| |
| |
| |
‘Onschendbaar domein’ in Japans kamp
Corine Spoor
Mr. Bernard van Tijn is een van de vele Nederlanders die jarenlang in de Japanse kampen heeft gezeten, daar in contact kwam met geestgenoten en vriendschappen sloot die een leven lang stand hielden. Zo kwam hij in contact met Erik de Vries (de latere tv-pionier), die in 1940 buiten Nederland door de oorlog was verrast en naar Batavia uitgeweken; Leo Vroman, die vijftien jaar jonger dan hij, door hem als jongetje in Gouda wel was gezien en met wie hij samen in december 1941 gemobiliseerd werd; zijn oude vriend en collega mr. Justus de Vries; de hem bekende adjunctlandsarchivaris Joop Vermeulen en tenslotte ook Rob Nieuwenhuys.
‘Over die ontmoeting met Rob zijn twee versies’, zegt Van Tijn. ‘Rob schrijft in zijn boek Een beetje oorlog dat hij mij voor het eerst heeft ontmoet bij Leo Vroman. Dat kan waar zijn, maar ik beweer dat ik Rob toen al gehoord had. Er werd in dat eerste kamp al iets aan lezingen gedaan. Ik gaf zelf wat voordrachten over staatsrecht en politiek en Rob begon met literatuur. Ik hoorde op een zeker moment door een open raam een heel prettige stem en buitengewoon goed geformuleerde en goed uitgesproken zinnen. Dat was Rob. Rob is een verteller, een verhaler, maar hij is vooral een spreker en dat is me direct opgevallen.
Na de bezetting van Nederland waren in Indië verschillende activiteiten ontplooid om in door het wegvallen van Nederland ontstane lacunes te voorzien en het te lang verzuimde in te halen. Zo kwam er zo maar een literaire faculteit, zo zagen verschillende tijdschriften het licht. Rob Nieuwenhuys kwam van Semarang naar Batavia, mijn woonplaats, als docent aan die faculteit. Hij werd ook redacteur van het nieuw opgerichte, vooral literaire maandblad De Fakkel. Ik hoorde over hem praten, probeerde wel in contact te komen, wat, zoals gezegd, pas in krijgsgevangenschap lukte. Er zijn weinig bijzondere dingen te vertellen over het begin van de krijgsgevangenschap, behalve dat we elkaar een beetje besnuffelden en dachten: als wij “geestverwanten” nou maar bij elkaar blijven dan valt het misschien nog wel mee.
De meeste krijgsgevangenen liepen meteen overal rond te vertellen dat we over veertien dagen, drie weken wel vrij zouden zijn, dat de Jappen wel het loodje zouden leggen. Bovendien vonden ze zich zelf van enorm belang voor de economie van Indië. Ja, uiteindelijk heeft die hele gemeenschap daar altijd bestaan bij de gratie van de gedachte dat de Nederlanders onmisbaar waren en een geweldige functie vervulden.
Nou, wíj geloofden dat niet. Dat was een van de dingen die de mensen van ons groepje samenbond. Ik heb toen ook in een briefje dat naar mijn vrouw werd gesmokkeld geschreven: “Vrijwel mijn hele omgeving denkt
| |
| |
dat we binnenkort vrijkomen. Ik deel die mening niet.” Ik schatte toen dat het minstens twee jaar ging duren.
Ik werd gevangen genomen op het vliegveld van Bandoeng, dat we de laatste zesendertig uur zogezeid moesten bewaken. Daardoor kwamen we terecht in wat later het Bandoengse kamp moest worden. In maart 1942 waren we nog betrekkelijk vrij, er was een ongehinderd eenrichtingsverkeer met buiten, je kon nog van alles bestellen, dat was erg welkom want je had zelf erg weinig in je ranseltje. Ik had een paar Penguins bij me, maar in de maand van het vrije verkeer kreeg medegevangene en groepsgenoot Frankfurther van Simon Goldberg een zogenaamd volledige Heine en bezorgde De Kadt mij een tweedelige bloemlezing van Engels proza en ook wetenschappelijke lectuur, o.a. van Whitehead.
