Het paleis van Hendrik III, graaf van Nassau te Breda
(1999)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Paleiskapel: plattegrond van Schonck (detail), 1768 (zie afb. 298).
| |
[pagina 231]
| |
Staatsietrap en paleiskapelStaatsietrapIn de tweede helft van maart 1827 werd de staatsietrap gesloopt. Volgens het dagboek waarin F. van Heurn de verbouwingswerkzaamheden heeft opgetekend, waren de hardstenen onderdelen van tevoren verwijderd (‘“het portaal op de binnenplaats bijna van alle de hardsteenen ontdaan”’).Ga naar eind1 Al kort is vermeld dat bij de sloopwerkzaamheden in 1827-1828 veel vrijgekomen natuurstenen onderdelen secundair werden gebruikt voor nieuwe onderdelen; voor de vulling van muren of voor het fundament van een nieuw gebouw. Ook de hardstenen plint van de westelijk van de centrale vleugel in 1827-1828 gebouwde vleugels en de plint van de westelijke langsgevel van de centrale vleugel, werd gemaakt van secundair gebruikte bouwfragmenten.Ga naar eind2 Van deze opnieuw te gebruiken bouwfragmenten werd een zijde afgezaagd om zodoende een glad, nieuw oppervlak voor de plint te verkrijgen. Schukking citeert Van Heurn, die hierover in het dagboek schrijft: ‘“men [is] reeds sedert 23 April [1827] met 8 steenhouwers aan het bekappen van de noodige steenen voor de plinten der muren van de grootte zaal”, waarvoor “veel goede, onder den ouden, van den afbraak voortkomenden hardsteen (was) gevonden”.’Ga naar eind3 Eind 1984 werden de genoemde plinten gerestaureerd. De hele plint werd gedemonteerd en sommige blokken werden opnieuw verzaagd en andere werden vernieuwd (afb. 274). Gelukkig zijn enkele fragmenten in de Collectie Bouwfragmenten van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg opgenomen. Onder
274 Ontmantelde plint van de noordwestelijke vleugel bestaande uit secundair gebruikte bouwfragenten (foto RDMZ, L. Tangel, 1984).
de nog herkenbare fragmenten bevond zich ook een aantal dat afkomstig is van de staatsietrap. In hetzelfde jaar dat de staatsietrap werd gesloopt, werd er een bouwkundige tekening van gemaakt (afb. 275, kleur VII).Ga naar eind4 De tekening is linksonder met initialen gesigneerd en gedateerd: G[?] H Az 1827. De maker is echter niet bekend. Hoewel het om een bouwkundige tekening gaat, betreft het zeker geen opmeting van de staatsietrap. In de eerste plaats valt de gedrongenheid van de gevel en de staatsietrap op, terwijl zoals in het hoofdstuk hiervoor is vermeld de traveemaat van de centrale vleugel toch al groter is dan die van de oostelijke vleugels rond de binnenhof. De traveemaat is dan ook veel te smal getekend ten opzichte van de hoogte. De hoekzuilen van de staatsietrap zijn zo getekend dat ze lijken te verspringen ten opzichte van de zuilen onder de langsgevel van de centrale vleugel. Op de plattegrond van Schonck is duidelijk te zien dat dit niet klopt. Ook de detaillering blijkt in veel gevallen onjuist. Zo zijn de Dorische en Ionische basementen gelijkvormig getekend en bestaat hun profilering uit slecht één torus. Ook de Dorische kapitelen zijn vereenvoudigd weergegeven. Verder zijn bijvoorbeeld in de zwikken van de Corintische vensters geen rozetten getekend; overigens ook De Swart gaf ze niet aan. Ondanks al de genoemde onnauwkeurigheden is de tekening, die waarschijnlijk werd gemaakt toen de staatsietrap al was gesloopt, een belangrijke bron voor de kennis over de staatsietrap. Zo blijkt de tekening de hoofdvorm van de staatsietrap wel betrouwbaar weer te geven: de opzetstukken boven de Corinthische geleding zijn bijvoorbeeld correct getekend, zoals blijkt uit de reconstructie van de teruggevonden bouwfragmenten (afb. 563-564). Op de tekening zijn de materialen in verschillende kleuren aangeduid: blauw voor hardsteen en het (leien) dak, roze voor baksteen en groen voor hout (de luiken). Het overige natuursteenwerk, de ledesteen, is niet ingekleurd. | |
[pagina 232]
| |
275 Oostelijke langsgevel van de centrale vleugel met de staatsietrap, ges. en ged. l.o.: G[?] H Az 1827, pen en penseel in zwart en waterverf op papier, geplakt op karton, 22,2 × 26 cm. (de omkaderde voorstelling), 32,7 × 27,2 cm. (papier). Breda, Breda's Museum.
Er zijn nog twee ander aanzichten van de staatsietrap bekend. Het zijn de al even genoemde vogelvluchtperspectieftekening van Pieter de Swart uit 1743 (afb. 276) en eenzelfde soort vogelvluchtperspectief, een gravure van J. Harrewijn uit 1706 (afb. 277). Op de gravure is de staatsietrap weliswaar niet gedetailleerd weergegeven, maar de proporties ervan kloppen wel. De plattegronden van de staatsietrap zijn nauwkeurig bekend door de tekeningen die Schonck maakte van het gehele paleis: van het niveau van de onderverdieping, de begane grond en het portaal van de trap ter hoogte van de hoofdverdieping (afb. 278A-278C). De oudste plattegrond waarop de staatsietrap voorkomt is ook weer de Mauritsplattegrond van kort na 1610 (afb. kleur XV). Alhoewel op deze plattegrond de staatsietrap vrij schetsmatig is weergegeven, kan er toch een aantal belangrijke, hierna te bespreken gegevens aan worden ontleend. Van de staatsietrap zijn vijf, zij het korte beschrijvingen van ooggetuigen bekend. Balthasar II Moretus vermeldde in zijn reisverslag uit 1668 slechts het volgende over de trap: ‘ende op de pletse [de binnenhof] staet eenen trap in forme van Arcus Triumphalis.’.Ga naar eind5
Een andere bezoeker, Southwell, was er 1696 zeer over te spreken: ‘the Stair Case going up to it [de grote zaal], is a very good Piece of Architecture.’.Ga naar eind6
Ook Van Broekhuysen sprak in 1738 waarderend over de staatsietrap en was weer het uitvoerigst in zijn beschrijving: ‘recht [tegen]over [de toegangspoort] vertoond sig den heerlyken en door konst vermaarden Trap met syn hoogen voorgevel Cierlyk van witte steen gebeeldwerkt met blaauwe steene lysten, leuningen en trappen onderschraagd met bl[auwe] zuylen vande selve steen[,] waar langs men op veele plaatsen, so van voor, ter syden en agter na boven kan komen op de Groote Zaal.’.Ga naar eind7
Van Goor lijkt in 1744 Van Broekhuysen te citeren, als hij schrijft: ‘Aan 't einde van deze Plaats, recht over de Poort van den ingang, ziet men een heerlyken Trap, mede van blaauwen arduin-steen zeer konstig gemaakt, throoms-gewyze overdekt, en met verscheide Pylaaren van de bovengemelde Orden ondersteunt, mitsgaders met veele Beelden, Wapens en Lofwerk verciert, langs welke men door verscheide wegen opklimt’.Ga naar eind8
