| |
| |
| |
Rob Nieuwenhuys, zes maanden oud, op de arm van zijn vader.
| |
| |
| |
Het Indische kind dat ik was en ben
Rob Nieuwenhuys
Ik ben op 30 juni 1908 te Semarang geboren, in Midden-Java. Mijn vader, oorspronkelijk stuurman bij de KPM, was als employé werkzaam in het Hotel du Pavillon. Hij vond daar mijn moeder als linnenjuffrouw, maar die linnenjuffrouwen moesten in een middelgroot hotel als Du Pavillon eigenlijk alles regelen, ze leidden de huishoudelijke dienst en dat was mijn moeder zeker toevertrouwd, vooral als ik aan later denk. Mijn vader was ‘chef du réception’, zoals dat heette.
Hij werd op 2 april 1868 als jongste van een gezin met drie kinderen op de Haarlemmerdijk 28 te Amsterdam geboren. Zíjn vader was zeeman die eerst op de zogenaamde kleine vaart voer, naar de Oostzee, naar Rusland, Finland en Zweden, later op de grote vaart naar Oost-Indië. Lange tijd heeft bij ons in de kamer een schilderij gehangen met het zeilschip Hollandia bij stormweer. Van mijn grootvader weet ik niets. Vermoedelijk is hij vroeg gestorven. Wel is er een fotootje van mijn grootouders en de drie kinderen. Mijn vader is daarop een jaar of twee. Ik heb hem nooit over zijn vader horen vertellen, wel over zijn moeder en zijn veel oudere broer. Van mijn grootmoeder bestaat een brief aan mijn vader toen deze al in Indië was. Er blijkt uit dat ze nauwelijks in staat was een brief te schrijven. Ze was ongeletterd en vroom, een meer voorkomende combinatie. Van die vroomheid was bij mijn vader niets meer te bespeuren. We leefden geheel buiten kerkelijke of godsdienstige zaken om. Mijn broertje en ik zijn nooit gedoopt. Mijn ouders waren niet bewust ongelovig, ze waren gewoon onverschillig als het de kerk of het geloof betrof, in ieder geval werd hun gedrag tot andere mensen niet bepaald door de normen van de christelijke ethiek. Zulke mensen maken de indruk tolerant en ruimdenkend te zijn en in zekere zin waren ze dit ook. ‘Ieder het zijne’, ik hoor het mijn vader nog zeggen. Ik ben eigenlijk in een liberale traditie grootgebracht!
Mijn vader bezocht de Zeevaartschool aan de Prins Hendrikkade te Amsterdam. In 1953 heb ik op die school nog korte tijd enige lessen gegeven. Ik mocht in het leerlingendossier duiken. Hij bleek geen uitblinker te zijn geweest en dat klopt met wat hij later weleens losliet. Hij had moeite zich te handhaven, maar zijn gedrag werd geprezen. Hij was meegaand, gehoorzaam en vlijtig, deugden passend bij het kleinburgerlijke milieu waar hij uit voortkwam, een zachte man en - evenals mijn moeder overigens - hartelijk en royaal. Hij kon vrolijk, bijna uitgelaten zijn met een neiging tot clownerie. Ik zie hem nog een keer de horlepiep dansen, waarbij hij allerlei grimassen trok. Dat was toen hij een keer promotie maakte. Hij was altijd zich zelf, wars van alle gewichtigdoenerij in een samenle- | |
| |
ving van parvenu's. Hoe ouder ik word, hoe meer ik deze eigenschappen in hem ga waarderen. Hij adoreerde zijn vrouw die altijd aan het verzorgen was en de weg voor hem effende. Ze was een bijzonder actieve vrouw.
Het geboortehuis van Rob Nieuwenhuys, het Hotel du Pavillon aan Bodjong, de hoofdstraat van Semarang. Zijn ouders woonden aan de achterzije die uitkwam op Belakang Kebon (letterlijk: achtertuin), een straat van veel mindere allure dan het ‘deftige’ Bodjong.
Na de dood van een nicht kreeg ik een aantal brieven van mijn vader in handen die hij aan zijn oudste broer Roelof had geschreven. Deze moet een vaderfiguur voor hem zijn geweest. Eerst na zijn huwelijk begon hij los te komen van zijn familie. In een brief uit 1912 schreef hij aan zijn broer, voor het eerst, dat ze van elkaar vervreemd waren geraakt. Zijn leven was geheel anders geworden.
De brieven geven een aardige kijk op hem. Er blijkt uit dat hij kort vóór zijn huwelijk een tijd lang agent van de KPM op Timor-Dilly was, waar hij heel erg ziek is geweest. Hij kreeg malaria. Waarschijnlijk is hij daarna afgekeurd. Hij woonde in een groot huis waarin hij zich wel eenzaam gevoeld moet hebben zonder vrouw en zonder metgezel. Daarom misschien omringde hij zich met dieren. Hij had zes honden, twee kreupele paarden, een ezel, drie apen en een leguaan, behalve de onvermijdelijke kippen, kalkoenen en pauwen. Dat zwak voor dieren is hem altijd bijgebleven. Ik herken hem erin. Ons erf later was altijd vol dieren. Daar kon zelfs mijn moeder niets aan veranderen.
| |
| |
Een foto die de vader van Rob Nieuwenhuys van zich liet maken te Batavia bij de toen bekende fotograaf Koene & Co. op 2 april 1897. Het was op zijn verjaardag. Hij werd die dag negenentwintig.
| |
| |
Mijn vader overleed in juli 1942, niet lang nadat mijn broer en ik door de Japanners geïnterneerd waren. Hij had dat niet kunnen verwerken, zei mijn moeder. Het bericht van zijn dood kregen we pas een jaar later toen de eerste rodekruiskaarten in het kamp gedistribueerd werden. Mijn broer en ik waren wel even geschokt, maar het kampleven was zo op zelfbehoud ingesteld en van sterven vervuld dat het bericht van zijn dood geen diepe indruk op ons kon maken. Mijn moeder vertelde later dat hij vlak voor zijn sterven enige malen ‘Johanna Margaretha’ had geroepen. Het waren de namen van mijn moeder.
