| |
| |
| |
Rob Nieuwenhuys en De Fakkel
P.J. Koets
In 1945 verscheen bij Querido - New York In de verstrooiing. Een verzameling letterkundige bijdragen van schrijvers buiten Nederland 1940 - 10 mei 1945 bijeengebracht door J. Greshoff. Of in de roerige maanden onmiddellijk na de oorlog in Europa veel exemplaren Nederland hebben bereikt? Ik heb er geen idee van, maar in elk geval beschouw ik mijn eigen exemplaar als een kostbaar bezit. Om de bijzondere inhoud, dat spreekt, en vanwege de aantrekkelijke, lichtelijk Amerikaanse vormgeving, maar toch vooral om wat in het Engels zijn ‘sentimental value’ heet.
Het is het eerste boek dat ik van Rob Nieuwenhuys ten geschenke kreeg. Voorin schreef hij, in een door de jaren weinig veranderd handschrift, ‘Ter herinnering aan onze Fakkel-tijd’. Hij stuurde het mij in de loop van 1946 uit Nederland toe. Zelf was hij kort tevoren daarheen teruggekeerd, terwijl ik op Java achterbleef. Daar ontmoetten wij elkaar voor het eerst weer halfweg 1947.
Die Fakkel-tijd had niet veel meer dan een jaar geduurd. Begin december 1941 waren wij allebei, onmiddellijk na de Japanse aanval op Pearl Harbor, gemobiliseerd, Rob met Semarang, ik met Batavia als mobilisatiebestemming. Jarenlang hebben wij elkaar niet meer gezien. Onze oorlogservaringen waren heel verschillend en speelden zich ver van elkaar af.
In dat éne jaar evenwel was een vriendschap ontstaan, die tot vandaag onverzwakt heeft stand gehouden. Luidde de opdracht in dat eerste boek nog: ‘Aan Dr. P.J. Koets’ ‘van Rob Nieuwenhuys’, in Een beetje oorlog, dat navrant-amusante verslag van zijn oorlogservaringen, heet het: ‘Voor “Peejee” met gevoelens van vriendschap en dankbaarheid. Rob’.
Vriendschap, ja natuurlijk, maar dankbaarheid? Die paste, meende ik, mij veeleer. Op mijn daarom wat verbaasde vraag kreeg ik te horen, dat hij daarbij o.a. dacht aan de enkele keren dat ik, ambtelijk of bestuurlijk, ertoe had kunnen bijdragen hem ‘vrij’ te maken. Daardoor had hij zich kunnen ontwikkelen tot wat hij is geworden: de kenner en beschrijver bij uitstek van vrijwel alles wat Nederlanders over Indonesië hebben geschreven. En dat van de eerste jaren der Compagnie af tot op heden, zoals de ondertitel van zijn Oost-Indische spiegel het uitdrukt.
Voor die ontwikkeling zijn de eerste grondslagen zeker mee gelegd door zijn activiteiten in en ten behoeve van het maandschrift De Fakkel. Daarom is een verhaal over zijn werkzaamheden, als gangmaker van anderen èn vooral niet minder als schrijver, hier op zijn plaats. Onmisbaar, zou ik willen zeggen, als dat niet te aanmatigend klinkt.
Van hen die tot de redactie van dat maandblad behoorden, zijn er nog maar enkelen in leven. En van het groepje van vier, dat ‘in het geheim
| |
| |
voorbesprekingen [hield]’, om Een beetje oorlog te citeren, alleen hij zelf en ik. Daarom mag ik mij wel beschouwen als de meest gerede partij om iets te vertellen over Rob Nieuwenhuys en De Fakkel.
Aanvankelijk kenden hij en ik elkaar maar oppervlakkig, hoewel wij dichtbij elkaar woonden, op de grens van Weltevreden en Meester Cornelis, niet ver van de Tjiliwung, de Bataviase rivier die lezers van Victor Mahieu in elk geval bekend is. Het buurtje had nog iets ‘oud-Indisch’. De huizen waren er ruim en koel, met rondom ruime erven. Zo was er een zekere tegenstelling met de in de jaren twintig volgebouwde ‘Europese’ wijken, waar de huizen met hun bescheiden tuintjes pal op elkaar stonden. Op een middagwandeling kruisten onze wegen elkaar af en aan, en dan groette je elkaar, zoals ‘Europeanen’ in zo'n buurtje dat deden.
Wij waren allebei leraar, maar aan verschillende scholen. Ook ons dagelijkse werk bracht ons dus niet met elkaar in aanraking, en bovendien werden wij overgeplaatst, hij naar Semarang, ik naar Bandoeng. Toch leidden juist die overplaatsingen tot onze eerste echte kennismaking.