276 Pieter de Swart, Staatsietrap (detail van afb. schutblad voor).
Verbruggen onderkende, in 1767, de opmerkelijke vorm van de staatsietrap: ‘de trap, die van een seltsaame, hoewel konstige constructie is’.Ga naar eind9 Ook de anonieme auteur ‘Q’ had de staatsietrap nog met eigen ogen aanschouwt en schreef daarover in 1830 in gelijksoortige bewoording als Van Broekhuysen en Van Goor:
277 J. Harrewijn, Staatsietrap (detail van afb. 31), 1706.
| |
[pagina 233]
| |
278 Staatsietrap, detail's van de tekeningen van Schonck (zie afb. 314, 348 en 395), 1768: A Portaal, B Begane grond, C Onderverdieping.
| |
[pagina 234]
| |
279 Burgos, Diego de Siloe, Escalera Dorada (1519-1523).
‘Regt over de Hoofd-poort, op het Binnen-plein, zag men een’ Vorstelijken van Arduinsteen gebouwden dubbelen Trap, naar een ruim Bordes geleidende, dat door een verheven Portaal (ondersteund met Kolommen van dezelfde Orde als die van de Gallerij) overdekt was; pronkende met vele Gotische sieraden, waaronder men eenige wèlgewerkte Basreliefs opmerkte. Een kolossaal beeld, een’ Romeinschen Krijgsheld in zijn Wapenrusting voorstellende, insgelijks uit Arduinsteen gebeiteld en wèl uitgevoerd; was op het hoogste bijkans met het dak des Gebouws gelijkkomende Frontispice geplaatst.’.Ga naar eind10
De staatsietrap vormt een architectonisch geheel met de centrale vleugel, zowel wat betreft de plattegrond als de ordonnantie van de oostgevel van de centrale vleugel, waar de trap tegenaan is gebouwd. De staatsietrap is even breed als de middelste vijf traveeën van de centrale vleugel en tweeeneenhalve travee van de noordvleugel; de zijarcaden van de staatsietrap liggen in het verlengde van de oostwest gerichte arcaden van de open hal en de oostarcade van de staatsietrap strookt met de noordzuid gerichte traveemaat van de oostelijke bebouwing. Door een andere onderverdeling van de traveeën van de staatsietrap, stroken deze echter niet meer met die van de centrale vleugel. De veel bredere middenrisaliet kon worden gerealiseerd door de twee zijtraveeën smaller te maken. Door het massieve deel van het trappenhuis - het deel waarin zich de noordzuid gerichte trappen bevonden - kon deze kleinere traveemaat gemakkelijk worden gemaskeerd. Het open karakter dat tussen de twee binnenhoven was bedoeld en dat door de open hal onder de grote zaal goed tot uiting kwam, werd ook benadrukt door zoveel mogelijk van de staatsietrap open te laten zijn. Van Broekhuysen, Van Goor en de anonieme auteur ‘Q’ benadrukten al dat
280 Brussel: Coudenbergpaleis, overbouwde bordestrap (uit J. van de Velde, Curia Brabantiae in celebri et populosa urbe Bruxellis, 1649).
de hoofdtoegang van de staatsietrap recht tegenover de hoofdpoort lag. Vanaf de binnenhof zag men meteen dat het portaal en de toegang tot de grote zaal zich bevonden boven de toegang tot het staatsietrappenhuis. Onder het portaal bevonden zich op twee verschillende niveaus bordessen. Nadat men op het eerste bordes in het verlengde van de trap was aangekomen, moest men nog twee trappen beklimmen. Men kon zowel links- als rechtsom verder omhoog, via trappen aan de zijde van de langsmuur van de centrale vleugel. Deze trappen kwamen uit op bordessen ter plaatse van de zijtraveeën van de staatsietrap. Vanaf deze bordessen liep men weer verder via trappen in de oostelijke traveeën van de staatsietrap. De mogelijkheid om links of rechtsom omhoog te gaan zal wel aan bepaalde regels zijn gebonden, zodat geen onhoffelijke situaties konden ontstaan. In hoofdstuk vijf is er al op gewezen dat de staatsietrap qua schema grote overeenkomst vertoont met de Escalera Dorada in de kathedraal van Burgos (afb. 279). Daarnaast is de hoofdvorm van het trappenhuis in Breda en vooral de overhuiving, weer vergelijkbaar met de overhuiving van de eenvoudige gotische bordestrap
281 Pössneck (Saksen-Meiningen), Raadhuis: overbouwde bordestrap.
282 Onderverdieping staatsietrap (foto RDMZ, 1995).
| |
[pagina 235]
| |
283 Doorsnede over de oostelijke binnenhof, gezien naar het westen. Schetsmatige reconstructie G.W.C. van Wezel, tekening R. Royaards-Ten Holt, 1993, schaal 1:500. Zeist, RDMZ.
284 Doorsnede staatsietrap, schetsmatige reconstructie (detail van afb. 213), schaal 1:500.
(met twee rechte steektrappen) van het hertogelijk paleis in Brussel (afb. 280). Een renaissancevariant daarvan is te zien bij het Raadhuis in Pössneck (in Saksen-Meiningen, Noord-Duitsland), waarvan mij de datering echter niet bekend is (afb. 281). Komend vanuit de binnenhof kon men via het staatsietrappenhuis ook de onderverdieping bereiken. Dat kon via trappen die in de westelijke travee langs de muur van de centrale vleugel waren aangebracht en die uitkwamen in het hart van de centrale vleugel (afb. 278C).Ga naar eind11 Bij de sloop van de staatsietrap werd het gedeelte onder het maaiveld gespaard. De trappen bleven tot 1948 toegankelijk via luiken in de bestrating. In 1948-1950 werd dat deel van de staatsietrap door een betonplaat afgesloten; in 1985 werd het weer geopend (afb. 282). Het was niet de bedoeling dat de hoofdtoegang tot de staatsietrap werd gebruikt door het personeel om vanuit de keukens op de onderverdieping de grote zaal te bereiken. Daarom was er voor hen een achteringang tot het staatsietrappenhuis gemaakt. Al lijkt deze, gezien de wat knullige situatie, niet oorspronkelijk zo te zijn ontworpen, op de Mauritsplattegrond is te zien dat deze situatie in ieder geval al sinds het begin van de zeventiende eeuw bestond (afb. 278B). Tegen de westzijde van de langsgevel van de centrale vleugel bouwde men een bordestrap met twee kleine steektrappen, die van noord en zuid komend, uitkwamen op een bordesje dat moet hebben gelegen ter hoogte van het onderste bordes van de staatsietrap. Via een doorgang in de achterwand ontliep men op die manier het meest
285 Linker zijaanzicht van de staatsietrap, schetsmatige reconstructie G.W.C. van Wezel, tekening R. Royaards-Ten Holt, 1993, schaal 1:500. Zeist, RDMZ.
