ben ik in de kamptijd begonnen met het uitwerken van dat zeer geconcentreerde verhaal, ik had al zo'n twee hoofdstukken af, maar bij een fouillering werd één daarvan door de Japanners in beslag genomen. Het heeft me ontzettend veel moeite gekost daarna opnieuw te beginnen, daar heb ik tien jaar over gedaan. Dat is heel lang ja, maar begrijp me goed, ik heb me nooit echt een schrijver gevoeld. Dat lag niet in mijn cultuur. Ik dacht alleen: als al die andere mensen zeggen dat ik schrijven moet, ja, dan zal ik het maar doen. Maar ik ben pas goed gaan schrijven toen ik gewoon kon schrijven, “in tune with yourself”, een uitspraak van Laurence Sterne. Dat wil zeggen: zo schrijven dat je stemgeluid doorklinkt in wat je op papier zet. Ik wilde vroeger zo schrijven als Multatuli, zo heel gewoon, gesproken woord, parlando. Maar toen ik eenmaal Du Perrons Land van herkomst las gooide dat alle romanvormen voor mij omver, daarbij vergeleken was Multatuli nog veel te gestileerd, te veel gebonden aan de negentiende eeuw. Maar zelfs Du Perron was nog te veel “literatuur” en pas toen ik Walraven ontdekte, wist ik dat dát de stijl was die me het meest lag. Walraven schreef geen literatuur, hij was journalist, hij ging er voor zitten en ranselde er zo een hele novelle uit.’
| |
| |
- Kun je iets vertellen over je contacten met Willem Walraven?
‘Walraven was in feite een erfenis van Du Perron. Die ging op 12 augustus 1939 weg uit Indië en ik kreeg een brief van hem waarin stond: ik draag je Walraven over. Nu heb ik daar nooit werk van gemaakt tot we in 1941 een speciaal Indië-nummer van De Fakkel voorbereidden en ik opeens dacht: nú heb ik Walraven nodig. Hij stuurde per omgaande een novelle.
Ik heb hem later één keer ontmoet in de gevangenis, maar het gesprek liep niet zo vlot. Hij keek mij heel wantrouwig aan - hij had niks tegen mij persoonlijk maar ik was een academicus en hij wantrouwde álle academici. Ik kon niks voor hem doen, hij wilde zelfs geen boek accepteren om in de gevangenis te lezen. “Ik heb genoeg aan de boeken die ik in mijn hoofd heb zitten”, zei hij, maar het is hem daar zeer zwaar gevallen.
Later heb ik hem gevraagd eens langs te komen in Batavia, maar dat is nooit gebeurd. Hij was waarschijnlijk bang dat wij zijn vrouw Itih niet zouden ontvangen. Haar hebben we na de oorlog in Bandoeng opgezocht, in een huisje aan de rand van de kampong. We onderhielden het contact met haar via haar dochter Lies en ook via haar zoon Willem. Toen ze eenmaal naar Holland was gerepatrieerd, hebben we haar tweemaal in Oss opgezocht en zij ons in Amsterdam. Bij die gelegenheid vertelde ze een curieus detail. Niet zíj maar Walraven had erop aangedrongen voor de wet te trouwen. Zij wilde aanvankelijk niet want, zo redeneerde ze: als je eenmaal met een Europeaan getrouwd bent, kun je nooit meer terug naar je eigen samenleving.’
- Dat onderwerp, de situatie van de inlandse vrouw, de ‘njai’, heeft je altijd beziggehouden. Het komt ook voor in de zaak-Born waarover je nog altijd een boek moet schrijven.
‘Born was een Indo-europeaan, werkzaam bij de baggerdienst, die na een 17-jarig concubinaat met zijn “njai” voor de Europese wet trouwde. Zes maanden na het huwelijk laat ze hem echter vermoorden en de rechtbank veroordeelt haar ter dood want, zo meent men: ze heeft Born laten doden om zijn geld. Een soort roofmoord met voorbedachten rade. Toen ik bezig was met het doornemen van een aantal nummers van De Indische Courant om daarin artikelen van Walraven te bestuderen, werd mijn aandacht getrokken door vijftien grote verhalen over die zaak. Dat heeft me toen helemaal afgeleid want het was een fantastische moord, een “prachtmoord” zei ik altijd.
