| |
| |
| |
Mijnheer Nieuwenhuys en de wetenschap
Frits Jaquet
Op papier waren we met twee man en een halve Nieuwenhuys. De andere helft gaf les in Amsterdam. Als hij echter aanwezig was op het Instituut dan waren we minstens met z'n tienen. Maar laat ik bij het begin beginnen.
Het was in de maand april of mei, in ieder geval in het jaar 1964. Ik werkte als stagiaire op de Openbare Bibliotheek van Den Haag en had me die dag schromelijk verslapen. Daarvoor had de directeur me echter niet geroepen. Of ik wel eens van een zekere Nieuwenhuys had gehoord. Nou dat had ik. Hij had immers onlangs zijn fotoboek Tempo doeloe gepubliceerd. De bieb was zo onverstandig geweest onvoldoende rekening te houden met het Indisch zijn van Den Haag en had te weinig exemplaren aangeschaft. Altijd was dat rotboek uitgeleend en wij in de uitlening konden de irritatie van het publiek in ontvangst nemen. Nieuwenhuys nu, was op zoek naar een documentalist die uit de archieven voor hem materiaal kon verzamelen over het leven van de Nederlanders in Indonesië in tempo dulu. Mijn naam was genoemd en als ik belangstelling had, zijn telefoonnummer was 020-718717.
Ik had belangstelling en dorst te bellen. Hij vond het niet nodig dat ik naar hem toekwam, hij zou me wel van de bibliotheek ophalen.
Daar stond ie dan, lang, kuchend, scherpe neus, geen Indo om te zien, wel om te horen. In de auto begon hij gelijk al. We moesten maar niet naar kantoor, te saai toch? Laten we maar ergens gaan eten. Het werd Mata Hari en sindsdien ben ik verslingerd aan de tahu telur.
Tijdens ons eerste gesprek - of moet ik gesprekken zeggen? De verhalen en grappen vlogen me om de oren - ontstond al vrijwel onmiddellijk een complete spraakverwarring. Nieuwenhuys bleek namelijk net als ik met een Frieda door het leven te gaan. Kortom, lacherig en in een geur van knoflook en pils kwam ik thuis. Mijn eerste echte sollicitatie was goed verlopen.
Omdat ik het niet aandurfde met een bibliotheekdiploma archieven te lijf te gaan, volgde ik eerst een cursus op het Algemeen Rijksarchief. Ik kwam dus niet in september op het Instituut maar pas in maart 1965 en daar was toen ook Maus.
Maus Rugebregt, een Ternataanse Indo die eigenlijk te goed was voor deze wereld. Indo mocht hij overigens niet zeggen, en zeker niet zwartje. Het moest Indische Nederlander zijn. Op een dag kwam hij grinnikend binnen. Nu ben ik braaf geweest en is het weer niet goed. Ik ben een Nederlander afkomstig uit Indië.
Maus kon erg goed lachen. Tijdens een lunchpauze schrok ik me kapot
| |
| |
van een knalpot. Ik sprong letterlijk een gat in de lucht, boem met mijn hoofd tegen een lantarenpaal en daar lag ik op de stoep. De rest van de middag schoot Maus telkens als hij naar mij keek in de lach. De tranen biggelden over zijn wangen en als een poes wreef hij onderzijn brilleglazen met knuistjes in zijn ogen. Hij had ook die typische stijl van praten, als hij zich op zijn gemak voelde. Dongeng noemen ze dat, ngobrol. Kalmpjes aan druppelend pratend een verhaal vertellen. Heel rustgevend, zachtjes koeren in de stilte. Urenlang kon hij zo doorbrengen met mevrouw Nieuwenhuys in het huisje in Friesland dat Pondok Baru heet, wat Nieuw Huisje betekent.
V.l.n.r.: Maus Rugebregt, Rob Nieuwenhuys en Frits Jaquet op het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (ca. 1965). ‘De drie die ons verleden vasthouden,’ schreef het blad Tong Tong.