Ik moest eens voor de Semarangse afdeling van de leraarsvereniging als hoofdbestuurslid een spreekbeurt vervullen. Waarover? Ik weet het ter wereld niet meer. Op een desbetreffende vraag had ik laten weten, dat ik liever bij een van de leden zou overnachten dan in een hotel. Rob had daarop gastvrijheid aangeboden. ‘Omdat ik wist, dat jij bevriend was met Du Perron’, zoals hij mij later vertelde. Vandaar, dat hij een poos geleden naar waarheid kon zeggen: ‘Onze vriendschap loopt over Du Perron’, want het was die ontmoeting in Semarang, die de grondslag legde voor een blijvende vriendschap.
Urenlang hebben wij, na de vergadering, die avond zitten praten. Uitvoerig, stellig, over Eddy du Perron, die in dat laatste jaar (1938-1939) van zijn Indonesische verblijf ‘op Bandoeng’ woonde. Ook zeker over andere schrijvers en dichters van vroeger en toen, die ons boeiden. Het kan haast niet anders, of ik moet ook het een en ander hebben verteld over de plannen, waarmee Du Perron rondliep voor een nieuw maandblad.
Het zou een algemeen cultureel tijdschrift moeten worden, maar met belangstelling speciaal voor de ‘letteren’, een begrip dat in ruime zin zou dienen te worden geïnterpreteerd. Boven alles evenwel zou het zich moeten onderscheiden door een sterke gerichtheid op ‘Indië’ (het was 1938, 1939!). Eddy zou redactiesecretaris worden, en een naam hadden we ook al: Noesantara, een oude benaming van het eilandenrijk, Indonesia.
Die plannen en hun uiteindelijke mislukking komen in Du Perrons briefwisseling met Ter Braak herhaaldelijk ter sprake, het eerst, nog van Batavia uit, in een brief van 4/5 februari 1938. Later nog weer eens, met vermelding van de zeven ‘redactieleden’, op 26 augustus van dat jaar. Hoopvol is Du Perron dan echter allerminst: ‘binnenkort zal ik je wel de mislukking berichten’.
Het heeft wat langer geduurd dan Du Perron toen veronderstelde, eer
| |
| |
kwam vast te staan, dat het inderdaad een mislukking zou worden. Wie er meer van wil weten, vindt bijzonderheden zowel in de brieven aan Ter Braak als in het zevende deel van Du Perrons briefwisseling, speciaal die met een van de zeven potentiële redactieleden, Hugo Samkalden. Wat te vrezen viel, bleek het geval: het was niet mogelijk het nodige geld te vinden. In augustus 1939 vertrokken de Du Perrons, mede daarom, naar Europa, waar nog in diezelfde maand Hitler Polen binnenviel. In mei '40 volgde dan de overval op Nederland en België en werden de verbindingen met Indonesië voor lange jaren geheel en al verbroken. Noesantara was een droombeeld gebleven.
Een niet eerder gepubliceerde foto van Eddy du Perron en zijn vrouw Elisabeth de Roos, vermoedelijk in 1938 in Bandoeng gemaakt.
In Indonesië leidde die verbreking van de verbindingen met ‘het moederland’ tot opmerkenswaardige ontwikkelingen. Héél in het algemeen laat zich mijns inziens die periode na mei '40, waaraan in december '41 abrupt een einde kwam door het uitbreken van de - van Nederland uit bekeken - ‘verre oorlog’ met Japan, als volgt karakteriseren: het is de periode, waarin ‘Nederland-Indië’ een op eigen kracht drijvend ‘Indië’ wordt, maar, laat daarover vooral geen misverstand ontstaan, nog lang geen ‘Indonesië’.
Twee in de tijd samenvallende gebeurtenissen uit die periode vermeld ik hier, omdat ze allebei van rechtstreekse en aanwijsbare betekenis zijn geweest voor de levensgang van Rob Nieuwenhuys.
Om te beginnen leidden juist de oorlogsomstandigheden en het verlan- | |
| |
gen ‘Indië’ ook geestelijk vollediger, zelfstandiger te maken ertoe, dat de laatste aarzelingen te geraken tot de oprichting van een litteraire faculteit in Batavia werden overwonnen. Op 4 december 1940 begon ‘de faculteit der letteren en wijsbegeerte’ officieel haar bestaan, nadat al een maand of twee tevoren met de colleges een aanvang was gemaakt. ‘Met enige plechtigheid’, zoals acht jaar later, op 4 december 1948, de faculteitsvoorzitter in zijn verslag vermeldt. Ten behoeve van die faculteit was eind 1940 Nieuwenhuys overgeplaatst naar Batavia en belast met een leeropdracht in de Nederlandse letterkunde.
In november 1940 verscheen ook, na een voorbereiding van enige maanden, waarin ik zelf mee de hand had gehad, het eerste nummer van het maandschrift De Fakkel. Van de (twaalfkoppige!) redactie maakte zowel de toenmalige voorzitter van de litteraire faculteit, de historicus I.J. Brugmans, als ik zelf deel uit. Wij kenden elkaar van nabij van het departement van onderwijs, waar Brugmans al vele jaren en ik sinds 1939 werkzaam was. Het lag daardoor voor de hand, dat wij contact opnamen met Nieuwenhuys om hem bij het tijdschrift te betrekken. Zijn graag gegeven medewerking werd met de maand intensiever en belangrijker.
