| |
| |
| |
Steeds weer aan denken
Gerard Termorshuizen
Jakarta/Sassenheim, oktober 1981
Mijn leven in en met Indonesië is ondenkbaar zonder de stimulerende en begeleidende rol die Rob Nieuwenhuys daarbij gespeeld heeft. Mijn familie kent geen Indische traditie, en Nederlands-Indië en Indonesië betekenden voordat ik Rob ontmoette nauwelijks iets voor mij. Natuurlijk waren er de herinneringen van vroeger. Na de oorlog hoorde mijn vader tot het soort mensen dat het behoud van ‘ons’ Indië als een hoog goed beschouwde; het ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ hoorde ik voor het eerst uit zijn mond. De politionele acties hadden zijn enthousiaste steun, maar de dood op Java van een naast familielid (neergeschoten door een ‘rebel’) gaf hem èn ons veel verdriet. Er zijn meer van die herinneringen. Niettemin, Indië was voor mij niet veel meer dan een sfeer en mijn emoties verbonden aan onze vroegere koloniën - in mijn kindertijd gevoed door lectuur die mijn hang naar avontuur en romantiek prikkelde - zullen wel niet veel dieper gegaan zijn dan die van het merendeel van mijn vlak voor de oorlog geboren generatiegenoten. En als alles normaal was verlopen, was ik waarschijnlijk een neerlandicus geworden met slechts een marginale aandacht voor de ‘Indische bellettrie’. Het is anders gegaan.
In die jaren zestig hoorde Rob tot mijn leermeesters, vooral nadat ik mijn kandidaats had gedaan en hij de schoolklas had ingeruild voor het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden om er te werken aan zijn Oost-Indische spiegel. Hij bracht mij op het uitgestrekte terrein van de ‘koloniale’ letterkunde en geschiedenis. En zoals hij vroeger beleefde ik de spannende leesavonturen aan de zelfkant van de literatuur. Naast zo vele andere leerde ik ‘perifere’ figuren (de term is meen ik van Rob) als Walraven, Van der Tuuk en Junghuhn kennen (al drong het genie van de laatste, zich uitend te midden van Java's ‘onuitputtelijke natuur’, pas later - in Indonesië - tot mij door). Dat ging als vanzelf, aan Robs geestdrift viel niet te ontkomen. Die voor Cohen bij voorbeeld: ‘Ik heb aan mijn boek schrijvende Alexander Cohen gemaakt’, zo schreef hij me, ‘wat een man, wat een schrijver! Ik heb het ook wel laten blijken in mijn 4½ blz. Ik heb de mensen op kantoor gek gemaakt met Cohen. Iedereen leest hem nu [...]. Ik heb brieven van Cohen gelezen, waaronder één week voor zijn dood. Ik kreeg een brok in mijn keel. Hoe prachtig zijn die jeugdherinneringen. Je moet (als je het niet al gedaan hebt) In opstand lezen. Ik weet zeker hoe jou vooral die jeugdherinneringen zullen treffen. Jij kan hem niet overtreffen in de haat tegen zijn vader.’ (10-2-1970).
‘Wat een man, wat een schrijver’, Robs typering van Alexander Cohen.
| |
| |
Het willen horen van een ‘stem’ bepaalt in niet geringe mate zijn emotionele relatie met boeken. Ook dat is op mij niet zonder invloed geweest. Hij heeft mij leren ‘luisteren’ en mijn gevoel voor een bepaalde stijl, waarin de suggestie en het understatement belangrijke elementen vormen, ontwikkeld. Schrijven is erg moeilijk, maar nog veel moeilijker is het zo te schrijven dat men een stem hoort, zo parafraseert Rob de dichter Nijhoff ergens met instemming. Is het niet juist door zijn eigen streven naar ‘to be in tune with myself’, met vermijding van alle literair estheticisme en effect, dat zijn autobiografische Vergeelde portretten zo'n diepe indruk achterlaten?