prestigieuze deel van de staatsietrap. Het was dus vermoedelijk al van meet af aan niet de bedoeling dat het personeel via de staatsietrap de grote zaal kon betreden. Voor hen zal eerder aan de westzijde van de centrale vleugel een apart trappenhuis zijn ontworpen. De achtertrap in de open hal zal niet lang zijn gemaakt nadat werd besloten het paleis niet verder te voltooien. Door ook bij de staatsietrap de Dorische en Ionische orde toe te passen en deze op dezelfde wijze te detailleren als bij de gevels rond de binnenhof (afb. 283-285), werd vooral de architectonische eenheid benadrukt. De Dorische zuilen zetten zich op dezelfde hoogte voort als die bij de galerijen en de open hal, maar nu als driekwartzuilen op de hoeken en halfzuilen daartussen. De half- en driekwartzuilen waren geplaatst tegen pijlers, die bogen droegen rustend op imposten. De imposten van de toegangsomlijsting liepen door over de half- en driekwartzuilen (mogelijk geheel of deels samenvallend met de abacus). Het doorlopen van de impostprofielen komt ook voor bij klassieke triomfbogen. Laboucherre wees al op een voorbeeld, de Cortile del Belvedere met doorlopend impostprofiel in de tweede Berlijnse Heemskerck-bundel (zoals in hoofdstuk vier is vermeld het ‘Mantuaner Skizzenbuch des Anonymus A’) en op het voorkomen ervan bij de toren van de St.-Nicolaaskerk te IJsselstein en het paleis in Jülich, zoals is vermeld in hoofdstuk zes.Ga naar eind12 Boven de Dorische geleding bevonden zich postamenten waarop de Ionische zuilen stonden. De postamenten - met daartussen balusters - vormden de balustrade. De kroonlijst van het postament bevond zich ter hoogte van het Dorische architraaf van de gevels rond de binnenhof. De Ionische orde van de staatsietrap was daardoor lager geplaatst dan de Ionische orde van de gevels. De gordelbogen op de begane grond kwamen bij de achterwanden uit op pilasters (onder meer hoekpilasters en kwartpilasters in de binnenhoeken) die blindnissen flankeerden. | |
[pagina 236]
| |
286 Staatsietrap (detail van afb. 275/kleur VII).
De hoofdtoegang en het bordes daarboven vormden een middenrisaliet, die veel breder was dan de overige traveeën. Gezien de tekening van Schonck stonden de Dorische zuilen, die de middenrisaliet flankeerden, nog net niet vrij van de pijlers daarachter. Ze waren zwaarder en daardoor hoger dan de overige zuilen rond de binnenhof. Deze zuilen stonden op postamenten die elk, volgens de tekening van 1827, aan de voorzijde waren versierd met een wapenrusting (helm en harnas). Dezelfde tekening laat zien dat in de driehoekige vullingen aan weerszijden van de middenrisaliet, waarachter zich de bovenste trap naar de hoofdverdieping bevond, reliëfs waren aangebracht (halfliggende figuren) (afb. 286). Ook in het fries boven de hoofdtoegang bevond zich een reliëf met in het midden een figuur met vlag en aan weerszijden daarvan ruiters. In 1962 werd bij herstelwerkzaamheden een deel van de ingemetselde zuidelijke driekwartzuil vrijgelegd en opgemeten (afb. 287). Hieruit bleek nog eens hoe
287 Staatsietrap: zuidelijke driekwartzuil in 1962 vrijgelegd (opmetingsschets RDMZ, H. van der Wal).
correct Schonck de bestaande toestand had getekend. Ook bleek dat bij de ommetseling een aanzienlijk deel van (de oostzijde van) de driekwartzuil was afgehakt. Door deze vondst werd meer bekend van de detaillering en konden ook enkele fragmenten worden geïdentificeerd die secundair voor de genoemde plinten aan de westzijde van het paleis waren gebruikt. Twee fragmenten bleken afkomstig te zijn van de Dorische halfzuilen: een deel van de bovenzijde van de zuil en een fragment ter hoogte van de impost, waarvan de aanzet nog net was gespaard (afb. 288). Verder is er nog een Dorisch basement dat gebruikt was voor de plint, en zijn er twee Dorische halfkapitelen van ledesteen, die in de fundering van de manege waren gebruikt (RDMZ, inv.nr. B58 en B59) (afb. 289A-289C). Bij deze losse fragmenten zijn sporen aangetroffen van de methode waarop men het blok natuursteen afschreef. Zo blijkt dat de plaats van de rozetten aan de onderzijde, op de hals van het kapiteel werd afgeschreven. Vanuit het hart van het kapiteel zijn naar de buitenomtrek van de hals lijnen ingekrast onder negentig en vijfenveertig graden, die de hals in acht stukken verdelen. Op de plaats van de kraslijnen werden de rozetten aangebracht. Tussen de rozetten plaatste men de acht rozenknoppen.
288 Staatsietrap: twee fragmenten van Dorische halfzuilen (opmetingsschets RDMZ, auteur, 1985).
Vier andere fragmenten die voor de plint waren gebruikt, konden worden geïdentificeerd als delen van de Dorische hoekpilasters (afb. 290). De pilastervelden ervan waren verdiept door middel van een ojiefprofiel. De Ionische zuilen van de staatsietrap waren even groot als de zuilen van de colonnaden van de vleugels en de halfzuilen van de centrale vleugel. Volgens de plattegrond van Schonck stonden er ook halfzuilen bij de staatsietrap tegen de achterwand. De overige zuilen stonden geheel vrij, op de hoeken van alle, elkaar kruisende traveeën. Van de zuilen die op de grens van de twee noord-zuid lopende traveeën (of beuken) waren geplaatst, stonden alleen de buitenste twee in vooraanzicht in het verlengde van de buitenste zuilen. Dit was niet het geval bij de hoekzuilen
289 Staatsietrap, Dorisch halfkapiteel. Zeist, RDMZ, inv.nr. B58 (foto's RDMZ, 1987): A Tekening RDMZ, H. van der Wal. B Onderaanzicht. C Zijaanzicht.