Het was een gelukkige omstandigheid, dat juist óók in november 1940 Jan Greshoff uit Zuid-Afrika, waar hij sinds 1939 woonde, naar Indonesië kwam voor een verblijf dat enige maanden zou duren. Met hem verscheen op Java, sinds Du Perrons vertrek, de eerste ‘letterkundige’, veelzijdig schrijver en publicist, wiens faam tot in ‘Indië’ wijdverbreid was. Hij beschikte bovendien over een nu juist niet-specialistische, maar algemeenculturele en letterkundig-praktische ervaring als gangmaker en uitgever van tijdschriften. Precies het soort ervaring, dat niemand van de Fakkel-redactie bezat.
Onmogelijk, jammer genoeg, hier uit te weiden over wat in de oorlogsjaren Jan Greshoff, overal waar Nederlands werd geschreven of gelezen, heeft gedaan voor de Nederlandse zaak in het algemeen, voor die van de Nederlandse letteren in het bijzonder. Door eigen werk zowel als door zijn geestdriftige, wervende contacten. Onvergeeflijk zou ik het evenwel vinden op deze plaats niet uitdrukkelijk, en met dankbaarheid, te getuigen van wat hij in beide opzichten voor De Fakkel heeft betekend. Greshoff en Du Perron, ze behoren allebei tot de erflaters van dat blad èn, zij het in verschillende mate, van Rob Nieuwenhuys persoonlijk.
Wat De Fakkel betreft, vulden Greshoff en Rob elkaar aan. Eerstgenoemde was en bleef een internationaal georiënteerde ‘passant’ in Indonesië, Nieuwenhuys daarentegen was een ‘blijver’. Greshoff ‘bezocht’ Indonesië, een levendige, intelligente, sterk-geïnteresseerde bezoeker, zeker, maar met dat al toch, wat de Indische samenleving aangaat, een ‘buitenstaander’.
Nieuwenhuys daartegenover, een generatie jonger, met eveneens een levende belangstelling voor de letteren en een even echte liefde tot de
| |
| |
literatuur, was ‘een kind des lands’. Voor hem was ‘Indië’ het land waar hij was geboren en opgegroeid, waar hij in zijn kinderjaren met alle vezels aan was verbonden. Voor hem sprak het vanzelf, zoals toen voor de meesten van de daar-geborenen, of het nu ‘totoks’ waren of ‘Indische’ kinderen, dat zij na in Nederland hun studie te hebben voltooid hun toekomst zouden zoeken in hun land van herkomst.
Als De Fakkel, ondanks zijn maar éénjarig bestaan, nog enigszins voortleeft in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, dan is dat, terecht, als het tijdschrift van Greshoff, maar vooral van Nieuwenhuys. ‘Officieel’ heeft Greshoff nooit tot de redactie behoord, maar hij nam wel, zolang hij in Indonesië bleef, aan de vergaderingen van de redactie deel. Nieuwenhuys' naam staat van het vierde nummer af, dat van februari 1941, bij de verdere redactieleden vermeld. Niet alleen woonden zij de redactiebijeenkomsten bij, zij drukten een eigen stempel op de redactievoering.
Dat werd mogelijk, en in de hand gewerkt, omdat zich al gauw een groepje vormde, dat afzonderlijke vóór-vergaderingen hield, uit de (in mijn herinnering altijd nogal overvloedige) kopij wat ‘goed’ of ten minste ‘bruikbaar’ was uitzocht, en zo een ontwerp samenstelde van het eerstvolgende nummer. Op bladzijde 119 van Een beetje oorlog heeft Nieuwenhuys zelf iets verteld over die ‘heimelijke’ voorbesprekingen, waaraan behalve hij en ik ook wijlen Coert Binnerts deelnam. ‘Greshoff was daar altijd bij en soms ook Leo’ (Vroman).
Ook in zijn Oost-Indische spiegel heeft Nieuwenhuys over De Fakkel geschreven, met prijzenswaardige terughoudendheid over zijn eigen rol daarbij. Die is belangrijker geweest dan hij daar laat uitkomen. Probeer ik die betekenis te concretiseren, dan stel ik vast dat hij op drie terreinen bijzondere verdiensten heeft gehad. Als animator, aanspoorder van anderen òm te schrijven. Willem Walraven, bij voorbeeld, hoewel aangemoedigd door Du Perron en Greshoff beide, zou misschien er toch nog niet toe zijn gekomen in De Fakkel te publiceren, als Rob hem niet het daartoe nodige, laatste stootje had gegeven.