Mijn moeder die dertien jaar jonger dan mijn vader was, werd in 1881 in Solo, in Midden-Java, geboren. Ze kwam uit een Indo-europese familie. Haar moeder, mijn grootmoeder dus, was de dochter van de Javaanse vrouw Mbok Ginem die van nederige afkomst was. Deze zal wel de njai van mijn overgrootvader zijn geweest. Waarschijnlijk om zijn kinderen te echten zal hij haar getrouwd hebben. Daarmee was ze Europese geworden. Mbok Ginem ging naar de samenleving van haar man over en dat wilde in haar geval zeggen: in de Indo-europese samenleving.
Op haar achtste jaar was mijn moeder wees geworden. Eerst stierf haar vader, daarna haar moeder. Ze kwam met haar zuster, mijn tante Willy, bij de Javaanse grootmoeder in huis die in Semarang een commensalenhuis hield. Zij en haar zuster moesten naar school, maar ze moesten ook in het pension meehelpen. Toen ze ouder waren, dwong hun grootmoeder (mijn overgrootmoeder dus) de meisjes tot ‘meegaandheid’ tegenover sommige hotelgasten. Het was duidelijk dat zij ze zo spoedig mogelijk wilde uithuwelijken.
Na de dood van mijn moeder vond ik onder haar schamele bezittingen een bundeltje brieven, door een rood lint bijeengehouden, waaronder de laatste brief van mijn broer uit het kamp Pakan Baroe in Sumatra en nog enige oude foto's. Het doorkijken van al deze zielige herinneringen stemde me zo neerslachtig dat ik alles in een papier wikkelde en in een trommel opborg. Niet eerder dan twintig jaar later, voor deze aflevering van De Engelbewaarder, heb ik dat pakje weer te voorschijn gehaald. In voortreffelijk en soepel Nederlands geschreven, bleek ze twee jaar voor haar dood op een twintigtal vellen herinneringen aan haar jeugd te hebben opgeschreven, achteraf op mijn verzoek, zoals uit de tekst blijkt. Ik kan niet anders zeggen: een klein document humain, een schokkend getuigenis van verdriet, onderdrukking, armoede en vernedering. Deze zin staat erin: ‘genadebrood eten is iets verschrikkelijks, daar hebben wij jelui in ieder geval voor kunnen behoeden.’ Er staat ook een beschrijving in van een nachtelijke vlucht uit het commensalenhuis van haar grootmoeder, zonder eten en zonder geld; hoe zij en tante Willy op blote voeten kilometers liepen om tenslotte door onbekende Indische mensen te worden opgenomen en doorgestuurd te worden naar familie en vandaar weer naar andere familie. Mijn moeder was toen dertien jaar en tante Willy vijftien
| |
| |
of zestien. Ze kwamen tenslotte in Batavia terecht bij een oom en tante, een broer van hun moeder. En oom had het waarachtig niet breed als klerk bij de Pandhuisdienst! In dat gezin van ‘oom Harry en tante Lot’ werden ze met de eigen kinderen grootgebracht zonder onderscheid. In de verhalen van mijn moeder verscheen tante Lot als een engelachtige figuur. Voor ons was ze ‘oma’. De hele familie komt uitvoerig voor in mijn eerste roman Vergeelde portretten. Toch moet mijn moeder op den duur het gevoel hebben gehad dat ze haar familie te zwaar belastte. Toen ze er oud genoeg voor was, ging ze werken, liever dan door de familie uitgehuwelijkt te worden. Het was duidelijk dat ze daar onderuit wilde. Ze was vastbesloten met een totok te trouwen, een volbloed Hollander, want alleen door een huwelijk met zo iemand kon ze sociaal stijgen en onafhankelijk worden. Zo lagen de verhoudingen nu eenmaal. Mijn vader was zo'n totok. Hij bezat bovendien verschillende eigenschappen die mijn moeder aanstonden: hij dronk niet (de dronken Hollander was het verachte beeld van de totok in Indo-kringen), hij was eerlijk, trouw en goed en was royaal en lief voor haar familie - die hem aanvankelijk argwanend moet hebben bekeken. Hij was tenslotte een vreemde eend in deze Indische clan! Maar mijn vader was zo argeloos dat hij alle sociale en raciale barrières doorbrak - een van zijn grote charmes. Al leek hun huwelijk van de kant van mijn moeder een ‘mariage de raison’, hun band bleek hecht. Mijn vader en moeder zijn elkaar trouw gebleven tot de dood aan hun samen zijn een einde maakte. Als ik aan hen beiden terugdenk - veel te weinig, zeg ik nu - dan zie ik ze altijd samen, vooral later toen we van 1928 tot 1935 in Holland waren. Hoe ze in de hall hun jas en mantel aantrokken, vóór langs het huis liepen en om de hoek verdwenen om naar de halte van lijn 1 te gaan. Ze gingen elke dag naar de Bijenkorf,
dronken een kopje thee en gingen weer naar huis, elke dag. Niet altijd brachten ze wat voor ons mee, maar toch dikwijls. In de laatste jaren komen ze vrij vaak - en het zijn altijd perioden - in mijn dromen voor, meer dan ooit tevoren.