Rugebregt was aangetrokken om voor Nieuwenhuys te documenteren uit boeken, tijdschriften en kranten. Hij moest daarvoor allerlei kaartsystemen aanleggen. Nieuwenhuys was er wild op. Enthousiast kon hij er in grabbelen. De puinhoop was voor Maus. Maar daar werd wat op gevonden: wat nog geordend moest worden lag in keurige stapels, het gesystematiseerde gedeelte lag er slordig ogend bij. En het werkte. Het keurige trok Nieuwenhuys' aandacht, het slordige liet hij ongemoeid. Later, toen Maus overleden was, heb ik hem over deze tactiek verteld. Nieuwenhuys vond het schitterend.
Maus Rugebregt, een typisch slachtoffer van de Tweede Wereldoorlog. Zijn verloving verbroken, later nooit getrouwd. Zijn studie afgebroken en niet meer opgevat. Opgeroepen als soldaat paardenverpleger om de Japanners te bestrijden, ‘en weet je wat zo gek was Frits, toen de eerste bommen vielen waren opeens alle paarden en officieren verdwenen’. Als krijgsgevangene tewerkgesteld in de Japanse havens. Na de oorlog opge- | |
| |
roepen om als soldaat in Zuid-Celebes te vechten. Bijna door zijn eigen maten overhoop geschoten, omdat hij protesteerde toen een oude man tijdens een razzia uit zijn paalwoning werd gelazerd. Maus had ook nog een tennisarm, zijn linker, waar hij geweldig de pest over in had. Want het belette hem te badmintonnen. Nauwelijks was dat genezen, of hij ging weer sporten. Het was de laatste streek die de Tweede Wereldoorlog hem - en ook ons - leverde. Hartaanval. Het gebeurde in 1969.
Kort voor zijn dood bewees Maus ongeweten aan Nieuwenhuys een grote dienst. Hij had zich laten ontvallen dat hij nog nooit zo prettig had gewerkt als onder hem. Bij herhaling kwam Nieuwenhuys daarop terug: ‘Het is de grootste satisfactie uit mijn loopbaan’.
In wat voor instituut werkten wij eigenlijk? Het heette Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Dus Nieuwenhuys noemde het Instituut van Land-, Taal- en Volkenkunde. Een Freudiaanse omdraaiing? Hij schreef er in ieder geval over in De Nieuwsgier van 14 november 1951 naar aanleiding van ons honderdjarig bestaan:
‘Wie in Den Haag - zoals ik deed op een voorjaarsdag in 1946 - door de zielloze en vervelende straten wandelt van de z.g. zeehelden-buurt, komt lopende door de zéér eenvormige Van Galenstraat plotseling voor een brede gevel te staan en een massale dubbele deur. Dit is het huis van het Koninklijk Instituut voor Land-, Taal- en Volkenkunde te 's-Gravenhage.
En wie daarna de stoute schoenen aantrekt en wat aarzelend tegen de deur drukt treedt in een vestibule met portretten van allerlei reeds overleden mensen en hij stuit op een marmeren borstbeeld van de “eminente taalgeleerde” Hendrik Kern. Het is binnen doodstil. De vele rijen boeken dempen het geluid af, zodat we onwillekeurig op onze tenen gaan lopen. Het ruikt er naar een mengeling van boenwas en oud papier. Langzamerhand blijkt het gebouw (een gewezen bewaarschool!) zelfs bewoond te zijn door enige oude heren in het zwart, die u enigszins vreemd aanstaren (u bent immers vreemdeling!), maar zodra heeft u uw belangstelling kenbaar gemaakt, of er komt leven in. Ze komen met boeken aandragen, met oude portretten, albums en bibliografische curiosa. Ze worden zelfs spraakzaam en gereserveerd nieuwsgierig. De folianten en boekdelen worden voor u neergelegd in het enige zonnige vertrek, in de leeszaal, dat op een burgermanstuintje uitziet met rozenknopjes, schelpjes en een kolenhok. In de rest van het gebouw leeft men in het clair-obscuur van een druipsteengrot.