Zichtbaarder dan deze indirecte steun voor het tijdschrift was wat hij zelf aan eigen werk bijdroeg. Dat werkte overigens naar twee kanten. Ik reken het De Fakkel als een verdienste toe, dat hij de ‘speurder’ Nieuwenhuys, de litteratuurhistoricus met een bijzondere belangstelling voor, en een gedegen kennis van, ‘de Indische maatschappij’, zoals die zich weerspiegelt in geschriften van allerlei aard, heeft geholpen zijn specifieke aanleg te ontdekken en te ontplooien.
Nieuwenhuys heeft de geboden kans gegrepen, en van de resultaten van eigen onderzoek in de vorm die hij wenste, verslag gedaan. Zijn Balans van Oost-Indische belletrie, opgenomen in het derde nummer van het maandblad (januari 1941) is daarvan een eerste, veelbelovende proeve.
Behalve gangmaker en onderzoeker is er dan de ‘schrijver’ in de strikte
| |
| |
zin van het woord, Robs ‘dubbelganger’, zijn ‘tweede ik’, E. Breton de Nijs, die in De Fakkel debuteerde met het verhaal Een van de familie. Later, lang na de oorlog, in boekvorm het eerste van de Vergeelde portretten. ‘Breton de Nijs? Nooit van gehoord!’ Wie kon die zo duidelijk begaafde debutant - maar geen beginneling - wel wezen? Niemand had ooit van hem gehoord.
Nòg heugt het mij, hoe het ineens tot mij doordrong: ‘Iemand die zó goed kan schrijven èn zo liefdevol-aandachtig en tegelijk kritisch-afstandelijk een dergelijk Indo-europees milieu kan beschrijven, dat móet Rob zelf zijn’. En zo was het ook. Het bleef niet lang geheim. In de bloemlezing In de verstrooiing is het verhaal dan ook opgenomen met als schrijversnaam R. Nieuwenhuys.
Alle drie deze vormen van Nieuwenhuys' activiteit hebben ertoe bijgedragen, dat het geheel op Indonesië gerichte dubbelnummer van De Fakkel, de 120 pagina's tellende gecombineerde aflevering van juli-augustus 1941, een hoogtepunt is geweest. Zeker wat de ‘Indische’ letterkunde betreft, waarop ik nog terugkom.
De gerichtheid op ‘Indonesië’ als geheel komt tot uitdrukking in twee bijdragen, die respectievelijk een Chinees-maatschappelijk en een Indonesisch-cultureel-litterair onderwerp behandelen.
Ons Chinese redactielid, dr. Kwa Tjoan Sioe, arts met een omvangrijke praktijk en bekend als een voorman van de Chinese gemeenschap, ‘links’ in zijn politieke opvattingen, schreef over Het Chineesche onderwijs in Nederlandsch Indië. Zijn beknopte artikel geeft meer dan de titel doet vermoeden. Het bevat waardevolle informatie over dat onderwijs, maar is tegelijk een - door de beperkte omvang - bescheiden bijdrage tot de kennis van de algemene problematiek van de Chinezen in Indië. Dat was - en is in zekere zin nog altijd - een gemeenschap tussen twee vaderlanden: het oude stamland China, en het land hunner inwoning, waar sommigen al vele generaties lang gevestigd zijn, Indonesië. Voor een ‘toplaag’ kwam er als extra-complicatie dan nog een derde ‘culturele vaderland’ bij: ‘het Westen’, toen veelal Nederland.
Poedjangga Baroe (De nieuwe letterkundige) was de naam van een in 1933 opgericht Indonesisch tijdschrift, Indonesisch óók in die zin, dat zijn voertaal het gemoderniseerde Maleis, de ‘Bahasa Indonesia’, de Indonesische taal, was. Het streefde naar een vernieuwing op allerlei gebied, niet alleen op dat van taal en letteren. Voor zover de lezers van De Fakkel het uitvoerige artikel (35 pagina's, zodat het over twee afleveringen moest worden verdeeld) ten einde toe hebben gelezen, is het voor de grote meerderheid van hen zeker de allereerste kennismaking geweest met deze gedachten- en gevoelswereld van een jonge generatie Indonesiërs. Wat daar woelde en werkte aan pogingen om voor een nieuw levensgevoel nieuwe uitdrukkingsvormen te vinden, dat kon men nu desgewenst leren kennen uit de beschouwingen van Armijn Pané, een van de drie oprich- | |
| |
ters van Poedjangga Baroe.
