Het paleis van Hendrik III, graaf van Nassau te Breda
(1999)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||
Deel II Beschrijving | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
Maskeron: detail van het fries in de zuidgevel van de centrale vleugel (foto auteur, 1985).
| |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
Centrale vleugelBouwmaterialenNatuursteenHet paleis werd gemetseld van baksteen. De plint, vensters, deurkozijnen en de architectonische, versierende onderdelen als zuilen, pilasters, basementen, kapitelen en consoles werden gemaakt van natuursteen: van witte lede- of Gobertange-steen of van blauwe hardsteen.Ga naar eind1 Er zijn geen sporen gevonden die wijzen op een oorspronkelijk kleurige afwerking van de architectonische onderdelen van het paleis. Wel bleken veel natuurstenen onderdelen herhaaldelijk wit geschilderd te zijn geweest, maar dat gebeurde hoogstwaarschijnlijk in later tijd.Ga naar eind2 Tijdens de sloop van de in 1828 gebouwde Manege van de KMA werd een zéér grote hoeveelheid bouwbeeldhouwwerk gevonden die van het paleis afkomstig bleek te zijn.Ga naar eind3 | |||||||||||
SteenhouwersmerkenOp de onderdelen van witte steen zijn in negentien gevallen steenhouwersmerken aangetroffen, waaronder er één ook spiegelbeeldig voorkwam (afb. 174).Ga naar eind4 Deze merken werden meestal op de niet zichtbare zijde van het fragment ingehakt. Een uitzondering zijn de twee steenhouwersmerken op de plint van de noordvleugel. Waarschijnlijk zijn er meer steenhouwersmerken geweest, maar toen de plint in 1975 werd gerestaureerd werden veel blokken vernieuwd of werd de oppervlakte van andere blokken opnieuw bewerkt. Onder een fragment bevindt zich een ingekraste (kinder?) tekening van een vlag (afb. 175). | |||||||||||
GroevemerkenOok op de hardsteen komen merken voor. Deze zijn allemaal gelijk, behalve dan dat ongeveer de helft van de merken in spiegelbeeld voorkomt. Het zijn de merken van de leverancier, dat wil zeggen van de groeve waar de steen vandaan kwam. Die groeve was van leden van de familie Le Prince, van wie in de hier behandelde periode Justaes (Eustache) le Prince (1480-1560) en zijn zoon Guillaume (1510/1515-1573) de belangrijkste waren.Ga naar eind5 De firma - of leden van de familie - Le Prince leverde onderdelen van blauwe steen uit de steengroeven in Henegouwen (uit de omgeving van Bergen (Mons): Ecaussinnes, Fuluy of Arquennes). Voor de zuilen in Breda werd de fijnere soort blauwe steen uit Arquennes gebruikt. Het merk komt op alle zuilen voor (afb. 176).Ga naar eind6 Verder is het merk van Le Prince nog aangetroffen op een Dorisch basement, op de kroonlijst van de toegangspoort en op een aantal onderdelen van de vensters van de kapel. Het lijkt erop dat de firma Le Prince alle onderdelen van blauwe natuursteen voor het paleis heeft geleverd. Aangenomen wordt dat de bij de firma Le Prince bestelde onderdelen meestal bij de groeve werden gehakt en kant-en-klaar op de bouwplaats werden aangevoerd.Ga naar eind7 Maar gelet op de kwetsbaarheid van de veelal zeer zware onderdelen, is het niet uitgesloten dat de firma Le Prince de steen soms ook in blokvorm naar Breda bracht en deze vervolgens ter plaatse zelf verder bewerkte. Een argument daarvoor zou kunnen zijn dat naast bijvoorbeeld de hardstenen Dorische kapitelen (in het trappenhuis) ook Dorische kapitelen in ledesteen zijn uitgevoerd (rond de binnenhof). Het is met andere woorden onwaarschijnlijk, dat er naast de leverancier die hardstenen kapitelen bij de groeve hakte, nog een andere leverancier zou zijn geweest die in de bouwloods bij het paleis zelf Dorische | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
174 Overzicht van steenhouwersmerken (waarschijnlijk in alle gevallen op ledesteen).
kapitelen van ledestenen hakte (of dat eigen medewerkers dat daar deden). Voor de basementen geldt hetzelfde; zo zijn de Dorische van hardsteen en de Ionische en de Corinthische in ledesteen uitgevoerd. Ten aanzien van de leverantie van witte steen bestond een familiemonopolie als dat van de familie Le Prince blijkbaar niet. In ieder geval komen op onderdelen van witte steen geen groevemerken voor. Zoals in hoofdstuk acht is vermeld, waren in de bouwloods bij het paleis veel steenhouwers uit de Zuidelijke Nederlanden werkzaam. Op de onder- en bovenzijde van de zeventiende-eeuwse zuilen zijn vijf verschillende groevemerken aangetroffen (afb. 177). Het merk aan de zuidzijde op de eerste, derde en zesde zuil (gerekend vanaf het westen) is van Fr. Monnoye (1638-1717) en het merk op vierde, achtste (?) en negende zuil van Louis Stilleman, die in hetzelfde jaar dat men met de voltooiing begon, overleed.Ga naar eind8 | |||||||||||
BaksteenDe kleur van de baksteen van de buitengevels is egaal zacht rood (afb. kleur V en VI). Het is niet bekend of de baksteen speciaal voor de bouw van het paleis werd gebakken, zoals bij de bouw van kasteel Buren, waar, zoals vermeld in hoofdstuk zes, speciaal een steenbakkerij was gebouwd.Ga naar eind9 Het lijkt er wel op, gezien het gebruik van een grote diversiteit aan tonen in de schakering zacht tot paarsrood, waarbij zacht rood overheerst. Waarschijnlijk werd bij het bakproces in Breda gestreefd naar een zacht rode steen en werden vervolgens de stenen met de juiste kleur geselecteerd voor de buitengevels (formaat: 24,5/26,3 × 12/12,6 × 4,5/5; 10 lagen meten 52,5/55 centimeter). Alle stenen die in kleur afweken omdat ze harder of zachter waren gebakken (van geeloranje, oranje, oranjerood, zacht rood tot - in geringe mate - paarsrood), werden voor de binnenmuren gebruikt (formaat: 25,3/26,3 × 12/12,6 × 4,5/5.Ga naar eind10 De buitengevels zijn gemetseld in kruisverband, waarbij de stootvoegen niet altijd even zuiver in het hart van de strekken uitkomen. Bij de binnenmuren is dit verband veelal niet meer herkenbaar, maar wel zijn als uitgangspunt koppen- en strekkenlagen aangehouden. De gewelven van de onderverdieping en die onder de trap zijn geheel gemetseld van een kleinere, voornamelijk gele baksteen (18,6/21 × 9/9,7 × 4/5,2 centimeter).Ga naar eind11 Qua kleur komt de baksteen van de zeventiende-eeuwse vleugels sterk overeen met de zestiende-eeuwse baksteen, maar ze verschillen qua formaat. De zeventiende-eeuwse bakstenen zijn korter. Ze zijn echter wel dikker en daarom kon de overgang alleen met een verticale bouwnaad worden gerealiseerd (het baksteenformaat bedraagt: 22,7/24,8 × 11,4/12 × 5,1/5,4; 10 lagen meten 58,3/61,5 centimeter).Ga naar eind12 Volgens Van Broekhuysen werden bij de voltooiing ook de oude buitenmuren zoveel mogelijk aangepast aan het nieuwe metselwerk; dit gebeurde door ‘het afslypen der steenen en ingevoegde kalk’, waarmee het opnieuw voegen zal zijn bedoeld.Ga naar eind13 De zeventiende-eeuwse binnenmuren zijn net als de zestiende-eeuwse binnenmuren gemetseld van verschillende kleuren baksteen: oranjerood, paars en paarsrood.Ga naar eind14 Voor de gewelven van de onderverdieping zijn eveneens verschillende kleuren baksteen gebruikt: oranje, roodbruin en een enkele zacht rode steen; in het aanzicht zijn de gewelven geheel gemetseld met koppen (afb. kleur X).Ga naar eind15 | |||||||||||
Tekeningen van de plattegronden
175 Ingekraste vlag onder een fragment. Zeist, RDMZ (foto RDMZ, 1988).
De oudst bekende plattegrond van het paleis is de al eerder genoemde Mauritsplattegrond van kort na 1610 (afb. kleur XV, 346). Hij geeft een enigszins schetsmatige weergave van de begane grond van het paleis en is niet in alle opzichten betrouwbaar. Het is overigens onbekend waarvoor hij werd gemaakt. De vele kleine gaatjes, ook buiten de voorstelling van de bebouwing, wijzen erop dat de tekening ooit is gekopieerd. Verder bestaat er nog een plattegrond van het gehele paleiscomplex voor de voltooiing in 1686-1695 (afb. 347). De eerste, wel nauwkeurige plattegrond van de begane grond dateert uit 1768 en werd dus gemaakt ongeveer zeventig jaar na de voltooiing van de tweede fase, de bebouwing rond de voorste binnenhof. Toen werden naast de begane grond ook alle andere verdiepingen gekleurd. Volgens het opschrift en de signatuur werden al deze plattegronden ‘opgenomen en getekend’ door Ph.W. Schonck, de latere stadhouderlijke architect, die in 1765 werd benoemd tot opzichter van de | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
176 Groevemerk familie Le Prince (op een van de zuilen in de voormalige open hal) (foto RDMZ, L. Tangel, 1980).
Hardsteen: zuilen (+ 1 basement) 1686-1695
177 Overzicht van 17de-eeuwse groevemerken (op de hardstenen zuilen).
gebouwen van Zijne Hoogheid in de stad en baronie van Breda. Schonck woonde in de ‘Rekenkamer’ bij het paleis.Ga naar eind16 Het zijn plattegronden van de bestaande situatie, die werd vastgelegd in verband met een ophanden zijnde verbouwing en restauratie, die vermoedelijk al in 1770 werden gestart.Ga naar eind17 Schonck tekende dus alle plattegronden van het paleis (afb. 314, 348, 395 en 433).Ga naar eind18 Van zijn plattegrond van de onderverdieping bestaat nog een oudere versie (afb. 313). Om de daarop voorkomende fouten (die hieronder nog zullen worden vermeld) te herstellen zal Schonck een nieuwe, definitieve (gesigneerde en gedateerde) versie met belettering en becijfering hebben gemaakt. De eerste versie van de plattegrond van de onderverdieping is getekend in een schaal van circa 1:150, terwijl alle definitieve versies zijn getekend in een schaal van 1:175/176 (‘Schale van 72 Rhynlandsche voeten’, schaalstok= 128 mm).Ga naar eind19 In een aparte legenda vermeldde Schonck de functies van de meeste ruimtes (afb. 315). Waarschijnlijk zijn al deze plattegronden (waaronder ook een ‘Platte Grond van Zijne Hoogheids Stallen, Koetshuys, Kaatsbaan, Tuynierswoning en verder Logement’Ga naar eind20) en de legenda al vrij vroeg in de negentiende eeuw in particulier bezit gekomen. In 1902 werden ze geveild, te zamen met veel andere goederen uit de nalatenschap van baron Van den Bogaerde van Terbrugge, afkomstig van het kasteel van Heeswijk en van De Nemelaar bij Haaren. Een andere serie plattegronden dateert van omstreeks 1800. Het zijn plattegronden van alle gebouwen in het paleiscomplex, de begane grond en de hoofdverdieping van het paleis zelf (afb. 349), de gebouwen bij de voorpoort en bij de molen (afb. 32), en het ‘Huis in 't Valkenberg’.Ga naar eind21 Deze plattegronden zijn blijkbaar gemaakt ten behoeve van een inventarisatie (en summiere verbouwing) van de afzonderlijke vertrekken en een beschrijving van hun functies; de muren en stookplaatsen zijn dan ook slechts met een enkele lijn aangegeven.Ga naar eind22 Drie tekeningen dateren van de verbouwingsperiode tot Koninklijke Militaire Academie: een van het gehele complex (van de bestaande en de nieuwe toestand) (afb. 350, 396) en twee met de plattegronden van de begane grond en de eerste verdieping. In beide laatstgenoemde plattegronden is alleen de nieuwe toestand aangegeven. Vermoedelijk hoorde de tekeningen met de plattegronden bij het bestek van het eerste perceel (een afzonderlijk deel van het totaal aantal percelen waarin de verbouwing werd aanbesteed) voor de verbouwing van het paleis zelf, een bestek dat echter helaas onvindbaar is gebleken (afb. 350, 396).Ga naar eind23 De verbouwingsplattegronden van omstreeks 1826 dienden als basis voor alle later, op schaal 1:200 gemaakte tekeningen van de begane grond en de eerste verdieping. Zo ook voor die uit 1860 waarop de aan te leggen gasverlichting staat aangegeven (van de tweede verdieping is helaas alleen de contour aangegeven) (afb. 351). De vroegste plattegrond van de tweede verdieping dateert van 1883. Het betreft een ‘Ontwerp wegens het aanbrengen van voorzieningen tegen brandgevaar bij de Koninklijke Militaire Academie te Breda.’ (afb. 434). De plattegronden van 1860 (althans de daarop weergegeven situatie) vormden ook weer de basis voor de gedetailleerde opmeting van het paleis door H.M. Tetar van Elven van het Bureau ter bewaring van en het toezicht op de Monumenten van | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
Geschiedenis en Kunst, in augustus-september 1890. De afzonderlijke vertrekken werden op de calques genummerd en hun functies werden in een legenda bijgeschreven. Met behulp van een afdruk werd vervolgens de bestaande toestand gecontroleerd en aangevuld.Ga naar eind24 Deze plattegronden (afb. 316, 352, 397 en 435) maakten uiteindelijk deel uit van een serie van tien tekeningen van het paleis en werden gebruikt voor het eerste deel van De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst, de monumenten in de voormalige Baronie van Breda, uit 1912. Of Tetar van Elven ook de niet gesigneerde, noch gedateerde tekeningen heeft gemaakt, is niet bekend.Ga naar eind25 De bestaande toestand werd opnieuw vastgelegd in onder meer een serie plattegronden op schaal 1:100 ten behoeve van een grote renovatie die in 1948 van start ging (afb. 327, 354, 398 en 436). Deze serie vormde weer de basis voor alle sindsdien door Defensie ten behoeve van verbouwingen getekende plattegronden. Voor het onderzoek en de beschrijving zijn verder nog de plattegronden voor verbouwingen uit 1968 gebruikt (afb. 325) en 1973/1974 (afb. 326). In november 1992 werd op basis van de tekeningen uit 1948, aangevuld met nieuwe metingen, de bestaande toestand gedigitaliseerd (afb. 317, 356, 401 en 445).Ga naar eind26 | |||||||||||
InventarissenIn 1798 werd in Den Haag de inboedel van het paleis publiekelijk verkocht; in 1826 werd het paleis zelf bij Koninklijk Besluit bestemd tot Militaire Academie. Uit de periode 1540-1798 zijn zes inventarissen van de inboedel (waaronder één lijst van goederen) bewaard gebleven. Al deze inventarissen werden door Drossaers en Lunsingh Scheurleer in 1974 gepubliceerd in de serie Rijksgeschiedkundige Publicatiën. Deze inventarissen zijn van groot belang voor de geschiedenis van het gebruik van het paleis. De inventarissen geven niet alleen inzicht in de functie van de afzonderlijke vertrekken, maar veelal ook in hun onderlinge samenhang. Aan de hand van de inventarissen en vooral van de plattegronden van Schonck uit 1768, kan het oorspronkelijke appartementensysteem worden gereconstrueerd. Dat geldt ook voor de bewoningsgeschiedenis van het paleis na de voltooiing van de bebouwing rond de voorste binnenhof, in 1686-1695. Van sommige inventarissen zijn meerdere afschriften bewaard gebleven.Ga naar eind27 In de beschrijving hierna worden de afzonderlijk inventarissen aangeduid met het jaar (al of niet inclusief de vermelding van de jaren waaruit de kopieën dateren) zoals deze voorkomen in de titels die door Drossaers en Lunsingh Scheurleer aan de verschillende beschrijvingen zijn gegeven.