Ik heb het meest met mijn moeder gemeen en misschien voel ik me daardoor sterker aan haar gebonden dan aan mijn vader, maar aan hem denk ik met meer waardering voor de terughouding waarmee hij uiting gaf aan zijn sympathie en liefde. Hij vertegenwoordigde de rust in ons gezin. Zoals Fried, mijn vrouw, het uitdrukt: hij was gaver.
In tegenstelling tot mijn vader was mijn moeder een overheersende figuur, driftig en soms onbeheerst. Zij was het die mijn vader leidde en naar een carrière stuwde. Zij werkte hard mee in het hotel waar hij directeur van was. De legendarische rijsttafel van het Hotel des Indes was haar schepping. Ze controleerde de huishoudelijke dienst en ik heb haar heel wat standjes horen uitdelen aan de linnenjuffrouw of aan de weerloze en zielige ‘mevrouw van de rijsttafel’ of aan de bedienden. Ze kon dan buiten zich zelf raken. Wat ze zei, ging weleens te ver, ook tegenover ons. Mijn
| |
| |
De moeder van Rob Nieuwenhuys op de dag van haar huwelijk in februari 1904. Ze had geen bruidsjapon gedragen, omdat noch haar man noch zij zelf daaraan hechtten. Ze gingen toch niet naar de kerk, zei ze.
| |
| |
vader bleef daar altijd buiten. ‘Nou vròuw...’ zei hij. Dan pruttelde ze nog wat na, maar meestal zweeg ze en kalmeerde. Dan had ze weer spijt, dat weet ik. Ze was haar eigen vijand.
Na de oorlog, na bezetting en kampen, ging ze met ons mee naar Holland. Mijn broer was als krijgsgevangene gestorven aan tetanus. We konden haar niet alleen laten. Zo is ze jaren bij ons in huis gebleven, in Holland, daarna weer in Indië dat toen al Indonesië heette. Tot het niet langer ging dan ten koste van onze kinderen die ze met haar aandacht verstikte, en ons zelf. Ze woonde op het laatst in Amsterdam op een kamer. Ze voelde zich in Holland ontheemd en verlaten. ‘Ik ben hier zo alléén...’ klaagde ze. Nog altijd zocht ze wat te doen, maar er was niets meer. Ze werd veroordeeld tot zwijgen en stilzitten in haar kleine kamer. De muren temden haar.
Na haar dood voelde ik me beladen met schuldgevoelens die sterker zijn geworden naarmate de jaren zijn verstreken en ik zelf oud ben. De laatste beelden die ik van haar heb toen ze nog leefde, overvallen me weleens. Dan voel ik me beklemd en benauwd. Ze stierf op tweeëntachtigjarige leeftijd, op 27 augustus 1963, in een kaal Amsterdams ziekenhuis. Buiten achter de hoge zwarte ramen regende het verschrikkelijk. Zó had ze nooit mogen sterven. Aan al het andere wil ik niet meer denken.
Mijn ouders trouwden op 19 februari 1904. Eerst vier jaar later werd ik geboren. Wat zal mijn moeder een doekoens (medicijnmeesters) geraadpleegd hebben en allerlei drankjes hebben gedronken - en mijn vader moest het natuurlijk ook doen - die zijn viriliteit en/of haar vruchtbaarheid moesten bevorderen. Ze waren soms bitter als gal en geelgroen van kleur.
Maar eindelijk dan toch ‘diende ik me aan’, om de terminologie van mijn moeder over te nemen. Toen mijn ouders een paar weken vóór de bevalling in een voor mijn moeder weinig comfortabele positie ter afleiding een bezoek brachten aan het door Java toernerende Harmston Circus, was er een jongetje dat programma's verkocht. Mijn vader vroeg hem ‘what's your name?’ en hij antwoordde ‘my name is Robert’. Toen wisten ze het allebei: als het een jongen zou worden, zou hij Robert gaan heten, naar het circusjongetje. Ik ben daar een beetje trots op, een naam te hebben gekregen uit zo'n toverwereld!
Bij mijn geboorte werd natuurlijk een grote selamatan (offerfeest) gehouden voor het hele personeel van het hotel. Toen mijn moeder in barensweeën verkeerde, werd door de bedienden de hele nacht gewaakt; ze zaten silo (met gekruiste benen) op de vloer voor de kraamkamer. Toen de Javaanse vroedvrouw het grote nieuws bekend maakte, riep mandoer Ardjo: ‘soerak!’ en men begon te juichen. Na een gebed van de islamitische ‘priester’ (maar dat zijn eigenlijk geen priesters) die de selamatan voorzat en leidde, eindigend met een langgerekt ‘Amin!’ (amen), stortten
| |
| |
allen zich op het eten dat al uren op matten uitgestald lag. Mijn vader en moeder dronken champagne. Ik werd om zes uur in de ochtend geboren en op deze door mijn moeder verstrekte gegevens berusten de verschillende horoscopen die getrokken zijn en die alle tot verschillende uitkomsten hebben geleid. In dit opzicht bestaat een volledige spraakverwarring. Toen mijn moeder na een paar weken weer op was (de bevalling had haar erg aangepakt) en weer aan het werk moest gaan omdat mijn vader toen niet zoveel verdiende, werd ik overgelaten aan een Javaanse verzorgster. Ze heette Nènèk Tidjah en ‘nènèk’ zegt men alleen van een oudere vrouw, al zal ze zeker niet zo oud geweest zijn.