Door hem zo breedvoerig aan het woord te laten handelde De Fakkel, handelde Nieuwenhuys, in de geest van Du Perron. Eddy's ‘bijzonderheid’ temidden van de ‘Indische’ maatschappij blijkt o.a. daaruit, dat hij wèl bekend was met het streven van Armijn Pané en zijn geestverwanten. Dat blijkt bij voorbeeld uit zijn Notities bij het artikel van Sjahrir (opgenomen in het Indisch memorandum) en uit de (ook in die bundel te vinden) aardige Ontmoeting met Indonesiërs. Tegen Du Perrons kritiek, dat in deze kring het eigen Indonesische verleden onbekend is en wordt afgewezen, komt Armijn Pané in het geweer. Du Perron, zo betoogt hij, heeft ‘op de verkeerde deur gebonsd’. Ik moet mij ertoe beperken bewonderaars van Du Perron èn belangstellenden in de verschillende stromingen binnen de Indonesische cultuur en samenleving naar Armijn Pané's artikel te verwijzen. Ik geloof in elk geval te mogen zeggen, dat de publikatie ervan pleit voor de ‘openheid’ van De Fakkel, van Rob Nieuwenhuys.
Tot ‘de duperronisten’, over wie Beb Vuyk een niet makkelijk meer te vinden artikel schreef (Rekenschap, 6e jg. nr 1, maart 1959), behoorde een schrijfster, van wie het tweede hoofdstuk van een roman werd opgenomen in het Indonesië-nummer van De Fakkel: Kennismaking met de nieuwe school. Soewarsih Djojopoespito, de schrijfster van Buiten het gareel, de enige in het Nederlands geschreven roman van een Indonesisch auteur, heeft ook in Nederland lezers gehad. De tweede en laatste druk dateert van 1946.
De eerste druk verscheen in november 1940, en wel in het bezette Nederland. Het bericht daarvan drong pas later tot Indonesië door. In een voetnoot bij dat fragment in De Fakkel wordt verwezen naar een berichtje in het januari-nummer 1941 van de Soeara Roepi, het orgaan van de Vereniging van Indonesische studerenden in Holland. Blijkbaar bevatte het bericht overigens geen verwijzing naar de door Du Perron geschreven inleiding, die in de druk van 1946 wèl met zijn naam staat afgedrukt.
Zou er melding van zijn gemaakt in de Soeara, dan zou dat, moet ik aannemen, ook in die voetnoot zijn vermeld. Dàt die inleiding kort vóór Du Perrons dood in de maak was wisten wij ginds namelijk wèl. In de laatste brief die ik van Eddy kreeg, 11 februari '40 geschreven en met de in die oorlogstijd, ook al vóór de bezetting van Nederland gebruikelijke vertraging ontvangen, vertelt hij hoe hij het ‘werkelijk mallootig druk’ had. Er waren allerlei ‘bestellingen’, o.a. ‘van W. de Haan, die de Indonesische roman van Soewarsih Djojopoespito wil uitgeven, de conditie dat ik een voorwoord ervoor schrijf plus een naschrift, dat zoo'n beetje slothoofdstuk zal zijn.’
Wie meer over deze merkwaardige vrouw en haar verdere levensgang nà 1940 wil weten, leze het stuk dat Gerard Termorshuizen in het Engelbewaarder Winterboek 1979 over haar heeft geschreven. Wie dan daarenboven ook nog de hand weet te leggen op het gevoelige in memoriam dat
| |
| |
Beb Vuyk onder de titel Bij de dood van een vriendin publiceerde in NRC Handelsblad van 2 september 1977 (met een héél mooie foto van Soewarsih), zal begrijpen wat een bijzondere vrouw Soewarsih Djojopoespito was, en hoe blij De Fakkel was werk van haar te kunnen publiceren.
Mevrouw Djojopoespito was in het Indonesië van nà 1936 een vertegenwoordigster van een tussen-generatie. Ook haar werk vertoont daarvan de trekken. Het hoort niet bij dat van de kring van Poedjangga Baroe, al zou het alleen al zijn door de taal waarin zij zich uitdrukte. Aanvankelijk schreef zij haar roman in het Soendanees, van huis uit haar ‘eigen’ taal. Later herschreef zij die in het Nederlands, dat zij op school zich had eigen gemaakt, en hoe!
Mag het daarom tot de ‘Indisch-Nederlandse letterkunde’ worden gerekend? In de keuze die hij opnam in Het laat je niet los doet Nieuwenhuys dat wel, en dat laat zich verdedigen. Door haar slechts als ‘sui generis’ te karakteriseren, zou zij in een litterair eenzame hoek worden gedrukt; en draagt zo'n indeling bij tot een beter begrip, een grotere waardering? Op zijn best blijft dat een open vraag.
Geen enkele twijfel kan er evenwel over bestaan, dat het werk van de twee dichters en de drie schrijvers van korte verhalen, die aan het hier besproken nummer van De Fakkel bijdroegen, tot die ‘Indisch-Nederlandse letterkunde’ van na 1935 moeten worden gerekend. Ten dele ook tot het beste behoort, wat die letterkunde heeft voortgebracht. Alles bij elkaar maakte met name publikatie in één en hetzelfde dubbelnummer die aflevering tot een hoogtepunt. Je kunt ook zeggen: tot de kroon op het werk dat Rob Nieuwenhuys in dat jaar 1941 voor De Fakkel heeft gedaan.