De volgende bewaard gebleven inventarissen werden gepubliceerd (drie van vóór de voltooiing van de bebouwing rond de voorste binnenhof in 1695 (waarschijnlijk werd in het jaar daarna nog aan delen van het interieur gewerkt) en twee van daarna):
178 Sluitsteen van een van de gewelven van de onderverdieping van de centrale vleugel (foto RDMZ, 1994/95).
| |||||||||||
OnderverdiepingZoals in het vorige hoofdstuk is vermeld, bedraagt de lengte van de centrale vleugel (de breedte van het paleis) op het niveau van de onderverdieping 187 voet. De breedte van de centrale vleugel bedraagt 46 voet, echter nu gemeten in het hart van de langsgevels omdat de langsgevels bij de noord- en zuidvleugels van de oostelijke en - niet gebouwde - westelijk binnenhof de tussenmuren vormen. De breedte is verdeeld in vier beuken van elk 11,5 voet (hier zo genoemd ter onderscheiding van de traveeën). In het hart van de beuken staan de vijf langsarcades van de open zuilenhal op de begane grond. De centrale vleugel is opgebouwd uit een onderverdieping, de genoemde open zuilenhal tussen de twee binnenhoven, en de grote zaal (afb. 284). | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
179 Zuil onderverdieping (zuidzijde) (foto RDMZ, 1994/95).
De oudste plattegronden van de onderverdieping zijn dus die van Schonck uit 1768 en de plattegrond die door Monumentenzorg in 1890 werd opgemeten. De langsgevels van de centrale vleugel zijn op de onderverdieping 90 à 92 centimeter dik (uitgezonderd op de plaats waar ze als scheidingsmuren fungeren). De muren van de eindgevels zijn 2,57 meter dik, de dikste van het paleis. De dikte zal niet alleen verband houden met de hoogte van de gevel, maar vooral met de belasting door het vele, zware beeldhouwwerk in de bekroning van de gevel en door de enorme schouw in de grote zaal. Ook het groot aantal lichtopeningen zal een forse uitvoering van de muurdammen noodzakelijk hebben gemaakt. De onderverdieping van de centrale vleugel wordt genoemd in de inventaris van 1597/1603 ‘den grooten kelder onder de groote gaelderije op 't bynnenhof’. De onderverdieping is overwelfd met zestig ribloze kruisgewelven, die ondersteund worden door tweeënveertig zuilen. De gewelfvelden zijn van elkaar gescheiden door gordelbogen van twee strekken breed (twee strekken afgewisseld met een laag baksteen bestaande uit: klezoor, drie koppen, klezoor). In de kruin van het gewelf bevindt zich een ledestenen sluitsteen van 20 centimeter in het vierkant met afgeschuinde hoeken; de sluitsteen is geheel gevormd naar het verloop van het gewelf (afb. 178). Veel gewelfvelden en alle gordelbogen zijn ontpleisterd, waarschijnlijk in de periode 1948-1950. De zuilen zijn voorzien van teerlingkapitelen. Het is opmerkelijk dat het geen Italiaans-klassieke kapitelen zijn. De kapitelen zijn samengesteld uit een rechthoekig deel, dat doorsneden is door een halve cirkel (daarboven zijn dus geen rechte zijden aanwezig). Aan de onderzijde zijn de kapitelen voorzien van een astragaal. De kapitelen zijn 57,5 centimeter breed en 25 centimeter hoog. Zuiltrommels (vier stuks van 28/35 centimeter hoog), kapitelen en basementen zijn van ledesteen (afb. 179). Van slechts één basement kon een rudiment van de bovenste torus worden teruggevonden; de meeste zijn of afgehakt of ommetseld. De onderverdieping was toegankelijk via de staatsietrap. Ook nadat in 1826 de staatsietrap was gesloopt is de toegang, zij het in gewijzigde vorm, blijven bestaan (afb. 180A en 181). De trap werd (waarschijnlijk in 1968) op bestratingsniveau afgesloten, maar dit is inmiddels weer ongedaan gemaakt. De onderverdieping van de centrale vleugel stond in open verbinding met de galerij in de noordvleugel en deze zou ook in verbinding komen te staan met de overige galerijen, zowel de oostelijke als de westelijke. De aanzetten daartoe werden, zoals vermeld, bij de bouw gemaakt (afb. 156). Het al gerealiseerde deel van de zuidelijke galerij die westelijk van de centrale vleugel had moeten komen, was volgens Schoncks plattegrond zichtbaar als nis (afb. 180B en 182). En dat bleef zo tot 1939, toen er op de onderverdieping in de zuidelijke, negentiende-eeuwse vleugel een keuken werd aangelegd. De aanzet tot de noordwestelijke galerij was ten tijde van Schonck in het vlak van de langswand dichtgemetseld. Op de onderverdieping was ook een toegang tot de paleiskapel, die net als de toegang tot de staatsietrap in het hart van de centrale vleugel lag. Na de sloop van de paleiskapel, in maart 1827, bleef de toegang op onderverdiepingsniveau gehandhaafd. Tot 1948 kon men aan die zijde via een trap naar buiten; daarna is deze dichtgemetseld (afb. 180C-180D).Ga naar eind28 De eindgevels waren op de onderverdieping voorzien van lichtopeningen: één in het hart van elke beuk. Het aantal beuken van de onderverdieping correspondeert echter niet met de travee-indeling van de eindgevels, zodat de lichtopeningen niet symmmetrisch in de eindgevels waren geplaatst. Aan de buitenzijde waren de vensters vrij smal, maar naar binnen verbreedden ze zich, na een versnijding, diagonaalsgewijs om vervolgens na weer een versnijding te eindigen als zéér brede nissen. In Schoncks plattegrond is hoogstwaarschijnlijk nog de oorspronkelijke toestand van de onderverdieping weergegeven. De derde lichtopening in de zuidgevel, gerekend vanaf het westen, is in 1890 geheel veranderd. Aan de noordzijde werden de twee westelijke lichtopeningen aan de buitenzijde en de derde opening in zijn geheel dichtgemetseld; op de plaats van de oostelijke lichtopening werd in 1890 een toegang gemaakt. Ook in de langswanden heeft Schonck de oorspronkelijke lichtopeningen aangegeven, namelijk aan weerszijden van de paleiskapel, respectievelijk de staatsietrap. Aan de noordzijde van de paleiskapel en de staatsietrap tekende Schonck in iedere travee een lichtopening en aan de zuidzijde alleen een opening in de travee direct zuidelijk van de paleiskapel. Deze lichtopeningen zouden volgens Schonck zijn voorzien van rechte dagkanten. In de meeste traveeën zijn sinds de negentiende eeuw grotere lichtopeningen aangebracht, die nadien weer zijn vergroot | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
180 Centrale vleugel, details van de plattegronden van de onderverdieping uit: A 1768, B 1890, C 1948, bestaande toestand, D 1948, ontwerp, E 1992.
| |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
181 Centrale vleugel, de onderverdieping met de toegang tot de voormalige staatsietrap, gezien vanuit het westen (foto RDMZ, 1994/95).
182 Centrale vleugel, de onderverdieping met in de verte de galerij van de zuidvleugel, gezien vanuit de doorgang tot de niet afgebouwde galerij en zuidwestelijke vleugel (foto RDMZ, 1994/95).
of dichtgemetseld. Van de door Schonck getekende lichtopeningen zijn dan ook geen sporen teruggevonden.
Eén kleine door Schonck getekende lichtopening werd teruggevonden, maar op een vreemde plaats althans indien de kapel van meet af aan daar gepland was. De lichtopening bevindt zich namelijk in de westelijke langsgevel, in het midden van de travee waar de noordgevel van de paleiskapel op aansloot. De lichtopening is 58 centimeter breed, aan de zijkant 36 centimeter hoog en in het midden 45 centimeter hoog, en is voorzien van een segmentboog. Deze boog bevindt zich tegen de gewelflijn en is gemetseld van primaire steen. Zowel de segmentboog als de dagkanten van de lichtopeningen zien er origineel uit. Nadat de lichtopening aan de buitenzijde was dichtgemetseld moet deze aan de binnenzijde nog een tijd als - een 55 centimeter diepe - nis te zien zijn geweest (afb. 183).Ga naar eind29 Deze teruggevonden lichtopening komt op geen enkele plattegrond voor, ook niet op de plattegrond van 1890, de eerste die na Schonck werd getekend.
183 Originele lichtopening in de westelijke langsgevel, ter plaatse van de noordmuur van de kapel (foto RDMZ, 1994/95).
De hier besproken lichtopening heeft rechte dagkanten en komt in die zin overeen met de door Schonck in 1767 getekende oorspronkelijke lichtopeningen. Het is dus uitgesloten dat het venster na 1827, dat wil zeggen na de sloop van de kapel, is aangebracht want dan zou het venster wel schuine dagkanten hebben gehad, zoals alle vensters in 1890 (en waarschijnlijk al sinds de verbouwing van 1827-1828). Dit moet er dus op wijzen dat de paleiskapel oorspronkelijk niet op deze plaats was gepland; een andere verklaring voor de aanwezigheid van dit venstertje is moeilijk te geven. Een planwijziging zou overigens ook kunnen verklaren waarom de paleiskapel op zo'n vreemde manier aansloot op de centrale vleugel, waarover meer in het volgende hoofdstuk.
In de zuidelijke, aan de binnenhof grenzende travee zijn zowel aan de oost- als aan de westzijde lichtopeningen gehakt. Ter plaatse van de voormalige paleiskapel werden in 1948 weer lichtopeningen toegevoegd, één aan de noord- en twee aan de zuidzijde. In 1968 werden de lichtopeningen aan de zijde van de binnenhof dichtgemetseld.
184 Overzicht onderverdieping (foto RDMZ, 1994/95).
Schonck gaf aan dat in 1768 de vier zuidelijke traveeën van de rest van de onderverdieping waren afgesloten en dat ze alleen toegankelijk waren via de zuidelijke galerij; de scheidingswand is er nog steeds, hoewel deze niet meer helemaal gesloten is. In de noordwestelijke travee van deze van de rest van de onderverdieping afgesloten ruimte bevond zich een put, die tussen 1890 en 1948 werd afgebroken. Een door Schonck getekend trapje in de opening tussen de zuidelijke galerij en de centrale vleugel laat zien, dat er een niveauverschil was tussen het voltooide deel en de rest van de onderverdieping. Het resterende deel van de onderverdieping van de centrale vleugel was in 1768 in tweeën gedeeld. De scheidingswand bevond zich ter plaatse van de middelste travee, voor de ene oostelijke helft zuidelijk en voor de westelijke helft noordelijk daarvan en in het midden, in een haaks daarop staande wand, bevond zich de doorgang. Om een portaal te maken werd noordelijk van de toegang ter plaatse van de oostelijke beuk een wand aangebracht. In 1768 waren in de noordwesthoek nog twee traveeën van de rest van de ruimte afgescheiden; volgens Schonck betrof het een ‘regenbak’. Oostelijk daarvan, in de oostelijke beuk en direkt noordelijk | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
185 De binnenhof gezien vanuit de voormalige open hal (foto RDMZ, 1994/95).
van de doorgang naar de galerij in de noordvleugel, bevond zich in 1768 een trap naar de begane grond. In 1890 was deze trap weer verwijderd, was de toegang naar de galerij dichtgemetseld en een nieuwe toegang gehakt in de noordgevel. Ook de indeling van het noordelijk deel van de centrale vleugel was toen gewijzigd. Tijdens de renovatie van 1948-1950 werd de toegang in de noordgevel weer dichtgemetseld en werd er een brede opening gehakt als toegang tot het nieuwe trappenhuis in de noordvleugel. Daarnaast werd de doorgang ter plaatse van de galerij naar de bedoelde noordwestelijke vleugel weer geopend en werd de in 1827-1828 gebouwde noordwestelijke vleugel, die inmiddels van een onderverdieping was voorzien, toegankelijk gemaakt vanuit de centrale vleugel.
186 Oorspronkelijke oostelijke dagkant van de zuidelijke toegang tot de open hal (foto RDMZ, 1994/95).
Schonck gaf aan dat de langswanden en de zuidwand van het zuidelijke - van de rest van de centrale vleugel afgescheiden - vertrek waren voorzien van een klamplaag. Het betreft een ‘trasraam’ dat tijdens de bouw van onder meer de zuidvleugel zal zijn aangebracht, toen het zuidelijk deel van de centrale vleugel tegelijk met de zuidvleugel in gebruik zal zijn genomen. (Mogelijk fungeerde de ruimte toen al als ‘wijnkelder’ zoals in 1768.) Het overige deel, de ‘ongetrasseerde kelder’ zoals Schonck deze noemde, is nu voorzien van een ‘trasraam’, zij het dat dit trasraam geleidelijk werd uitgebreid (het grootste deel echter al vóór 1948). Ook alle zuilen zijn inmiddels voorzien van een waterkerende (?) gordel, waarschijnlijk van beton (afb. 184). Bij de herindeling die in 1948-1950 volgde, werden ook de twee noordoostelijke beuken van een trasraam voorzien. De noordelijke twee traveeën werden toen van de rest afgescheiden, aanvankelijk als portaal, maar later als verwarmingskelder, voorzien van een betonvloer. Ook nadien vonden nog de nodige herindelingen plaats. Het zuidelijk deel van de onderverdieping is nu in gebruik als spoelkeuken, de rest als bar (afb. 180E). | |||||||||||
Open zuilenhalEen reconstructie van het paleis op begane-grondniveau laat goed zien hoe de later dichtgemetselde hal onder de grote zaal een maximale ruimtelijke openheid tussen de binnenhoven creëerde (afb. 296). Deze ruimtelijke werking werd nog versterkt door de open traveeën aan weerszijden van de staatsietrap en de onder de grote zaal doorlopende galerijen (afb. 185). Vanuit de voorste binnenhof kon men zowel via de galerijen als via de binnenhof in alle richten doorlopen naar de | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
187 Overwelving van de open hal, gezien vanuit het noorwesten (foto RDMZ, 1994/95).
188 Deels later gewijzigd gewelf boven de zuidelijke toegang in de eindgevel (foto RDMZ, 1994/95).
189 Open hal: Dorisch kapiteel (foto RDMZ, 1994/95).
190 Open hal gezien vanuit het noorden (foto RDMZ, 1994/95).
achterste hof.Ga naar eind30 De hal was ook toegankelijk via doorgangen in het midden van de eindgevels. De rechte dagkanten zijn nog origineel. In de muren zijn voor het draaien van de (dubbele) deuren blokken ledesteen gemetseld, mogelijk voor de duimen (afb. 186). Aan beide zijden van de toegang bevonden zich kruisvensters, vanuit de hal te bereiken via diepe nissen. Ook de noordvleugel was vanuit de open hal bereikbaar; de enige op de centrale vleugel aansluitende vleugel die tijdens de eerste bouwfase, in 1536-circa 1540, werd gebouwd. Volgens van Broekhuysen was de vloer van de open hal bekleed met hardsteen (‘met blaauwe steene gevloerd’).Ga naar eind31 De open hal, of ‘colonnade onder de groote zaal’ zoals Schonck deze in 1768 noemde, is op dezelfde wijze overwelfd als de onderverdieping, namelijk met zestig ribloze kruisgewelven geplaats tussen ongeprofileerde gordelbogen van ledesteen (afb. 187, 194A en 194B). De twee gewelfvakken ter plaatse van de toegangen in de eindgevels zijn afwijkend uitgevoerd. De gewelfvakken bestaan voor de helft uit kruisgewelven. De andere helft bestaat uit een driezijdig ribloos gewelf boven de twee traveeën, afgescheiden van de andere delen door twee, diagonaalsgewijze geplaatste gordelbogen (afb. 188, 189 en 194D). Aangezien er ook zuilen voorkomen ter ondersteuning van de langsmuren, is het aantal zuilen groter dan op de onderverdieping: vierenvijftig in plaats van tweeënveertig (afb. 190-192). De westelijke hoekzuilen van de (voorste) binnenhof zijn nog deels zichtbaar. Bij het vernieuwen van muurwerk in 1962 is de zuidwestelijke driekwartzuil van de staatsietrap even in het zicht gekomen (afb. 287). In 1984 bleek tijdens de vernieuwing van de hardstenen plint van de westgevel (die overigens uit secundair gebruikte bouwbeeldhouwwerkfragmenten van hardsteen bestond), dat ook de zuilen onder de westelijke langsgevel nog in de muur aanwezig zijn. Een gedeelte van de zuidwestelijke hoekzuil en delen van de basementen van de drie zuilen aan weerszijden van de paleiskapel kwamen toen in het zicht (afb. 193). Het inmetselen van de langsarcades lag al in het plan besloten zoals de verbouwingsplattegrond laat zien (afb. 194C). In het verbouwingsplan van omstreeks 1826 was het nog de bedoeling de langsgevels na de sloop van de paleiskapel en de Staatsietrap te herstellen. De opengevallen plaatsen werden in het verbouwingsplan nog aangevuld met een kopie van de Dorische arcaden. Hoewel de arcaden op de uitsparingen voor de vensters na zouden worden dichtgemetseld en de zuilen slechts gering zouden uitsteken, | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
191 Open hal gezien vanuit het zuiden (foto RDMZ, L. Tangel, 1985).
achtte men het kennelijk toch van belang om nog enigszins de eenheid van de architectuur rond de binnenhof te behouden. Op 21 maart 1827 werd echter ook dit plan gewijzigd. Er werd uiteindelijk besloten om de langsgevels van de centrale vleugel uitwendig een geheel modern aanzien te geven, ‘“waardoor”, volgens Van Heurn, “de achtergevel op de binnenhof een veel beter aanzien zal verkrijgen”’. Volgens een aantekening van kapitein Bergsma in het dagboek dat van Heurn tijdens de verbouwing bijhield, zat er ook een financieel voordeel aan vast, omdat
192 Open hal gezien vanuit het noorden (foto RDMZ, L. Tangel, 1985).
| |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
193 Westelijke langsgevel van de voormalige open hal nadat de plint was verwijderd. Ter plaatse van onder meer het (hoger) uitgehakte muurwerk bevindt zich een basement van de oorspronkelijke arcade (foto RDMZ, 1984).