Er heerst een enigszins deftige en toch weer burgerlijke sfeer, die wat onwennig aandoet. Maar op de duur gaan rust en stilte weldadig werken en gebogen over oude jaargangen en oude foto's van Brandes, Van der Tuuk, Kern, Adriani e.a. begint men iets te voelen van de eerbiedwaardigheid en tegelijk van het werkelijk “grote avontuur”, dat neergelegd is
| |
| |
in verslagen en rapporten, in verhandelingen, in “land- en volkenkundige beschrijvingen”, in spraakkunsten en tekstuitgaven. Men ziet de goddeloze Van der Tuuk voor zijn bambuhuis in Bali zitten, in slaapbroek en kabaja, en de oude Adriani (in “djas tutup”) met zijn vrouw voor hun huis staan, ergens in de Toradja-landen. Er zit iets intrigerends in deze levens en indrukwekkend en kleurrijk wordt dit verzamelde cultuurbezit, deze opgetaste kennis en ervaring, die in deze bibliotheek op eerbiedwaardige wijze ter beschikking staat “ten nutte van de wetenschap” en van Indonesië.’
Ik zou daar nog aan willen toevoegen dat in het burgermanstuintje een appelboom groeide, die elk jaar precies genoeg vruchten opleverde om er één taart van te bakken voor het personeel.
In 1966 verhuisde het Instituut naar Leiden. Het was voor ons een grote verandering. We kwamen in een groot en lelijk Kafkaiaans gebouw terecht, waar je voortdurend op de verkeerde verdieping in je eigen kamer dacht terecht te komen. De sfeer op de afdeling bleef goddank hetzelfde. Er werd veel gelachen en gepraat en ga zo maar door ‘bij mekaar’. Nieuwenhuys' kuch was luid en duidelijk boven alles uit te horen. Maar intussen leerde je in die gesprekken met Nieuwenhuys, Rugebregt en allerlei bezoekers uit Indonesië ongelofelijk veel over de Indonesische samenleving.
In Leiden werd de formatie uitgebreid met twee rijstvogels, Saidjah en Adinda. De volgende verandering kwam met de dood van Rugebregt. Dorothée Buur volgde hem op. In feite werd ze gekozen door mevrouw Nieuwenhuys. ‘Die moet je nemen, Rob’, schijnt ze gezegd te hebben en ze had gelijk. Amsterdamse, een wandelende bibliografie van kinder- en andere literatuur, loyaal, discreet, attent. Ze loopt zich nog steeds het vuur uit de sloffen voor iedereen die in haar ogen noodruftig is, en dat zijn er velen. Kortom, nauwelijks tegen zich zelf te beschermen.
Een jaar later kwam Leonarda Manuputty-Tentua, die dus volgens goed Indisch gebruik in het dagelijks leven naar de naam Non luistert. Molukse, fel, vinnig, honderd dingen tegelijk organiserend (en goed ook), een kooi vol parkieten. Ze kwam bij ons als secretaresse en had al snel door dat Nieuwenhuys ambtenarij flauwekul vond en daar naar handelde, echter soms ten onrechte. Het eerste wat ze dan ook deed als Nieuwenhuys naar huis ging, was een duik in de prullenbak om eens te kijken welke brieven er nu weer verscheurd inlagen die voor het archief bewaard hadden moeten worden.