Langzaam maar zeker werd het kamp voller en was het uit met de vrijheid. De straten uit de omgeving werden erbij getrokken zodat Bandoeng praktisch één kamp was. Er zaten misschien wel vijftienduizend mensen. Telkens ging dat prikkeldraad verder. Er kwamen ook kerels met bajonetten op het geweer, er verschenen overal wachtposten. Dan trek je je vanzelf een beetje terug en word je voorzichtiger, hoewel Frankfurther zei: Zolang ze die messen laten zien, is het nog niet zo erg, dan willen ze er hooguit iets mee, geld of zo. Dat was de bankier die sprak, nietwaar, een man die de wereld kende.
Toch zijn er in dat kamp al verschillende activiteiten georganiseerd, waarbij ook leden van onze “groep” waren betrokken. Ik vertelde al van de voordrachten van Rob en mij. Het was nogal amateuristisch, maar we waren ook nog maar leerlingen in het vak van krijgsgevangene.’
Toch werd ook hoger gegrepen. Er werd een poging gedaan om ‘faculteit te spelen’, zoals Van Tijn het noemt. De krijgsgevangenschap kon wel een paar jaar duren en als we een paar bevoegde mensen hebben, kan dat later onze studie verkorten, was de gedachte die leefde bij een aantal jongeren die niet in de korte tijd geloofden. Er werd een juridische en een literaire faculteit opgericht, die precies drie weken stand hielden, van 1 juni tot 18 juni 1942. Toen werd Van Tijn samen met zijn vrienden doorgestuurd naar Tjilatjap.
‘Het initiatief voor die faculteiten lag bij Jef Notermans uit Maastricht. Hij organiseerde dat op zijn bourgondisch - dat woord werd toen nog niet gebruikt -, hij had zelfs een staf voor een pedel weten te fabriceren met belletjes eraan. In zijn letterenfaculteit zat ook een echte prof, Cense, een javanicus. Ik moest de juridische voor mijn rekening nemen. Dat heb ik ook gedaan, er werd geopend met een oratie van tien minuten weliswaar, die heb ik later nog in een schriftje bewaard. Rob heeft in die faculteiten niet of nauwelijks meegedraaid. Hij hield het bij de voordrachten die hij in het kamp gaf.
Wat deze betreft kan ik rustig zeggen dat hij toen, en ook in latere kampen als spreker slechts één evenknie had: de neerlandicus of historicus -
| |
| |
misschien ook allebei - Moora. Die kon ook spreken. Spreken is, als je het goed doet, bijna een vorm van liturgie. Een echte goede rede blijft je als een “geprägte Form” heel lang bij.
Als docenten waren Rob en Moora voortreffelijk. Je had (en hebt) verschillende docenten, sommigen wisten de dingen, anderen niet, sommigen wisten ze over te dragen, anderen niet. Maar die twee konden het, niet alleen omdat ze helder waren en hun vak kenden, maar zij waren sprekers.
Verder was Rob, ik zei het al, ook een man die vertellen kon. Hij kon vertellen over zijn wereld van vroeger. Al deed hij dat toen nog niet zo vaak, hij preludeerde toch voortdurend op de dingen die later in zijn boeken te voorschijn zijn gekomen. De wereld van het wat oudere Indië dus, die van zijn jeugd. Maar het gebeurde spaarzamer dan hij later heeft gedaan. De laatste keer dat ik hem heb horen en zien vertellen, in Sonja op maandag voor de televisie, vond ik zijn verhaal te mooi aangekleed. Hij had het toen over zijn nostalgie, maar het is de vraag in hoeverre je nostalgie kunt hebben naar de dingen die je niet zelf hebt meegemaakt zoals hij ze toen heeft geschetst. Ik geloof dat het eerder een nostalgie naar de nostalgie uit zijn prille jaren was.
Maar als hij over die wereld in het geheel niet zou hebben verteld in die kamptijd, zou ik er niet aan gedacht hebben dat hij zelf een “Indische jongen” was. In zijn hele allure en ook in zijn accent zat heel weinig van een in Indië opgegroeide jongen.’
‘Op 19 juni 1942 vertrokken wij uit Bandoeng in oostelijke richting. Onze bestemming bleek Tjilatjap te zijn, een havenstad aan de zuidkust van Midden-Java. Het stortregende toen we het station binnenreden. Buiten was het al donker en de straten waren helemaal verlaten, er was geen mens te zien. De stad bleek verduisterd. De speculaties waren velerlei.’