De belangstelling voor de koloniale literatuur die een steeds groter deel van mijn werkbestaan zou gaan vullen, heeft Rob op mij overgedragen. Ik ben hem er erg dankbaar voor, dankbaar ook voor het vertrouwen dat hij mij enkele jaren geleden schonk door de verdere bestudering van het leven en het werk van de journalist en schrijver P.A. Daum/Maurits aan mij toe te vertrouwen. De basis voor die studie is door hem gelegd. Met Daum betrad hij in de jaren dertig voor het eerst de wereld van ‘tempo doeloe’, de tijd waarin zijn moeder opgroeide. Met het prachtige opstel over hem in Groot Nederland van 1939 (in gewijzigde vorm te vinden in de bundel Tussen twee vaderlanden) begon ook zijn loopbaan als schrijver. Mijn door Rob verkregen, nog broze, relatie met het koloniale Indië bracht me in 1969 in contact met Jan de Vries (nu linguïst in Leiden) èn in Indonesië. Zoals vrijwel iedere student die iets ‘over Indië’ wilde doen, was ook hij - bezig met de Indische jaren van Busken Huet - terechtgekomen bij Rob die hem had doorgestuurd naar mij die al enkele jaren daarvoor op hetzelfde spoor was gezet. De Vries had toen zijn aanstelling aan de Universiteit van Indonesië al op zak. Onze vriendschap door Huet bracht Indonesië ook voor mij in zicht en een half jaar daarna volgde ik hem naar Jakarta. Samen hebben we daar zo goed en zo kwaad als dat ging de neerlandistiek bedreven en leiding gegeven aan de pas opgerichte afdeling Nederlands van de Universitas Indonesia.
In Indonesië, in een maatschappij die zo zeer van de onze verschilt, leidden we een geheel ander leven, veel afwisselender en beweeglijker ook, dan in Holland. Voor mij betekende Indonesië ook een nieuw bestaan, voor zover dat tenminste mogelijk is. Een breuk met het verleden laat zich niet forceren en men blijft hangen aan wie men achterlaat. Het herinnert mij aan Robs betrokkenheid bij de ingrijpende gebeurtenis die het vertrek naar Indonesië voor mij - en anderen - is geweest. Mijn uitzending had zijn warme steun gekregen en hij voelde er zich deels verantwoordelijk voor. Ook in de jaren die ik in Indonesië doorbracht, bleef hij mijn persoonlijk wel en wee meebeleven. Onvergetelijk - het bleek mij nog onlangs toen ik haar terugzag - is Rob gebleven voor mijn Indonesische vriendin. Hij ontmoette haar, toen hij in september 1971 Indonesië bezocht en enige tijd bij mij logeerde. Het was alsof er van haar kant geen
| |
| |
reserves bestonden, zo onmiddellijk wist hij haar toe het middelpunt te maken van ons kleine gezelschap. Het ging allemaal als vanzelf, even vanzelfsprekend als Rob met haar kon ‘ngobrollen’, het ‘klessebessen’ over van alles en nog wat, dat aan de basis ligt van alle vertrouwelijke omgang in haar en zijn land van herkomst. Was het niet juist het intuïtief herkennen van dat gemeenschappelijke waardoor die wederzijdse genegenheid zo spontaan kon ontstaan? En wie begreep beter dan Rob van welke betekenis zij in die jaren voor mij is geweest, niet het minst doordat ik door haar veel dichter ben komen te staan bij die ‘andere’ wereld die mij, als echte ‘totok’, wezensvreemd was! Hij voelde ook de behoefte haar daarover te schrijven toen ik terugkeerde naar Nederland, daarmee delend in dat ‘afscheid vol weemoed’ dat onvermijdelijk was geworden.
Al bij een eerste ontmoeting geeft Rob zich zoals hij is. Zijn ontwapenende openhartigheid ruimde - soms hoge - barrières op, ook in omstandigheden waar dat verre van gemakkelijk was. Ik doel hier in het bijzonder op de vriendschappen die hij met Indonesiërs sloot in de jaren vlak voor en vlak na de oorlog, in die periode waarin de botsing tussen koloniale behoudzucht en nationalisme zich het hevigst deed voelen en waarin door een sfeer van vijandigheid en wantrouwen vriendschappelijke contacten tussen Indonesiërs en Nederlanders erg bemoeilijkt werden. De schilder Baharuddin, die Rob in de revolutietijd ontmoette, vertelt: ‘Hij stond aan onze kant, dat voelde je direct, maar hij was vooral en vanaf het eerste moment een vriend die ons echt wilde helpen. Ik houd van hem.’ In juni 1947 werd besloten tot de eerste politionele actie. De jurist Nugroho, de latere ambassadeur in Vietnam, herinnert zich uit die periode: ‘Toen kwam Rob naar mijn vrouw en mij toe om zich als het ware te verontschuldigen, hij schaamde zich; wat verlegen gaf hij ons een envelop met geld, het was een heel bedrag voor die tijd, wij waren arm.’