Ik wilde daar een boek over schrijven en het was al zover dat Geert van Oorschot een omslag had laten maken, de dummy lag al gereed, maar verder dan zo'n twintig pagina's in het jubileumnummer van Tirade ben ik nooit gekomen. Het was mij niet zozeer om het gruwelijke van die moord te doen, alswel om de twee werelden die hier botsen, die elkaar niet begrijpen.
Toen Born No-ie, want zo heette ze, tot zijn huishoudster koos was ze al de “njai” of “moentji” geweest van een Europese militair van wie ze
| |
| |
ook een kind had. Hij wilde dat kind niet erkennen, want dan zou het zíjn kind geworden zijn voor wie hij verantwoordelijkheid droeg. Daarom had hij No-ie mèt het kind, tegen betaling uiteraard, “doorgeschoven” naar een Javaanse politieagent die haar in een batikkerij liet werken. Daar zag Born haar en hij besloot - hij was kort tevoren voor de tweede maal weduwnaar geworden - het knappe batikstertje tot zijn huishoudster te maken. Hij was achtenveertig, zij zeventien. Hij kocht No-ie met kind en al van die politieagent voor twaalfhonderd gulden.
Ze was al twintig jaar bij hem voor hij besloot haar voor de wet te trouwen. Hij maakte haar meteen universeel erfgename om zijn familie te onterven. En zie: zes maanden ná het huwelijk laat ze hem vermoorden. Het stond voor de Nederlandse rechter vast, onwetend van de adat als hij was, dat zij de moord had laten plegen om het geld. Born had een fortuin, zo'n honderdduizend gulden, dat betekende wat in die tijd. Maar tijdens de hele rechtszaak houdt No-ie vol dat het haar niet om het geld te doen was, ze wist zelfs niet bij benadering wat hij bezat. Maar wat was dàn het motief?
No-ie vertelt voor de rechtbank dat ze het huishoudgeld dat ze van Born kreeg meestal belegde in juwelen. Ze wilde een klein kapitaaltje vergaren om een huis voor haar ouders te laten bouwen. Dat was adat. Als je een “goede dochter” wilt zijn, hoor je voor je ouders te zorgen. Maar Born vond dat onzin, ze kregen ruzie over die kwestie en hij wijst haar min of meer de deur. Dan ontstaat de gedachte aan moord, want Born belet haar de “goede dochter” te zijn die ze volgens de normen van haar samenleving móet zijn en als ze wordt verstoten kan ze door haar huwelijk met een Europeaan niet terug naar haar eigen wereld, daar zou ze solitair zijn gebleven. Ze probeert Born eerst nog af te schrikken, er is sprake van een vergiftigingspoging en als die mislukt, stuurt haar vader haar vier moordenaars op haar dak.
Deze vrouw wordt als het ware slachtoffer van het Hollandse recht, de Hollandse rechter begreep haar niet. Wij hebben altijd gekoloniseerd vanuit onze Hollandse overtuiging en opvattingen. We hebben geregeerd als heersers en aan iedereen ons denkpatroon opgelegd. Daarom is het ook fout afgelopen. Wanneer een Javaan honger lijdt, dan tilt hij daar niet zo zwaar aan, dat is zijn noodlot, “nasib”, zegt hij. Maar kom je aan zijn recht, dan komt hij in opstand. Zo zijn de Hollanders voortdurend in de rechten getreden van de inlandse bevolking, dat was onze zogenaamde Pax Neerlandica, geen rekening houden met de bestaande structuren.
In de zaak-Lebak is het net zo gegaan. Ik heb jarenlang, vanaf mijn studententijd, politieke bezwaren gehad tegen het koloniale bewind. Nu vind ik die politiek secundair, erger nog is dat wij primair geregeerd hebben als vreemdelingen. Ik heb me proberen te verplaatsen in de figuur van die regent als exponent van het Javaanse denken. Multatuli kon dat absoluut niet, hij was als bestuursambtenaar onvoldoende op de hoogte van de
| |
| |
structuur van de samenleving die hij te besturen had. Hij blunderde tegen de adat en het adatrecht. En die onwetendheid zet zich voort in de huidige Lebak-polemiek. Als bij voorbeeld Gomperts schrijft dat de honderd familieleden van de regent die hij te onderhouden had, “parasieten” waren, dan ziet hij het ook niet. Als de regent alle familieleden die van hem afhankelijk waren nu eens niet had onderhouden, was hij een slecht regent geweest in de ogen van zijn volk. Kijk, als je díe knik gemaakt hebt, is je visie op de zaak-Lebak veranderd. Zo is dat ook met de zaak-Born.’