‘“ook het plaatsen van kolommen en bogen voor dat gedeelte waar de Groote trap gestaan heeft, uitgewonnen wordt. Deeze onkosten hadden op den Post voor onvoorziene toevallen moeten geschieden en de plaatsing had met groote voorzorgen moeten geschieden tot voorkoming van schade aan de kruisgewelven.”’.Ga naar eind32
Over de achtergrond van dit besluit schreef Van Heurn: ‘“Men heeft gezien, dat bij het metselen des muurs van de galerij onder de groote Zaal, met moeite de kolommen zouden kunnen zigtbaar blijven en het dus beter zal wezen die muur aan de buitenzijde geheel vlak te maken en het onderste gedeelte tot aan het eerste kordon zooveel te doen vooruitspringen dat ten minste voor elke kolom nagenoeg een halve metselsteen kome.”’.Ga naar eind33
Deze uitspringende klamp zou uiteindelijk niet worden verwezenlijkt. Pas op het moment dat men tijdens de herbouw van de langsgevels de tweede verdieping was genaderd, op 7 juli 1827, viel het definitieve besluit om ook de Corinthische geleding van de overige vleugels te slopen. Deze belangrijke bestekwijziging werd al op 15 januari 1827 noodzakelijk geacht. Het dagboek vermeldt op die dag: ‘“De buitenmuren der bovenste verdieping op de binnenhof zullen geheel worden afgebroken en ter dikte van 11/2 steen opnieuw [worden] opgemetseld”, waarbij de Kapitein-Ingenieur aanteekent: “daar door het uitnemen der oude hardsteenen vengsterkozijnen weinig van het oude muurwerk kan blijven staan”.’.
Het ging hier niet om de opzetgeveltjes met cherubkoppen, die al meteen zouden verdwijnen, maar om de Corinthische geleding. Het zal vanaf het begin de bedoeling zijn geweest om de gevels aan de buitenzijde van het paleis te verhogen voor een volledige tweede verdieping met een nieuwe kap. Aanvankelijk had men aan de binnenhofzijde de Corinthische geleding willen handhaven, maar zonder de sloop van deze geleding zou, volgens Van Heurn, ‘“nimmer [...] aan den buitengevel een, eenigszints dragelijk, aanzien hebben kunnen gegeven worden”.’Ga naar eind34
De sloop werd weer om technische redenen noodzakelijk geacht. Om moderne vensters aan te kunnen brengen, had men inmiddels zoveel gesloopt dat alleen de halfzuilen nog overeind stonden. Het zal ook wel meteen de bedoeling zijn geweest de topgevels van de grote zaal te slopen, net als de opzetgeveltjes boven de Corinthische geleding. Deze sloop van de kap en de Corinthische geleding rond de binnenhof, en de behoefte om alsnog een geheel moderne tweede verdieping te bouwen, zal tot sloop van de Corinthische geleding van de topgevels hebben geleid. De schouwen van de grote zaal, die wel moesten worden gehandhaafd, hadden invloed op de vensterindeling van de nieuwe verdieping van de centrale vleugel. In hoofdstuk negen werd vermeld dat de rigoreuze plannen van Defensie door hogerhand werden teruggedraaid, maar tijdens de verbouwing wist men alsnog veel in moderne stijl te veranderen. Hierbij werd veel minder rekening gehouden met het historische paleis dan aanvankelijk de bedoeling was geweest.
De Dorische zuilen van de open hal die in hoofdstuk veertien zullen worden beschreven, zijn gelijk aan die van de binnenhof. De modulus van de Dorische orde kwam al ter sprake in hoofdstuk negen; de maatverhouding van de kapitelen en basementen komt aan bod bij de beschrijving van de Dorische pilasters van de eindgevels. De zuilen en kapitelen zijn nu onbeschilderd, maar hebben heel wat veranderingen ondergaan. De basementen zijn zwart geschilderd geweest. Eind negentiende eeuw waren de zuilen en de kapitelen licht (waarschijnlijk wit) en de gordelbogen donker geschilderd (afb. 195).Ga naar eind35 Rond 1900 was het geheel echter weer donker geschilderd en in het begin van de twintigste eeuw weer licht, met donker geaccentueerde delen zoals de astragaal en de rozetten (afb. 196-197). In de hoeken van de open hal eindigen de gewelven op Dorische kwartkapitelen van hardsteen. Drie ervan waren voor de renovatie in 1994-1995 nog aanwezig: die | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
194 Centrale vleugel, details van de plattegrond van de begane grond uit: A kort na 1610, B 1768, C ca. 1826, D 1890, E 1948, bestaande toestand, F 1948, ontwerp, G 1992.
| |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
in de oostelijke hoeken en die in de noordwesthoek. Laatstgenoemd kwartkapiteel sneuvelde in 1995 (afb. 198). Waar de gordelbogen samenkomen met de muren bevinden zich hardstenen consoles in de vorm van een Dorisch pilasterkapiteel, dat aan de onderzijde uit loofwerk ontspruit (afb. 199). Deze consoles bevinden zich op de plaats van de paleiskapel, de staatsietrap en aan de noord- en zuidzijde van de hal. Op de plaats van de paleiskapel zijn de twee middelste consoles nog aanwezig. Of ook aan weerszijden van genoemde consoles, boven de zijtoegangen, consoles aanwezig zijn geweest is niet bekend. Indien dit wel het geval was, dan moeten deze verder weg hebben gelegen, gezien de hoogte waarop de gordelbogen nu in de muur verdwijnen. Schonks plattegrond geeft dit echter niet aan (afb. 200). Eenzelfde verschijnsel is te zien op de plaats waar de staatsietrap heeft gestaan (afb. 201). Hier waren vier consoles aanwezig; de drie zuidelijke consoles bevinden zich nog op dezelfde plaats. Dergelijke consoles bevonden zich ook aan weerszijden van de toegangen in de eindgevels en onder de eerste, parallel aan de eindgevels lopende gordelbogen, zowel dus aan de oost- als westzijde (afb. 202). Op de hoeken waar de wanden van de galerijen samenkomen met de langswanden van de open hal zijn Dorische hoekpilasters geplaatst. Door verbouwingen zijn deze nu alleen nog zichtbaar aan de zijde van de hal. De hoekpilasters van de noordwestelijke en de noordoostelijke galerij zijn nog aanwezig. Hierna zal blijken dat deze wel tijdens verbouwingen zijn ingekort (afb. 203, 204 en 205). De hoekpilasters | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
195 De voormalige open hal, gezien vanuit het noorden (foto waarschijnlijk ca. 1870. Historische verzameling KMA).
196 De voormalige open hal gezien vanuit het noorden met links de toegang naar de binnenhof (foto RDMZ, G. de Hoog, 1906).
197 De voormalige open hal gezien vanuit het zuidwesten met geheel rechts de toegang naar de binnenhof (foto Historische verzameling KMA).
198 Dorisch kwartkapiteel in de noordwesthoek van de open hal (verwijderd en weggegooid tijdens de renovatie in 1994-1995) (foto RDMZ, 1994/95).
van de zuidelijke galerijen zijn door verbouwingen nagenoeg geheel aan het oog ontrokken (afb. 206 en 207).
Nadat de bouw na de eerste fase werd stopgezet, moeten al snel de nodige arcades zijn dichtgemetseld. Op de Mauritsplattegrond van kort na 1610 is namelijk te zien dat de gehele westelijk arcade aan weerszijden van de paleiskapel was dichtgemetseld. Alleen een doorgang naar de toren van Polanen was nog aanwezig. In 1768 was deze situatie nog ongewijzigd; Schonck vermeldde deze doorgang als de ‘deur naar de koks toren’. Het is overigens opmerkelijk dat de keuken altijd al in het zuidwestelijk deel van het paleis ondergebracht was. In de open hal zijn ook de arcades in het verlengde van de wanden van de galerijen dichtgemetseld. Schonck vermeldde dat het zuidelijk deel van de centrale vleugel werd gebruikt als keuken, nu ‘voor de hofmeesters’. In de zuidwesthoek bevond zich een pomp en in de travee zuidelijk van de toegang naar de oude toren was de ‘plaats voor de brandspuyt’. De oorspronkelijke toegang in de eindgevel was dichtgemetseld en voorzien van een (kruis)venster. Het oostelijke vertrek van het aan de noordzijde afgescheiden deel van de open hal vormde, met een aantal vertrekken in de noordvleugel zelf, het ‘kastelijns | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
199 Dorische console in de voormalige open hal (foto RDMZ, 1994/95).
200 De middelste travee van de open hal, gezien vanuit het oosten. De consoles bevonden zich aan weerszijden van de toegang tot de kapel (foto RDMZ, L. Tangel, 1985).
201 De open hal gezien vanuit het zuidwesten. Tegen de muur zijn drie van de oorspronkelijke vier consoles bewaard gebleven (foto RDMZ, L. Tangel, 1985).
202 Open hal, zuidoosthoek (foto RDMZ, 1994/95).
203 Oorspronkelijke hoekpilaster van de noordwestelijke, geplande galerij. De geplande galerij zou op de plaats van de blinde travee hebben moeten komen (foto RDMZ, 1994/95).
quartier’, dat hierna nog ter sprake zal komen. Het middelste vertrek was een ‘office’. De westelijke wand bevond zich in het hart van de oorspronkelijke toegang, waarvan het oostelijk deel was dichtgemetseld en het westelijke deel was voorzien van een venstertje. Het westelijke vertrek - Schonck noemde het een kamertje - diende ‘tot berging des sleutels’. Er bevonden zich echter ook twee ovens en een pomp. Voor al deze functies waren toen al de nodige verbouwingen verricht en waren er nissen in de muren gemaakt. Vanaf 1828 zou volgens de plantekening de voormalige open hal gebruikt gaan worden als ‘groote zaal voor algemeen gebruik en gymnastique oefeningen’ (afb. 194C). Dit plan ging echter niet door. Een anonieme auteur vermeldde daarover kort na de verbouwing:
‘Deze ruimte blijft in haar geheel, doch ingesloten, en van vensterramen, ook naar buiten, voorzien, moest zij dienen tot eene Gymnastische oefenplaats voor de Jongelieden, die op deze School hunne Militaire Opvoeding en Onderwijs bekomen. Men heeft thans echter beter geoordeeld, deze voor eene Eetzaal te houden, en voor de plaats dezer Oefening een afzonderlijk lokaal te bouwen.’.Ga naar eind36 | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
204 Dorisch pilasterkapiteel (oorspronkelijk hoekpilaster van de noordwestelijke galerij) (foto RDMZ, 1994/95).
Het zuidelijke, van de voormalige open hal afgescheiden deel bleef in gebruik als keuken. In de oostelijke beuk van de centrale vleugel zou ter plaatse van de zuidoostelijke galerij een trap worden aangebracht die de onderverdieping moest verbinden met de eetzaal op de verdieping. Halverwege zou een bordes komen ‘boven de doorgang der gallerij naar de groote zaal’ (zoals de voormalige open hal toen dus werd genoemd). Op dezelfde plaats aan de noordzijde zou enkel een trap komen vanaf de begane grond naar de verdieping. Het aan de noordzijde afgescheiden deel van de voormalige open hal was bestemd tot ‘woning van den R: K: Pastoor’. Zijn kapel lag er vlak naast, namelijk in de noordwestelijke, in 1827-1828 gebouwde vleugel. De ‘woning van den Predicant’ kwam in de zuidvleugel te liggen, naast de keuken. De ‘kapel voor de Gereformeerde eerdienst’ kwam in de zuidwestelijke vleugel. De plattegrond van 1860 laat zien dat de zuidelijke trap in de oostbeuk van de centrale vleugel niet werd gebouwd; de noordelijke trap echter wel (afb. 351). Het aanvankelijke plan om bij de verbouwing van 1827-1828 de grote zaal op de verdieping in te richten als eetzaal was niet doorgegaan. Al in 1830 diende de voormalige grote zaal als ‘uitspanning-zaal’ en dat was ook in 1860 nog het geval. Wel was er een trap gemaakt vanuit de onderverdieping, via de zuidvleugel naar de begane grond. De oorspronkelijke zuidelijke toegang was in 1860 weer geopend en was via een trap bereikbaar. De op de plattegrond van 1860 aangegeven toegang in
205 De noordoostelijke galerij met links van het (latere) portaal de oorspronkelijke hoekpilaster (foto RDMZ, 1994/95).
het hart van de oostelijke langsgevel dateert waarschijnlijk van 1827-1828 en werd in 1948-1950 dichtgemetseld. Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de KMA, in 1928, werd boven de toegang aan de zijde van de binnenhof een klok aangebracht.Ga naar eind37 De klok werd ontworpen door Hendrik van den Eijnde en de zittende figuur daarop stelt Janus voor, de ouditalische God met twee gezichten en de bewaker van openbare ingangen.Ga naar eind38 In 1890 was aan de onderlinge bereikbaarheid van de verschillende verdiepingen niet veel veranderd. Wel was het noordelijk deel van de begane grond via een trap vanuit de onderverdieping toegankelijk gemaakt (afb. 194D). Het westelijke kruisvenster in de noordgevel werd verbouwd tot een doorgang naar het badhuis dat tegen de noordwestelijke vleugel was gebouwd; via het voormalige oostelijke venster kwam men in het ‘stoomketelhuis’ (afb. 434). De eetzaal was nu ook vanuit het westen bereikbaar via een trap tegen de gevel ter plaatse van de derde travee vanaf de noordwestelijke vleugel. Al vóór 1860 waren de kapellen in de negentiende-eeuwse vleugels opgeheven en als tekenzaal ingericht. Rond 1900 moeten de westelijke vleugels zijn verbouwd, waarbij de dubbele rij zuilen plaats maakte voor een enkele rij zuilen. Nadat de bijgebouwen aan de noordzijde van het paleis in 1948 waren gesloopt, richtte men de noordwestelijke vleugel in als badhuis. In de zuidwestelijke vleugel is nu de keuken ondergebracht. Tijdens de renovatie in 1994-1995 bleek dat bij de bouw van deze vleugels veel oorspronkelijke bouwfragmenten (bouwbeeldhouwwerk) werden gebruikt, niet alleen ten behoeve van de plint maar bijvoorbeeld ook als muurvulling en ondersteuning van de moerbalken. Tijdens de renovatie van 1948-1950 werd ook de voormalige open hal onder handen genomen. Zo werden de toegangen in de langsgevels weer gedicht, maar de voornaamste ingrepen vonden plaats aan de noord- en zuidzijde van de eetzaal (afb. 194E-194F). Aan de zuidzijde werden onder meer twee zéér grote, rondbogige doorgangen aangebracht in de oostelijke scheidingsmuur met de zuidvleugel
206 Oorspronkelijke hoekpilaster van de zuidwestelijke, geplande galerij. De rondboog rechts bevindt zich op de plaats van de galerij (foto RDMZ, 1994/95).