In 1973 ging Nieuwenhuys met pensioen. Ik heb hem toen eigenlijk moeten opvolgen. De naam Afdeling Nieuwenhuys werd nu heel prozaïsch Afdeling Documentatie Geschiedenis Indonesië. Do, Non en ik werken nog steeds op de afdeling en missen Nieuwenhuys dagelijks. Het plezier in het werk en elkaar is gebleven.
| |
| |
Wat deed Nieuwenhuys eigenlijk op het Instituut? Een vraag die hem behoorlijk nijdig kon maken. In zijn werk was hij ongelofelijk enthousiast. Rangen en standen bestonden er voor hem niet, alleen maar aardige mensen, droogkloten en flapdrollen. Waarom zeggen jullie toch geen Rob tegen me, vroeg hij eens. We konden het niet, te ingewikkeld als je mijnheer al gewend was en bovendien het zou toch niets aan onze verhouding veranderen, hij bleef de vader van onze afdeling. Oom zou een betere aanspreektitel zijn geweest, maar dan het vertrouwelijke Jakartaanse van mensen die elkaar mogen. Ik geloof dat Nieuwenhuys het ook wel goed vindt zo. Het past tenslotte in de Indonesische context, waar je nu eenmaal nooit iemand zo maar bij de naam aanspreekt.
Het enthousiasme van Nieuwenhuis maakte ons soms wel eens wanhopig. Tien, twintig plannetjes tegelijk had hij, die allemaal door elkaar heen liepen, niets met elkaar te maken konden hebben en om voorrang van uitvoering streden. Je kon dan rustig zeggen, mijnheer Nieuwenhuys; zullen we nu eerst niet dit afmaken en dan dat en het een en twintigste plannetje even laten rusten? Je kon ook rustig tegen hem zeggen, ik moet nu echt weer eens aan mijn werk. Je kon hem ook wijzen op fouten in het werk. Hij moest altijd lachen als je hem als neerlandicus kon pikken op bij voorbeeld een stijlfout. Maar je kon niet tegen hem zeggen, in het kader van... rekening houdend met... is het overeenkomstig de theorie van... wetenschappelijk meer verantwoord... Een mengeling van sarcasme en ironie kwam er dan over hem: droogkloten. ‘To be in tune with your self’ was hem op het lijf geschreven.
De chaos van zijn afspraken was weer iets anders waar we periodiek mee werden geconfronteerd. Ik geloof dat hij wel drie agenda's had. Een voor thuis, een voor zijn binnenzak en een voor kantoor. Natuurlijk was hij er altijd een kwijt op het moment dat hij haar nodig had, of ze lagen alle drie thuis als hij op kantoor zat of andersom. Combinaties genoeg te bedenken. We zijn dan ook getraind in het verontschuldigen van Nieuwenhuys. Goddank zat hij in de een of andere commissie van het Cultureel Accoord Indonesië-Nederland. Hij heeft zodoende heel wat onverwachte spoedvergaderingen van die commissie moeten bijwonen.
Nieuwenhuys was heel gevoelig voor atmosfeer, die vertrouwd moest zijn, of moet ik vertrouwelijk zeggen? Zo iets schept een band als je erop ingaat, en wij gingen erop in en werden, zoals een collega het uitdrukte, een happy family. In zo'n sfeer kwam het soms tot zeer persoonlijke gesprekken. Zoals ieder gezin dat in een Jappenkamp heeft gezeten, ondervond ook de familie Nieuwenhuys er de gevolgen van. We hebben daarom nog wel eens over mijn moeilijkheden zitten praten.
Het eerste boek dat ik zag ontstaan was een bloemlezing uit het werk van Junghuhn. Nieuwenhuys had natuurlijk schijt aan literaire indelingen, al was het alleen maar omdat ze niet toepasbaar waren op hetgeen ‘Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hadden geschreven,
| |
| |
vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’. Hij was meer een man van de marge, iemand die overal tussen zat, die nergens echt bij hoorde. Niet bij de ‘wetenschap’, niet bij de ‘bellettrie’, niet bij Nederland, niet bij Indonesië. Tussen twee vaderlanden, en laatst liet hij zich ontvallen ‘tussen twee vrouwen’, zijn moeder en zijn Nènèk Tidjah, degene die hem tot zijn zevende, achtste jaar verwende, verzorgde, verhaalde.