Zo schrijft Rob Nieuwenhuys in Een beetje oorlog. Onder de mensen die daar terechtkwamen was ook Bernard van Tijn. ‘Wij kwamen in een klein kamp. De meeste uit Bandoeng naar Tjilatjap getransporteerden waren in een ander kamp terechtgekomen. Naast Rob was o.a. Ivo [J.H.W.] Veenstra in het kleine kamp. De echte concentratiekampmethoden werden er toegepast, behalve dan dat ze je niet in een gasoven stopten of op een andere manier opzettelijk kapotmaakten. Rob heeft het in Een beetje oorlog over nachten dat we op de knieën lagen op het plein en wat hij er niet bij vertelt is dat toen voor het front van de hele troep iemands nier werd kapotgetrapt. Je kon in dat kamp nauwelijks bij elkaar komen. Bovendien was je doodmoe en zaten ze je voortdurend achter de vodden, vaak vierentwintig uur lang. Op ongeregelde tijden moest je ineens aantreden, soms midden in de nacht. Het beste contact had je daar met de mensen die het dichtst bij je lagen. De kampcommandant was totaal onberekenbaar en had aanvallen van razernij, zoals Rob dat ook be- | |
| |
schrijft.
Aan Rob heb ik uit die gruwelijke weken geen bijzondere herinneringen, maar dat wordt anders in het tweede kamp, ook in Tjilatjap. Daar zaten veel meer mensen. Daar was, betrekkelijk, meer vrijheid. Dat kamp was nog niet helemaal af, er moest nog een stuk opengekapt worden aan zee en daar maakten we gebruik van door af en toe een duikje te nemen of ons onzichtbaar te maken.
Daar werden ook verschillende instituten geschapen zoals een kampbank waar een deel van het geld dat beschikbaar was, werd beheerd en verdeeld. Het was natuurlijk Frankfurther die dat opzette met instemming van velen, zeker van onze “groep”, want dat de een heel veel zou hebben en de ander niets, dat kon niet. Dat was ook iets wat ons bond, dat we allemaal vrij progressief dachten. De een ging daarin weliswaar verder dan de ander. Zo zong Ivo Veenstra altijd het loflied op het kleinbedrijf, daar was hij tenslotte in geboren; anderen gingen veel verder, maar dat deed er niet toe. De egalitaire gedachte echter bezaten we allemaal. Zoals trouwens ook de verwachting dat na de oorlog de koloniale vorm er niet meer zou zijn en dat de maatschappij enigszins anders zou worden ingericht. Dat was de algemene gedachtengang.
Je merkt dat ook bij Rob wanneer hij de gang van zaken vergelijkt met de daarop volgende tijd in Tjimahi, waar men alles kon krijgen als je maar centen had. Ik weet nog dat we daar kort na onze aankomst onze overste van de landstorm in Batavia tegenkwamen, die was niet naar Tjilatjap gestuurd en had in Tjimahi een goed leventje. De koffie kostte er twee cent per mok en hij kreeg vijftien gulden per maand, meen ik. Die overste zei: “Makker, het is hier bést, hoor!” Ja, voor hém wel.
In Tjilatjap vormden we naast de algemenere contacten groepjes die met elkaar discussieerden over enkele vaste punten. Zo was er bij voorbeeld een groep voor maatschappij-wetenschap. Ja, hoewel het eten er niet zo best was, praatten we toch over dat soort dingen en niet over die
Existenz Gottes. Zo ook over literatuur, dat ging niet alleen over Nederlandse literatuur, bij Rob ook niet. Het ging ook over wat er soms kwam uit de ransel van een toevallig ontdekte kampgenoot. Zo had een jonge jurist daar drie Pleiade-deeltjes Stendhal in zijn bezit. Zodoende heb ik daar een lacune kunnen opvullen, ik heb de Lucien Leunen daar kunnen spellen.