Veel van Robs Indonesische vrienden heb ik de afgelopen twaalf jaar leren kennen. De meesten van hen waren overtuigde nationalisten. In zijn Vergeelde portretten vertelt Rob over de gesprekken die hij tijdens zijn studie in Leiden had met een Indonesische medestudent (een nationalist) en over diens invloed op zijn denken over de koloniale verhoudingen. Die invloed was beslissend, zo zou hij later in zijn Oost-Indischespiegel schrijven. Rob was pro-Indonesisch en dat standpunt liet hij al doorklinken tijdens zijn leraarschap (na 1935) in Semarang en later in Batavia. Ook bij zijn Indonesische leerlingen was hij geliefd, om zijn bezielende en weinig schoolse manier van lesgeven, maar eveneens - dat vooral is de enkele oud-leerlingen die ik ken bijgebleven - omdat hij in gedrag en optreden ‘niets koloniaals’ had. En voor zover daar in dat op het Westen gerichte onderwijssysteem ruimte voor was, relativeerde hij de zo superieur geachte westerse cultuuruitingen en wees hij hen als terloops op de grote waarde van hun eigen cultuurgoed. Dat ondervond Enny Satjadi- | |
| |
brata, echtgenote van Bernard IJzerdraat die dadelijk nog ter sprake zal komen. Zij zat in Semarang bij hem in de klas. Toen zij in een opstel de uit het Westen overgewaaide jazz aanprees ten koste van de haar van huis uit zo vertrouwde gamelanmuziek, leverde haar dat een reprimande op èn de plotselinge herkenning van wat haar ‘eigen’ was.
Binnen de school (de ‘Koning Willem Drie’ in Batavia) begon ook de vrienschap met de zo juist al genoemde mr. Nugroho. Samen met een collega nam Rob hem het eindexamen Nederlands af. Hij praatte onder andere met hem over Du Perrons Land van herkomst dat op zijn literatuurlijst stond (toen iets heel bijzonders: het boek was nog niet lang daarvoor verschenen; bovendien gold Du Perron in de koloniale samenleving aan het eind van de jaren dertig als een ‘dissident’). Nugroho kreeg een tien voor Nederlands, een ongehoorde prestatie, óók van de twee examinatoren die hem dat cijfer durfden geven. Het herinnert me aan wat Soewarsih Djojopoespito, nationaliste en schrijfster van de roman Buiten het gareel, vertelt in haar (ongepubliceerde) herinneringen. Als leerlinge van de Europese Kweekschool in Soerabaja (zij en een jonge landgenoot waren de enige Indonesiërs in een groep van dertig) kreeg zij van haar leraar Nederlands hoge cijfers voor haar opstellen: ‘Dat was een uiting van grote moed, gezien de situatie van die tijd; hij kon net zo goed op het cijfer afdingen, waar niemand tegen zou zijn, omdat het verschil tussen Hollander en Indonesiër zo groot en onoverbrugbaar leek.’
Soewarsih Djojopoespito werd onderwijzeres op een nationale, zg. ‘wilde school’. Door Eddy du Perron (die zij en haar man in 1938 ontmoetten) leerde zij Rob kennen. Samen met mensen als Soejitno Mangoenkoesoemo, P.J. Koets, Willem Walraven en Beb Vuyk hoorden zij tot de vriendenkring van Du Perron: de ‘Du Perronisten’, zij die één waren in ‘hun vriendschap voor Eddy, literaire belangstelling [...], hun instelling tegenover Indonesië’ en hun strijd ‘voor integriteit en waardigheid in een koloniale samenleving’, zoals Beb Vuyk ze karakteriseerde.