Nieuwenhuys was er dus achter gekomen, dat veel aardige teksten te vinden waren in niet-literaire geschriften. Hij vroeg me of ik eens de boeken van Junghuhn wilde doorvlooien. Per slot van rekening was ik een mislukte bioloog, en wie weet, zou ik een oordeel kunnen geven. Ik was echter echt mislukt. Niet het biologisch-geologische gedeelte trok mijn aandacht, maar het persoonlijke in de geschriften van deze Duitser die zich zo wonderbaarlijk goed kon uitdrukken in het Nederlands. ‘Zij [de scheepsgezagvoerders in een hotel in Tegal, anno 1844] spraken over de eenvoudigste zaken op een manier alsof zij met de spreektrompet in de handen hun bevelen aan de matrozen uitbulderden’, een ervaring die ik aan den lijve heb ondervonden, toen ik na een jaar werken in een Indonesische omgeving waarin men zich ‘nooit driftig maakt’ en de bevelen ‘zo stil mogelijk, ja liefst met een fluisterende stem geeft’, toen ik dus na een jaar werken in Indonesië een groep Nederlanders ontmoette. Zij maakten op mij inderdaad zo'n indruk ‘dat ik het liefst onmiddellijk weer afgereisd zou zijn’. Maar ja, die ervaring had ik in 1966 nog niet. Ik kon toen alleen maar enthousiast zijn over de ‘gejavaniseerde’ reactie van Junghuhn op blz. 35. Wij hebben elkaar wat zitten opnaaien, Nieuwenhuys en ik. De onuitputtelijke natuur is er het resultaat van geworden.
Intussen ging het grote werk aan de Oost-Indische spiegel door. Nieuwenhuys was hier al in zijn eentje aan begonnen in 1962. In het jaarverslag van het Instituut van 1963 lezen we dat ‘de bekende letterkundige, de heer R. Nieuwenhuys’ bereid werd gevonden zijn ‘speur- en verzamelarbeid vanaf 1 september 1964 onder auspiciën van het Instituut voort te zetten’. Stapels boeken hebben we voor de bekende letterkundige aangedragen. Eerst Maus, later Do. Ik zelf raakte steeds minder betrokken bij dit werk. Tijdens het documenteren uit de archieven bleek namelijk dat een behoorlijk overzicht van de Indische archieven in Nederland ontbrak en dat dus een zinnige documentatie niet goed mogelijk was. In een onbewaakt ogenblik heb ik toen voorgesteld eerst dit overzicht maar eens te maken. Loyaal als Nieuwenhuys is, stemde hij hier onmiddellijk mee in. Het werk aan het overzicht begon in 1967 en werd in 1980 beëindigd. Hoewel ik dus meer en meer aan zijn werkzaamheden werd onttrokken, heeft Nieuwenhuys mij altijd in mijn werk gesteund.
Behalve loyaal was hij ook royaal. Hij kwam eens bij ons thuis en had een (natuurlijk grote) zak bonbons meegenomen. Toen hem na de maaltijd er een van werd gepresenteerd, keek hij verrast op: ‘Hm, lekker Frieda, waar heb je die vandaan?’ Straal vergeten natuurlijk. Midden in een
| |
| |
Rob Nieuwenhuys: ‘Als er iemand is die over een zin of woord valt, dan deugt de tekst niet en moet hij over.’ (Foto Hans Vermeulen, 1981.)
| |
| |
gesprek was hij soms plotseling vertrokken. Je zag dat de woorden aan hem voorbijgingen en zonder enige aanleiding stond hij dan op en liep de kamer uit. Intussen observeerde hij je toch op de een of andere manier. Maus, Do, Non en ik hebben hem nog nooit iets hoeven te vragen. Ineens was de bevordering er, omdat hij vond dat het nodig was. De beste leiding, zei hij dan, is de leiding die je niet merkt.