Toen ik acht maanden was, maakte mijn vader promotie en wij vertrokken naar Batavia waar hij eerst employé en enige jaren later directeur werd van het grootste hotel in Indië, het befaamde Hotel des Indes. In de grote en nieuwe directeurswoning waar we, zoals op een gedenkplaat stond, op 5 mei 1913 introkken, met het onmetelijke erf eromheen en de indrukwekkende oprijlaan vóór ons met hoge kanari-bomen, bracht ik, brachten mijn inmiddels eveneens ter wereld gekomen broertje en ik, onze kinderjaren door. Wat hadden Indische kinderen toen een heerlijke jeugd, wat een vrijheid en ruimte! ‘In vrijheid gedresseerd,’ zei mijn vader altijd.
Nènèk Tidjah was natuurlijk met ons meegegaan (ook mandoer Ardjo en zijn gezin). Zij is zeker tot mijn vijfde jaar mijn ‘lijfbaboe’ geweest en daarmee mijn eerste moeder. De eerste woorden die ik sprak, heeft men mij verteld, waren Javaanse woorden. Later onderhield ik me met haar in een raar mengtaaltje: Javaans, Maleis, doorspekt met Nederlandse woorden. Ze noemde me altijd Lih, langgerekt uitgesproken, een afkorting van lilih, hetgeen in het Javaans lieveling betekent.
Als mijn ouders op visite moesten of naar de opera gingen (daar was mijn moeder dol op, vooral op Carmen en Madame Butterfly), moest Nènèk Tidjah op ons passen. Dat was altijd een feest. Ze installeerde zich voor onze bedden met haar sirihstel naast zich (o, de scherpe geur van gekneusde sirihbladen, pruimtabak, gambir en pinang, ik kan die in mijn herinnering ruiken!) en dan begon ze met haar adembenemende verhalen over goden en godinnen, over versteningen en metamorfosen. Ze voerde soms met twee stemmen hele stukken uit de Ramayana op en als het begon te regenen in de westmoesson, met donder en bliksem, dan wist ik dat ‘daarboven’ de goede en kwade machten met elkaar in een luidruchtige strijd gewikkeld waren. Ik mocht dan bij Nènèk Tidjah op schoot zitten. De geuren van haar lichaam en haar kleren, van haar saroeng vooral, moet ik intens opgesnoven hebben, een soort pre-erotiek. Ze liefkoosde me door mij tegen zich aan te drukken en door me te strelen. Ik herinner me nú nog die geuren, want geuren kun je je herinneren! Ik voel ook de hele atmosfeer van de kamer, met door het raam die heldere sterrenhemel en soms de maan.
| |
| |
Rob Nieuwenhuys in 1908 of begin 1909. Zijn lijfbaboe Nènèk Tidjah zit achter hem en behoedt hem voor omvallen.
Toen ik zeven jaar geleden in Solo was, de geboortestad van mijn moeder en mijn Javaanse overgrootmoeder heb ik me laten pidjit (masseren) door een oude, blinde Javaanse vrouw, waarschijnlijk om weer dat huidcontact te herstellen. Ze léék zelfs op Nènèk Tidjah, die blinde vrouw, godbetert!
Dank zij de verhalen van Nènèk Tidjah is de Indische natuur voor mij angker, dat wil zeggen heilig, bezield, bevolkt met levende wezens die je moest zien te manipuleren door heilige formules te prevelen of door een selamatan te geven. Ik ben als kind in een magische wereld grootgebracht - en zo iets maakt heel wat uit, ook als je al volwassen bent en al jaren in Holland woont. Bij ons werd elke donderdag, tegen het vallen van de ayond, op malam djoemahat, menjan (wierook) gebrand en we zouden nooit anders dan op een ‘goede dag’ op reis gaan. Die werd aan de hand van ingewikkelde Javaanse tellingen of petangans door een ingewijde in de Javaanse occulte wetenschap berekend.
| |
| |
Het gezin Nieuwenhuys in 1912, op de dag dat Robs vader benoemd werd tot directeur van het Hotel des Indes. Rob staat naast zijn vader.
Hotel des Indes was het grootste hotel in Indië. Hier is de eetzaal van het hotel. Op het balkonnetje speelde altijd een strijkje. Ook deze foto is van 1912.
| |
| |
Nènèk Tidjah was overigens zeker niet het type van de gedweeë, toegeeflijke baboe die het kind in alles z'n zin gaf. Daarvoor was zij te onafhankelijk. Ze was zelfs streng. Ze sloeg me nooit, neen, zo verwesterd was ze niet, maar wel werd ik getjoebit (geknepen), gedjèwèr (aan de oorlel getrokken) en geplintir, dat wil zeggen dat ze mij in m'n vel kneep en dit tussen haar vingers omdraaide. Als ik te uitgelaten werd en niet meer gehoorzaamde, bedreigde ze ons met geesten en duivels, met gendroewo's, wéwé's en koentianaks. ‘Nà-à-à-à-à-h, momòòòk (spoken)!’ O, ik hoor het haar nog dreigend zeggen. Als we weer ‘zoet’ waren, begon ze als traktatie te zingen: allerlei krontjongliedjes en daarbij danste ze als een rònggèng (dansvrouw) of zo maar wat in de rondte. Natuurlijk zong ze Bengawan Solo (de Solo-rivier, het ‘lekkerste’ en mooiste krontjongliedje dat ik ken), Boeroeng kakatoea (de vogel kakatoea, papegaai), Terang boelan (maneschijn) of dit lied bij voorbeeld, half Maleis, half Nederlands:
Wat brandt daar op die bergen?
Orang kajoe, bakar kajoe.
(de houthakker steekt de brand in het hout)
Waarom zou ik mijn liefde verbergen,
Orang semoea soedah tahoe.