Na het Japanse kamp en een verblijf in Nederland was Rob in 1947 weer terug in Jakarta. Voor zover dat doenlijk was in deze chaotische periode herstelde hij het contact met zijn oude vrienden. Hij kreeg er ook veel nieuwe bij, voor wie hij zijn woning aan de Van Heutz Boulevard (nu Jalan Teuku Umar) openstelde. ‘Republikeinse’ intellectuelen, schilders en natuurlijk schrijvers (zoals de geboren ‘debaters’ Asrul Sani en Idrus, de wat verlegen Hans Yassin en de als een bohémien levende dichter Chairil Anwar) waren min of meer regelmatig zijn gasten. Een aantal van hen wist hij te bewegen tot medewerking aan het vanaf eind 1947 verschijnende, op Indonesië gerichte, tijdschrift Oriëntatie. Het was een hechte vriendenkring die al gauw een zekere faam genoot. De bekende, tot Indonesiër genaturaliseerde, etno-musicoloog Bernard IJzerdraat (vanaf 1952 woont hij in Indonesië, sinds 1966 onder de naam Bernard Suriabrata) maakte daar ook enige tijd deel van uit. Met een uitgesproken sympathie
| |
| |
voor de Republiek die zich had losgemaakt van het toen evenzeer door hem verfoeide Nederland, kwam hij in 1949 voor het eerst in Indonesië. Als vanzelfsprekend kwam hij bij Rob en zijn vrienden terecht: ‘Dat kon eenvoudigweg niet missen’, zo vertelt hij, ‘Rob stond aan de kant van de republikeinen, on voorwaardelijk, en had juist daarom zo veel vertrouwen bij republikeinse intellectuelen en kunstenaars.’ Robs visie op de ontwikkelingen in Indonesië werd voor Bernard de leidende gedachte en diens positieve houding ten opzichte van het net onafhankelijke Indonesië had veel invloed op hem, o.a. in zijn beslissing zich definitief in Indonesië te vestigen. Dat Indonesië zich in allerlei opzichten anders zou gaan ontwikkelen dan hij zich in zijn idealisme had voorgesteld, was natuurlijk toen nog niet te voorzien. Die teleurstelling kwam pas later. Ook voor Rob trouwens: ‘Ik ben in vele punten teleurgesteld, maar dat deel ik met vrijwel alle Indonesische vrienden’, zo schreef hij mij in september 1972.
Bernard IJzerdraat (midden, met bril) en zijn gamelangroep ‘Babar Lajar’, spelend in het Tropenmuseum in Amsterdam, (ca. 1949)
Het was geen nostalgie die Rob na 19 jaar terugbracht in Indonesië. Naar het oude Indië heeft hij nooit terugverlangd. Dat bestond ook niet meer, hij wist het maar al te goed (het zal hem desondanks pijn hebben gedaan om tijdens zijn verblijf in Jakarta met eigen ogen te moeten aanschouwen, hoe men begonnen was met de sloop van het eertijds zo befaamde Hotel des lndes dat zo nauw verbonden was met zijn kinderjaren). Hij wilde het moderne Indonesië ondergaan en wat hem daar wellicht te sterk aan ‘vroeger’ kon doen herinneren, vermeed hij bewust. Eenmaal terug in Nederland bleek het bezoek aan Indonesië hem niettemin diep te hebben aangegrepen en in een dal van deprimerende verwarring te hebben gebracht. Indonesië met alles wat er omheen was aan ervaringen en ont- | |
| |
moetingen moest worden verwerkt en tegelijkertijd verdrongen om aan zijn Oost-Indische spiegel te kunnen blijven werken. Daarom ook kon hij er pas na 10 maanden over schrijven:
Een zondagmiddag in oktober 1971. Te gast bij mr. Hugo Scheltema (oudambassadeur in Indonesië) op zijn ‘buiten’ dichtbij de Puncak in de Preanger (West-Java). V.l.n.r. Rob Nieuwenhuys, Fonds Rademakers, Willem Frederik Hermans, cultureel attaché Roland van den Berg (onder), Hugo Scheltema, Aurelia de Vries (met haar kinderen) en Gerard Termorshuizen. De foto werd gemaakt door Jan de Vries.