- Die Indo-centrische houding van je zat er al vroeg in.
‘In de tijd van De Fakkel kozen Koets en ik al voor het nationalisme, we gingen in de oppositie op westerse politieke gronden. Maar ik dacht toen nog niet Indo-centrisch, Du Perron trouwens ook niet, je kunt heel goed pro-Indonesisch zijn zonder Indo-centrisch te denken. Aanvankelijk dachten we aan een tijdschrift dat sterk op Indië gericht moest zijn, met ook Indonesische redactieleden: Noesantara. Dat mislukte en toen ik later Oriëntatie leidde was er een politionele actie aan de gang, toen was het godsonmogelijk Indonesiërs in de redactie op te nemen, dat zou gelijk gestaan hebben met collaboreren. Maar ik ging wel steeds meer uit van dat Indo-centrische, zocht allerlei Indonesiërs op, ging desnoods zelf de kampong in.
Aan de literaire faculteit leerde ik nationalisten kennen. Ze lokten me op een vreselijke manier uit mijn tent. Op een gegeven moment ging ik zelf zover dat ik Du Perrons brief aan Sjahrir citeerde: “Als ik Indonesiër was, zou ik tot in mijn vingertoppen nationalist zijn.” Ik zei dat ik er precies zo over dacht. Dat had tot gevolg dat ik bij de PID, de politieke inlichtingendienst, werd geroepen. Ik vroeg ze wat voor een kwaad er in die opmerking stak. Ik was toch geen Indonesiër? En het liep gelukkig met een sisser af.
Later, tijdens een bijeenkomst bij een gemeenschappelijke vriend, ontmoette ik Soejitno Mangoenkoesoemo. Ik zat naast De Kadt, hij zat aan de andere kant, heel rustig. Door de vriendschap met hem is voor mij de rassenbarrière pas goed doorbroken. Hij heeft me onder andere verteld wat een Indonesisch nationalist had uit te staan en toen begreep ik pas het koloniale vraagstuk. Dat zat hem niet zozeer in de politiek, maar in de menselijkheid.’
- Had je in die tijd ook contacten met Pramoedya Ananta Toer en andere Indonesiërs die later aangesloten waren bij de kunstenaarsorganisatie LEKRA?
‘Ik heb dat niet meegemaakt die LEKRA en wist eigenlijk ook niet dat hij daarin zo'n rol had gespeeld. Pram preekte de revolutie al toen hij nog in Blora woonde, zijn boeken zijn heel interessant maar beslist geen Nobelprijs waard. Zo'n Bumi Manusia is beslist geen meesterwerk. Er zitten prachtige stukken in, maar andere missen spanning, daar trékt het gewoon.’
| |
| |
‘Multatuli blunderde tegen de adat en het adatrecht.’ (Foto: Ronald Steering.)
- Misschien kun je stellen dat met het verbod op zijn boeken Pram een koekje van eigen deeg heeft gekregen.
‘In zekere zin wel ja, op grond van alle artikelen die over hem zijn geschreven moet ik wel aannemen dat er sprake was van terreur door de LEKRA. De zogeheten burgerlijke schrijvers zijn wel degelijk getiranniseerd, het communisme staat immers lijnrecht tegenover de westerse opvatting van vrijheid. Iemand als Jassin was dan bij voorbeeld ook heel bang. En Balfas werd in elkaar geslagen. Ik heb ze beiden goed gekend.
De heibel rond Pram is ontstaan na het interview met hem in de Volkskrant. Hij mocht gerust dat boek schrijven, maar in dat interview laat hij tè veel weg, hij verzwijgt dingen. Want bij die terreur was hij als voorzitter van de LEKRA verantwoordelijk. Daarin heeft Beb Vuyk ook gelijk als ze hem aanvalt, maar ze doet dat met een felheid... en een volharding die zou ik nooit kunnen opbrengen. Pram is ook woedend op Beb, want hij redeneert: zij ging naar Holland, maar ík moest hier blijven. Dat hij in een dwangpositie raakte, kan ik me wel indenken’.