(alle mensen weten het toch al)
Of dit vrolijke liedje:
Oom Djacob main biola (speelt viool)
Tante Saar dansa polka (danst de polka)
Telor bèbèk! (een eendeëi)
Dat laatste regeltje sloeg nergens op; gewoon poésie pure. Dan begon Nènèk Tidjah ook te dansen, altijd eindigend met:
En dan die verhalen van Nènèk Tidjah en de angsten die ze opriep! Ik wist dat als het 's avonds regenen ging, de boomgeesten uittraden, de kinderdieven, de koentianaks in de gestalte van wonderschone kinderloze vrouwen. Ze hadden prachtig los hangend haar, maar een opening in de rug waarin ze de gestolen kinderen verstopten en wegbrachten naar hun we- | |
| |
reld. Dan kropen mijn broertje en ik onder de lakens en luisterden. ‘Seperti soendel,’ zei Nènèk Tidjah, ‘zoals een prostituée.’ Soendels waren vreemde straatvrouwen, dat wisten we, die ‘siapoe-oe-oe!’ riepen. Dat waren dan de koentianaks.
Als we erg bang werden, haalde ze ons uit bed (ik geloof dat ze het erom deed) en zong ons in slaap met het onvergetelijke wiegeliedje van Portugese oorsprong Nina Bobo, Slaap kindje, slaap. O, als ik dit lied hoor zingen, kan ik erbij huilen! Mijn hele kindertijd ligt daarin besloten. Het zit voor mij boordevol gevoel en herinneringen aan mijn eerste Javaanse moeder, Nènèk Tidjah.
Later drong mijn werkelijke moeder hoe langer hoe meer in mijn leven. Ze eiste me in zekere zin terug, maar Nènèk Tidjah gaf me niet zonder slag of stoot over. De laatste jaren vóór haar dood heb ik tussen twee moeders geleefd. Nènèk Tidjah is gestorven toen ik zeven of acht jaar was. Ze was de eerste dode die ik mocht zien. Die ochtend maakte mijn moeder de klamboe open en ik keek in haar betraand gezicht. ‘Is Nènèk Tidjah dood?’ vroeg ik. Mijn moeder kon alleen knikken.
Tussen haar en Nènèk Tidjah bestond een intieme verhouding, al maakten ze altijd ruzie om mij. Het was niet zo dat Nènèk Tidjah de onderdanige bediende was, helemaal niet, ze verdedigde zich op welbespraakte manier of ze ging tot de aanval over. Soms schold ze terug, in het Javaans, en mijn moeder ook. Nènèk Tidjah was natuurlijk in onze dienst, ze was van ons afhankelijk, maar ze gedroeg zich niet als zodanig. Als zij en mijn moeder ruzie maakten, was dit altijd op gelijk niveau. En ik geloof ook niet dat het ongebruikelijk was bij Indische families als de onze. Zulke lijfbaboes, die tegelijk ook de lijfbaboe van de vrouw des huizes waren, werden als familielid beschouwd. Je vindt dat ook bij Du Perron bij voorbeeld in de verhouding tot Alimah. Mijn moeder besprak alles met Nènèk Tidjah; deze was beter dan wie dan ook ingewijd in ons familieleven. Als mijn vader ooit een zijweg zou zijn ingeslagen, dan weet ik zeker dat Nènèk Tidjah als eerste erachter gekomen zou zijn en mijn moeder zou hebben ingelicht. Onmiddellijk! Zulke verhoudingen waren in ons milieu van Indische mensen, bij mijn tantes en vele pseudo-tantes niet ongebruikelijk. De bediende had vroeger een andere positie dan later en een heel andere dan in Holland, ook al omdat allen in dezelfde magische wereld leefden. De bedienden waren ook letterlijk huisbedienden; ze woonden bij ons op het erf en hadden deel aan ons familieleven.
We waren nogal welvarend. Nènèk Tidjah zal wel goed voorzien zijn, maar wat belangrijker was, ze wist zich verzorgd tot haar dood toe en ook voor haar familie zou gezorgd worden. Dat was haar ‘pensioen’, daar kon ze op rekenen. Ze genoot ook een voorkeursbehandeling tegenover de andere bedienden die haar hormat moesten bewijzen. Door de familie van mijn moeder werd ze met onderscheiding behandeld. Als ze kwamen maakte Nènèk Tidjah haar opwachting, als ze vertrokken kwam ze af-
| |
| |
Rob Nieuwenhuys met zijn bijna anderhalf jaar jonger broertje dat Roelof heette, maar Lord genoemd werd, in 1912.
| |
| |
Rob Nieuwenhuys anderhalf jaar oud.
| |
| |
scheid nemen. Men sprak haar op wellevende, bijna eerbiedige toon aan. Mijn tantes bogen daarbij licht voorover.
Als mijn moeder en zij ruzie kregen, pakte Nènèk Tidjah weleens haar boeltje en kondigde aan dat ze wegging, terug naar haar oedik, haar landstreek. En dan ging ze. Ze werd weggebracht door mandoer Ardjo.
Maar langer dan een maand hield mijn moeder het zonder haar niet vol. Dan werd er een afgezant naar haar toegestuurd, mandoer Ardjo natuurlijk. Die kwam met Nènèk Tidjah terug. Dan werd een rijtuig naar het station gezonden en Nènèk Tidjah ging op de achterbank zitten temidden van haar spullen, haar koffers en boengkoesans (pakjes) en mandoer Ardjo moest naast de koetsier op de bok zitten. Zo kwam ze in al haar waardigheid de kanarilaan van ons huis oprijden. Mijn moeder wachtte al, staande op de treden van de voorgalerij. En als de beide vrouwen vóór elkaar stonden, kreeg je natuurlijk de bekende scène van huilen, allebei huilen. Nènèk Tidjah knielde op Javaanse wijze neer en streelde mijn moeder langs haar heupen en mijn moeder boog zich voorover, omarmde Nènèk Tidjah en besnoof haar. Dan was het weer voor zoveel maanden goed tot er een nieuwe uitbarsting kwam, weer om mij.