207 Oorspronkelijke hoekpilaster van de zuidoostelijke galerij, die zich achter het (latere) portaal bevindt. De twee bogen rechts zijn later aangebracht (foto RDMZ, 1994/95).
| |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
208 Ontwerp voor het trappenhuis in het westelijk deel van de noordvleugel. DGWT, 1948.
209 Ontwerp voor verhoogde entree en toegangsportaal in het noordelijk deel van de voormalige open hal. DGWT, 1948.
210 De westbeuk van de voormalige open hal gezien vanuit het noorden, met rechts de ingekorte hoekpilaster. Ter plaats van de blinde travee was de noordwestelijke galerij gepland (foto RDMZ, 1994/95).
(afb. 207), en een brede doorgang in de westelijke scheidingsmuur (afb. 206). De meest curieuze ingreep tijdens deze renovatie vond echter aan de noordzijde plaats. Die gebeurde tegelijk met de bouw van een modern trappenhuis in het westelijk deel van de noordvleugel (dwars door onder meer het belangrijkste appartement van het paleis) waarvoor de nodige doorbraken moesten worden gemaakt (afb. 208). In de centrale vleugel werd ter plaatse van de twee noordelijke traveeën een bordes aangebracht. Daarvoor werd de vloer verhoogd en werden de zuilen en de hoekpilasters aan de onderzijde ingekort (afb. 209 en 210). Tegen de oorspronkelijke toegang in de noorgevel werd een portaal geplaatst. In 1948-1950 werden tegelijkertijd moderne toegangsportalen gemaakt op de grens van de voormalige open hal met de noordelijke en zuidelijke galerij. Tijdens de renovatie van 1994-1995 werd nieuwe verlichting aangebracht; bevond de verlichting zich voorheen in het midden van het gewelf, nu is ze verdeeld over alle gewelfvelden. Ook werd toen in het zuidelijk deel een verlaagd, hangend plafond aangebracht (afb. 194G). | |||||||||||
Grote zaalHet oorspronkelijk uiterlijk van de grote zaal is in hoofdlijnen wel bekend, maar over de decoratie bestaan nauwelijks gegevens. Er is geen enkele topografische afbeelding van het interieur van de grote zaal bewaard gebleven, en misschien werd er zelfs wel nooit een gemaakt. Wel zijn er enkele beschrijvingen van bezoekers, maar de indrukken die ze hebben vastgelegd gaan voornamelijk over de grootte van de zaal en over het feit dat ze door zuilen werd gedragen. Zo vermeldde Southwell in zijn reisverslag uit 1696, overigens slechts drie jaar nadat de bebouwing rond de oostelijke binnenhof was voltooid: ‘There is one of the largest Halls I have seen which stands upon Pillars’.Ga naar eind39
Verbruggen had in 1767 niet veel anders te melden over de grote zaal: ‘de groote Saal, die de breedte van 't gantsche gebouw beslaat, zijnde na gissing 36 v[oe]t breed, en 156 v[oe]t lang, waar in 16 lantaarns en 3 kroonen hangen’.Ga naar eind40
Van Broekhuysens korte beschrijving geeft nog de beste indruk van de grote zaal | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
211 Centrale vleugel, details van de plattegrond van de eerste verdieping (de grote zaal) uit: A 1768, B ca. 1826, C 1860, D 1890, E 1992.
| |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
212 De grote zaal van het kasteel Binch tijdens de feesten voor Philips II in 1549. Pen, ingekleurd, 39,8 × 37,9 cm. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Prentenkabinet, F 12930, plano C.
en maakt er melding van dat deze - blijkbaar tijdens de voltooiing van het voorste deel - werd verbouwd: ‘de groote saal wierd ook in syn bekleedsel veel vernieuwd en met lantarens verciert’.
Hoe de zaal er in 1738 uit zag, vermeldt van Broekhuysen: ‘en begeven ons op de Groote zaal, die haar gelyk mogelyk in Nederland niet heeft, sy is ruijm [omtrent: doorgestreept] tweehonderd Rhynlandse voeten lang en omtrent drieenveertig breet. en heeft aan elk eynd een schoorsteen. boven is sy rond en hoog met sijn vreemd wageschot bekleed als ook rondom de muuren cierlyk en groots, [(?): doorgestreept] en heeft een houte vloer.’.Ga naar eind41
Met het vernieuwde ‘bekleedsel’ zal Van Broekhuysen de gewelfbetimmering, of het eikenhouten beschot hebben bedoeld. Dat beschot, het genoemde ‘wage[n]schot’, vond Van Broekhuysen er dus wel vreemd uitzien. Hoe het gewelf er voor de verbouwing van het paleis in de periode 1686-1693 uitzag, vermeldt Van Broekhuysen helaas niet (wel dat het gewelf rond was), ondanks het feit dat hij het paleis ook van voor die tijd kende. Hij had er in zijn jeugd zelfs rondgezworven, zoals al is vermeld bij de beschrijving van de toren van Polanen. Dat het gewelf voor die tijd wel gedecoreerd was, blijkt uit de stukken die gaan over de inrichting van het paleis ten behoeve van de onderhandelingen die zouden leiden tot de ‘Vrede van Breda’, in 1667. Daarin wordt vermeld dat van de grote zaal ‘de soldering cierlyck vergult ende besneden’ was.Ga naar eind42 Misschien hechtte men niet veel waarde aan het gewelf van de grote zaal, maar het is waarschijnlijker dat de zaal toen gewoon in slechte staat verkeerde. Bij de hierna te bespreken verbouwing liet men de plafonds van het hoofdappartement in de noordvleugel, de zogenaamde ‘gouden zalen’, wel intact, aldus Van Broekhuysen. Over de wanden van de grote zaal merkte Van Broekhuysen op dat deze ‘rondom [...] cierlyk en groots’ waren, wat sloeg op de decoratie die toen vermoedelijk nog oorspronkelijk was. De vloer was van hout, maar mogelijk werd deze eveneens bij de verbouwing vernieuwd. Dat de oogtegels in de grote zaal zouden hebben gelegen, zoals wel is verondersteld, wordt door Van Broekhuysen weersproken. Hij vermeldde dat deze tegels in de noordelijke galerij lagen. Er is wel beweerd dat ze in de periode 1686-1693 daarheen zouden zijn verplaatst. Maar dan zou je ook verwachten dat Van Broekhuysen dit wel had vermeld. De anonieme auteur van de Geschiedkundige beschrijving van het vermaarde kasteel te Breda uit 1830, kon nog maar weinig enthousiasme opbrengen voor het paleis en vooral voor de grote zaal en dat zal zeker te maken hebben gehad met de recente, ingrijpende verbouwing tot Militaire Academie waar hij positief over was. Waarschijnlijk zegt dat iets over zijn betrokkenheid bij die verbouwing. Hij schreef: ‘Dit Lokaal, hoe ruim ook, had niets van die sieraden, welke men in latere tijden aan dergelijke Zalen wist aan te brengen; het had oude hooge Gothische vensters, en geen vrolijk voorkomen, zijnde zoo hoog als het Gebouw-zelf, en
213 Lengtedoorsnede, gezien naar het noorden. Schetsmatige reconstructie G.W.C. van Wezel, tekening R. Royaardsten Holt, 1993, schaal 1:500. Zeist, RDMZ.
| |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
214 Tekenzaal in een van de 19de-eeuwse, westelijke vleugels. Prentbriefkaart ca. 1895. Breda, Breda's Museum.
door een bekleed houten verwulf overdekt, hetgeen het veel naar eene Kerk deed gelijken. De grondslag was van voortreffelijke greinen planken, zoo lang als de breedte van de geheele Zaal; aan beide zijden had men groote ouderwetsche Schoorsteenen aangebracht.’.Ga naar eind43 Van Broekhuysen vermeldde, zoals gezegd, dat de grote zaal tijdens de verbouwing ‘met lantarens verciert’ werd. De inventaris van 1696-1712 vermeldt dat op ‘de groote sael’: ‘Staen op ijser consoles twaelff groote en nieuwe vergulde lantarens’.Ga naar eind44
Het zijn waarschijnlijk dezelfde lantaarns op ijzeren standaards die Simon Classon volgens een betaling van februari 1695 heeft verguld.Ga naar eind45 Volgens de inventaris van 1757/1759-1763 waren er toen inmiddels drie kroonluchters bijgekomen.Ga naar eind46
Over de oorspronkelijke inrichting is niet veel bekend, vooral omdat het grootste deel van de inboedel in 1567 werd overgebracht naar de Dillenburg. De lijst van goederen uit dat jaar vermeldt in ‘la grande salle’: ‘Dix pièches de tapisseries des pescheries’.
Het betreft een serie tapijten waarop, aldus Drossaers en Lunsingh Scheurleer, een aantal Nederlandse steden is afgebeeld met de voor elke plaats kenmerkende vissoort.Ga naar eind47 Het is niet bekend of deze serie tapijten, die ook wel ‘Piscaria oder Vischerie’ werd genoemd, stamt uit de tijd van Hendrik III of uit de tijd van Willem I, prins van Oranje.Ga naar eind48 Volgens de inventaris bevonden zich in 1597/1602 in de grote zaal onder meer: ‘Een schilderije van een peert’, ‘2 schilderijen van 2 winthonden’ en ‘70 copere pannencandelaers’.Ga naar eind49 In 1619 hing er op de ‘groote sael’ de serie ‘tapisseryën van Andromida ende Percea, inhoudende seven stucken, lanck tesamen dryehondert ende ses ellen’. Lang niet alles dat in de inventaris werd genoemd zal toen tot de vaste inboedel van de grote zaal hebben behoord, maar daar eerder tijdelijk zijn opgeslagen. Er is namelijk sprake van een complete serie tapijten, een ‘camer’; tapijten die blijkbaar niet hingen en bedoeld zullen zijn geweest voor een bepaalde kamer. De inventaris vermeldt onder meer: ‘een camer van tapisseryën van 't schip van sinte Reynuyt, houdende oock seven stucken ende lanck tesamen de nombre van vyerhondert twee ellen ende een quart’,
Hoewel de overwelving van de grote zaal in 1827-1828 werd gesloopt en er op de plaats van de hoofdverdieping een tussenverdieping werd aangebracht, bleef de grote zaal qua oppervlakte intact. Inwendig meet deze 44 × 180 voet (12,45 × 51,15 meter).
215 Tekenzaal (zuidzijde) in een van de 19de-eeuwse, westelijke vleugels tijdens de tentoonstelling ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de KMA. Op de verhoging achter bij het raam zijn ongeveer 24 van de net verwijderde, originele medaillons van de binnenplaatsgevels uitgestald (foto collectie FTA, RDMZ).
216 Tekenzaal (noordzijde), idem (foto collectie FTA, RDMZ).
| |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
217 Lengtedoorsnede, gezien naar het zuiden (tekening RDMZ, (1890), schaal 1:500).
De grote zaal betrad men vanaf de staatsietrap, waarvan het bovenste bordes op gelijk niveau lag met de grote zaal. Verder kon de grote zaal worden betreden vanuit de galerijen en de zalen van de appartementen in zowel de noordoost- als zuidoostvleugel. Deze oostelijke situatie zal ook weer spiegelbeeldig aan de westzijde van de centrale vleugel bedoeld zijn geweest. Schonck geeft in ieder geval aan dat ook op de hoofdverdieping de galerijen in westelijke richting zouden doorlopen
218 Voormalige grote zaal, gezien vanuit het noorden (foto Historische verzameling KMA).
(afb. 211A). In de oostwest-as van de grote zaal bevond zich de hoofdtoegang tot de paleiskapel, een toegang die volgens Schonck was voorzien van een brede omlijsting. Aan weerszijden van de hoofdtoegang bevonden zich de toegangen tot de zijvertrekken in de paleiskapel. Op het niveau van de hoofdverdieping bevonden zich slechts twaalf vensters: twee aan weerszijden van zowel de staatsietrap als de paleiskapel en twee in elke eindgevel. Het meeste licht kwam echter via de dakkapellen en de lunetten in het tongewelf van de grote zaal. Deze aaneenschakeling van dakkapel-vensters is op Schoncks plattegrond van de zolderverdieping goed te zien (afb. 211A). Een vergelijkbare zaal uit die tijd (vooral wat betreft de lunetten), is de grote zaal van Binche (afb. 212). Over de dakhelling zijn geen gegevens bekend. Op grond van topografische bronnen (waarop onder meer het onderlinge hoogteverschil tussen de kappen te zien is) kan worden verondersteld dat de dakhelling ongeveer 50o is geweest en dat de kruin van het gewelf op 9 meter hoogte heeft gelegen. Tussen de kruisvensters op de eindgevels van de grote zaal bevonden zich zéér grote schouwen, ongeveer 5,60 meter breed. Door drie rechte versnijdingen kwamen de schouwen uit de muur naar voren; de stookplaatsen waren rechthoekig
219 Voormalige grote zaal, gezien vanuit het zuiden (foto Historische verzameling KMA).
verdiept met afgeronde hoeken. Dat Schonck de buitenbekleding van de schouwen in doorsnede blauw kleurt (het binnenste baksteen-rood), betekent vermoedelijk dat deze bekleed zijn geweest met hardsteen. Het rookkanaal splitste zich aan weerszijden van de grote radvensters in de eindgevels in tweeën. Daarboven kwamen de twee delen weer bij elkaar, om vervolgens gezamelijk in het midden van de gevel het dak te verlaten (afb. 213). Mogelijk was men bij de voorbereiding van de verbouwing omstreeks 1826 nog niet van plan om de grote zaal in tweeën te delen, of in ieder geval niet om het nieuwe, lagere plafond in het midden te ondersteunen (afb. 211B). Ook laat de plantekening zien dat het voor de verbouwing van 1827-1828 de bedoeling was om de schouwen in de grote zaal, die als eetzaal was bestemd, te handhaven en dat voor de zuidelijke schouw een luik was gedacht ‘om uit de Keuken het eten naar boven te heffen’. Ook zijn de trappen aangegeven die hiervoor, bij de bespreking van de begane grond, al werden genoemd. De toegangen vanuit de galerijen werden gedicht; die naar de zalen in de oude vleugels bleven gehandhaafd. Naar de nieuwe, westelijke vleugels kwamen toegangen in de tussenmuren. De nieuwe vleugels (waarvan de vloeren waarschijnlijk een paar treden hoger lagen dan de vloer van de grote zaal) werden in het midden ondersteund door een rij Dorische zuilen en bestemd als tekenzaal (afb. 214-216). In 1827 werd halverwege de hoogte van de grote zaal een tussenverdieping aangebracht en werden volgens het dagboek van Van Heurn de planken van de vloer van de zaal gebruikt voor de vloer van de nieuwe verdieping. De vloerdelen waren echter nog goed en ze hadden niet verwijderd hoeven te worden.Ga naar eind51 Aanvankelijk lag het nog in de bedoeling de gevels rond de binnenhof zoveel mogelijk te sparen. Al voor de aanbesteding (eind december 1826) werd echter bepaald dat na de sloop van de staatsietrap ook de langsgevels van de centrale vleugel vanaf de Dorische geleding verder gesloopt en opnieuw opgemetseld | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
220 Ontwerp voor een dubbele rij pijlers en verlaagd plafond van de voormalige grote zaal. DGWT, 1948.
zouden worden. Volgens de bestektekening zou hierbij de westgevel op de verdieping blind worden uitgevoerd.Ga naar eind52 Als de plannen voor de verbouwing van de grote zaal niet meer zijn gewijzigd, dan moet er in de periode 1826-1860 weer een verbouwing hebben plaatsgevonden. Op de plattegrond uit 1860 komt namelijk een zuilenrij voor in het midden van de voormalige grote zaal. Verder is de zuidelijke schouw gesloopt, zijn de galerijen niet van de zaal afgesloten en is de westgevel alsnog voorzien van vensters (afb. 211C). De zaal was toen in gebruik als ‘uitspanning-zaal’. In 1890 blijkt ook de schouw aan de noordzijde te zijn gesloopt en blijken in het midden van de eindgevels vensters te zijn aangebracht (afb. 217). De toegangen naar de vertrekken in de oude zijvleugels blijken te zijn dichtgemetseld en in de zuidelijke tussenwand is er een zeer brede opening in het midden voor in de plaats gekomen (deze situatie werd in 1948-1950 weer gewijzigd) (afb. 211D-211E). In 1884 werd in de zuidoostelijke hoek van de zuidelijke, negentiende-eeuwse vleugel een fraaie gietijzeren spiltrap geplaatst. Het koperen naamplaatje onderaan op de spil vermeldt dat de trap werd gegoten bij: MERKELBACH VAN ENKHUIZEN & CO/ 18 BREDA 84. Deze spiltrap, die doorloopt tot aan de tweede
221 Voormalige grote zaal, gezien vanuit het zuiden (foto RDMZ, 1994/95).
verdieping, bereikte men via een buitentrapje en een toegang in de zuidgevel.