- Toen het kolonialisme op zijn laatste benen liep, werd het voor Hollanders natuurlijk ook wel moeilijker om nog met Indonesiërs om te gaan.
‘Zelf heb ik daar geen last van gehad, het werd pas moeilijk tijdens de politionele acties. Ik kwam nota bene op de dag van de eerste politionele actie op 21 juli 1947 van verlof terug uit Nederland, logeerde bij Indonesiërs, maar ben daar toen snel weggegaan om die mensen niet te compromitteren. Ik had altijd de illusie gehad dat wij daar met de Indonesiërs konden samenwerken, maar de politionele acties hebben voor mijn ge- | |
| |
voel de boel kapot gemaakt. Met name de tweede actie, die deed voor mij de deur dicht.
De meeste Nederlanders waren eigenlijk van mening dat het noodzakelijk was, maar onder intellectuelen bestond veel meer begrip voor het Indonesische standpunt. De oorlogsmisdaden waren voor ons ook geen verrassing. Het waren over het algemeen staaltjes van flinkheid: mensen martelen en doodschieten. Tjalie Robinson vertelde hoe een paar Indonesiërs op een gegeven moment bommen gooiden zodat er een Nederlandse soldaat sneuvelde. Men heeft toen onmiddellijk twee Indonesiërs opgepakt en gehangen. Soms leek het wel een wild-westverhaal, maar er werden in die tijd wreedheden begaan aan beide kanten, dat was nu eenmaal het gevolg van de guerrilla. Met vooraanstaande nationalisten had ik geen contact, Soekarno bij voorbeeld heb ik nooit ontmoet, daarvoor had ik te weinig met de politiek te maken. Maar helemaal achter de nationalisten staan, dat heb ik pas in het kamp gedaan.’
- Je zat daar in die kampen met een hele groep gelijkgezinden bijeen.
‘Dat was een groot voordeel, een grote steun ook, je kon met elkaar praten. Vroeger zaten al die mensen over heel Java verspreid, maar in de kampen vond je ze allemaal bij elkaar. Ik heb nog weleens heimwee naar die avonden. In Tjilatjap was het niet zo makkelijk, dat was een terreurkamp, niets dan honger, ziekte en dood. Straffen ook, zoals veertien uur lang onbeweeglijk blijven staan, dat was onmenselijk. Tjimahi was heel anders, daar werd ook veel gelezen, er was een bibliotheek van tienduizend boeken en daar hadden we wat aan. Er was weinig Nederlandse literatuur, maar wel veel Engels en Amerikaans. We hebben ons daar werkelijk kapot gelezen.
Ik kende op den duur de Amerikaanse literatuur beter dan de Nederlandse, wat dat betrof liep ik een hiaat op van vier jaar, wist ik wie Bert Voeten was of de man van de Voetreis naar Rome. Maar ik kende wèl Scott Fitzgerald en ik had zelfs iets gelezen van Joseph Roth, Der Hiob, zo'n verdwaald Duits boek dat daar tussenin zat. We ontdekten Miss Lonelyheart van Nathaniel West en het werk van Carson McCullers: The heart is a lonely hunter of The ballad of a sad café en het voor mij onvergetelijke Reflections in a golden eye. In het kamp las ik ook Wickford Point van Marquand, een boek dat de toon en de hele opzet van mijn Vergeelde portretten sterk heeft beïnvloed. Ik heb toen gelezen zoals ik later nooit meer gelezen heb.
Er werd ook veel over literatuur gesproken en daaruit geciteerd. Een jonge keukenofficier van de Britse marine citeerde het ene sonnet van Shakespeare na het andere, zo maar uit zijn hoofd. Hij had het eens over “Ubi or not ubi” toen het ging om de vraag of er nog aardvruchten, ubi's, waren. We lazen vooral veel gedichten en leerden ze uit het hoofd om ze na een transport weer beschikbaar te hebben. In kleine kring praatten we niet alleen over literatuur, maar ook over schilderkunst, over het surrea- | |
| |
lisme... en onze dromen. Dat waren de “escapes”.