Als je in je kinderjaren in zo'n geheel andere wereld geleefd hebt dan de mensen in Holland, dan ben je toch ook een ander mens! Niet alleen door mijn spraak, mijn gebaren, mijn habitus, ook door mijn bed-, baden toiletgewoonten (flessen op de w.c.!) ben ik anders dan de ‘echte Hollanders’. Toch is het belangrijkste misschien wel dat ik mensen anders benader, met andere normen beoordeel. Ik ben bevriend met vele Hollanders, maar daarbij realiseer ik mij toch voortdurend dat ik hun alleen maar een deel van mijn gezicht kan laten zien, mijn Hollandse deel. Het andere houd ik bewust in de schaduw. Ik ben een Janus met twee aangezichten. Een van mijn vrienden, een bekende uitgever met zeer veel dynamiek, heb ik weleens iets over mijn kinderwereld verteld om hem duidelijk te maken waarom ik was zoals hij me kende. Hij keek mij met verbazing aan en vond het, geloof ik, alleen maar naïef. Hij glimlachte ongelovig, een beetje superieur. Het is vele jaren geleden; ik zal het nooit vergeten. Wat doe je dan? Zwijgen. Je laat voortaan alleen dat andere gezicht van je zien dat ze kunnen begrijpen. Over de Indische kant praat je niet. ‘Gespletenheid’ is een groot en beladen woord, maar het lijkt er wel een beetje op. Je vindt overigens die dubbelzijdige houding als vanzelf, zonder dramatiek. Soms alleen begrijpen zelfs je vrienden je uitlatingen en gedragingen verkeerd; ze vinden je bij voorbeeld niet ‘straight’ of zelfs ‘onbetrouwbaar’, waar ik liever van terughouding zou willen spreken of van angst om iemand te kwetsen. De meeste Hollanders kennen die ondergrondse taal van het verzwijgen niet en van de betekenis die daarin ligt. Ze horen die niet, ze kunnen onze wijze van benaderen niet interpreteren. Ze kunnen alleen letterlijk vertalen. Ze maken op ons, eerlijk gezegd, weleens de indruk insekten te zijn zonder voelsprieten.
| |
| |
In 1921 ging de familie Nieuwenhuys met verlof naar Nederland. Ze bleef nog geen half jaar. Vooral moeder Nieuwenhuys wilde zo spoedig mogelijk terug. Ze kon in Holland niet wennen, dat ‘ròtland’, zei ze. Deze foto is tijdens het verlof in Den Haag gemaakt. Rob was toen dertien.
| |
| |
Omgekeerd laat je aan Indische mensen niet altijd je Hollandse gezicht zien, maar het is voor hen minder vreemd omdat ze in Holland wonen en geacht mogen worden de Hollandse normen een beetje te kennen. Toch hebben sommigen moeite met het Hollandse; ze schatten de situatie geheel verkeerd. Dat uit zich vaak in achterdocht en een gevoel van weerloosheid: ‘Ah, ik zeg maar niks, die Hollanders zijn toch zo kasar (grof).’ Twee afzonderlijke werelden? Ja, toch wel. Daartussen leef ik, of leef ik in beide? Ik geloof noch in de ene noch in de andere helemaal. Maar in een gezelschap van Indische mensen pas ik me gemakkelijk bij de anderen aan, dan hoor ik mijn stem Indischer klinken en doorspek ik mijn Nederlands met Maleise of Javaanse woorden die als herkenningstekens dienen. Dat geeft een vertrouwd gevoel. Al kennen we elkaar nauwelijks, er is direct een ongedwongen verstandhouding. We horen immers bij elkaar; we zijn met elkaar en onder elkaar weer ‘thuis’.
Na het verdwijnen van Nènèk Tidjah werd mijn ‘Europese opvoeding’ stevig ter hand genomen. Ik werd op aandringen van mijn Indische moeder naar een echt-Europese school gestuurd waar uitsluitend door uit Holland geïmporteerde onderwijzers les werd gegeven. Van bangmakerij met geesten en spoken was geen sprake meer. Ik leerde met straffen kennis maken, doodnuchter, als ik de schoolregels overtrad. Ik wist eerst niets van schoolregels af, want ik mocht thuis altijd doen wat ik wilde en ik begreep de straffen niet. Ik voelde me de eerste tijd dan ook dood-ongelukkig. Later begon ik langzaam te wennen en leerde ik ze te aanvaarden. Mijn gedrag op school moet in die tijd bepaald zijn door angst en verzet tegelijk. Daar waren de blonde en dikke juffrouw Snor, de driftige Lanson, de precieuze ‘Kooytje’ en vooral de hoofdonderwijzer, de omvangrijke en neurotische Van der Willigen. Hij kwam ergens uit Brabant en kon niet wennen in Indië. Hij was altijd bang voor infecties, voor muskieten (waar hij altijd jacht op maakte); hij was vies van ‘die inlanders’ en zal wel in stilte heimwee gehad hebben naar zijn Brabants dorp. Ik heb veel van hem geleerd en hij bereidde ons voortreffelijk voor op het toelatingsexamen, maar hij was voor mij een onbegrijpelijke vreemdeling die er ook een bijzondere onderwijsmethode op nahield. Hij verdeelde onze klas in drie rijen. Rij één; rij twee; rij drie: de rij van de knappen; van de middelmatigen en van de dommen. Hij gaf uitsluitend les voor rij twee. Hij placht te zeggen: ‘Rij één begrijpt het tòch wel, en rij drie begrijpt het toch niet.’ Hij kon mooi vertellen. Altijd over Holland, over zijn dorp, over zijn ‘beesten’, over hooien en dorsen. Kortom, hij vertelde over het leven op de boerderij en liet het ons leren. Hij volgde natuurlijk de methode- Ligthart. Hij vertelde
ook over konijntjes in de duinen en verbond daaraan verhalen die ik later pas herkende toen ik De kleine Johannes van Frederik van Eeden had gelezen. Door zijn eigen heimwee gedreven, riep hij een beeld voor ons op dat - toen wij later in Holland kwamen - geen
| |
| |
enkel aanknopingspunt bleek te hebben met de werkelijkheid van een Hollandse stad als Den Haag. De teleurstelling was volkomen en ik dankte de hemel na zes maanden weer terug te zijn in Indië. In de eerste klas van de h.b.s. bleef ik grandioos zitten.