Tijdens de renovatie van 1948-1950 werd de enkele rij gietijzeren pijlers op de eerste verdieping van de centrale vleugel vervangen door een dubbele rij pijlers, die een verlaagd plafond ondersteunden (afb. 218-219). Dat plafond is nog steeds aanwezig en bestaat uit een reeks van segmentboogvormige gewelven, die boven elke travee haaks op de vleugel zijn aangebracht (afb. 220, 221 en 222A). De nieuwe, nu tweede verdieping van de centrale vleugel werd in 1827-1828, net als de verdieping daaronder, voorzien van een rij pijlers in het midden van de zaal (afb. 222B en 223). Deze nieuwe zaal was bereikbaar via een trap in de noordoosthoek van de zaal, via de genoemde spiltrap in de zuidelijke, negentiende-eeuwse vleugel en via de galerijen.
222 Centrale vleugel, details van de plattegrond van de tweede verdieping uit: A 1768, B 1890, C 1992.
| |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
223 Centrale vleugel, gedeeltelijke lengtedoorsnede. DGWT, 1948.
Ook deze enkele rij pijlers werd in 1948-1950 vervangen door een dubbele rij. De zaal werd toen tevens verdeeld in kleine slaapvertrekken (afb. 222C). | |||||||||||
EindgevelsDe eindgevels van de centrale vleugel zijn door verdiepte pilasters in drie gelijke traveeën verdeeld, die - zoals bij het hele paleis - opgebouwd waren uit drie orden: Dorisch, Ionisch en Corinthisch, respectievelijk op de begane grond, de hoofd- en de zolderverdieping. Rond de binnenhof was de zolderverdieping aan het oog onttrokken door de al genoemde (Corinthische) schijngevel, die zich op dezelfde hoogte bevond als de dakkapellen aan de buitenzijde van het paleis. Achter de Corinthische geleding van de eindgevels van de centrale vleugel bevond zich het houten tongewelf van de grote zaal. Gebeeldhouwde toppen bekroonden de eindgevels.Ga naar eind53 De belangrijkste bron voor de reconstructie (afb. 224) van de eindgevels van de grote zaal is de tekening van de zuidelijke eindgevel van Valentijn Klotz uit 1685, die werd gemaakt voordat werd begonnen met de voltooiing van de vleugels rond de (voorste) binnenhof in 1686 (afb. 225). Naast de vogelvlucht van P. de Swart uit 1743, die ook de zuidelijke eindgevel (zij het minder gedetailleerd) weergeeft (afb. 226), is het de enige afbeelding waarop de gesloopte top te zien is. Helaas is er voor 1827, toen de top werd gesloopt, geen opmetingstekening gemaakt van deze zeer belangrijke eindgevel, zoals wel is gebeurd met de oostelijke langsgevel van de grote zaal en de buitengevel van de oostelijke vleugel. De noordelijke eindgevel is te zien op het al genoemde schilderij van J.C. Huysmans (afb. 19) en op de litho naar een tekening van F.P. Sterk uit omstreeks 1825 (afb. 30). Beide zijn echter nauwelijks bruikbaar voor een reconstructie: de
224 Eindgevel centrale vleugel. Schetsmatige reconstructie G.W.C. van Wezel, tekening R. Royaards-ten Holt, 1993, schaal 1:200. Zeist, RDMZ.
225 Valentijn Klotz, Zuidelijke eindgevel centrale vleugel, 1685 (detail van afb. 17).
| |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
226 Pieter de Swart, Zuidelijke eindgevel centrale vleugel, 1743 (detail van schutblad).
eerste is te weinig gedetailleerd door de kleine schaal waarop het kasteel werd geschilderd en de laatste bevat een nogal vrije weergave van het beeldhouwerk van vooral de top. De achterzijde van deze buiten de kap uitstekende top is te zien op de tekening van De Swart (afb. schutblad voor) en op de tekening van Sterk (omstreeks 1825) uit het zuidwesten (afb. 18). Bij de opmeting van het gehele gebouw in 1890 werd ook wat er nog restte van deze eindgevel gemeten en in tekening gebracht (afb. 227) en werd een aparte, gedetailleerdere tekening gemaakt van de toegang (afb. 228-229). Gelukkig zijn er voor de reconstructie nog veel bouwbeeldhouwwerk-fragmenten, die zich nu in de Collectie Bouwfragmenten van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bevinden. Ten behoeve van de restauratie van de buitengevels van het paleis in 1984-1986 werden de gevels fotogrametisch vastgelegd (afb. 230-231). Bij de verbouwing in 1827-1828 werden dus de eindgevels van de centrale vleugel boven de Ionische kroonlijst gesloopt, evenals de kappen en dakkapellen van de overige vleugels. In de plaats daarvan kwam een sobere classicistische verdieping. De horizontale geleding van de eindgevels correspondeerde met die van de gevels aan de (oostelijke) binnenhof. In de middelste traveeën bevinden zich toegangen die waarschijnlijk voorheen vanaf het water toegankelijk waren. In de zijtraveeën waren zowel op de begane grond als op de verdieping, kruisvensters aangebracht, met daarboven - in het Dorische respectievelijk Ionische fries - versierende bekroningen, die enigszins lijken op naar elkaar gerichte dolfijnen. Op dezelfde plaatsen in de bovenste, Corinthische geledingen bevonden zich lagere kruisvensters, zoals de tekening van Valentijn Klotz laat zien. Deze waren blind, aangezien ze voor een deel buiten het dak staken. Op deze hoogte bevonden zich in de middelste geleding grote radvensters. De middelste traveeën op de verdieping waren blind gelaten, omdat zich daarachter de grote schouwen van de grote zaal bevonden. Op Schoncks plattegronden van de eerste en de tweede verdieping is te zien dat de rookkanalen zich ter hoogte van de radvensters splitsten en dat ze aan weerszijden daarvan verder omhoog liepen om vervolgens in het hart van de gevel uit te komen in de rijk gedecoreerde, vaas-achtige schoorsteen. Van het oorspronkelijke metselwerk van de eindgevels is nog maar zeer weinig over. In de twintigste eeuw is het metselwerk van de noordelijke eindgevel helemaal vernieuwd en dat van de zuidelijke eindgevel in sterke mate. Bij laatstgenoemde
227 Zuidelijke eindgevel centrale vleugel (detail van afb. 573).
228 Zuidelijke eindgevel centrale vleugel, toegangspartij (tekening RDMZ, 1890, schaal 1:100).
| |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
229 Zuidelijke eindgevel centrale vleugel, toegangspartij. Tekening DGWT, 1948 (RDMZ, FTA).
eindgevel is alleen het metselwerk tussen de pilasters en de vensters op de verdieping nog origineel en dan alleen maar tot aan de verdwenen Ionische architraaf, uitgezonderd de dagkanten die bij het aanbrengen van de negentiendeeeuwse vensters werden vernieuwd.Ga naar eind54 Bij het opbouwen van de zuidelijke eindgevel zijn alle onderdelen van de linker pilasterstelling wat te hoog gesteld, waardoor de lijsten in westelijke richting oplopen: alle pilasters staan wel loodrecht. De noordelijke eindgevel daarentegen blijkt in zijn geheel wat in westelijke richting te zijn verzakt. De middelste vensters op de verdieping werden tussen 1860 (afb. 211C) en 1890 ingebroken; aan de zuidzijde (voorzover bekend) als rondboogvenster, zoals op de opmeting van Tetar van Elven uit laatst genoemd jaar is te zien.
230 Zuidelijke eindgevel centrale vleugel, fotogrammetische tekening (detail). Geo-Service, Hattem, 1981, schaal 1:200.
231 Noordelijke eindgevel centrale vleugel, fotogrammetische tekening (detail). Geo-Service, Hattem, 1981, schaal 1:200.
| |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
232 Zuidelijke toegang centrale vleugel (foto RDMZ, A. Mulder, augustus 1890).
233 Zuidelijke topgevel centrale vleugel (foto RDMZ, G. de Hoog, augustus 1906).
234 Het spoelen van de vaat aan de zuidzijde van de centrale vleugel (foto Historische verzameling KMA).
235 Noordelijke eindgevel centrale vleugel (foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1961).
| |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
236 Zuidelijke eindgevel centrale vleugel: oorspronkelijke oppervlaktebewerking van de plintblokken (foto RDMZ, 1995).
Aanvankelijk onderscheidde het metselwerk van de dagkanten zich duidelijk van het originele metselwerk, maar dit onderscheid werd voor 1906 ongedaan gemaakt (zie afb. 232-235). Voor alle natuurstenen onderdelen is ledesteen gebruikt. Dit geldt ook voor de bekleding van de buitenmuren van de onderverdieping. De vier oorspronkelijke lichtopeningen werden - zoals vermeld - later dichtgemetseld. Veel van deze blokken zijn in de loop der tijd vernieuwd, maar op de plaats van de oostelijke travee aan de zuidzijde is op een paar blokken na nog de oorspronkelijke oppervlaktebewerking zichtbaar (afb. 236). Ter hoogte van de begane grond gaat het natuursteenwerk over in de bakstenen gevel en springt het muurwerk 17 centimeter terug. door middel van een geprofileerde 24,5 centimeter hoge lijst. Voorzover waarneembaar is deze lijst aan de zuidzijde alleen ter plaatse van de oostelijke travee nog origineel. Ter plaatse van de westelijke travee werd de lijst verwijderd en bracht men lager een andere lijst met een eenvoudiger profilering aan. Aan de noordzijde is de lijst op één enkel stuk na geheel vernieuwd (waarschijnlijk in 1975).
De hieronder volgende beschrijving van de oorspronkelijke architectuur per onderdeel is gebaseerd op beide eindgevels. De eindgevels waren immers identiek aan elkaar. Van de zuidelijke eindgevel is het meest bekend door bewaard gebleven, betrouwbaar topografisch materiaal en een relatief vrij groot aantal bouwfragmenten; van de noordelijke zijn daarentegen weer de natuurstenen onderdelen bekend, die tot voor de laatste restauratie in 1984 nog grotendeels authentiek waren.Ga naar eind55 Aan de zuidzijde werd vooral tussen 1961 en 1972 nagenoeg alles al vernieuwd, ingeboet of van een nieuwe oppervlaktebewerking voorzien. In het vorige hoofdstuk is beschreven dat het verhoudingsschema van de plattegrond van het paleis gebaseerd is op Italiaans-klassieke ideeën over ideale proporties en maatverhoudingen, voorzover deze door Vitruvius, diens vertalers en anderen werden vastgelegd. Dit geldt blijkbaar ook voor de orden, hoewel in de praktijk vaak werd afgeweken van de theorie. Dit gebeurde al vroeg, bijvoorbeeld al door Peruzzi op het moment dat hij zelf de klassieke bouwkunst bestudeerde. Dat hierover een debat gaande was, blijkt veelvuldig uit Serlio's verhandeling over de orden (Venetië, 1537). Bepaalde verhoudingen zullen hier dan ook slechts zijdelings aan bod komen en vooral in dit hoofdstuk waar de orden voor het eerst worden beschreven. Het verduidelijkt misschien waarom bepaalde geprofileerde onderdelen als bijvoorbeeld de ‘Ionische’ basementen van deze gevel zo uitgerekt zijn geproportioneerd. ‘Im übrigen kann die Architekturtheorie aber nur sehr behutsam an der ausgefürten Architektur gemessen werden. [...] Der Aufbau der Ordnungen ist eher ein Gedankenexperiment als ein Reglement.’Ga naar eind56
237 Zuidelijke eindgevel centrale vleugel: oostelijke, Dorische postament (foto RDMZ, L. Tangel, 1986).
| |||||||||||
De Dorische ordeDe pilasters van de Dorische orde rusten op 1,23 meter hoge postamentenGa naar eind57, die gedragen worden door ojief-achtige, 30 centimeter hoge consoles net onder genoemde plintlijst. De 82 centimeter brede sokkel met plint en torus van de postamenten bevindt zich dus op gelijke hoogte met de plintlijst (afb. 237). De door een ojiefprofiel verdiepte, 65 centimeter brede schachten van de postamenten zijn versierd met een ruit in hoogreliëf. Alleen aan de noordzijde zijn de consoles en de postamenten nog origineel, soms hersteld met reparatie-mortel. De kroonlijst van de postamenten zette zich vroeger door over de zijtraveeën tot aan de halfzuilen van de toegangspartij. Zowel aan de noord- als aan de zuidzijde werden deze lijsten al omstreeks 1827 verwijderd. Op een foto van A. Mulder van de zuidelijke ingangspartij uit 1890 (afb. 232) is te zien dat genoemde bovenlijst bij de linker travee in ieder geval al niet meer aanwezig was. Dankzij een aantal bewaard gebleven aanzetten aan de noordzijde is de oorspronkelijke situatie daar nog het duidelijkst zichtbaar en blijkt dat ook dezelfde profilering van de kroonlijst doorliep.Ga naar eind58 Op de plaats van deze kroonlijsten bracht men rond 1827 tegelijk met de nieuwe vensters ongeprofileerde hardstenen onderdorpels aan. Dat gebeurde ook aan de zuidzijde, maar daar doorbrak men de dorpels later weer ten behoeve van de toegangen tot de latere aanbouwtjes. Deze aanbouwtjes waren even breed als de zijtraveeën (afb. 227 en 233). Het oostelijke aanbouwtje ontstond tussen 1860 en 1890 en het westelijke tussen 1890 en 1906; beide verdwenen nadien weer.Ga naar eind59 Na de sloop van deze aanbouwtjes trachtte men het oorspronkelijke beeld te reconstrueren. Blijkbaar verlengde men toen de kroonlijst van de zuidelijke | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
238 Zuidelijke eindgevel centrale vleugel voor de restauratie rond 1969 (foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1961).
239 Zuidelijke eindgevel centrale vleugel (foto RDMZ, 1992).
vleugel, die echter wel van een ander profiel was voorzien. Tijdens de restauratie van de eindgevel rond 1969 bleek de toestand van deze kroonlijsten nog goed, zodat men besloot ze te handhaven (afb. 238). In 1986 werden ze alsnog verwijderd zonder dat er iets voor in de plaats kwam. Dit gebeurde kennelijk in navolging van de situatie bij de noordelijke eindgevel, waarbij de kroonlijsten van de postamenten na de sloop van het stookgebouw tijdens de renovatie in 1948-1950 niet terugkwamen (afb. 239). De onderdorpels werden tegelijk met alle andere onderdorpels van het gebouw vernieuwd. Ze werden nu niet in hardsteen uitgevoerd maar in Massangis (een Franse kalksteensoort) en kregen hetzelfde ‘foute’ profiel als de verwijderde postament-kroonlijst.Ga naar eind60 Ze werden bovendien te laag geplaatst. Ook lag de onderdorpel, aangenomen dat de tekening van Valentijn Klotz in dit opzicht betrouwbaar is, op de kroonlijst van het postament.