Over de novelle Een van de familie, waarvan de debuterende en tot dan toe onbekende schrijver, E. Breton de Nijs, Nieuwenhuys zelf in vermomming bleek te wezen, sprak ik hierboven al. - Willem Walraven was als publicist allerminst een beginneling, maar dat prachtige verhaal De clan was wèl zijn eerste bijdrage aan ons maandblad. Nog één kort verhaal zou hij kort vóór de Japanse opmars in De Fakkel publiceren (in het op één na laatste nummer, oktober 1941), Op de grens. Greshoff, die het manuscript had gelezen, schreef aan Walraven erover: ‘Zonder een zweem van twijfel een der beste bijdragen tot nu toe in De Fakkel verschenen’. Hij nam dan ook zowel Op de grens als De clan, onder de nogal fletse verzameltitel Leven op Java, op in zijn al genoemde verzameling In de verstrooiing.
Het derde ‘Indische’ verhaal dat in het Indonesië-nummer een plaats vond, was van Beb Vuyk, op dat ogenblik als schrijfster verreweg de bekendste van de drie. Zij had toen immers al twee romans, Duizend eilanden en Het laatste huis van de wereld, op haar naam staan. Haar verhaal Way Baroe was verschenen in het eerste nummer van De Fakkel; na de plechtige, ten dele obligate woorden ter inleiding van het blad vormde
| |
| |
haar verhaal zelfs de opening. Het had kwaliteit, en, al weer de ‘kroongetuige’ Greshoff, hij nam ook dit verhaal op in zijn verzameling. Voor het Indonesië-nummer stond zij Het hout van Bara af, met de voetnoot: ‘Hoofdstuk I van een gelijknamige roman, te verschijnen bij A.C. Nix te Bandoeng’. Het heeft door de oorlog tot 1947 geduurd voor de roman (‘geschreven voor mijn man, onbereikbaar in Japanse krijgsgevangenschap’) het licht zag.
Behalve door die prozaïsten was de ‘Indisch-Nederlandse letterkunde’ in het Indonesië-nummer van De Fakkel óók vertegenwoordigd door twee dichters. De in 1980 overleden ‘totok’ Willem Brandt, en de nu 70- jarige prof. mr. G.J. Resink, op Java geboren en getogen, en na de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië, eind 1949, uit overtuiging ‘warga negara’ (Indonesisch staatsburger) geworden.
Van de journalist Brandt waren ook al in het eerste nummer van De Fakkel, in november 1940, vijf gedichten verschenen. Resink had als dichter zijn debuut gemaakt met negen, meest korte verzen in het nummer van april '41. Nu, in juli-augustus 1941, waren zij weer vertegenwoordigd, Brandt met Drie gedichten, Resink met Gedichten. Dat waren er vier met als laatste het mooie Vliegeren voor de Lawangan, dat als Vliegeren (met één kleine wijziging in de toen afgedrukte tekst) een plaats vond in Hans Warrens Spiegel van de Nederlandse poëzie.
Van deze beide dichters is Resink de begaafdste, ‘a minor poet’, accoord, maar dan toch een die op een eigen, persoonlijke manier in meest eenvoudig, soms haast simpel Nederlands een ‘Indonesische’ gevoelswereld, een ‘Indonesische’ beleving van de natuur vooral, dichterlijk vorm geeft. Een dergelijke combinatie is voor de Indonesische generatie nà hem niet langer mogelijk.
Brandts Drie gedichten zijn veel zwakker en doen, als je ze nu veertig jaar later herleest, zelfs wat ‘hol’ romantisch-pathetisch aan. Toch is destijds de plaatsing in De Fakkel mijns inziens geen misgreep geweest. Brandt was, zoals zovele ‘totoks’, geboren Nederlanders en later naar ‘Indië’ gekomen, een ‘gespletene’, in Nederland noch in Indonesië helemaal (meer) thuis en met een blijvende hunkering naar het andere land achter de horizont.
Het overtuigendst heeft hij dat tot uitdrukking weten te brengen in een van die verzen uit het eerste nummer, Ons heimwee. Hij loopt door de tropennacht alleen naar huis, de maan schijnt op de ‘tjemara's’, er klinkt een gamelan: ‘Ik dacht: nu bloeien ginds de witte toeven / van madelieven’. Niet diepgaand, en helemáál niet bijzonder oorspronkelijk, toegegeven, maar welke ‘oud-gast’ is nooit door zo'n hunkerend heimwee overvallen? Voorzichtig daarom met het verwijt van goedkope sentimentaliteit, omdat je zelf dat sentiment niet kent.
