interesseerde mij niet, de knoop wel.
Hij strikte zijn das niet als alle andere leraren of als een kantoorbediende. De knopen van hun dassen waren nog in de stijl van de jaren dertig: langwerpig met een afwijking naar links. Nieuwenhuys strikte zijn das, zoals de medeleerlingen die ik waardeerde en ik het deden: in de vorm van een kegel, met symmetrische lijnen. Die knoop was geïntroduceerd door de Amerikanen, onze bevrijders.
Van een vriend uit de parallelklas hoorde ik bovendien dat Nieuwenhuys had gezegd dat hij van jazzmuziek hield. Dat paste wel bij zijn das. Toch kon ik het nauwelijks geloven. Een leraar die over jazz praatte? Op mijn school zaten leraren die nog in de jaren twintig les hadden gegeven en voor wie het woord jazz alleen al een vloek was.
Ik verzamelde moed en ging op een dag, na een lesuur, met twee jazzboekjes zijn klaslokaal binnen en vroeg of hij die had gelezen. Hij zei er een niet te kennen. Hij wilde het graag van mij lenen, ofschoon ik nu geloof dat hij het alleen aannam om mij niet teleur te stellen. Ik heb het boek nooit teruggekregen.
Al had hij een jazzboekje van mij geleend, van zijn leraarschap verwachtte ik niet veel. De lessen Nederlands die ik van twee leraren had gekregen, waren een zure plicht geweest. Vondel, Hildebrand en als moderne dichter Kloos - ze waren allemaal even vervelend. Waarom zou ik van Nieuwenhuys iets anders mogen verwachten? Misschien gaf hij aardig les, maar de Nederlandse literatuur zou hij niet kunnen veranderen.
Vanaf die eerste middag dat Nieuwenhuys mij naar de Huydecoperstraat wist te krijgen, begreep ik dat de twee andere leraren mij hadden bedrogen. Uit het werk van Nescio had hij alleen maar iets voorgelezen en gezegd dat het mooi was. Toch raakte ik gefascineerd.
Hij las werk voor van Alberts, Elsschot, Leo Vroman, Carson McCullers, Richard Minne, G.K. van het Reve, Multatuli, Max de Jong, Piet Paaltjens, De Schoolmeester. Hij analyseerde dat werk niet, hij zei alleen maar waarom hij het mooi vond.
Ik kreeg het gevoel dat wat ik tot nu toe voor literatuur had moeten houden een grote stroperige brij was. De schrijvers die Nieuwenhuys ter sprake bracht, leken niet te hebben geschreven om leerlingen te pesten, maar om, ja, om wat?
Ik geloof niet dat ik van hun werk toen veel begreep. Misschien heb ik alleen beseft dat Nieuwenhuys wilde laten zien dat je van boeken kunt houden. Soms lachte hij zelfs om een passage die hij had voorgelezen.
Lachen om zo iets ernstigs als literatuur! Daar stond ik versteld van. Mocht dat dan? Van het werk van Nescio zei hij zelfs dat het humoristisch was. Bij een proefwerk vroeg hij ons op te schrijven wat volgens ons humor was. ‘Een lach en een traan’, schreef ik. In de kantlijn merkte hij op: ‘zwak geformuleerd’.
Nieuwenhuys liet reprodukties zien van impressionistische, expressio-