| |
[pagina 237]
| |
290 Staatsietrap: Dorische hoekpilaster, horizontale doorsnede (opmetingsschets RDMZ, auteur, 1985).
van de middenrisaliet en de daarachter staande halfzuilen (ter plaatse van de portiek). Deze zuilen maskeerden in het vooraanzicht de hoekzuilen van de middenrisaliet voor de helft. Er stonden ook zuilen achter de hoekzuilen, in het verlengde van de andere zuilen aan de voorzijde van de staatsietrap. Alles bij elkaar was het een woud van zuilen dat een zeer indrukwekkende aanblik moet hebben gegeven. Het Ionische deel van de middenrisaliet werd geleed door twee zuilen die ten opzichte van de hoekzuilen iets meer naar achteren waren geplaatst. De zijtraveeën van de middenrisaliet waren voorzien van een hoofdgestel, de middenste travee werd daarentegen overspannen door een boog, voorzien van een kroonlijst.Ga naar eind13 Het betreft een travee-ordonnantie of geleding (in principe een ritmische travee) die serliana wordt genoemd. Zoals in hoofdstuk vier al is vermeld, betreft het een klassiek motief dat door Bramante, Rafaël en navolgers en met name door Giulio Romano veelvuldig werd toegepast. Een motief dat Vincidor in het Vaticaans paleis (in de Stanza dell'Incendio di Borgo) te Rome kan hebben gezien, of later via het werk van Giulio Romano kan hebben leren kennen. De staatsietrap in Breda lijkt wat dat betreft niet voor niets op bijvoorbeeld een aan Giulio Romano toegeschreven ontwerp voor een portaal met loggia (afb. 40).
De toegang naar de grote zaal was voorzien van een fronton en de omlijsting was geprofileerd (een architraaflijst). Het fronton boven de middenrisaliet was vrij steil (zie afb. 291). Het tympaan was volgens de tekening van De Swart versierd met twee triomfengelen. Volgens de tekening uit 1827 bevond zich op het tympaan ook nog een aantal wapens (afb. 292). Op het fronton stonden oorspronkelijk drie beelden. De Swart tekende namelijk in 1743 niet alleen een beeld in het midden, maar ook een sokkel op elke benedenhoek. Het door De Swart getekende middenbeeld dateert uit 1742, het jaar voordat de tekening werd gemaakt. Het is een beeld van een Romeins krijger
291 Cesare Cesariano, Tempelfront. Illustratie in de Italiaanse vertaling van Vitruvius de Architectura, Como, 1521, Liber Tertius, LII (bovenaan).
(‘de god Mars’?) dat werd gemaakt van Bentheimer zandsteen door Jan Baptist Xavery (1697-1742).Ga naar eind14 Dit beeld kwam in de plaats van een beeld van Mars van de hand van de Antwerpse beeldhouwer Joannes Claudius de Cock (1667-1735). Het beeld maakte deel uit van een grote opdracht, waarover verderop meer, aan De Cock. Volgens Weyerman hakte De Cock de Mars uit een ouder beeld, dat verweerd was: ‘dat hij uit een bedorven benthemmer steene beeld beeldhouwde, en in de rechterhand een bloote Sabel, en in de linker een ontsteken oorlogstoorts voerde.’.Ga naar eind15
Het oude beeld moet dus groter zijn geweest dan de Mars die De Cock eruit heeft gehouwen. Misschien heeft het oorspronkelijke Marsbeeld ongeveer dezelfde houding gehad en heeft De Cock het slechts opgehakt om er een nieuwe afwerkingslaag aan te geven. Dat zou kunnen verklaren waarom het beeld van De Cock in 1742 al weer, of beter, alsnog moest worden vervangen. Bij de afbraak van de staatsietrap in maart 1827 werd het beeld naar beneden getakeld, waarbij het hoofd afbrak.Ga naar eind16 De aannemer, die over de vrijgekomen materialen mocht beschikken, verkocht het beeld aan de Heer van Poederoijen, die het op zijn landgoed plaatste. In 1926 zorgde Schukking ervoor dat het beeld, waarvan toen alleen nog maar de romp over was, door de toenmalige eigenaar werd geschonken aan de KMA. Op de tentoonstelling ter gelegenheid van het
292 Staatsietrap (detail van afb. 275/kleur VII).
honderdjarig bestaan van de KMA, in oktober 1928, was het ‘overblijfsel’ nog te zien; sindsdien is het spoorloos.Ga naar eind17 De zijtraveeën van de staatsietrap werden bekroond door frontons, die minder steil zullen zijn geweest dan het middenfronton. De tussentraveeën werden bekroond door segmentboogvormige frontons, een opmerkelijke oplossing. Volgens de tekening uit 1827 bevonden zich in deze tussenfrontons en in de zijfrontons medaillons met koppen, die De Swart echter niet tekende. De afzonderlijke dakjes van de staatsietrap volgen het verloop van de frontons, zoals op de tekening van De Swart is te zien. | |
PaleiskapelDe paleiskapel werd op 13 oktober 1557 in opdracht van Anna van Buren (1533-1558), gravin van Egmond en Buren en de eerste vrouw van Willem van Oranje, | |
[pagina 238]
| |
293 Paleiskapel ca. 1825, gezien vanuit het zuidwesten (detail afb. 18A).
gewijd door Robert van Bergen (1530-1565), co-adjutor en opvolger van de prinsbisschop van Luik, Georgius I van Oostenrijk (1504-1557).Ga naar eind18 Zowel Van Broekhuysen als Van Goor vermeldden deze gegevens, die zij hadden gevonden tussen de notities van Havermans. Van Broekhuysen vermeldt daarover: ‘dit volgende is my van dese Capel ter hand gekomen: welke (:te weten Capel:) vrouw Anna van Egmont den 13. octo: 1557. heeft doen wijen door Gregorius Sylvius Bisschop van Ragusen, vicaris van Heer Robbert van Bergen Bisschop van Luijk, met een Altaar ter eeren God Almagtig en gedagtenis van de H. Maegt Maria en alle Heijligen. van welken Capel en Altaar de dedicatie wesen soude op den dag van de Presentatie van de H. Maegd Maria.’.Ga naar eind19
De paleiskapel werd in dezelfde tijd gesloopt als de staatsietrap. Van Heurn vermeldde daarover slechts op 17 maart 1827: ‘de kapel geheel verdwenen en de kelder onder dezelve nagenoeg half vernietigd’.Ga naar eind20
Van de paleiskapel bestaan helaas alleen aanzichten op topografische afbeeldingen van grotere delen van het paleiscomplex. De paleiskapel op deze afbeeldingen is meestal maar summier weergegeven en gelet op de kleine schaal is het de vraag of deze afbeeldingen in detail betrouwbaar zijn. Het gaat om de al vaker genoemde tekening van Sterk uit omstreeks 1825 met een gezicht op het paleiscomplex uit het zuidwesten (afb. 293), de litho Sterk uit datzelfde jaar en waarop de noordzijde van de paleiskapel is te zien (afb. 294), en het schilderij van Huysmans, dat dateert uit 1837, maar dat de toestand laat zien van vóór de verbouwing van 1827-1828 (afb. 19, 295). Over de plattegrond en de verschillende verdiepingen daarboven is veel meer bekend. Bij de opgraving aan de westzijde van de centrale vleugel in 1992 bleek dat het fundament grotendeels was gespaard. De plattegrond op beganegrondniveau is ook bekend van de Mauritsplattegrond van kort na 1610 en verder zijn er de plattegronden van Schonck uit 1768.Ga naar eind21 Op basis van de plattegronden van Schonck, die onontbeerlijk zijn voor een goede kennis van de paleiskapel, kon een (schetsmatige) langsdoorsnede worden gereconstrueerd (afb. 284). Het aantal geschreven bronnen over de paleiskapel is schaars. De anonieme auteur ‘Q’ schreef in 1830 over de paleiskapel: ‘Uit die [grote] Zaal kwam men in de oude, thans mede afgebrokene Hofkapel; zij was koepelsgewijze gebouwd, en achter het gebouw uitstekende, van buiten en binnen met Ionische Arduinsteenen zuilen versierd; [...] dezelve had inwendig geen onvriendelijk aanzien, zijnde door groote Vensters, in de gedaante van oude Kerkglazen goed verlicht. Zij had van buiten ook geen onaardig voorkomen, met een Koepel-torentje, welks Zuilen van de Corinthische Orde waren, zoo als dat in de bijgaande Steendruk-teekening afgebeeld is (* [afb. 18B]).’.Ga naar eind22