‘Ik móest aan mijn boek blijven doorwerken, maar daar zaten mijn verse indrukken aan Indonesië tussen. Ik kon het niet verwerken: Holland, Indië dat ik beschreef en het Indonesië waar ik net vandaan gekomen was. Het schrijven aan mijn boek verloor zelfs enige tijd alle zin, de basis voor mijn impulsen werd mij ontnomen en eerst langzaam en alleen door “Indonesië” te verdringen, krampachtig zelfs, slaagde ik erin mezelf te hervinden tegenover de stof waarmee ik bezig was. Je weet zelf hoe intens mogelijk ik getracht heb Indonesië te beleven en niet mijn herinnering aan Indië. Je weet dat ik opzettelijk niet naar herkenningspunten ben gegaan zoals mijn geboorteplaats Semarang en de plaats van mijn schooljaren: Surabaja; maar wel naar Djatiwangi (in de udik) en Tjirebon en Solo. Ik heb het juist hier verrukkelijk gehad (niet in Djakarta), maar ik kan er
| |
| |
geen voortdurende relatie mee onderhouden, omdat ik er niet woon. Omdat ik in Holland leef en met honderden banden aan dit land vastzit: mijn gezin, mijn kinderen, mijn vrienden en zelfs mijn pondok in Friesland. Cultureel ben ik Europeaan en leef ik in een Europese cultuur; ik ben me dit meer dan ooit gaan realiseren, juist in Indonesië, maar emotioneel liggen vele stukken van mijn persoon in Indonesië. Ik weet niet of ik er ooit terug zal keren, of ik het ooit doen zal, ook al zou het kúnnen. Vroeg of laat zal een tweede droombeeld naast Indië ontstaan: Indonesië (de scheiding tussen “lndië” en “Indonesië” is natuurlijk niet zo absoluut te stellen, maar ik moet dit om iets te kunnen uitdrukken wèl zo stellen). En dit alles, Gerard, heeft me gewoon gefrustreerd (nou, het fraaie woord is er toch uit gevallen). Ik begrijp niet hoe Hella Haasse zo'n boekje als Krasen op een rots heeft kunnen schrijven. Voor mij is de ontmoeting véél en véél ingrijpender geweest. Ze heeft de grondslag van mijn bestaan (tijdelijk) ondermijnd. Het klinkt overdreven en veel te retorisch - maar zoiets is het toch geweest. Ik had het zelf niet gedacht, zelfs niet toen ik in Indonesië was.’ (29-9-1972)
Nederland is Robs vaderland, maar Indonesië dat van zijn moeder. Zijn leven beweegt zich tussen die twee, in geen van beide is hij echt thuis. De gespletenheid als gevolg daarvan zal ten grondslag hebben gelegen aan de emotionele verwarring die het terugzien van Indonesië bij hem teweegbracht. Over zijn positie ‘tussen twee vaderlanden’ heeft Rob zich verschillende malen uitgesproken, zoals hij dat ook heeft gedaan ten aanzien van zijn bijzondere relatie met de Javaanse natuur. Het een en het ander bracht hij samen in een ‘open’ brief aan zijn Indonesische vrienden, geschreven naar aanleiding van de verschijning in 1975 van de Indonesische vertaling van zijn Vergeelde portretten en afgedrukt in een Jakartaans dagblad. In die brief herinnerde hij o.a. aan zijn verblijf in de ‘udik’ (het ‘platteland’) van Djatiwangi op West-Java, de geboortestreek van zijn vriend en uitgever Ajip Rosidi bij wiens ouders hij logeerde:
‘[... ]op een keer halverwege de avond toen ik al op bed lag en luisterde naar de blinde fluitspeler in de binnengalerij, terwijl buiten de regen ruiste, zei ik tegen mezelf: nu voel ik mij gelukkig! Ik voel mij “weer thuis” en toen dacht ik aan deze pantun:
Kera di dahan jatuh mendengar
Burung yang terbang berhentiberhenti
Air yang hilir berbalik mudik
Steeds weer klinkt haar zang
De apen tuimelen bij het horen van de takken
De vogels staken hun vlucht
Het water dat naar beneden
stroomt, vloeit terug naar zijn
| |
| |
Zo voel ik mij nu, “weer thuis” te zijn: in de schoot van Moeder Indonesia, zo zou ik het misschien kunnen zeggen. Wie zich zoals ik er zo mee verbonden voelt, kan zich niet losmaken van dit land, hoewel ik al twintig jaar in Nederland woon. Ik voel mij nooit “weer thuis” in Nederland - wel in Indonesië, ook niet altijd, alleen die keer, met de regen, met de geuren van de aarde en de kikvorsen met hun voortdurend bo-hong-bo-hong-bohong. Onvergetelijk! Ik wil nu wel bekennen, dat ik toen een beetje heb gehuild, omdat ik me gelukkig voelde.’
|
|