Ik herinner mij Rob door onze gesprekken, niet door zijn bijzonder werk in dat kamp. Wèl Ivo Veenstra, die was vaak commandant van een groepje dat naar buiten ging, waartoe ik vaak behoorde. Veenstra wist me dikwijls te sparen als ik echt niet meer kon. We moesten dingen uit de grond halen, balken sjouwen. Ik geloof niet dat Rob daaraan heeft meegedaan. Hij ging wel mee op corvee als we levensmiddelen en hout op karretjes haalden. Daaraan deden we graag mee, want daar stopte je briefjes onder en vond je briefjes. En bovendien zag je de stad. Als je lang
| |
| |
in zo'n kamp zit, begin je langzamerhand honger te krijgen naar iets wat normaal lijkt, een kwasi-normaal leven: mannen, vrouwen, kinderen, huizen en tuintjes eventueel. Je krijgt een diep verlangen naar iets à la Anton Pieck.
Van Tjilatjap zijn we in groepjes overgeplaatst naar Tjimahi, nadat het kamp alweer een aderlating had ondergaan. Ze hadden met name de jongeren eruit geplukt, ook uit onze kring, die konden ze voor “andere dingen” gebruiken. Die jongeren zijn voor een belangrijk deel naar Flores gegaan, verschillende zijn daar gestorven. Het was er vreselijk.
In Tjimahi is echt de grondslag gelegd voor vriendschappen die gebleven zijn. We zaten daar met wel vijftienduizend man, geloof ik. Het kamp was indertijd opgericht voor Indo-europeanen. De Japanners hadden geprobeerd een wig te drijven tussen de zogezegde volbloed-Europeanen en de Indo-europeanen. De bedoeling was die laatsten tegen de eersten op te zetten en dat was ze een beetje gelukt.
Ik weet niet precies hoe dat allemaal in zijn werk is gegaan, maar in ieder geval had zich een Indo-europese majoor van de leiding meester weten te maken. Dat is hem later nog wel ingepeperd. Er waren tenslotte ook oversten en kolonels in dat kamp en hij stond op goede voet met de Japanners. Een tweezijdig zwaard. Hij kon de relatie voor het kamp gebruiken, wat hij van tijd tot tijd deed om bepaalde dingen af te wenden, maar hij gebruikte het ook voor een bepaalde groep en voor zich zelf.
De Indo-europeanen hadden onder hem hun leventje zoveel mogelijk voortgezet. Velen beschikten nog over geld, voor corveeën kreeg je ook een kleinigheid. En als je handel dreef met de Jap kon je ook wat verdienen. Dan ging het meestal om horloges, een uniformjas of een paar schoenen. Naderhand liep praktisch iedereen zonder iets, dat kwam dan doordat ze alles verkocht hadden. Hoewel... die kleren waren natuurlijk ook niet voor de eeuwigheid gemaakt, dus op den duur zat je toch zonder.
Als je binnenkwam in dat kamp, dan rook je de kampong. Dat is niet overdreven, ze hadden er allerlei warongetjes en maakten er lekkere dingen klaar. Ik fantaseer niet. De officieren kregen een voor die tijd belangrijke maandelijke ondersteuning, hoefden niet te corveeën en konden daar ook zonder dat ze baadjes verkochten, van al die dingen genieten.
Dat is ook iets waar Rob met bitterheid op zinspeelt in zijn boek. Hij heeft zich als bekend diep ingeleefd in de Indische samenleving en voelt zich enorm verbonden met de Indische wereld, maar hij heeft zich daarbij in dat kamp niet aangesloten, ja, zich misschien instinctief ver gehouden van alles wat daar gebeurde. Behalve waar het toneel en dans betrof, dat is echt iets voor “Indische jongens” en daar genoot hij extra van.
Dat was in dat kamp ook mogelijk, er waren toneeluitvoeringen, er was ook een uitstekende conférencier: Povel. En ze bleken er toen wij kwamen ook bezig te zijn met een systematische opzet voor het hele onderwijs. Er kwam wat later een lagere school, middelbaar en hoger onder- | |
| |
wijs, heel echt allemaal. W. Lemaire, de latere Leidse hoogleraar en Tweede Kamerlid, enterde me direct voor dat “hoger onderwijs” en vertelde me ook dat hij met zijn mede-Indo-europeanen al een heel plan had uitgewerkt hoe het na de oorlog moest worden. Dat was iets wat wij nog nooit hadden gedaan, we hadden hooguit zeer algemene gedachten.