294 Paleiskapel ca. 1825, gezien vanuit het noorden (detail afb. 30).
295 Paleiskapel, gezien vanuit het noordwesten (detail afb. 19A).
| |
[pagina 239]
| |
296 Schetsmatige reconstructie van de ontworpen plattegrond van het paleis (reconstructietekening G.W.C. van Wezel, tekening (deels) R. Royaards-ten Holt, 1993, schaal 1:500. Zeist, RDMZ).
Ook Van Broekhuysen had de paleiskapel nog met eigen ogen aanschouwd en schreef daarover in 1738: ‘De Capel staat buyten tegen dese saal in het midden aangebouuwd so dat de deur daar van in het midden recht over de Poort van den Trap komt. en om dat dese Capel van beneden open is so is deselve met een houte vloer gelyks de saal gemaakt, so dat het onder deel een vertrek is dat syn deur onder de zuylen der zaal beneden heeft. De Capel is buyten met blaauwe steenen pylasters en Beeldwerk boukundig opgehaald.’.Ga naar eind23
Blijkbaar was over het interieur en de decoratie van de paleiskapel niet veel bijzonders te vermelden. Verbruggen vond de gehele paleiskapel niet noemenswaardig, zoals hij in 1767 schreef: ‘tegen over den ingang [van de grote zaal] is een kleine Capel, die niet veel bijsonders in sigh bevat.’.
297 Reconstructie van de onderverdieping van het oorspronkelijk bedoelde paleis te Jülich (reconstructietekening Eberhardt (1993)).
De paleiskapel werd gebouwd tegen de westzijde van de centrale vleugel. De oostgevel van de paleiskapel en de westgevel van de centrale vleugel vormden een gemeenschappelijke muur. Tijdens de opgraving in 1992 kon worden vastgesteld dat de muren van de paleiskapel in verband waren gemetseld met de scheidingsmuur tussen de paleiskapel en de centrale vleugel. Gezien de plaats van het in het vorige hoofdstuk al genoemde, oorspronkelijke venstertje kan echter op die plaats - in het hart van de travee waartegen de noordgevel van de kapel aansluit op de centrale vleugel - primair geen muur zijn bedoeld. Dit betekent dat de paleiskapel niet tegen de centrale vleugel werd ontworpen, althans niet in de vorm waarin deze werd gebouwd. Het ziet ernaar uit dat in een vroeg stadium een planwijziging heeft plaatsgevonden, waarbij het venstertje kwam te vervallen. De muren van de paleiskapel moeten dan wel bij de bouw alsnog in verband zijn gemetseld met de centrale vleugel. Het is daarentegen waarschijnlijker dat de westmuur van de centrale vleugel bij de bouw van de paleiskapel alsnog werd voorzien van een klamplaag en dat dit tevens verklaart waarom deze dikker is dan de oostmuur van | |
[pagina 240]
| |
298 Paleiskapel, details van de tekeningen van Schonck (zie afb. 395, 348 en 314), 1768: A Hoofdverdieping. B Begane grond. C Onderverdieping.
| |
[pagina 241]
| |
299 Opgraving paleiskapel, gezien vanuit het noordwesten (foto auteur, 1992).
300 Opgraving paleiskapel, gezien vanuit het zuiden (foto auteur, 1992).
de centrale vleugel. Bij het aanbrengen van de klamplaag kon de kapel alsnog in verband worden gemetseld met de centrale vleugel. Een latere aanbouw van de paleiskapel tegen de centrale vleugel zou een verklaring kunnen zijn voor de vreemde plaats van de kapel ten opzichte van de centrale vleugel. Waarom sloten anders de architectuur van de kapel en die van de centrale vleugel geenszins op elkaar aan, zoals verwacht mag worden als men van meet af aan van plan was geweest om de kapel op die plaats te zetten? De architectuur van de staatsietrap en die van de centrale vleugel deden dat bijvoorbeeld wel. De muren van de driebeukige paleiskapel stroken in de eerste plaats niet met de traveemaat van de centrale vleugel. Op de begane grond en op de hoofdverdieping komt dit duidelijk tot uiting. Vooral op de begane grond is nog het duidelijkst te zien dat de paleiskapel pas later werd gebouwd. Er is geen rekening gehouden met de westelijke arcade van de open hal; de kapel doorsnijdt de arcade op een
301 Opgraving paleiskapel, gezien vanuit het noordwesten (foto RDMZ, 1992).
willekeurig plaats. Het is vreemd dat bijvoorbeeld de twee traveeën brede noorden zuidgevel van de kapel niet symmetrisch (ten opzichte van de aslijn) waren uitgevoerd, terwijl de traveemaat van de kapel wel even groot was (in ieder geval op het niveau van de onderverdieping). Het lijkt dan ook of een oorspronkelijk meer vrijstaand ontworpen paleiskapel te ver in een ander bouwlichaam (de centrale vleugel) werd geschoven waarna de inmiddels smaller geworden gevels van de oostelijke travee van de kapel uitwendig alsnog werden aangepast. Was de kapel in het oorspronkelijke ontwerp misschien gepland op de plaats van de meest westelijke begrenzing van het paleis, waar een muur zal zijn geweest en geen arcade? Zou het ontwerp, met andere woorden, hebben voorzien in de bouw van een kapel tegen de westelijke, van hoekzuilen voorziene galerij, die de westelijk binnenhof begrensde en via de colonnade op de verdieping toegankelijk was (afb. 296)? De oostgevel van de kapel zou dan op de begane grond deel hebben uitgemaakt van de galerijmuur en zou dus geen vreemd onderdeel in de westelijke arcade van de open hal zijn geweest. Dat laatste is het uiteindelijk wel