Ik werd de eerste jaren op de middelbare school een brutale en lastige jongen die zijn moeite met de aanpassing compenseerde door een optreden dat hem tegenover zijn klasgenoten populair moest maken. Maar de directeur was een wijs man. Hij strafte me nooit. Hij schudde zijn grijs hoofd als ik weer bij hem op het stoepje moest komen. Eenmaal tikte hij me op het hoofd. Ik kreeg er tranen van in mijn ogen. Van die dag af beterde ik mijn gedrag. In de derde klas kwam ik voor het eerst in aanraking met het voor mij volstrekt onbekende begrip ‘literatuur’. Ik kwam uit een milieu waarin geen enkele vorm van cultuur bedreven werd. Van huis herinner ik me maar enkele romans: Janneke de pionierster van Louise B., Door duisternis tot licht van Kartini en natuurlijk Courts Mahler en Melati van Java. We hadden een grote grammofoon met de Marseillaise (mijn vader was francofiel), My old Kentucky home en Broken melody. Van de andere platen weet ik niets meer.
Er kwam een nieuwe leraar Nederlands, vermoedelijk ‘kersvers geïmporteerd uit Holland,’ zoals mijn vader zei. Zoals vele jonge leraren praatte hij glansrijk over onze hoofden heen. Zo begon hij een paar colleges te geven over ‘stijl’. Het was ronduit gezegd niet aan ons besteed en het werd elke les rumoeriger. Om daar vermoedelijk een eind aan te maken en meer aandacht te vergen, bedreigde hij ons met een ‘proefwerk over stijl’. Hij moest zijn bedreiging wel uitvoeren volgens de bekende stelregel dat je ‘consequent moet zijn’ (nu ik ouder ben, twijfel ik er erg aan). De klas geraakte in een paniek. Het toeval kwam mij echter te hulp. Eén dag vóór het onvermijdelijke proefwerk ging ik met mijn vader naar de Boekhandel Sluyter (ik geloof dat hij in de kantoorafdeling moest zijn). Terwijl ik in een desolate mentale staat langs de boekenkasten keek, viel mijn oog plotseling op een titel: ‘stijlstudie en stijloefening’. Het woord ‘stijl’ sprong er uit. Ik bladerde het boek door. En wat vond ik tot mijn grote verrassing en ongekende vreugde? Een laatste hoofdstuk ‘Over stijl’ dat de bron bleek te zijn van de lessen van onze onervaren leraar Nederlands! Ik vroeg mijn vader het boek voor mij te kopen. Hij keek even verwonderd, maar zei zo iets van: ‘Ga je gang, jongen, als je daar lol in hebt.’ Het boek was geschreven door een zekere mijnheer J.M. Acket, een tachtiger-epigoon die fraai proza trachtte te schrijven. Ik herinner me dat hij Busken Huet, Sainte Beuve liet citeren - een ieder raadt het al! - ‘Le style c'est l'homme même.’ Ik had nog nóóit van Busken Huet gehoord en als het gekund had, nog minder van Sainte Beuve. De volgende dag schreef ik tot verwondering en bewondering van de hele klas vlotweg een opstel van zoveel kantjes. Het citaat van Sainte Beuve gebruikte ik als motto en
vermeldde Huet als mijn bron. Nooit zal ik de dag vergeten
| |
| |
Vierde klas h.b.s. te Soerabaja toen Rob Nieuwenhuys met literatuur kennis maakte. Het was ook het jaar dat in de klas de ‘Max Havelaar’ werd gelezen en dat hij vriendschap sloot met zijn Javaanse buurman Setyadjit. Door hem en door zijn lectuur begon hij voor het eerst te twijfelen aan de ‘rechtvaardigheid’ van het Nederlandse koloniale bewind. Ook de lessen van zijn economieleraar hebben daartoe bijgedragen.
| |
| |
dat wij de opstellen terugkregen. Ik had koude vingers van angst, want ik hield rekening met de ontdekking van mijn bedrog. Ik moest onmiddellijk voorkomen en hij reikte mij het opstel over. ‘Een tien’, zei hij en toonde het vel aan mijn grinnikende klasgenoten die ik intussen ingelicht had. Toen wendde hij zich tot mij (ik zie zijn gezicht nu weer voor me) en vroeg: ‘Voel jij wat voor literatuur?’ Zijn vraag overviel me. Ik dacht even na, maar ik kon toen al niets anders meer zeggen dan: ‘Jawel, mijnheer’. Vanaf dat ogenblik was ik voor hem (waarschijnlijk de enige) leerling met ‘belangstelling voor literatuur’. Hij nodigde mij thuis uit en ging met me over boeken spreken. Ik had de grootste moeite mijn onkunde te verbergen. Hij leende mij romans van Herman Robbers, Scharten-Antink, Augusta de Wit en ik kreeg ook De kleine Johannes van hem te lezen dat ik prachtig vond en zelfs Paul's ontwaken, ook van Frederik van Eeden. Ik begreep hier niets van, maar de diepzinnigheid en hoge toon imponeerden. Ik heb er ook bij gehuild omdat ik wist dat het over zijn gestorven zoon ging. Hoe het ook zij, mijn leraar maakte een kleine snob van me. Het resultaat werkte overigens op den duur niet ongunstig: via mijn leugens, mijn onkunde en geprikkelde ijdelheid drukte hij me op de literatuur.