Dat soort plannen maken gebeurde trouwens ook wel in de burgerkampen. Dat zijn dan van die plannen uit de gaarkeuken voor de maatschappij der toekomst waar Marx niets van hebben moest. Enfin, het plan kwam er op neer: totoks - de Europeanen uit Europa - eruit en de Indo-europeanen de baas over Indonesië en de Indonesiërs.
Ik zei tegen Lemaire dat ik dat heel mooi vond, maar hoe wilde hij dat doen? “Je hebt dan toch het een en ander nodig en je kunt niet alles naasten.”
“Nou ja,” zei hij, “die vier miljard, die krijgen we wel van Amerika.” In dat kamp bestond trouwens bij die Indo-europeanen ook sterk de neiging om tegen de “andere” mensen die verschrikkelijke dingen hadden meegemaakt, zoals wij in Tjilatjap, ronduit te zeggen: “Je overdrijft.” Povel zei hierover in een conférence, dat was nu eenmaal zijn stijl: “Ach ja, kijk eens, wij zijn wat ruw behandeld.”
Dat is hetzelfde understatement als die mooie uitlating van Frankfurther tegen de overste die zo opgaf over Tjimahi: “Ja, u vindt dit nou wel mooi,” zei hij, “maar wij, eenvoudige “communisten” van de zuidkust van de Indische Oceaan...”
Robs houding in het kamp was: zoek niet de moeilijkheden. De houding van Leo Vroman was: ik zie niks, de werkelijkheid is voor mij geen werkelijkheid. En voor mij gold zo iets van ja, ik ga me er niet mee bezighouden tenzij ik iets ten goede kan doen. Dat heeft Rob dan vertaald in: Bernard zag geen Jap. Maar dat was niet waar; de Jappen bleven voor mij op een afstand.
Rob zat ook veel dichter op de mensen, hij heeft zich als eerder gezegd intensief beziggehouden met het toneel. De acteur Leo de Hartogh was daar en Cor Lemaire, de pianist en verschillende “jongens” uit de Indische wereld, vaak goede amateurs. Er ontstonden ideeën die geënt waren op de Indische operette. Ik kan me nog wel herinneren dat ik die vrijwel de hele Dreigroschernoper uit mijn hoofd kende, samen met Erik de Vries heb geprobeerd daarvan een versie te maken die op het kamp was toegespitst. Die is nooit uitgevoerd. Rob was ook iemand die veel meer van de voorstellingen genoot dan ik. Ik ging er uitsluitend naar toe om vooral daarna te kunnen discussiëren, waarbij ik zelfs in het kamp - ten onrechte? - bepaalde maatstaven aanlegde. Geen absolute, maar toch een beetje hogere dan daar over het algemeen konden worden bereikt. En daarom verveelde ik me vaak als anderen liedjes zongen die helemaal geen zin hadden.
| |
| |
Voor mij waren het voornaamste in dat kamp de besprekingen over literatuur en muziek. We gingen er vaak dieper op de dingen in. Daar moet ik nu vaak weer aan denken nu de belangstelling voor Ter Braak de laatste tijd zo opleeft. Als wij over de literatuur van nà de jaren twintig praatten, dan ging het eigenlijk nóóit over Ter Braak. We hadden het over Marsman, Du Perron en Vestdijk. Alle romans die ook maar een beetje bijzonder van vorm waren, rafelden we uit elkaar. Bij voorbeeld Heden ik, morgen gij, de roman die Marsman en Vestdijk samen geschreven hadden en dan vroegen we ons af of zo iets wel mogelijk was in de literatuur en of er met het “occulte” wat viel aan te vangen. We kwamen vooral door toedoen van Ivo Veenstra vaak uit bij mensen die zich ook met tijdsproblemen hadden beziggehouden: Nietzsche, Heidegger. Bij Heidegger had Veenstra een jaar college gelopen ondanks het feit dat hij geen fascist was. Veenstra was zelfs een radikale anti-fascist, maar hij wou ons toch verkopen dat het met Heidegger niet zo erg was. Nietzsche was natuurlijk ook wel iemand om te bespreken. Was hij wel fascist, was hij het niet? Was hij wel of niet een echte filosoof? Met uitzondering van Veenstra lachten wij om de door Crane Brinton - zijn boek was ergens opgedoken - vermelde sukkelachtigheden van de man die in ieder geval als een goede anti-democraat de “veel te velen” de wet wilde voorschrijven. Zo kwamen we dan uiteindelijk ook wel bij Ter Braak en de elitegedachte uit en ook bij zijn begrip menselijke waardigheid. Maar ik kon niet vergeten dat ik verschillende aanverwante begrippen bij De Kadt en eerder al bij Ortega y Gasset en Karl Mannheim had aangetroffen en aan de hand van hun uiteenzettingen in lezingen had behandeld, waarmee ik in dit kamp doorging. En Rob ruimde toen voor Ter Braak in de literatuur geen grote plaats in.