302 Opgraving paleiskapel, gezien vanuit het noorden (foto RDMZ, 1992).
geworden, misschien dus als gevolg van het besluit om het paleis niet te voltooien met in totaal twee binnenhoven en de kapel te plaatsen tegen de centrale vleugel, die nu de westelijke vleugel van het paleis was geworden. Het blijft uiteraard speculatief. Zoals in hoofdstuk acht is vermeld, zijn er sterke aanwijzingen dat de eerste fase van de bouw van het paleis nog tijdens het leven van Hendrik III werd voltooid, namelijk vóór september 1538. De opdracht die René van Chalon een jaar later, op 27 augustus 1539, aan Jan van Renesse vanuit Madrid gaf, zou dan ook alleen maar betrekking hebben gehad op de bouw van de paleiskapel. Na de eerste fase en de bouw van de kapel werd het werk stilgelegd. Misschien vond René van Chalon het ontwerp te ambitieus of te kostbaar en zag hij ervan af om de bebouwing westelijk van de centrale vleugel volgens dat ontwerp te laten uitvoeren (verder dan de al wel gerealiseerde aanzetten). De voltooiing van de bebouwing rond de oostelijke | |
[pagina 242]
| |
303 Opgraving paleiskapel, gezien vanuit het oosten (foto RDMZ, 1992).
binnenhof zou immers al te veel blijken te zijn en pas honderenvijftig jaar later worden uitgevoerd. Moet Van Goors mededeling dat René van Chalon de paleiskapel zou hebben laten bouwen tegen deze achtergrond worden gezien?Ga naar eind24 Het zou betekenen dat René van Chalon niet degene was die de kapel had laten ontwerpen, maar wel degene die de opdracht voor de bouw - op die plaats - verleende.Ga naar eind25 Waaraan Van Goor dit gegeven ontleende, is niet bekend; misschien aan genoemde brief van René van Chalon. De paleiskapel in Breda is de vroegste renaissancekapel buiten Italië. De enkele voorbeelden die nog van voor die tijd dateren zijn kapellen die onderdeel uitmaken van een kerk; in hoofdstuk vijf zijn al genoemd de Fugger-kapel in de St. Anna in Augsburg (1509-1518) en de Sigismund-kapel in de Dom te Krakau (1516/1519-1533). Na Breda volgde al snel de paleiskapel in Jülich (kapel 1549-1553), maar deze is sterk beïnvloed door de kapel in Breda of misschien zelfs door
304 Opgraving paleiskapel, noordbeuk, gezien vanuit het zuidoosten (foto RDMZ, 1992).
Vincidor ontworpen (afb. 297). Wolff Metternich wees op de overeenkomst van de plaatsing van de kapel tussen Jülich en het Palazzo dei Tribunali in Rome (afb. 173).Ga naar eind26 Eenzelfde plaatsing had de paleiskapel in Breda echter met verschil dat het paleis werd voorzien van twee binnenhoven. De uiteindelijke plaats van de paleiskapel in Breda lijkt echter nog meer op die van de basilica in Fra Giocondo's reconstructie van een groot Romeins huis (casa antica) in zijn Vitruviusvertaling van 1511, zoals in hoofdstuk negen al is genoemd (afb. 172). De kapel telde drie beuken en was twee traveeën lang (afb. 298A-298C, zie ook t.o. hoofdstuk elf). De middenbeuk werd afgesloten met een vijfzijdige absis (vijf zijden van een tienhoek). De zijbeuken waren recht gesloten en onderverdeeld in twee rechthoekige ruimten, die op de onderverdieping wel met elkaar in open verbinding stonden. Hoeken en traveeën werden gemarkeerd door brede pilasters of halfzuilen. Tijdens de opgraving bleek dat de onderverdieping van de kapel bij de sloop tot even onder het huidige maaiveld gespaard was gebleven (afb. 13, 299-303).
305 Opgraving paleiskapel, zuidbeuk, gezien vanuit het westen (foto RDMZ, 1992).
De plattegrond van de onderverdieping kon hierdoor worden vergeleken met de plattegrond van Schonck; deze bleek in hoge mate betrouwbaar te zijn. De onderverdieping was geheel gemetseld van baksteen (formaat: 5,1/5,6 × 12,5/13,1 × 24,8/25,5; 10 lagen meten 64/66,5 centimeter). Op sommige plaatsen in de zijbeuken was de bakstenen vloer van de onderverdieping nog aanwezig en in de sluiting was deze nog duidelijk als een begrenzing bestaande uit mortelresten herkenbaar tegen de muur (afb. 304-306). De binnenmuren waren bepleisterd. De onderverdieping van de kapel moet overwelfd zijn geweest gezien Van Heurns mededeling dat de eronder liggende ‘kelder’ al was gesloopt. Ook Schonck noemde het een kelder. Waarschijnlijk bestond die overwelving uit tongewelven. De absis was geleed door geknikte pilasters. Schonck tekende ook op de overgang naar de middenbeuk - in dit geval halve - geknikte pilasters (58 × 10,5/12 centimeter), maar deze bleken in werkelijkheid niet aanwezig te zijn geweest. Ook uitwendig gaf Schonck op de overgang van de absis en de zijbeuken een geknikte pilaster aan, maar ook dit strookt niet met de werkelijkheid. Op die
306 Opgraving paleiskapel, koorsluiting ter hoogte van de vloer van de onderverdieping (foto RDMZ, 1992).
plaatsen zijn enkel kwart pilasters aanwezig, waarvan de zijden parallel lopen aan de zijden van de muren (de uitwendige hoek is dus stomp). De oostelijke pilasters, die van de absis en de oostzijde van de hoekpilasters, zijn 86 centimeter breed (drie strekken worden afgewisseld door zes koppen). De hoekpilasters zijn aan de noord- en zuidzijde echter weer breder (94 × 11,5/13 centimeter). De muren van de absis zijn 96 centimeter dik, de westmuren van de zijbeuken 86 centimeter, evenals de tussenmuren; de noord- en zuidmuur zijn daarentegen weer dikker, 92 centimeter. De kapel was toegankelijk vanuit de centrale vleugel. De doorgang bevond zich in het hart van de kapel. Deze doorgang verbreedde zich tot een nis, die mogelijk - gezien het door Schonck getekende kozijn - aan de zijde van de kapel kon worden afgesloten met een dubbele deur. De met elkaar in open verbinding staande ruimtes in de zijbeuken waren vanuit de middenbeuk afgesloten met deuren, waarvan de onderste duimen nog aanwezig waren (afb. 307). Zowel in de noord- als de zuidgevel waren in beide zijruimtes lichtopeningen aangebracht. Over de functie van de onderverdieping van de kapel is niets bekend. Schonck noemde deze de ‘Kelder onder de Capel’ en waarschijnlijk was het ook niet meer dan een bergruimte. | |
[pagina 243]