Dat we vrij ongestoord onze gang konden gaan was geen wonder hoor, de Japanse kampcommandant was omgekocht. Hij kreeg op die manier een inkomen van 1200 gulden per maand extra. We waren immers in dat Tjimahi-kamp met zo'n zevenhonderd officieren bij elkaar en konden dat best betalen, al heb ik het zelf niet verder gebracht dan soldaat-ziekendrager. De rest werd aan bijvoeding besteed. Dat liep allemaal over de kampbank die we hadden opgezet met toestemming van de Japanse commandant. Maar zo'n kamp is nooit meer teruggekomen.
Het belangrijkste wat je daar bezig hield was de vraag: hoe breng ik het er levend vanaf. We zaten in een doorvoerkamp en als je op transport werd gezet, ging je je dood tegemoet. Ik kreeg tenslotte als ziekenverzorger een wit nummer, dat betekende dat ik tot de vaste staf werd gerekend en niet op transport ging. Het ergste heb ik daardoor niet meegemaakt.
En dat ís erg geweest. Het benadert de holocaust van de joden. Vergeet niet dat 27 procent van de krijgsgevangenen is gestorven. Kousbroek noemt een getal van zes procent, dat gold misschien voor de burgerkampen, maar voor ons was het veel erger. Die titel van mijn kampnotities, Een beetje oorlog, is dan ook heel ironisch bedoeld.’
- Men vraagt zich wel af waarom je niet meer over die tijd hebt geschreven, überhaupt niet méér hebt geschreven.
‘Schrijven kost mij ontzettend veel moeite, ik maak eerst een manuscript, dan een typescript, daarin corrigeer ik dan weer van alles zodat een onbeschrijflijke wanorde ontstaat. Het gaat me heus niet zo makkelijk af allemaal. Bovendien heb ik altijd een stimulans nodig van bepaalde mensen. Zelfs aan een boek als de Oost-Indische spiegel heb ik weliswaar met plezier gewerkt, maar dan toch met schokken.’
- Tot het schrijven van die ‘Spiegel’ heeft Du Perron je aangezet.
‘Hij vond dat ik de literatuurgeschiedenis van de Indische bellettrie moest schrijven, dat was een soort opdracht. Daar heb ik zeer lang over moeten nadenken. Maar toen ik hier in Nederland leraar werd kreeg ik tweemaal een beurs van de Stichting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, de eerste heb ik gebruikt voor het schrijven van mijn fotoboek Tempo doeloe, de tweede voor de Spiegel. Ik had het toen goed getroffen, want ik werd in Leiden neergezet in een speciaal voor mij gecreëerde functie en later werd ik vanzelf ambtenaar.’
- Dat werken aan die ‘Spiegel’ heeft belangrijke ontdekkingen opgeleverd: Rumphius, Junghuhn en Van der Tuuk.
‘Ik twijfelde eigenlijk van nature aan het begrip literatuur, wetenschap las ik ook als literatuur, zeker als het ging om de natuurstudies van Junghuhn en mijn opvatting was dat je literatuur veel breder moest zien. Nu had Du Perron in een bloemlezing al eens de aandacht op Junghuhn gevestigd en mijn toenmalige medewerker in Leiden, Jaquet, kende hem ook al en was er net als ik stapelgek van.
| |
| |
“Schrijven kost mij ontstellend veel moeite.” (Foto: Hans Vermeulen.)
Op zo'n zelfde manier is mijn belangstelling ook voor Van der Tuuk gewekt. In papieren van een of andere commissie die zich bezighield met het aanstellen van bestuursambtenaren was voortdurend sprake van ene Van der Tuuk, de secretaris. Hij was altijd het onderwerp van grappen, men noemde hem de “gekste en geniaalste man die je je denken kunt”. Toen las ik in Oriëntatie een artikel over hem en wist meteen: die moet ik gaan lezen. Zijn brieven waren bewaard gebleven bij het Bijbelgenootschap en zo ontdekte ik deze perifere figuur, een taalgeleerde, een wetenschapsman die schrijven kon, die ongegeneerd gebruik maakte van het gewone woord, het parlando.’