Later kwam hier pas een werkelijke belangstelling uit voort. Die werd pas goed gewekt door een andere leraar. Hij was die van mijn broer die in de vijfde in een parallelklas zat; hij heette Mensonides. Op een dag kwam hij op me toelopen en begon een literair praatje. Toen zei hij: ‘Weet je wie je moet lezen, dat is een groot schrijver: Van Oudshoorn’ en hij leende mij Tobias en de dood dat een jaar tevoren in 1925 verschenen was. Toen wist ik met één slag wat literatuur was, hoe naargeestig ik me bij de lectuur ook voelde.
Intussen kreeg ik op de h.b.s. een reputatie die me bijzonder drukte, omdat ze ten koste ging van mijn populariteit onder mijn mede-leerlingen. Ik denk dat ik nu de achttien- of negentien-jarige jongen die ik toen was, bijzonder irritant zou hebben gevonden en dat ik met moeite mijn ironie zou hebben onderdrukt.
Om nog een keer op Acket terug te komen, hij heeft voor de apotheose van mijn schoolloopbaan gezorgd. Ik bezat een bloemlezing van hem uit De Genestet. Daar ging een inleiding van hem zelf aan vooraf waarin deze welgekozen metafoor stond: ‘Het leven brandde in hem zoals het licht brandt in kerkramen.’ Zo begon ik ook mijn eindexamenopstel over ‘Een belangrijke figuur uit onze litteraire geschiedenis’. Ik had daartoe niet meer en niet minder dan Vondel uitverkoren. In dat zelfde gestolen jargon moet ik een paar bladzijden zijn doorgegaan. Het resultaat was ditmaal - gegeven de smaak van mijn leraar - overeenkomstig mijn verwachting. Ik kreeg weer een tien en wat kan je als je een snob bent, anders doen dan besluiten Nederlands te gaan studeren. Zo dwaalde ik het onderwijs en de literatuur in. Als ik, een heel enkele keer nog maar, aan die
| |
| |
ene leraar Nederlands denk, dan schaam ik mij nog over mijn bedrog en moet ik lachen om zijn argeloosheid. Maar tòch, maar tòch, wat hij in mij wakker gemaakt heeft, ben ik nooit kwijtgeraakt.
Clubje Soerabajase h.b.s.'ers in februari 1928. Deze foto is bij Delboy in de Haagse Passage gemaakt. Een aantal van hen was in Nederland gaan studeren, een ander deel kreeg alleen een ‘Hollandse opvoeding’. Een jaar tevoren was Rob Nieuwenhuys (tweede van links) begonnen colleges Indisch recht te volgen, terwijl hij intussen privaatlessen Latijn en Grieks nam. Daarna ging hij Nederlands studeren. Hij volgde het eerste jaar vooral de colleges adatrecht bij de befaamde prof. Van Vollenhoven. ‘Eenmaal wees hij met zijn vinger priemend de collegezaal in en riep uit: “Heren, u moet leren uw blanke huid af te stropen”, en ineens begreep ik het,’ aldus Rob Nieuwenhuys. Job van Leur (dr. J.C. van Leur), de grondlegger van de Indonesië-centrische geschiedbeschouwing, volgde in die tijd dezelfde colleges. Nieuwenhuys' veelomstreden visie op de ‘zaak van Lebak’ is direct in verband te brengen met wat Van Vollenhoven hem leerde.
| |
| |
Rob Nieuwenhuys schrijft bij deze foto:
‘In 1932 met Fried, mijn latere vrouw, in een hotel in Warmond na een vermoeiende kanotocht. Het was de tijd dat ik twee levens leidde. Al verzweeg ik dit voor mijn familie en de meeste van mijn kennissen, ik was lid geworden van de Communistische Partij Holland, omdat dit de enige partij was die als politieke leuze “Indië los van Holland” propageerde. Dat was onder invloed van Setyadjit die ook in Nederland was gaan studeren. Mijn lidmaatschap zou overigens niet lang duren. Ik werd geroyeerd. Er was van allerlei aan de hand in die tijd. Ik werd lid van de OSP van Jacques de Kadt. Al die bemoeienis met partijpolitiek was overigens niet meer dan een flirten met de revolutie. Ik had al enige jaren een vriendin en we wilden trouwen. In Holland was er als leraar geen kans op een betrekking; bovendien wilden wij allebei terug naar ons geboorteland. In 1935 vertrokken we naar Indië. Het was toen alles de NSB wat daar klonk en stonk. Gelukkig dat het lerarenkorps praktisch vrij was van NSB-sympathieën. Veel politiek bleek er in Indië overigens niet te beleven. Ik sloot me bij de ISDAP aan als een symbolische daad en later bij de groep van Kritiek en Opbouw, onder redactie van D.M.G. Koch, waartoe ook Koets behoorde en Du Perron, Beb Vuyk, J.H.W. Veenstra, Dirk de Vries en ook een aantal Indonesiërs, onder wie Soejitno Mangoenkoesoemo. Door mijn vriendschappelijke gevoelens voor hem doorbrak ik definitief de koloniale rassenbarrière. Mijn werkelijke politieke vorming kreeg ik overigens pas later van Bernard van Tijn, in Japanse krijgsgevangenschap.’
|
|