Enthousiasme was, zoals gezegd, een ander kenmerk van Nieuwenhuys. Urenlang en luid kuchend kon hij de stapels boeken ‘met zijn schoen doorbladeren’, tot iets zijn aandacht trok. Hij werd dan zeer aanwezig. Moet je dit nu eens horen en dan begon hij voor te dragen.
Als Nieuwenhuys verhalen vertelde, deed hij dit met zijn hele lichaam. Een beetje oorlog kan ik niet lezen zonder hem te zien gebaren, geluiden nabootsend op z'n Indisch en als het zo te pas kwam door de kamer lopend, bij voorbeeld om na te doen hoe, tijdens een militaire oefening, de brancard de bocht in de loopgraaf niet kon halen en daar dus even in het schootsveld gehouden moest worden. Geweldig veel lol had hij erom. Maus kon hij overigens erg plagen met diens militaire status: soldaat paardenverpleger, een lagere rang had je niet. Hij had het tenminste nog tot de op een na laagste gebracht: soldaat ziekenverpleger.
Het leukst was het om Nieuwenhuys thuis te horen vertellen. Ter wille van het verhaal veroorloofde Nieuwenhuys zich namelijk wel eens kleine leugens, die mevrouw Nieuwenhuys onmiddellijk corrigeerde. Nee Rob, zo is het niet gebeurd, waarop ze tot grote vreugde van mijn Frieda omstandig uit de doeken deed hoe het wel was gebeurd. Het is een van de redenen waarom mijn Frieda zo'n zwak heeft voor de zijne, andere redenen zijn haar gewoon zijn, haar afkeer van machines en schuttingtaal en het ietwat melancholieke dat ze uitstraalt.
De beide Frieda's hebben overigens heel wat drukproeven van hem nagekeken, evenals trouwens Do en ik, enfin, de hele familie waarmee Nieuwenhuys zich omgaf. Tien jaar, van 1962 tot 1972, heeft Nieuwenhuys aan zijn Oost-Indische spiegel gewerkt. Hoeveel teksten en herziene versies we niet onder ogen hebben gehad, weet ik niet meer. Maar ik geloof dat Nieuwenhuys het boek wel vier, vijf of zes keer heeft geschreven. Prullenmanden vol met afgekeurde teksten stonden er soms op kantoor, doorhalingen, verbeteringen en ga zo maar door. Nieuwenhuys worstelde natuurlijk met zijn stof. Het moest een leesboek worden, dat tegelijkertijd zijn nut kon hebben voor verdere studie. Hij wilde per se niet de geijkte literatuurgeschiedenis schrijven en moest dus tot een eigen methode zien te komen. Hij streefde ernaar de schrijvers in hun sociale en historische context te plaatsen en wilde toch ook bij zijn eigen stijl blijven. Beunhazerij lag hem niet zo erg.
Behalve met de stof, worstelde Nieuwenhuys ook met het schrijven zelf. ‘Als er iemand is die over een zin of woord valt, dan deugt de tekst niet en moet hij over.’ Hij zei dit bijna dagelijks en vulde de prullenbak- | |
| |
ken. Een andere uitspraak van hem was: ‘Drukkers moeten hun hersens gebruiken om teksten te drukken, niet om ze te ontcijferen.’ Non Manuputty kan nog lyrisch worden over de concepten die Nieuwenhuys bij haar inleverde, evenals Nieuwenhuys trouwens over de produktie van Non.
Nieuwenhuys droeg zijn Oost-Indische spiegel op aan Du Perron, een hommage aan de man die de oorzaak was van de belangstelling van Nieuwenhuys voor de Indische literatuur.
Du Perron, de zaak van Lebak, Nieuwenhuys. Nooit heb ik zoveel over de koloniale samenleving geleerd als naar aanleiding van de zaak van Lebak. Nieuwenhuys beschouwde Multatuli, zoals bekend, als een zeer groot schrijver, maar Douwes Dekker als een slecht bestuursambtenaar. In zijn behoefte om zich te rechtvaardigen (heel typerend voor Nieuwenhuys) kon hij urenlang praten over de eigenaardigheden van de Javaanse samenleving, over ingewikkelde familierelaties, over het sacrale van de regent en diens verplichtingen jegens de bevolking, over kasar versus halus, adil en sabar ofwel grof zijn versus beschaafd, rechtvaardig en geduldig.