- De ‘Oost-Indische spiegel’ telt slechts één voetnoot.
‘Wat ik toen voor een wetenschappelijk gezelschap als het Oosters Genootschap heb verzwegen om niet al te opzettelijk het enfant terrible uit te hangen, wil ik hier toch wel in de openbaarheid brengen: een geval van fraude, door mij zelf begaan.
In mijn Verantwoording achterin “verantwoord” ik zogenaamd waarom ik consequent het gebruik van voetnoten heb vermeden en ik beroep me hiervoor op de Amerikaanse toneel- en filmspeler John Barrymore die eens verteld moet hebben waarom hij zo het land aan voetnoten had. “Het is,” zei hij, “alsof je tijdens je huwelijksnacht de trap af moet omdat er gebeld wordt.” Dat leek me een steekhoudend argument.
Ik had dat citaat toevallig gevonden in een Amerikaanse pocket-edition van Gene Fowley's kostelijke biografie Good night, sweet Prince, the Life
| |
| |
and Times of John Barrymore, een exemplaar dat ik kort na mijn terugkeer in Holland had gekocht. Ik had het zinnetje direct opgeschreven, helaas in vertaling zonder de Engelse tekst. Hoe ik later ook zocht, dagenlang, ik kon het citaat niet meer vinden. Ik heb toen de “Printing History” op pagina 2 geraadpleegd om er een willekeurige uitgave uit te pikken (het was een kwestie van “prikken”), in dit geval de derde druk van de Blakiston-edition, die ik natuurlijk nooit onder ogen had gehad, refereerde daaraan en verzon er de bladzijde bij. Het leek me toen aardig dit Haverschmidt-achtig grapje te voltooien door deze fictieve gegevens in de énige voetnoot te verwerken die in het hele boek te vinden is.
Geen van mijn critici heeft daar ook maar enige aandacht aan besteed! Ze hebben blijkbaar niet het minste vermoeden gehad, niets gezien en niets gecontroleerd. Met een beetje vindingrijkheid en brutaliteit kom je er blijkbaar ook.
Op deze manier, denk ik weleens, kunnen misdaden onontdekt blijven.’
- Je boek over Junghuhn, waarin de natuur zo prachtig wordt beschreven, maar ook je fotoboeken ‘Tempo doeloe’ en het meer recente ‘Baren en oudgasten’ vertonen zeer nostalgische trekken. In hoeverre speelt dat heimwee naar het oude Indië nog een rol?
‘Een foto wekt nu eenmaal nostalgie op, maar ik word hier niet gekweld door heimwee hoor. Mijn nostalgie is ook geen nostalgie naar mijn jeugd, mijn nostalgie zit eerder vast aan Indonesië, aan het land zelf, want dat draag ik in me om. Daar kan ik niet van loskomen. Daarom vond ik zo goed wat die Zuidafrikaanse dichter Vernie February eens zei: “You can take a man's country, but you can't take the country from a man”.
De nostalgie die spreekt uit mijn fotoboeken gaat trouwens niet terug naar mijn eigen verleden, maar naar een veel oudere tijd die ik helemaal niet meegemaakt heb. Het is de tijd van mijn moeder, want ik verlang helemaal niet terug naar mijn eigen tijd in Indië, naar de gepriviligieerde positie van de Europeanen.’
- Je werkt nu aan een nieuw fotoboek, dat ‘Komen en blijven’ gaat heten, maar straks hadden we het al even over de vraag waarom je niet meer bellettrie geschreven hebt.
‘Daar ben ik eigenlijk te lui voor, of liever gezegd: niet ambitieus genoeg. Ik kan best zonder schrijven leven, hele tijden zelfs. Maar wat werkelijk voor mij telt dat zijn boeken als Vergeelde portretten en Een beetje oorlog.
Aan de andere kant heb ik wel veel mensen aangezet tot allerlei dingen, veel van mijn oud-leerlingen zijn gaan schrijven. Die beschouwen mij vaak nog steeds als een soort vaderfiguur. Als je zo'n invloed hebt, is dat soms belangrijker dan wanneer je zelf schrijft. Je draagt immers toch iets verder.’
|
|