Niet alleen onder zijn, voor wie iets weet van de Indische samenleving,
| |
| |
karakteristieke pseudoniem E. Breton de Nijs, ook onder eigen naam heeft Nieuwenhuys aan ‘zijn’ Indonesië-nummer meer dan een bijdrage geleverd. Hij had in De Fakkel, zoals ik eerder al aanstipte, een Balans van Oost-Indische belletrie (1930-1940) gepubliceerd (aflevering 3, januari 1941). Daarmede leverde hij een zo voortreffelijk proefstuk, dat niemand bezwaar maakte hem tot het gilde toe te laten. ‘Met het vierde nummer werd ik op aandringen van Greshoff en Koets ook in de redactie opgenomen’ (Een beetje oorlog, p. 119). Werkelijke ‘aandrang’ was in mijn herinnering niet nodig; ons voorstel werd grif aanvaard.
De Balans gaf al meer dan de titel deed veronderstellen. Aan de behandeling van het decennium van de jaren dertig gaat een terugblik op de tijd daarvóór vooraf. De Compagnies-rijmelaars, Dirk van Hogendorp, Multatuli, Couperus en nog veel anderen worden, al is het soms maar heel in het kort, genoemd. Dat deel van het betoog krijgt daardoor wel eens iets opsommerigs. Toch blijft het artikel de moeite van het kennisnemen meer dan waard voor wie Nieuwenhuys in zijn ontwikkeling wil volgen.
De afzonderlijke figuren, de terreinen waarop hij zijn aandacht steeds sterker zal gaan richten, zij komen hier al aan bod. Bovendien is voor wie goed leest ook al iets te merken van wat met een zwaarwichtige term Nieuwenhuys' methodiek mag heten, huiselijker uitgedrukt zijn aanpak, zijn invalshoek. Ik bedoel zijn behoefte vooral de samenhang te laten uitkomen tussen de letteren in ruime zin èn hun maatschappelijke context. Kortom: de letteren als spiegel van de Oost-Indische samenleving.
-Opvallend, hoezeer in deze Balans de toon warmer, persoonlijker wordt, de schrijftrant losser en bewogener, feller soms, naarmate de schrijver dichterbij zijn conclusies komt. Het werk van ‘mevr. Székely-Lulofs’ wordt vergeleken met dat van ‘Beb Vuyk’ - dat ‘mevrouw’ alleen al! - en die vergelijking valt, dat spreekt, heel sterk uit ten gunste van Beb Vuyk. Evenwel: ‘Als we na het werk van Beb Vuyk “Het Land van Herkomst” herlezen’, dan voelen we het ontbreken bij haar van ‘wat Du Perron op Europees peil brengt: een soort geestelijke ruimte’.
De laatste zes bladzijden van de Balans, ruim een kwart van het geheel, geven een karakteristiek van Du Perron, die getuigt van warme bewondering. Oók van een geestelijke verwantschap, waarvan Nieuwenhuys zich voortdurend duidelijker bewust wordt.
Treffend zijn wat dat aangaat de laatste alinea's van het artikel over de bekende ‘Indische rel’ tussen Du Perron en Zentgraaff. Nieuwenhuys erkent hoe ook hij aanvankelijk een beetje zijn neus optrok voor de daaruit opstijgende onzindelijke geuren. ‘Eerst later begreep ik het belang van dit voorpostengevecht.’
In deze periode is Du Perron voor Nieuwenhuys een wegwijzer, litterair en politiek. En ook later, na de oorlog, als in Robs bewondering, vergis ik mij niet, een wat kritischer, zelfstandiger noot valt te beluisteren, blijft Eddy bovenal een inspirerende kracht ten goede. Het spreekt, heel
| |
| |
letterlijk, een boekdeel, dat Nieuwenhuys zijn Spiegel heeft opgedragen ‘Aan E. du Perron’.
Kon de Balans misschien nog gelden als een verkenning, een soort eerste oefening, Nieuwenhuys' voornaamste bijdrage aan het Indonesiënummer bewijst, dat hier een man aan het woord is op een terrein, dat hij geleidelijk-aan als geen ander vóór hem heeft leren kennen en in kaart heeft weten te brengen.
Over de Europese samenleving van ‘tempo doeloe’, 1870-1900 heet het lange, breed-opgezette, van begin tot eind pakkende artikel. De schrijver van de Spiegel (1972), zo goed als die van de inleidende hoofdstukken alsook de onderschriften bij de foto's, opgenomen in het verrukkelijke platenboek Tempo doeloe, hij is in het stuk in De Fakkel al onmiskenbaar aanwezig.
Die samenleving van ‘tempo doeloe’ vond haar begaafde beschrijver bij uitstek in P.A. Daum. Wie heeft het beeld van ‘Indië’ als ‘de provincie’, in de benauwendste zin van dat scheldwoord, scherper getekend dan hij? Ironisch-lachend en dan weer fel-kritiserend? Desondanks, en dat lijkt mij een passend sluitstuk bij de bespreking van Nieuwenhuys' artikel:
‘Toen Daum in 1894, na een verlof van drie maanden te Priok weer voet aan wal zette, kon hij geen woorden genoeg vinden - zo deelde zijn dochter mee - om zijn blijdschap te uiten over het feit, dat hij weer “terug” was. [...] Hij voelde zich als vanzelfsprekend verknocht aan dit land, maar spaarde het de roede niet; hij behoorde tot de veelgesmade “kankeraars”, tot de critici die de koloniale samenleving zo bitter nodig had en nog voor lange tijd nodig zal hebben.’