Met grinnikende instemming kon Nieuwenhuys naar Sötemann verwijzen, die immers de Max Havelaar een auto-hagiografie had genoemd.
Nieuwenhuys had bezwaren tegen twee vormen van kritiek, die van de Multatulianen die in Douwes Dekker alleen maar een groot schrijver wilden zien. En tegen diegenen die hun Europese normen wilden opleggen aan de niet-Europese samenleving op Java. Het was voor Nieuwenhuys zeer de vraag of de regent van Lebak wel een corrupte knevelaar was. Wat is knevelarij in de context van gewoonterecht? Welke normen worden er in een Javaanse samenleving gehanteerd met betrekking tot corruptie? Dit soort vragen had tenminste wel eens gesteld kunnen worden, als men dan al een oordeel wilde vellen. Voor Nieuwenhuys hoefde moralisme niet zo erg, evenals de meeste critici niet zo erg voor hem hoefden. Er was er, voor zover ik weet, maar één die hij werkelijk waardeerde: Paul van 't Veer. Ze waren het in veel opzichten niet eens, ‘maar Paul begrijpt er tenminste iets van’.
En dan de foto's. We hebben er op het Instituut enkele tienduizenden en Nieuwenhuys was er nauwelijks weg te krijgen. Hij speelde ermee, zag mogelijkheden voor verhalen, voor geschiedschrijving, werd vreselijk actief en was plotseling vertrokken, een spoor van wanorde achterlatend.
Nieuwenhuys en foto's. Ik vond hem dan op z'n best. Twee benijdenswaardige hoedanigheden kwamen dan het meest tot hun recht: zijn vermogen om documenten op de juiste wijze te arrangeren, te groeperen en zijn gevoel voor het relevante, gekke detail. Hij veranderde in de fotokamer. Hij hoorde dan eigenlijk meer dáár thuis, op een platje met eten, ngobrol met de mensen; geuren en geluiden. Hij begon dan ook Indischer te praten, evenals hij dat had in de omgang met Indische mensen.
Toen Nieuwenhuys met pensioen ging liet hij wat achter, natuurlijk de
| |
| |
bekende leegte, maar ook ongelofelijk veel voorwerpen en dingetjes die hij in de kantoorboekhandel had gekocht. Hij was er verzot op. Als hij iets nieuws zag kocht hij het, en dan niet één exemplaar maar tegelijk een stuk of vijftig. Meestal vergat hij de rekening te geven aan de administratie, en als hij er dan al aan dacht had hij haar in de winkel laten liggen of simpelweg zoekgemaakt.
De pensionering van Nieuwenhuys betekende goddank niet het einde van onze contacten. We hadden er vele, zowel zakelijke (?) als persoonlijke. Bij voorbeeld tijdens het maken van het tweede boek over Junghuhn, Java's onuitputtelijke natuur. De samenwerking was als vanouds, de presentatie van het boek een leuk verhaal, de tentoonstelling over Junghuhn in Rotterdam erg aardig en de terugreis van Rotterdam naar Leiden typisch Nieuwenhuys. We zitten in de trein, de conducteur komt langs. Nieuwenhuys kan zijn kaartje niet vinden, gedraagt zich hoe langer hoe betrapter. Probeert de passagiers, die inmiddels belangstelling hebben gekregen vanwege zijn zenuwachtige gedoe, te overtuigen van zijn eerlijkheid: ‘In Amsterdam gebruik ik àltijd mijn strippenkaart, al smokkel ik wel eens een strip’. Uiteindelijk komt het kaartje tevoorschijn uit de plaats waar het hoort, zijn jaszak.
|
|