Ik ging vaak luisteren naar Rob, we plaagden hem weleens naar aanleiding van zijn voordrachten en zeiden: Rob, voor jou begint de Nederlandse literatuur pas bij 1920. Dat was niet echt zo, maar als het over Nederlandse literatuur ging was hij wel zeer selectief. Hij begon laten we zeggen pas bij Marsman. Zijn liefde en voorkeur voor de Indische letterkunde, die toch al wel bleek, betrof het vertellende. Ik heb al gezegd: Rob was een verteller en een spreker, dit in tegenstelling tot mij zelf, ik ben geen spreker, geen verteller, maar een prater.
Uit de gesprekken met Rob bleek ook al gauw dat hij anders dan Veenstra veel meer geschoold was in de literatuursociologie, iets waar hij zich nooit helemaal op gegooid heeft. Maar toen hij zijn Oost-Indische spiegel schreef, maakte hij daar voortdurend gebruik van. Die belangstelling en kennis waren in het kamp al zo duidelijk gebleken dat toen ik in de maanden na de bevrijding behoefte gevoelde aan enige sociologische voorlichting terwijl de eigen sociologische lectuur door de bezetter was “weggestudeerd”, ik bij hem aanklopte en van hem een bloemlezing van Max Weber in Engelse vertaling kon lezen. Wanneer in de Spiegel sociologi- | |
| |
sche en literatuursociologische opmerkingen worden gemaakt, is dat niet zo maar “haphazard” omdat hij ergens de klok heeft horen luiden.
Ik heb daarstraks wel gezegd dat voor Rob de Nederlandse literatuur pas nà 1920 begon, maar er waren zeker uitzonderingen. Gorter en Leopold waren voor ons allebei heilig en die hebben we dan ook, samen met uitlopers van Tachtig, compleet uitgeplozen. De Tachtigers, ja, daar heb ik hem op gewezen, dat was een hobby van mij, vooral de naturalisten. Heine was ook een infectie die ik op hem heb overgebracht, en Brecht, en vooral Thomas Mann. Ergens was diens Tonio Kröger te voorschijn gekomen, in het handzame formaat dat ik thuis bezat en niet had meegenomen. Die novelle is door ons uitgeplozen, een prachtig aanknopingspunt voor vormproblemen. De eigenlijke Tachtigers, en met name ook de prozaïsten als Frans Coenen, citeerden we vaak. Zo raakten we over en weer besmet. Anderzijds heeft Rob me pas echt gewezen op Van Nijlen toen ik zei dat ik Bloem zo prachtig vond. En Nescio, die was voor ons allemaal belangrijk.
In het kamp sprak Rob langzamerhand meer over de Indische literatuur en zo leerden wij de nieuwste dingen kennen. Hij had als redacteur van De Fakkel het allernieuwste in handen gekregen. Dat was toen allereerst Walraven. Mensen als Van der Tuuk en zo kende hij zelf nog niet, dat zijn latere ontdekkingen geweest. En daarover hebben we pas veel later, in de jaren zestig toen we allebei terug waren in Nederland en het min of meer permanente contact weer werd aangehaald, over gesproken.
Ik heb wel uit die tijd in het kamp een paar belangrijke dingen overgehouden die door Rob in elkaar zijn gezet. Een van de dingen die hij daar namelijk samen met Ivo Veenstra deed was het samenstellen van een bloemlezing van Nederlandse dichters, geïllustreerd en wel met houtsneden van Wim Schippers, Henk de Vos, Leo Vroman en anderen. Onschendbaar domein luidde de titel. Ik heb later pas een fotokopie ervan gekregen, want in het kamp kon ik het niet betalen, het kostte vijftien gulden, maar er waren in dat kamp wel een paar richards. Die bundel begint met de generatie van 1910, Roland Holst, Bloem, Van Nijlen, en eindigt met Miep Luitingh, die was toen de jongste.