240 Noordelijke eindgevel centrale vleugel: Dorisch basement (foto RDMZ, 1992).
| |||||||||||
Dorisch basementVoor de Dorische orde is het klassieke verhoudingsschema van Vitruvius gevolgd, zij het dat Vitruvius geen basement noemt. Uitgaande van twee moduli - één modulus is de halve middellijn van de zuil - geeft Vitruvius voor de hoogte 14 moduli aan, inclusief één modulus voor het kapiteel. Alberti gebruikt deze verhouding alleen voor de zuilschacht en vermeldt in zijn De re aedificatoria wel een Dorisch basement. Serlio daarentegen volgt de verhouding van Vitrivius. Het is het Attische basement dat Vitruvius in boek III, hoofdstuk V, bij de Ionische orde behandelt.Ga naar eind61 Zowel Alberti als Serlio vermelden voor de middellijn van de zuil één modulus (in plaats van twee), waarbij de totale hoogte dus 7 respectievelijk 8 moduli zijn. De hoogte van de Dorische orde bij de eindgevels bedraagt volgens de opmeting uit 1890 3,46 meter en de breedte van de pilasters 48,5 centimeter (de verhouding is 1:7,134). De basementen zijn Attisch: een hol tussen twee rondstaven, voorzien van een plint (afb. 240). Van beneden naar boven zijn de basementen samengesteld uit: een plint, de torus inferieur, een scheppend holGa naar eind62 tussen twee opstaande kantjesGa naar eind63 en de torus superieur. De hoogte bedraagt 25 centimeter, de halve modulus. De plint van het basement is 66,5 centimeter breed en steekt 22,5 centimeter uit de muur. De basementen aan de zuidzijde zijn niet origineel meer (een van de originele werd echter in 1890 door Tetar van Elven opgemeten). De verdere | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
241 Diego da Sagredo (1526): De afzonderlijke onderdelen van het Dorische basement.
onderverdeling van het basement is niet zonder meer gelijk aan de verdeling zoals Vitruvius en bijvoorbeeld Alberti en Serlio die beschrijven. Alberti en Serlio volgen Vitruvius, al ging Alberti als eerste verder dan Vitruvius in de beschrijving van de details. Bij de onderverdeling beschrijft Vitruvius niet de maatverhouding van de trochilus noch de twee cinctae, die even groot moesten worden. Het basement in Breda wijkt juist van deze onderverdeling af. Heeft de plint nog min of meer de voorgeschreven hoogte en ligt de bovenzijde van de onderste torus exact op een onderverdelingslijn, de overige delen, vooral de trochilus en de cinctae, wijken af. Over dit soort basement schreef Serlio (geciteerd wordt uit de Nederlandse vertaling van 1539), die Vitruvius volgde en tegelijk een stand van zaken weergaf in het debat over de proporties: ‘Ende staet de basis beneden ons gesichte, dat cantken onder d[']bovenste thorus (vanden selven verduystert sijnde) behoeft wat meerder te sine dan dander: mer staet de basis boven t[']gesicht, het cantken boven d[']benedenste thorus ook vanden selven verdonckert, sal grooter dan dander sijn: dairtoe ook de Scotia verduistert vanden thoro, in sulcken gevalle salmen meerder maken dan de gegeven mate: ende in sulcken accidenten moet de Architeßt voer hen sien, waerom dat Vitru[vius] begeert datse inde Mathematica gheinstrueert sijn die in sijn boecken studeren sullen.’Ga naar eind64
Hoe men overigens in het begin van de zestiende eeuw de verschillende architectuurdelen in weer afzonderlijke delen opsplitste is goed te zien in het architectuurtraktaatje van Diego de Sagredo uit 1526 (afb. 241). De pilasters zijn boven en onder 48,5 centimeter breed, ze zijn 2,97 meter hoog en bestaan uit zes tot acht delen. Gemiddeld drie of vier delen zijn dunner, maar steken verder de muur in voor een betere verankering. De schachten zijn verdiept met een ojiefprofiel. Rond 1969 werden de pilasters aan de zuidzijde opgehakt en deels ingeboet: die aan de noordzijde werden in 1985 met mortel hersteld. | |||||||||||
Dorisch kapiteelOok de Dorische kapitelen te Breda zijn zuiver Italiaans-klassiek van vorm. Van boven naar onder zijn ze te onderscheiden in de drie hoofdonderdelen: de abacus (met inbegrip van het cimatiumGa naar eind65), de echinus (met inbegrip van één annulus en niet drie zoals bij de Dorische kapitelen rond de binnenhof) en het fries. De hoogte van het kapiteel (24 centimeter) is gelijk aan de hoogte van het basement, een halve modulus (de helft dus van 48,5 centimeter). Deze onderverdeling in drieën werd al door Vitruvius voorgeschreven. Alberti neemt haar over - net als in zijn beschrijving van het basement is hij ook hier gedetailleerder dan Vitruvius - maar bespreekt ook een tweede variant, die hij naar eigen zeggen had aangetroffen bij klassieke monumenten.Ga naar eind66 Dit kapiteel heeft een andere maatverhouding, de dikte bedraagt drie vierde van de modulus, die in eerste instantie in elf delen wordt verdeeld. Op de hals van het kapiteel komen of rozen, of bladeren voor. Bij de onderverdeling van het kapiteel in Breda is een derde van de hoogte gebruikt voor de abacus. Voor de onderverdeling van de abacus lijkt men zich eerder gebaseerd te hebben op het door Alberti uitgewerkte Vitruvius-voorbeeld, dan op bijvoorbeeld de Vitruvius-uitwerking van Serlio. Alberti deelde de Abacus in vijf delen, waarvan twee gebruikt werden voor het cimatium. Het fries is hoger gemaakt dan één derde deel van de kapiteelhoogte. De reden hiervan is niet bekend, maar doordat er slechts één annulus was, is dit zeker mogelijk geworden. Had men dit niet gedaan en in plaats daarvan twee annuli-delen aan de echinus toegevoegd, dan zou deze, gezien de toch al hoge plaatsing van het kapiteel, zeker te zwaar zijn geworden. Men maakte die annulus wat dikker dan voorgeschreven en plaatste deze met het hart op de grens van de driedeling van de totale echinus, waardoor deze nog iets dunner werd. Het fries van het kapiteel is versierd met rozetten: drie aan de voorzijde (geplaatst tussen vier rozen in knop) en één aan de zijkanten. Mogelijk speelden ook deze motieven een rol bij de hoogtebepaling van het fries. Ook voor de breedte van het kapiteel aan de bovenzijde (72 centimeter), één eenderde modulus, werd Vitruvius gevolgd. | |||||||||||
Dorisch hoofdgestelBij de uitvoering en detaillering van de hoofdgestellen van het paleis in Breda is men van alle Italiaans-klassieke voorschriften afgeweken. Bij de gevelindeling van | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
242 Reliëf boven de zuidelijke toegang (foto RDMZ, 1992).
243 Reliëf boven de noordelijke toegang (foto RDMZ, 1992).
de eindgevels van de centrale vleugel zouden de architraven en (het bovenste deel van) de kroonlijsten bij de buitengevels van de andere vleugels en corresponderend met het hoofdgestel van de toegangspoort in de voorgevel, worden doorgezet (dus ook bij de gevels aan de binnenhoven). In plaats van gebruik te maken van postamenten, zoals bij de toren van de St.-Nicolaaskerk te IJsselstein (afb. 110A), lijkt het erop dat men met het verhogen van de hoofdgestellen een andere oplossing heeft willen vinden voor de overbrugging van de hoogte van de verdiepingen. Deze hoogte lijkt dan ook te zijn bepaald door de gevels rond de binnenhoven (zie hoofdstuk veertien). Het fries is meer dan twee keer zo hoog geworden als voorgeschreven en de pilasters zijn op volle breedte in het hoofdgestel doorgezet.Ga naar eind67 De kruisvensters nemen de gehele hoogte tussen de kroonlijst en de architraaf in beslag. Bij de eindgevels bracht men, zoals al eerder werd vermeld, in het fries boven de vensters versieringen aan die alleen bekend zijn van de tekeningen van Valentijn Klotz en De Swart (afb. 225-226). Alberti gaat in de detaillering van de Dorische architraaf verder dan Vitruvius en voert naar het voorbeeld van de Basilica Aemilia twee fasciae (banden) in.Ga naar eind68 Serlio volgt hierin wel Vitruvius, hoewel hij een zelfde versie weergeeft als Alberti. Het betreft echter een voorbeeld dat te zien is in Rome op het Foro Boario.Ga naar eind69 Voor
244 Detail van het reliëf boven de zuidelijke toegang (foto auteur, 1985).
de Dorische architraaf van de eindgevels is Alberti's detaillering en maatverdeling gevolgd, namelijk een tweedeling (geison - onder - en fasciae) onder het lijstje (taenia). Volgens de voorschriften van zowel Vitruvius, Alberti als Serlio moet de hoogtemaat van de architraaf één halve modulus hoog zijn, wat hier echter niet geheel wordt gehaald (20 centimeter). Volgens Alberti verkrijg je de onderverdeling door de architraaf in twaalven te verdelen, waarvan vier delen voor het onderste deel, zes voor het middelste deel en twee voor de taenia worden gebruikt. Onder de in het fries doorgezette pilasters, die in zekere zin vergelijkbaar zijn met de triglyfen, werden de guttae aangebracht: telkens vijf (en niet het voorgeschreven aantal van zes), gehangen onder een lijstje.Ga naar eind70 De guttaereeksen worden in de middentravee doorgezet. Dit was misschien ook het geval bij de zijtraveeën, maar die zijn, zoals gezegd, komen te vervallen bij het aanbrengen van de huidige vensters. De kroonlijst is geheel anders uitgevoerd, maar wel is de voorgeschreven hoogte nagenoeg gevolgd. Achterwege gelaten is hier de mutulus. Na een 4,8 centimeter recht opstaand lijstje begint van onderaf direkt onder de corona (het verticale deel van de kroonlijst) een kwartronde lijst met opstaande kantjes. Blijkbaar maakte | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
245 Aan bucraniën opgehangen vruchtenfestoenen, Codex Escurialensis.
men de overstek van laatstgenoemde lijst zo gering mogelijk (7,6 centimeter in plaats van in totaal iets meer dan een halve modulus) door het overstekende deel ervan (de voetplaat) achterwege te laten en versierde men de lijst aan de onderzijde niet. Zowel de mutulus als de overstekende voetplaat komen bij Alberti voor, maar worden niet genoemd in Serlio's bewerking. Beide komen wel weer voor bij het reeds genoemde hoofdgestel in het Forum Boarium dat Serlio afbeeldt. De corona lijkt tegenwoordig in vooraanzicht te bestaan uit een 15,6 centimeter plat vlak dat 15,4 centimeter uit de muur steekt en dat aan de bovenzijde ter afwatering nog circa 2 centimeter oploopt. Aan de noordzijde van het paleis was vóór de restauratie van 1984-1986 nog op enkele plaatsen te zien dat het bovenste deel van dit vlak was afgehakt. De corona was niet meer dan 6,1 centimeter hoog geweest en het afgehakte gedeelte zal het cimatium zijn geweest. Bij laatstgenoemde restauratie werd dit niet onderkend met als gevolg dat nu bij alle gevels, ook aan de binnenhof, alle kroonlijsten aan de bovenzijde zijn voorzien van een te hoog plat vlak. Het is zeer waarschijnlijk dat deze kroonlijsten tijdens de verbouwing in 1826-1828 werden afgehakt, en waar nodig met cement werden bijgesmeerd toen de kruisvensters vervangen werden door achtentwintig-ruits schuifvensters, waarbij de onderdorpels in hardsteen werden vernieuwd. Het fries boven de toegangstraveeën werd voorzien van zeer fraaie, in hoofdlijnen vrijwel identieke reliëfs, versierd met vruchtenfestoenen (afb. 242-243). Vincidor was overigens zéér bekend met dergelijke vruchtenfestoenen, ze komen voor op de tapijten ‘De kinderspelen’ (afb. 70A-70C). Als reminiscentie aan het Dorische fries met methopen en triglyfen werden in de bovenzijde van het reliëf
246 Aan bucraniën opgehangen vruchtenfestoenen, Romeins, eerste kwart eerste eeuw, marmer, 86 × 152 cm.
(tussen denkbeeldige triglyfen) runderschedels en schilden aangebracht. De schilden, waarvan het middelste rond en de buitenste halfrond zijn, vormen samen met pijl-en-boog en een hellebaard een ornamentering van oorlogstrofeeën. De buitenste halfronde schilden zijn voorzien van een gezicht en profil in een halve maan (afb. t.o. hoofdstuk tien). Aan de bucraniën (afb. 244) zijn zware, onder de oorlogstrofeeën doorhangende, vruchtenfestoenen opgehangen, aan de einden voorzien van symmetrisch onder de ossenschedels gedrapeerde linten (zie ook afb. 245 en 246). In de uitvoering van de details echter zijn er wel verschillen tussen het noordelijke en zuidelijke reliëf. Zo krommen de horens van de ossenschedels aan de noordzijde aan de buiteneinden sterker dan aan de zuidzijde; de hellebaarden liggen onder verschillende hoeken en de middelste trofeeën zijn bij beide reliëfs spiegelbeeldig. Verder verschillen de festoenen vooral in detaillering. In beide reliëfs zijn in de laatste decennia herstellingen met restauratiemortel uitgevoerd. | |||||||||||
Toegangsomlijstingen volgens de Toscaanse ordeVoor de omlijsting van de toegangen koos men voor een aparte, vrij van de overige architectuur gehouden orde en niet voor de Dorische orde, zoals bij de toegangspoort in de oostgevel (afb. 247-248). Men gebruikte hiervoor de Toscaanse orde, zij het niet consequent zoals hierna zal blijken. Men plaatste de basementen op het
247 Zuidelijke toegangspartij centrale vleugel (foto RDMZ, G. de Hoog, 1906).
248 Zuidelijke toegangspartij centrale vleugel voor de restauratie rond 1969 (foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1961).
| |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
249 Zuidelijke eindgevel centrale vleugel: Dorische postament en Toscaanse halfzuil op verhoogd blok (detail van afb. 232).
vloerniveau van de open hal. Dit niveau ligt hoger dan de plint van de buitengevel, waarop de Dorische orde rust. Hierdoor was het nodig om onder de Toscaanse basementen, als een soort postamenten, 29 centimeter hoge, rechthoekige schachten aan te brengen (afb. 249). Deze blokken maakte men even breed als de basementplinten; zij werden dus niet als postamenten geprofileerd. Serlio schreef daarover: ‘Ende om dat Vitruuius, noch ander Architecten so als icker ghesien hebbe, noit regle vande Stilobati oft pedestali ghegeuen en hebben, oock inde antiquiteiten so veel als men siet, werdense vanden Architecten ghemaect na dattet behoefde, tsy tot verheffinghen der colommen, oft tot eenen opganck met trappen aende galerien oft duer ander ghe lijcke toevallen’.Ga naar eind71
Omdat de ruimte die vervolgens overbleef te gering bleek, was men genoodzaakt de toegang te overspannen met een korfboog. Was het echter mogelijk geweest om de Toscaanse basementen op gelijke hoogte te zetten met de basis van de Dorische postamenten - waarvoor de vloer dus lager had moeten liggen, wat minder mooi zou zijn geweest -, dan had men de toegangen van een rondboog kunnen voorzien. Dit zou wel eens kunnen wijzen op een fout in de uitvoering en op het feit dat er oorspronkelijk een rondboog was ontworpen. Binnen dit geheel bevindt zich, zowel aan de noord- als aan de zuidzijde, nog metselwerk ter breedte van een steen, eveneens overdekt door een bakstenen korfboog. Dit metselwerk is uit latere tijd. Mogelijk vormde de natuursteen de begrenzing van de opening en bevond zich hier oorspronkelijk geen metselwerk. Voor de (hoofd) proportionering van de Toscaanse kolommen werd het klassieke verhoudingsschema van Vitruvius gevolgd (afb. 250). Dit schrijft voor dat de hoogte van de kolom - inclusief kapiteel en basement - 7 moduli moet zijn. Deze hoogte bedraagt te Breda bij de eindgevel 2,96 meter en de modulus (de pilasterbreedte) is 42 centimeter, wat precies uitkomt (42,2857). Volgens dezelfde voorschriften zou de entasis van de zuil, van onderaf gemeten en inclusief de cinctae, op een derde van de hoogte moeten beginnen. Ook dit is het geval, namelijk op 82 centimeter: de hoogte bedraagt 2,47 meter. Ook de verjonging, namelijk één vierde van de modulus, werd benaderd (van 42 naar 37 centimeter). Bij de proportionering van het kapiteel en het basement worden de cinctae van de zuil betrokken, maar Serlio vermeldt nadrukkelijk ‘hoewel dattet hier’, en dus ook bij Vitruvius, ‘metten Capitelle ghenoempt wort, ist nochtans een deel der colunmen.’.Ga naar eind72 Zowel de hoogte van het kapiteel als die van het basement behoren volgens Vitruvius de helft van de modulus te bedragen. In beide gevallen week men hiervan af en maakte men ze hoger, echter wel binnen het totale verhoudingsschema. Ook de dekplaat van de kapitelen maakte men niet even breed als de