| |
307 Opgraving paleiskapel, duim van een van de toegangen tot de middenbeuk (foto RDMZ, 1992).
De plattegrond van de kapel was op begane grondniveau in hoofdlijnen gelijk aan het niveau daaronder. Waarom Schonck op zijn plattegrond van de begane grond geen gewelven aangaf, is niet duidelijk. De Mauritsplattegrond geeft de overwelving echter wel aan en daaruit blijkt dat deze gelijk was aan de overwelving van de eigenlijke kapel op de verdieping. Volgens de plattegrond van Schonck waren op de begane grondverdieping van de kapel geen vensters aangebracht. De zijruimtes in de oostelijke travee waren van de rest van de kapel afgescheiden en alleen toegankelijk via een toegang in de oostmuur, dus vanuit de open hal. Aan de binnenzijde waren de toegangen blijkbaar voorzien van een omlijsting. Deze ruimtes waren overwelfd door kruisgewelven en omdat het zelfstandige ruimtes betrof, waren alle hoeken voorzien van dubbele lisenen. Schonck gaf aan dat de noordelijke ruimte de ‘Suykerbakkers kamer’ was en de zuidelijke ruimte de ‘Helbardiers kamer’.Ga naar eind27 Ook voordien waren deze ruimtes al in gebruik door het personeel en kon er worden geslapen. ‘In de twee camertjes naast de capel onder de groote zael’ zou volgens de inventaris van 1696-1712 een bedstede moeten staan, maar dit bleek na de inspectie niet het geval te zijn.Ga naar eind28 De centrale ruimte wordt door Schonck alleen maar als ‘Capel’ aangeduid. De plattegrond van deze ‘kapel’ was kruisvormig. De middenbeuk kon vanuit de open hal via een brede doorgang in de lengteas worden betreden. Gezien de uitmetseling aan weerszijden van de toegang was deze van een monumentale omlijsting voorzien. Ook aan de binnenzijde was de doorgang voorzien van een omlijsting. Het is niet geheel duidelijk of het vloerniveau op de begane grond nu lager of juist hoger was dan het niveau van de open hal. De middenbeuk werd overwelfd door twee rechthoekige kruisgewelven, die van elkaar werden gescheiden door een gordelboog; in de hoeken aan de oostzijde waren dubbele lisenen aangebracht. De Mauritsplattegrond geeft aan dat het gewelf van de ‘viering’ was voorzien van een sluitsteen, wat ook in de eigenlijke kapel het geval was. De overwelving van de absis werd door een gordelboog van de middenbeuk gescheiden. Ook de zijruimtes, de ‘dwarsarmen’, werden van de middenbeuk gescheiden door gordelbogen. Vanwege deze gordelbogen waren alleen de noord- en zuidhoeken van de zijruimtes voorzien van dubbele lisenen,
308 Vensters bestaande uit een tweedeling met halfcirkelbogen en cirkelboog: A Cesare Cesariano, paleis met binnenhof. Illustratie in de Italiaanse vertaling van Vitruvius de Architectura, Como, 1521, Liber Sextus, LXXXXVII v. B Florence: Palazzo Medici Ricardi.
waarop de blijkbaar ribloze kruisgewelven uitkwamen.
De indeling van de plattegrond op de hoofdverdieping was gelijk aan die op de begane grond. Op de begane grond waren, zoals gezegd, blijkbaar geen vensters aangebracht, in de kapel op de verdieping daarentegen waren elke travee en beuk voorzien van een groot venster. Het vloerniveau van de kapel was beduidend lager dan dat van de grote zaal. De door Schonck getekende brede trap geeft aan dat het een verschil van in totaal vijf optreden was; de vloer van de absis lag daarentegen weer drie optreden hoger. Van Broekhuysen vermeldt dat de vloer van de kapel in 1738 van hout was. Of dit ook oorspronkelijk zo was, is niet bekend, maar het is niet waarschijnlijk. Van Broekhuysen is hier onduidelijk over als hij vermeldt: ‘om dat dese Capel van beneden open is so is deselve met een houte vloer gelyks de saal gemaakt’. De begane grond was in steen overwelfd (of was die overwelving inmiddels verwijderd en verklaart dat waarom Schonck op de plattegrond van de begane grond geen overwelving aangaf?). Het vloerniveau van de zijruimtes in de oostelijke travee op de verdieping was volgens Schonck weer gelijk aan het vloerniveau van de grote zaal. De inventaris van 1619 bevestigt dat het vloerniveau van de zijruimtes inderdaad hoger was dan dat van de kapel; er is sprake van ‘Boven de capelle in 't oratoir’. Hierdoor weten we ook dat de afgesloten zijruimtes oratoria waren, bidkapellen. Net als de oostelijke ruimtes op de begane grond waren deze oratoria alleen vanuit de centrale vleugel toegankelijk. De toegangen met naar binnen draaiende deuren waren aan de zijde van de grote zaal voorzien van omlijstingen. Elk oratorium was voorzien van een venster in de buitengevel, een venster in de westwand en een venster met schuin geplaatste dagkanten in de aan de middenbeuk grenzende wand. Dat de hoeken van de oratoria, in tegenstelling tot die van dezelfde ruimtes op de begane grond, niet waren voorzien van dubbele lisenen, heeft waarschijnlijk met al deze vensters te maken. De overwelving van de rest van de kapel was gelijk aan die van de verdieping daaronder. De buitengevels werden geleed door hardstenen kwart-, half- en driekwartzuilen volgens de Ionische orde, zoals de anonieme auteur ‘Q’ vermeldt. De kwartzuilen | |
[pagina 244]
| |
309 Paleiskapel: A Zijstijl van een venster, tekening R. Royaards-Ten Holt, 1994, schaal 1:10 en 1:50. Zeist, RDMZ. B Idem met het merk van Le Prince (foto RDMZ, L. Tangel, 1984).