Een passend sluitstuk, dit citaat, niet alleen omdat Nieuwenhuys met deze woorden zijn betoog afsluit. Niet minder, omdat naar mijn gevoel in deze beknopte karakteristiek van Daum, bij álle voor de hand liggende verschillen, Rob een nogal goed gelijkend zelfportret schildert van de Nieuwenhuys van 1941, de tijd waarin hij in zo belangrijke mate de letterkundige koers van De Fakkel mee bepaalde.
Verknocht èn kritisch, dat is ook hij geweest, èn gebleven. Gebleven óók, toen aan die koloniale samenleving, zoals zij zich nà ‘tempo doeloe’ verder had ontwikkeld, voorgoed een einde kwam, en ‘Oost-Indië’ het onafhankelijke Indonesia werd.
Ik heb in het vorengaande tot uitdrukking willen brengen hoe belangrijk de activiteiten van Rob Nieuwenhuys zijn geweest ten behoeve van De Fakkel, en hoe groot mijn waardering en bewondering ook nu nog zijn, terugkijkend veertig jaar nadat het laatste nummer van ons maandblad, met de Japanners al dichtbij, was verschenen. Ik hóóp, dat ik daarbij iets heb kunnen laten doorklinken van het plezier, waarmee ik Rob die lof heb toegezwaaid.
| |
| |
Toch wil ik daar nog iets aan toevoegen op gevaar af, dat een slechte verstaander zou kunnen denken, dat ik langs een omweg iets op mijn eigen woorden wil afdingen. Dat risico moet ik dan maar lopen: ‘amicus Rob Nieuwenhuys, magis amica veritas’, om een oud gezegde te variëren.
‘Het jaar van De Fakkel’ is een belangrijke fase geweest in Nieuwenhuys' ontwikkeling. Evenwel zal niemand het in zijn hoofd halen te denken, dat met een beschouwing over dat jaar alles van betekenis, dat over zijn persoon en werk te zeggen zou zijn, ook gezegd is. Trouwens, zou iemand zo dwaas zijn dat te denken, dan kan dit nummer van De Engelbewaarder hem van die dwaasheid genezen!
Welnu, naar mijn overtuiging gaat in zekere zin ook het omgekeerde op. Ik bedoel er dit mee: wie de rol van Nieuwenhuys als lid van de redactie van De Fakkel heeft proberen te schetsen heeft, als gezegd, maar één aspect van zijn velerlei activiteiten beschreven. Evenwel heeft hij evenmin door zo'n schets een volledige beschrijving gegeven van wat dat maandblad heeft betekend in die merkwaardige, eerder al aangeduide korte periode, toen ‘Indië’ in feite geen ‘Nederlands-Indië’ meer was, maar zeker nog geen ‘Indonesië’.
In 1981 promoveerde in Leiden de historica Elsbeth Locher-Scholten op een proefschrift, waarvan de titel Ethiek in fragmenten, vrees ik, potentiële lezers eerder heeft afgeschrikt dan aangelokt. De ondertitel zal ze naar ik hoop sterker aanspreken: Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische Archipel 1877-1942. Behalve een studie getiteld Kritiek en Opbouw (1938-1942). Een rode splinter, is in de dissertatie ook afgedrukt een artikel uit 1971 over De Stuw, tijdstekening en teken des tijds.
Het is mij hier vooral te doen om die aardige, tekenende omschrijving van wat De Stuw, nu achteraf, historisch gezien, heeft betekend in zijn tijd, het begin van de jaren dertig. Ik ben namelijk van mening, dat zo'n aanpak ook voor een onderzoek naar de historische betekenis van De Fakkel als politiek-maatschappelijk verschijnsel een vruchtbaar uitgangspunt zou kunnen wezen.
Ons maandblad had, zoals het was opgezet, in geen andere constellatie kunnen ontstaan, het was dus inderdaad ‘een teken des tijds’. Maar daarmee is meteen gezegd, dat het tevens een weerspiegeling was van de politiek-maatschappelijke denk- en gevoelswereld van een deel van de koloniale bovenlaag ginds. Zo men wil: van het, maar dan niet enkel Nederlandse, ‘establishment’.
Anders uitgedrukt: De Fakkel was nog iets méér (niet iets beters!) dan het cultureel-letterkundige tijdschrift, waarop Greshoff en vooral Nieuwenhuys hun geestesmerk hebben gedrukt. Twee aspecten die niet van elkaar kunnen worden ge-scheiden, maar wèl dienen te worden onderscheiden. Kort gezegd: de geschiedenis van De Fakkel als historisch document, als tijdsbeeld moet nog worden geschreven.
|
|