250 Noordelijke eindgevel centrale vleugel: Toscaans kapiteel (foto auteur, 1995).
modulus, maar zo breed als de plint van het basement. De kapitelen zijn op dezelfde manier opgebouwd en geprofileerd als de Dorische kapitelen van de pilasters, echter zonder het cimatium. Tussen de kapitelen en de korfboog plaatste men een Dorisch architraaf, op dezelfde manier als bij het hoofdgestel, met daaronder dezelfde guttae. De zijden van de fasciae versmallen zich naar boven. In de geprofileerde korfboog zijn de guttaereeksen doorgezet; symmetrisch aan weerszijden twee. De sluitsteen is aan de zuidzijde versierd met een zwijnskop met ijzeren slagtanden en omhangen met een kralenkoord (afb. 251A) en aan de noordzijde met een ramskop (zonder ketting) (afb. 251B). Beide werden na 1948 vernieuwd en bij gebrek aan oude afbeeldingen van de noordelijke eindgevel is niet meer na te gaan of het oorspronkelijk een zelfde soort kop betrof. Van de zuidelijke is het in ieder geval wel zeker dat deze werd gekopieerd naar een oud voorbeeld, althans het voorbeeld van de kop zoals die er in 1890 uitzag. De zuidelijke kop was rond 1950 in dermate slechte staat dat ze vervangen werd (afb. 251C).Ga naar eind73 De gipsstudie bevindt zich in de collectie van het Breda's Museum (afb. 251D). In de zwikken bevinden zich op schilden gelijkende tondi (afb. 252). Zoals duidelijk is te zien op de tekening van de zuidelijke eindgevel door Valentijn Klotz en op de litho van de noordelijke eindgevel door Sterk, werden de toegangen in beide eindgevels in later tijd grotendeels dichtgemetseld, waarbij de zuidelijke nog van een tweelichtskozijn werd voorzien. Beide werden bij de verbouwing tot KMA in 1826-1828 nog dichtgelaten, maar uit de plattegrond van 1860 blijkt dat de zuidelijke toegang vóór die tijd weer was geopend (of dat het plan was gewijzigd) (afb. 351); de noordelijke werd pas tijdens de verbouwing | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
251 Sluitstenen: A Zuidelijke toegang (foto RDMZ, L. Tangel, 1985). B Noordlijke toegang (foto RDMZ, 1994). C Zuidelijke toegang (foto Dio Rovers (?), ca. 1950. Breda, GA, Restauratiearchief Grote Kerk). D Gipsstudie voor de sluitsteen van de zuidelijke toegang, ca. 1950. Breda, Breda's Museum (foto L. Tangel, 1986).
252 Noordelijke eindgevel centrale vleugel: tondo (foto RDMZ, 1995).
van na 1948 geopend. Behalve dat genoemde sluitstenen en bijvoorbeeld de architraven van de zuidelijke eindgevel vernieuwd zijn, zijn de toegangen in wezen nog origineel. Er vonden in de jaren zestig wel ingrijpende aanvullingen en inboetingen plaats, waarbij ook oude onderdelen opnieuw werden bewerkt. | |||||||||||
De Ionische ordeDe Ionische orde - de gezamenlijke hoogte van pilaster, kapiteel en basement - is even hoog als de Dorische, circa 3,50 meter. De 41 centimeter brede pilasters zijn 2,87 meter hoog en 7,5 centimeter smaller dan de Dorische pilasters. Net als bij de onderste pilasters zijn ook hier hoge en lage stukken natuursteen (min of meer afwisselend) toegepast. Het verhoudingsschema dat Vitruvius voor genoemde hoogte vermeldt, is afhankelijk van het gekozen tempeltype en varieert van 8 tot 10 moduli. Als het meest ideale type noemt Vitruvius de tempel waarvan de tussenafstand twee eenvierde moduli bedraagt en waarvan de hoogte 9,5 moduli zal worden. Serlio vermeldt echter nadrukkelijk dat Vitruvius 8,5 voorschrijft. Alberti houdt het op 10 moduliGa naar eind74 en bijvoorbeeld Serlio zelf schrijft als ideaal 8 voor, maar vermeldt dat ook wel 9 of meer werd gebruikt. Indien de genoemde hoogte van de eindgevel wordt gedeeld door de pilasterbreedte (de modulus), dan komt dit uit op een verhoudingsschema van 1:8,536. De door Vitruvius opgegeven en door Alberti gevolgde hoogte voor het Ionische basement bedraagt een halve modulus. De hoogte van het Ionische basement van de centrale vleugel bedraagt - zoals overal elders - bijna twee maal de modulus, namelijk 38,5 centimeter. De hoogte van het kapiteel bedraagt 24 centimeter, iets meer dan de door Vitruvius en Alberti voorgeschreven halve modulus. | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
253 Centrale vleugel: A Zuidelijke eindgevel: een van de Ionische basementen waarbij de dubbele astragaal is vervangen door een enkele, dikkere astragaal; later zijn de zijkanten van het basement ingeboet (foto RDMZ, L. Tangel, 1985). B Noordelijke eindgevel: meest oostelijke Ionische basement. Situatie voordat de profilering werd weggehakt (foto RDMZ, L. Tangel, september 1984). C Noordelijke eindgevel: Ionische basement, derde vanaf het oosten. D Meest westelijke Ionische basement aan de noordzijde. Situatie na vernieuwing van de gehele profilering in reparatie-mortel (foto RDMZ, oktober 1984).
254 Ionisch basement noordzijde, derde vanaf oost (opmetingsschets auteur, 1984).
| |||||||||||
Ionisch basementVolgens Vitruvius en Alberti komen bij de Ionische en de Corinthische orde dezelfde basementen voor. Een mogelijke reden voor de in Breda gekozen hoogte van het Ionische basement zelf en vooral voor de zeer hoge plint, zou de relatief hoge plaats in de eindgevel kunnen zijn, waardoor de profilering vanaf beneden moeilijk zichtbaar zou zijn. Het hoge Dorische hoofdgestel, waarvan het overstek al zo klein mogelijk werd gehouden, was hier mede de oorzaak van. Serlio verwoordde dit probleem al bij het Dorische basement, zoals hiervoor reeds werd geciteerd, en gaf daarmee in 1537 kennelijk een algemeen onderkend probleem aan. Bij het Corinthische basement gaf Serlio een duidelijke oplossing, ‘want als dese Base beneden der ooghen staet so salse wel commen, maer wordtse boven d[']ooghe ghesedt, alle de leden die vanden anderen gheoccupeert worden midts der distantien, salmen behoeven grooter te maken dande ghegheven regule.’.Ga naar eind75
Blijkbaar werden in eerste instantie niet de delen van de eronder staande orde bedoeld, maar de afzonderlijke delen van het basement zelf. De profilering van alle Ionische basementen van de eindgevels zijn niet meer origineel. De basementen van de zuidelijke eindgevel werden in het tweede kwart van de twintigste eeuw geheel vernieuwd (nadien nogmaals ingeboet), waarbij de dubbele astragaal door één enkele, dikkere werd vervangen (afb. 253A). De | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
255 Ionische kapitelen: A Noordzijde, meest westelijke (foto RDMZ, L. Tangel, 1984). B Idem, tweede vanaf het oosten (foto RDMZ, 1984). C Idem, derde vanaf het oosten (foto RDMZ, L. Tangel, 1984). D Idem, voluut eerste kapiteel vanaf het oosten (foto RDMZ, L. Tangel, 1984).
originele profilering werd echter in 1890 opgemeten en is gelijk aan de noordzijde (afb. 253B-253C). De profileringen van de noordelijke basementen werden tijdens de laatste restauratie in 1984 geheel opnieuw in reparatiemortel uitgevoerd (afb. 253D en 254). Het basement is opgebouwd uit een 14 cm hoge en 57 cm brede plint. Het geprofileerde deel bestaat uit een 3,3 cm dikke ‘torus superieur’ en een 5,5 cm dikke ‘torus inferieur’, met daaronder, respectievelijk boven een trochilus. In het midden bevinden zich twee astragalen en alle delen worden gescheiden door opstaande lijstjes. | |||||||||||
Ionisch kapiteelDe plaatsing van de Ionische kapitelen van de eindgevels in Breda is uitzonderlijk: ze staan overdwars. Aan de voorzijde is de eigenlijke zijkant te zien, die nog het meest lijkt op horizontaal geplaatste balusters (afb. 255A-255C). Van opzij gezien lijkt het kapiteel op een normaal, ongeveer voor de helft (21,5 centimeter) uit de muur stekend, Ionisch kapiteel (afb. 255D). Ook de overige Ionische kapitelen (binnenhof en trappenhuis), die wel op normale wijze zijn geplaatst, bezitten aan de zijkanten een dergelijke balusterachtige detaillering. De kapitelen op het Ionische bordes van het trappenhuis zijn echter weer wel op dezelfde wijze uitgevoerd en geplaatst als de Ionische kapitelen in de eindgevels (zie aldaar verder). De voluten zijn geconstrueerd uit vier halve cirkels (het oog van de voluut niet | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
256 Diego da Sagredo (1526): Ionisch kapiteel.
mee geteld), waarbij hun laatste slag horizontaal over de echinus loopt. Eenzelfde verdeling wordt in navolging van Alberti beschreven door Dürer, door Da Sagredo (afb. 256) en door de auteur van het Franse traktaat dat zich in de Kasseler Codex bevindt. Peruzzi en Serlio geven daarentegen een opbouw weer, die geconstrueerd is uit zes halve cirkels.Ga naar eind76 Het op bijzondere wijze, reeds uit het midden van de voluut ontspruitende loof zet zich door over het horizontale deel van de op een na laatste slag van de voluut. De hals van het kapiteel is versierd met zaad-vormige motieven, twee aan de zijkanten en tien aan de voorzijde. Tussen de hals en de echinus bevindt zich nog een kleine torus of astragaal, gescheiden door rechte kantjes. De abacus is op normale wijze uitgevoerd. Ook deze Ionische kapitelen aan de zuidzijde zijn nauwelijks meer origineel. De meeste voluten zijn vernieuwd en veel is met reparatiemortel bijgesmeerd, wat bij de laatste restauratie ook op grote schaal aan de noordzijde is gebeurd. Hoewel de plaatsingswijze uitzonderlijk is, staat deze toch niet geheel opzichzelf. In de voorgevel van de Dom te Pistoia zijn de Ionische zuilkapitelen op dezelfde wijze met de zijkanten naar voren geplaatst. Ook bij een van de kleine binnenhoven van het Certosa te Florence (afb. 257) en bij de binnenhof van de Santa Maria della Quercia (1470-1525) te La Quercia bij Viterbo, zijn de kapitelen op dergelijke wijze overdwars geplaatst. | |||||||||||
Ionisch hoofdgestelNet als bij het Dorische hoofdgestel, is ook het fries van het Ionische hoofdgestel zeer hoog uitgevoerd en zijn de pilasters op volle breedte in het hoofdgestel doorgezet (afb. 258). Het fries is om onbekende reden aan de noordzijde 20 centimeter hoger gemaakt dan aan de zuidzijde; 117, respectievelijk 97 centimeter. Het is niet bekend of er in de middelste travee van het fries een reliëf zat. Op de tekening van Valentijn Klotz is dit veld blind weergegeven. Boven de vensters geeft Valentijn Klotz in het fries versieringen weer net als boven de vensters op de begane grond. De Ionische architraaf is anders geleed dan bij Vitruvius en de andere genoemde schrijvers, die allen een driedeling voorschrijven: drie fasciae onder het cimatium. Alberti vermeldt bij zijn beschrijving van de Ionische architraaf echter, dat bij klassieke bouwwerken naast deze driedeling ook allerlei andere samenstellingen uit verschillende orden worden aangetroffen. Volgens Alberti komt onder deze afwijkende vormen die met een tweedeling het meeste voor. Bij de eindgevel van het paleis in Breda is in de eerste plaats het geojiefde cimatium hoger gemaakt dan de andere delen. Deze delen bestaan uit twee schuinstaande fasciae, gescheiden door een astragaal. Ook hiervan noemde Alberti een voorbeeld (afb. 259). De hoogte van de architraaf, die door de hoogte van de zuil wordt bepaald, bedraagt een halve modulus. Vitruvius schrijft deze hoogte van een halve modulus voor indien de Ionische orde minstens 12 tot 15 voet hoog is. Indien ze hoger is, dient ook de architraaf hoger uitgevoerd te worden. Zoals Serlio het formuleerde,
257 Florence, Certosa (foto auteur, 1996).
258 Zuidelijke topgevel centrale vleugel: Ionisch entablement met de in het fries doorgezette pilaster (foto RDMZ, L. Tangel, 1983).
| |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
259 Noordelijke topgevel centrale vleugel: Ionische architraaf (opmetingsschets auteur, 1984).
260 Noordelijke topgevel centrale vleugel: kroonlijst met gestippeld een reconstructie van het afgehakte deel (opmetingsschets auteur, 1984).
261 Ionische kroonlijst noordzijde (foto RDMZ, 1984).
‘wandt hoe een dinck voorder van tghesichte gaet hoe dathet meer van sijnder grootten verliest.’Ga naar eind77
De hoogte van de Ionische orde van de eindgevel van de grote zaal bedraagt twaalf voet.Ga naar eind78 Zowel aan de noord- als aan de zuidzijde is van de architraaf alleen nog maar het gekorniste deel aanwezig. Aan de noordzijde bevinden zich echter aan weerszijde van dat deel nog de aanzetten van de rest van de architraaf. Op de plaats van de zijtraveeën werd de architraaf verwijderd bij het aanbrengen van de nieuwe vensters in 1827-1828. De opmeting van Tetar van Elven laat zien dat in 1890 de architraaf aan de zuidzijde bij de middelste travee nog aanwezig was. De kroonlijst heeft boven het cimatium van het fries, die uit een ojiefprofiel bestaat, geen tandlijst (afb. 260). In plaats daarvan zijn er wel twee rechthoekige profieltjes, waarvan de onderste twee keer zo hoog is als de bovenste. Daarboven bevindt zich een kwartrond profiel, de echinus. Tussen de echinus en de corona bevindt zich een rechthoekig lijstje en de overstek van de corona is evenals die bij de Dorische kroonlijst zo klein mogelijk gehouden. Ook hier werd waarschijnlijk in 1827-1828 het meer verfijnde en kwetsbare bovenste deel van de profilering - het cimatium - in het verlengde van het voorvlak van de corona afgehakt. Tevens werden toen de nieuwe hardstenen onderdorpels van de vensters in de originele kroonlijst uitgehakt (afb. 261). Een echinus onder de corona bij de Ionische kroonlijst komt bij Vituvius niet voor, maar wordt wel door Alberti als eierlijst beschreven. Ook bij Serlio's Ionische kroonlijst komt in navolging van Vitruvius geen echinus voor. Bij de Corinthische kroonlijst introduceert Serlio, in navolging van Alberti, wel een echinus om, zo schrijft hij zelf, zo dicht mogelijk bij de tekst van Vitruvius te blijven. Vitruvius definieert de Corinthische kroonlijst niet als een apart onderdeel, maar, aldus Serlio, ‘die welcke [kroonlijst] men maken mach in alle manieren van Cornicen alsoomen inde Antiquiteyten siet [...], soo sallick op dit Capitel die ornamenten der Ionica setten, doende daertoe die Astragalen inde Architrabe, ende een Echinus onder die Corone, ghelijck sommighe matighe Architeckten in Roome ghedaen hebben.’Ga naar eind79 | |||||||||||
De Corinthische ordeTer hoogte van de Ionische kroonlijst bevond zich de aanzet van de dakconstruktie. De Corinthische geleding zette zich echter nog als schijngevel voort. De architraaf bevond zich op dezelfde hoogte als de bovendorpel van de aan de buitenzijde gelegen dakkapellen van de overige vleugels. Bij de middentravee was de architraaf onderbroken en zette het gevelvlak zich door tot aan de kroonlijst. In het midden van dit vlak bevond zich een groot radvenster geflankeerd door twee, meer dan levensgrote putti die het venster als het ware presenteerden. In de zijtraveeën bevonden zich blinde (schijn) kruisvensters. Onder het radvenster in de grote zaal splitste het rookkanaal van de schouwen zich in twee delen, die | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
262 Pieter de Swart, Radvenster zuidzijde, 1743 (detail schutblad voor).
263 Gedeeltelijke reconstructie van een rechterputto. Reconstructie G.W.C. van Wezel, tekening R. Royaards-ten Holt, 1993, schaal 1:20. Zeist, RDMZ (foto's RDMZ, 1988). A Fragment van een kop. Mogelijk afkomstig van een van de putti van het radvenster. B Fragment arm en vleugelstuk van een linkerputto. C Dijpartij van een linkerputto. D Borstpartij van een rechterputto. E Dij van een rechterputto. F Corinthisch basement, pilasteraanzet en de onderbenen van een rechterputto. G idem, detail.