bevonden zich ter plaatse van de binnenhoeken waar de kapel aansluit tegen de centrale vleugel. Tussen de halfzuilen van de centrale vleugel en de kwartzuilen bevindt zich slechts muurwerk ter breedte van een muurdam zoals deze ook aanwezig is tussen de genoemde halfzuil en het daarop volgende kruisvenster van de centrale vleugel. Het geeft aan dat ook hier niet echt een bevredigende oplossing is bereikt. Schonck geeft aan dat de vensters van de kapel van een ronde middenstijl waren voorzien. Hoe de verdere invulling eruit heeft gezien, is niet bekend. Sterk geeft aan dat de vensters enigszins spitsbogig zouden zijn geweest, maar dat idee moet op fantasie berusten (afb. 293), daar op de twee andere aanzichten die van de kapel bekend zijn, rondboogvensters zijn weergegeven. De door Sterk getekende tweedeling met halfcirkelbogen zou echter wel origineel geweest kunnen zijn. De anonieme auteur ‘Q’ vond dat de vensters eruit zagen als ‘oude Kerkglazen’, een mededeling die weleens op dit soort traceringen zou kunnen slaan. Van de door Schonck vrij nauwkeurig getekende zijstijlen zijn fragmenten teruggevonden en daaruit blijkt dat deze klassiek van vorm waren (afb. 309A-309B). Op veel fragmenten was het groevemerk van Le Prince aanwezig (5,7 × 3,8 centimeter), waardoor het zeker is dat ze uit de bouwtijd dateren. De vorm van de zijstijlen is uitzonderlijk. Ze zijn van hardsteen en even breed als de muren dik. In het midden bevinden zich 14,2/14,5 centimeter (een halve voet) brede halfzuilen, voorzien van Attische basementjes, die gehouwen zijn uit hetzelfde stuk steen als het onderste deel van de zijstijlen. De velden aan weerszijden van de halfzuilen zijn door middel van een kwartrond verdiept. De door Schonck aangegeven, ronde middenstijl zal een onderdeel van de oorspronkelijke venstertraceringen zijn geweest. Ook de zijkanten van de zijstijlen zijn geprofileerd en lopen breder uit dan het voorvlak door middel van een kwartrond en vervolgens een rechte versnijding. De vensters zullen rondbogig zijn geweest en de tracering zal zijn gevormd door twee halfcirkelbogen met daarboven een cirkelboog (zie afb. 308A-308B). In het midden van de halfzuilen komen - waarschijnlijk in verband met de indeling en bevestiging van het glas - vierkante, (deels?) later ingehakte inkepingen voor. De fragmenten van de zijstijlen waren ooit grijswit geschilderd. Ongeveer eenentwintig fragmenten werden in 1827-1828 gebruikt voor de nieuwe plinten aan de westzijde. De oorspronkelijke lengte varieerde van 39 tot 144,5 centimeter. Zes stukken waren voorzien van een basementje, waarvan slechts één fragment in de collectie van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg werd opgenomen (inv.nr. B160). De muren van de absis waren dunner dan die van de zijbeuken en dus waren ook de stijlen van de vensters minder breed. Niet alleen de buitenhoeken van de absis waren geleed door Ionische (driekwart) zuilen, maar ook de binnenhoeken. Gezien vanuit de kapel moet dit samen met de halfzuilen van de vensterstijlen en de ronde middenstijlen een fraaie en ijle aanblik hebben gegeven. Uit de plattegronden van Schonck en datgene wat van de onderverdieping door de opgraving bekend is geworden, blijkt dat de onderverdieping en de begane grond van de kapel sober in baksteen waren uitgevoerd. De begane grondverdieping was mogelijk dan ook verder niet (Dorisch) gedetailleerd, wat een extra argument zou kunnen zijn voor de veronderstelling dat de kapel aan de buitenzijde van het paleis zou zijn ontworpen, want anders zou de verdieping temidden | |
[pagina 245]
| |
310 Fragmenten van opzetstukken: A Krulstuk, mogelijk afkomstig van de kapel. Zeist, RDMZ, inv.nr. B83. B Fragment met deel middenveld en bladornament. Zeist, RDMZ, inv.nr. B61. C Krulstuk (onderzijde). Zeist, RDMZ, inv.nr. B (foto's RDMZ).
van de rijke architectuur rond de binnenhof wel een erg sobere aanblik hebben gegeven. De kapelruimte werd op de verdieping aan de buitenzijde geaccentueerd door haar ranke karakter en fraaie detaillering. De kapel was van een even hoog Ionische hoofdgestel voorzien als de gevels rond de binnenhoven. De kroonlijst lag ter hoogte van de kap. Net als de Corintische geleding rond de binnenhoven en de in hoofdstuk zeven beschreven geheel open Dorische galerij boven de courtine, was ook elke Ionische travee van de kapel bekroond met een opzetgeveltje. Deze zijn het beste te zien op de tekening van Sterk (afb. 293). Volgens deze tekening bestonden de opzetgeveltjes uit gebundelde, S-vormige voluten. De bovenste kleine en naar buiten gekrulde voluten waren in het midden nog voorzien van een niet herkenbaar motief. Twee met bladmotieven versierde (boven) krulstukken zijn waarschijnlijk afkomstig van de opzetgeveltjes van de kapel (RDMZ, inv.nr. B83 (afb. 310A) en B86). Een fragment met een deel van het middenveld behoort bij die krulstukken omdat aan de bovenzijde een deel van het bladornament te zien is dat doorliep op een stuk dat daarboven moet hebben gezeten (RDMZ, inv.nr. B61; afb. 310B). Aan de onderzijde van dit middenveld-fragment zal weer een ander krulstuk hebben aangesloten, waarvan waarschijnlijk een spiegelbeeldig fragment bewaard is gebleven (RDMZ, inv.nr. B84). Onder de in de fundering van de manege in 1962 aangetroffen fragementen bevinden zich verder nog ongeveer zeven fragmenten die van dergelijke opzetgeveltjes afkomstig kunnen zijn. Vier krulstukken zijn moeilijk definieerdbaar. Op de genoemde afbeeldingen zal de vorm van de kap slechts bij benadering met de werkelijke vorm overeen zijn gekomen. De kap sloot vermoedelijk niet op de centrale vleugel aan, zoals wordt gesuggereerd, want dat zou te veel licht uit de grote zaal hebben weggenomen. Waarschijnlijk zal het dak over de midden- en zijbeuken van de kapel een tentdak zijn geweest en zal de kap van de absis hebben aangesloten op het westelijke schild van dat dak (afb. 310C). Volgens ‘Q’ werd het tentdak bekroond door een achtzijdig klokkentorentje dat volgens de Corinthisch orde was gedetailleerd.
Behalve de genoemde architectonische detaillering is over het interieur van de kapel helaas niets bekend. Ook bronnen over de inventaris zijn er nauwelijks. Wel is bekend dat in ‘de cappelle’ in 1597-1603 ‘Eenen preeckstoel’ stond.Ga naar eind29 De inventaris van 1619 vermeldt iets meer: ‘Twee schilderijen, een van sinte Leonora ende d'ander van sinte Philips’ en ‘Boven de capelle in 't oratoir’
Volgens de inventaris van 1696-1712 bevonden zich op dat moment in de kapel: ‘Een preekstoel’ en ‘In het camertje daaraen’: |
|