Naar aanleiding van deze bundel kan nog een en ander over Robs optreden in het kamp worden vermeld. De bundel is uitgegeven door de KKK Studio. Dat was een instituut dat zich met culturele zaken bezighield voor zover dat mogelijk was. Ik geloof dat ook toneel en cabaret daartoe behoorden en zeker de lezingen, waarvan Rob vele voor zijn rekening nam. Naast en vóór de KKK Studio was al een ander dergelijk instituut tot stand gekomen, nog in de periode voor de “Europese” invasie: de Academie. Zij werd geleid door een Indo-europeaan, Neumann, met een imposante zij het verwaarloosde baard, wiens zelfs in die omstandigheden opvallend onverzorgde kleding de superioriteit van de geest moest onderstrepen. Hij had zich geïntroduceerd als voormalig Parijs corres-
| |
| |
Omslag van “Onschendbaar domein” met een houtsnede van S. Admiraal. De oplage was vijftien exemplaren, de prijs ƒ 15. Het was een uitgave van KKK Studio (KKK staat voor Kale Koppen Kampement).
| |
| |
Voorwoord van “Onschendbaar domein”.
| |
| |
Gedicht uit “Onschendbaar domein” met houtsnede van Leo Vroman.
| |
| |
pondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant en zo stond het ook op alle stukken van zijn Academie. Toen kwamen de “anderen”, wij. Ivo Veenstra, van de redactie van de NRC afkomstig, wist dat dat correspondentschap een heilige leugen was. Er waren van de grote man wel eens stukjes over sportevenementen opgenomen - uit Parijs, dat was juist. Het correspondentschap werd nu op de stukken tot sportredacteurschap of zo iets en er werd ook een prijs voor sportjournalistiek vermeld. Verder bleef het in de Academie zoals het geweest was: de leider wist alles of nog iets meer, doceerde “filosofie”, mystiek, occulte wetenschappen en nog wat en verzorgde een uitgave, Synthese. Daarop kwam, geredigeerd door Rob Nieuwenhuys en Ivo Veenstra, als uitgave van de KKK Studio, een antwoord, Onsynthese, niet polemisch, maar spottend - over de onzin uiteraard. Verder bleven de medewerkers van de KKK Studio zonder gepatenteerde leider gewoon hun werk doen, waartoe ook schilderen en tekenen behoorde.
Ik heb er niet dicht genoeg bij gestaan om finesses te weten, maar ik heb de indruk gekregen dat de omstandigheid dat de controverse tussen de instituten niet tot oorlog heeft geleid, vooral aan Rob Nieuwenhuys is te danken geweest. Hij kon relativeren, hij wist zich toch ook verbonden met die jongeren die daar, in de Academie, op onvruchtbare akker geestelijk voedsel zochten en deze adepten van de Meester bleven voor hem, Rob, bereikbaar, luisterden ook naar hem en hij kon met hen op het gebied van toneel blijven samenwerken.
Het tweede wat ik bewaard heb is een schriftje waar met de hand allerlei gedichten in zijn geschreven door Rob en mij. Toen bekend werd dat ik op transport moest naar, zoals later bleek, Sumatra, zaten ze daar allemaal erg over in. Men heeft nog geprobeerd dat ongedaan te maken, maar dat is niet gelukt. Toen is Rob met mij gaan vlooien in de beschikbare literatuur en hebben we twee schriftjes in elkaar gezet - er is er later na een inbeslagneming maar één teruggevonden - met gedichten, om mee te nemen. Dat noemde ik voor me zelf het “eiserne Bestand”, noodrantsoen voor als je helemaal niets meer hebt. In Sumatra heb ik daar op geleefd, net als trouwens op een paar schoenen dat ze voor me hadden weten te kopen. Mijn gezondheidstoestand was in die tijd zeer matig.
De gedichten die in dat schriftje staan zijn voor een deel natuurlijk mijn keus, maar er zit ook veel van Rob bij. Het was in de twee jaren op Sumatra vaak een troost of opkikkertje in die minuscule schriftjes te lezen. Ook was het een vreugde in Robs handschrift de gedichten dan te zien waarvan wij beiden hielden, bij voorbeeld Gorter, Leopold en Van Nijlen, welke laatste hij mij eigenlijk eerst had leren kennen. Ontroerend is het, ook nu nog, in datzelfde mooie handschrift gedichten te zien die voor mij van betekenis waren, maar hem weinig zeiden, neem ik aan, van Henriëtte Roland Holst; ook De man met de spade van Van Collem.
| |
| |
Rob Nieuwenhuys schreef o.a. deze twee gedichten van Jan van Nijlen in het schriftje bestemd voor Bernard van Tijn.
U moet ook goed bedenken in welke tijd dat allemaal speelde en wat je toen nodig had. Als protest, machteloos protest, staat er dan ook De trap van Hoornik in. En van mij komt ook Heine's Belsatzar, protesthouding natuurlijk. “Belsatzar ward aber in selbiger Nacht von seinen Knechten umgebracht.” Nou, dat slot, lees daar maar Hirohito voor, die Hirohito zoals hij, volkomen terecht, nog altijd in Wim Kans gedachtenwereld leeft. Dan zie je wat je toen nodig had - en nog wel hebt.
De geest die onze “groep” vervulde mag ik misschien door een persoonlijk voorval nog wat verduidelijken. Het gebeurde in het tweede kamp op Sumatra, toen daar van de groep alleen nog Erik de Vries en ik over waren. Het was in 1945. Van de twaalfhonderd man die eind mei in dit kamp waren achtergebleven, waren er nog 850 over na de capitulatie, dus drie maanden later. Sommigen verhongerden eenvoudig, anderen aten ratten of pikten wat uit een eetketeltje dat een ander had laten staan omdat hij eenvoudig niet meer verder kon en dat was niet zo gezond. Ze praatten de hele dag over wat ze niet hadden en dat was eten.
Erik en ik en nog enkele anderen spraken echter over boeken en dat soort zaken. Omdat enige Engelsen en Australiërs boeken uit “onze” bibliotheek leenden, mochten wij een gelijk aantal boeken lezen uit hun bibliotheek. Maar vaak waren er verscheidene gegadigden en dan moest je weleens wachten. Op de veertiende juli 1945, Bastille-dag, kregen Erik en ik het bericht dat er voor ons een boek klaar lag. Het was een boek dat we allebei praktisch uit ons hoofd kenden: Goodbye to Berlin van Isherwood.
| |
| |
We meldden ons bij die bibliotheek en zeiden allebei: “Het is voor mij”. We hebben een geweldige ruzie gehad. Het volkomen stukgelezen boek lag tussen ons in en we keken elkaar niet meer aan. En dat terwijl we het helemaal niet meer hoefden te lezen om te weten wat er in stond. Na een uur zei toen de verstandigste - ik weet niet meer wie - “als we het eens om de beurt lazen”.
Vreemd dat je op zo'n moment, onder die omstandigheden, nog zo'n belangstelling kon hebben voor zo'n boek dat je er ruzie om kreeg. De eerste en enige ruzie die we ooit gehad hebben. Dat was nu helemaal de geest die heerste in onze kring.
Ik moet toch nog iets aanvullen. Wanneer ik aan Rob terugdenk, dan zie ik ook hoe belangrijk voor hem in het kamp zijn verhouding tot Leo Vroman is geweest. Hij heeft, vooral in Tjilatjap II en in Tjimahi, totdat Vroman door transport van ons gescheiden werd, als het ware bij het kraambed gestaan waarin de dichter zijn gedichten ter wereld bracht. Via Rob konden wij van deze gedichten kennis nemen. De schuwe Vroman zou ze ons persoonlijk nooit hebben voorgelegd. Want waarom is geen enkel van deze gedichten in Onschendbaar domein aan te treffen? Er zijn wel zeven houtsneden van Vroman in opgenomen.
Dan nog een allerlaatste opmerking. Het is duidelijk geworden, hoop ik, dat de relaties van Rob zich nooit beperkt hebben tot de omgang met leden van wat ik De Groep heb genoemd. Dat was gelukkig met de anderen evenzeer het geval - uiteraard in verschillende mate.’
|
|