| |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
264 Medaillon dragende putti (detail van een schouw) (foto auteur, 1995).
erboven weer bijelkaar kwamen bij de vaasvormig schoorsteen in het midden van de gevel. De hoogte van de Corinthische orde aan de zijde van de binnenhof en die bij de eindgevel komen met elkaar overeen: 2,76 meter, wat gedeeld door de pilasterbreedte (35 centimeter) uitkomt op een verhouding van 1:7,885. Vitruvius geeft voor de Corinthische orde geen aparte hoogte aan. De hoogte wordt bepaald door het kapiteel - dat een modulus hoog behoorde te zijn - te plaatsen op de Ionische orde, waarvan het kapiteel in navolging van Vitruvius eenderde modulus bedraagt. De Corinthische orde werd uiteindelijk dus in navolging van Vitruvius tweederde modulus hoger, wat een slanker aanzien gaf. Alberti vermeldt bij de bespreking van het Corinthische basement, dat bij de Corinthische orde het Dorische of het Ionische basement werden toegepast, al of niet voorzien van de daarbij behorende zuilschacht. Bij de bespreking van de zuilschachten van de verschillende orden adviseert Alberti voor de Corinthische orde een lagere schachthoogte dan de Ionische, namelijk 8 moduli. In boek negen geeft Alberti voor de Corinthische zuilschacht 9 moduli, afgeleid van de menselijke figuur, en eerder in hetzelfde boek zelfs 10 moduli. | |||||||||||
Radvenster en PuttiDe putti naast het radvenster zijn duidelijk weergegeven op de tekeningen van Valentijn Klotz en Pieter de Swart (afb. 225 en 262). Vergeleken met de teruggevonden onderdelen bleek ook in dit geval weer de tekening van Klotz het betrouwbaarst, vooral ten aanzien van de hoogte van de putti. Van de putti zijn zes onderdelen geïdentificeerd: twee van een linker- en vier van een rechterputto. Het feit dat van een rechterputto twee gelijke onderdelen zijn gevonden, betekent dat beide eindgevels gelijkvormige putti hadden. Helaas werd geen van de koppen teruggevonden, tenzij het de twee teruggevonden, identieke koppen zijn, die en face waren geplaatst (RDMZ, inv.nr. B74 (afb. 263A) en RDMZ, inv.nr. B75). Dat laatste is niet helemaal uitgesloten, maar een tegenargument is wel dat de koppen niet uit hetzelfde stuk steen zijn gehakt als de pilasters waar ze voor stonden, wat bij de overige onderdelen wel het geval is. Waar deze koppen dan wel vandaan zouden moeten komen, is echter volstrekt onduidelijk. De putti stonden voor de helft tegen de pilasters geleund. Het standbeen stond er naast in de middelste travee en het andere schuin over het basement (voor een vergelijkbaar voorbeeld zie afb. 264). Pilasters en putti werden dus uit dezelfde stukken steen gehouwen en bestonden ieder uit vijf delen, gemiddeld 55 tot 65 centimeter hoog en een enkel stuk van 20 centimeter. De koppen bevonden zich net onder de Corinthische kapitelen. In het totaal waren de putti maar liefst ongeveer 2,25 meter lang (afb. 263), de linker-, respectievelijk rechtervleugel die er nog bovenuit stak niet meegerekend. De putti waren voorzien van een over de schouder gehangen en achter de heup samengeknoopte sjerp; ze waren ooit wit geschilderd. Een onderstuk van een rechterputto bleef bewaard met basement en pilasteraanzet (RDMZ, inv.nr. B79). Het rechteronderbeen is vrijwel ongeschonden en van het linker, dat afgebroken is, is de aanzet goed herkenbaar (afb. 263E). Het basement is Attisch en iets minder dan een halve modulus hoog (16,5 centimeter), (afb. 263F). Er ontbreekt een (knie) stuk van ongeveer 20 centimeter hoog als aansluiting tussen het hiervoor genoemde onderstuk en de twee teruggevonden dijstukken van zowel een linker- (RDMZ, inv.nr. B77) als een rechterputto (waarvan alleen de linkerdij) (RDMZ, inv.nr. B78). Waarschijnlijk bestonden de kniestukken van alle putti uit dit soort platte, dieper in de muur verankerde stukken. Achter de rechterdij van eerstgenoemd stuk is een deel van de binnenzijde van de pilaster nog zichtbaar, daarboven alleen nog maar de buitenkant (afb. 263B). De borstpartijen van beide rechterputti werden in 1962 teruggevonden, maar gezien de slechte staat (ze vielen uit elkaar), werd slechts een ervan bewaard (RDMZ, inv.nr. B76). Van het verloren stuk waren de linkerarm en de sjerp beter behouden en gelukkig bestaan er nog wel twee foto's van. Van het andere fragment bleef weer de linkerhand bewaard, zij het aangetast (afb. 263D). Ook is bij dit fragment te zien dat de uiteinden van de rechtervleugel nog links van de borstpartij uitstaken. Van de linkervleugel zijn bij beide fragmenten nog de uiteinden van de veren aanwezig. Van een van de linker putti is nog slechts een stuk van de linkerbovenarm en vleugel bewaard gebleven, dat mogelijk behoorde bij een groter onderdeel waaraan de kop bevestigd was (RDMZ, inv.nr. B80, afb. 263C). Van de radvensters zijn geen onderdelen teruggevonden. Alleen op de tekening | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
265 Rechterhelft van een reliëf bestaande uit twee elkaar onder dertig graden kruisende staven (foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1962).
van Valentijn Klotz is te zien dat het venster in acht parten verdeeld was en dat de tracering bestond uit acht radiaal gerichte ‘spaken’ die in het midden uitliepen in een ruit. Ook van de blinde kruisvensters, het hoofdgestel en de Corinthische kapitelen bleef niets bewaard. Gelukkig bleven van de Corinthische geleding van de gevels aan de binnenhof meer fragmenten bewaard en is ook de Corinthische orde in het trappenhuis op de noordoosthoek nog intact. Beide zullen hierna worden besproken. | |||||||||||
Het bovenste stuk van de eindgevelsVolgens de tekening van Valentijn Klotz zette de middentravee zich nog een geleding voort als een rechthoekige geleding. Dat deze travee was voorzien van een hoofdgestel, zoals de tekening van Pieter de Swart toont, is niet onwaarschijnlijk, maar de vraag blijft of de composiete orde was toegepast. Klotz geeft de invulling van de geleding weer gedetailleerder aan dan De Swart. De Corintische kroonlijst lijkt in het midden onderbroken te zijn en boven deze lijst bevond zich een Cherubkopje.Ga naar eind80 Daarboven bevond zich in het midden van het veld een reliëf met twee elkaar onder dertig graden kruisende staven met, volgens de tekening van Klotz, in het midden een (ondefinieerbare) cirkel.Ga naar eind81 Het kruis werd gevormd door een soort balusters met aan de uiteinden granaatappels. In 1962 werd van het reliëf de helft teruggevonden (nu is daarvan nog maar een restant bewaard gebleven; RDMZ, inv.nr. B29; afb. 265-266). Misschien stelde het motief het Sint-Andreaskruis voor; de heilige Andreas was de patroonheilige van de orde van het Gulden Vlies, waartoe ook Hendrik III behoorde. Op de tekening van Klotz is boven in het veld ook nog een andere, ondefinieerbare cirkel te zien. Was een van de genoemde twee cirkels misschien een reliëf van de zogenaamde Vuurslag, het symbool van de Bourgondische hertogen?Ga naar eind82 Het motief is net als dat van het Sint-Andreaskruis een symbool van het Bourgondische Huis en beide motieven zijn vaak in combinatie met elkaar afgebeeld.Ga naar eind83 Hebben deze symbolen hier eenzelfde functie als het wapen van Karel V op de voorpoort, en verbeelden ze Hendriks verbondenheid met het Habsburgse Huis? | |||||||||||
Liggende dolfijnen
266 Reconstructie reliëf met kruisende staven (tekening auteur, schaal 1:20).
De zijtraveeën werden beëindigd door telkens twee, naar elkaar toegekeerde, dolfijnen, gebogen over een segmentboog ter breedte van de zich daaronder bevindende blinde kruisvensters. Boven de dolfijnen verjongden deze traveeën door een gebogen lijst: bol en vervolgens hol. De dolfijnen, met hun bek vol lange en scherpe tanden, hadden een vervaarlijk uiterlijk, net als de dolfijnen op de dakkapellen (waarover in hoofdstuk vijftien meer). De dolfijnen waren sierlijk over een segmentboog geplaatst, waarbij hun snuiten aan elkaar waren gebonden en in een plantaardig motief eindigden (zie ook afb. 267 en 268). Vooral hun vinnen waren gestyleerd. Van al deze dolfijnen - vier linker en vier rechter - werden slechts vijf onderdelen en een fragment teruggevonden. Toch bleek dit voldoende om tot een vrij gedetailleerde reconstructie te komen, al waren een aantal onderdelen sterk geschonden (afb. 269A). Een zesde onderdeel, de kop van een rechterdolfijn, was in 1962 in dermate slechte staat, dat deze niet werd bewaard. Van een linkerdolfijn bleven de kop en een staartstuk bewaard (RDMZ, inv.nr. B30 en B31) en van een rechterdolfijn de kop en de hele staart (RDMZ, inv.nr. B32, B33 en B34), (afb. 269B). Bovendien werd van het gekrulde uiteinde van de staart nog een tweede fragment bewaard (RDMZ, inv.nr. B35). De dolfijnen waren uit drie lagen steen gehakt, een eerste laag van 57 centimeter en een tweede van 52 centimeter hoog en elk onderdeel was met een dook aan het metselwerk bevestigd. Van de bovenste laag, de ruggen van de dolfijnen, is helaas geen enkel fragment teruggevonden.
267 Palazzo Ducale (Luciano Laurana, 1465-1474) in Urbino: detail van schoorsteenfries met dolfijnen (foto auteur, 1994).
268 Koorgestoelte, 1511. Budapest, Nationaal Museum van Hongarijë.
| |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
269 Eindgevel centrale vleugel: A Reconstructie van de naar elkaar toegekeerde dolfijnen ter afluiting van de zijtraveeën. Reconstructie G.W.C. van Wezel, tekening R. Royaards-ten Holt, 1993, schaal 1:50. Zeist, RDMZ. B Bewaard gebleven fragmenten.
| |||||||||||
Bekroning met sfinxen
270 Sfinxen: A Domenico da Lugo, detail van de omlijsting van de Mazzantikapel, 1508. Verona, Kathedraal. B Toegangspoort met sfinx-kapitelen. Vicenza, Palazzo Barbaran (foto's auteur, 1998).
De middentraveeën van de eindgevels waren bekroond door met de ruggen naar elkaar toe geplaatste, circa 2,75 meter hoge sfinxen. Valentijn Klotz gaf de sfinxen het beste in hoofdlijnen weer (afb. 225) al heeft ook De Swart de situatie duidelijk aangegeven (afb. 226). De sfinxen waren volledig spiegelbeeldig aan elkaar uitgevoerd, met gestrekte voorpoten en geheven vleugels eindigend in een krul (voor vergelijkbare voorbeelden zie afb. 270 en 271). Ze werden gehouwen uit vijf lagen steen, waarvan de onderste de dunste is, namelijk 30 centimeter. De overige lagen maten 59 tot 69 centimeter. Achttien fragmenten (of brokstukken) van deze sfinxparen konden worden geïdentificeerd. Afgezien van drie (onderdelen van) koppen, die aan alle kanten bewerkt waren zonder onderscheid tussen links en rechts, werden negen stukken van de twee rechter- en zes van de twee linkersfinxen teruggevonden. Twee stukken werden na de opgraving in 1962 afgevoerd, maar wel gefotografeerd of geschetst. Dankzij deze fragmenten was het mogelijk om tot in de details een goede indruk van de uitvoering te krijgen. Ondanks het feit dat een groot aantal onderdelen is teruggevonden (18 van de omstreeks 52), blijft het uiterst moeilijk om een nauwkeurige reconstructie te maken (afb. 272). Dit geldt, vreemd genoeg, vooral voor de vleugels van de sfinxen. Het omgekrulde uiteinde van de vleugelpartij van een rechtersfinx (RDMZ, inv.nr. B127, afb. 273A) sluit goed aan bij een groot bovenstuk van eenzelfde rechtervleugelpartij (RDMZ, inv.nr. B134, afb. 273B), maar zou een lager gelegen deel van een linkersfinx overlappen, indien spiegelbeeldig geplaatst (RDMZ, inv.nr. B128, afb. 273C). Dit lagere onderdeel sluit echter weer goed aan bij een nek-aanzetstuk van een rechtersfinx (eveneens indien spiegelbeeldig geplaatst), dat voorzien is van een deel van een vleugel (RDMZ, inv.nr. B129, afb. 273D). Dit laatstgenoemde deel zou echter weer niet op dezelfde hoogte liggen als een ander nek-borst-stuk van eveneens een rechtersfinx (RDMZ, inv.nr. B132, afb. 273E). Waarschijnlijk moeten deze verschillen worden gezocht in de mogelijk ongelijke steensneden bij de afzonderlijk sfinxen. Het is ook niet geheel duidelijk of de erachter gelegen vleugel bij het onderste deel van de vleugelpartij nog net zichtbaar was (zoals het middelste onderdeel van de vleugelpartij laat zien (afb. 273C)). Evenmin is duidelijk of de vleugels hogerop symmetrisch bij elkaar kwamen (zoals het hoger gelegen vleugeldeel laat zien (RDMZ, inv.nr. B134, afb. 273F)), of dat beide oplossingen voorkwamen en in het ene geval dus de achterste vleugel geheel nog net achter de voorste doorschoof en in het andere geval de vleugels geheel symmetrisch waren. Van de genoemde sfinxkoppen bleef er slechts één redelijk goed bewaard (RDMZ, inv.nr. B126, afb. 273G-273-I). Hoewel een tweede sterk geschonden is, bezit dit fragment als enige een ongeschonden oog (RDMZ, inv.nr. B125, afb. 273J). Van een derde kop bleef alleen een fragment van de bovenzijde bewaard (RDMZ, inv.nr. B135). De koppen waren getooid met kam-achtige hoofddeksels, waaronder het golvende haar nog gedeeltelijk uitkomt. Opvallend is het, dat de steensnede van beide koppen even onder het oor en dwars door de neus loopt. Hoe de kop op de nek aansloot is dan ook niet duidelijk; mogelijk zat het onderste deel vast aan de nek. De verjonging van het zware basisgedeelte van de sfinxen werd in het midden | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
271 Giulio Romano, Schets voor het bovenstuk van een kan. Pen in bruin over zwart krijt, 8,2 × 15,8 cm. Praag, Strahov bibliotheek.
opgevangen door geprofileerde segmentbogige versnijdingen, waarboven een afwaterend vlak. In het midden, op het vlak tussen de versnijdingen, bevond zich een cherubijn. Van deze zône bleef een onderdeel, dat behoorde bij een linkersfinx, bewaard (RDMZ, inv.nr. B133, afb. 273K). De rechtervleugel van het cherubijnenkopje bleef redelijk goed bewaard, evenals een deel van het haar. De rest van het kopje is helaas onherkenbaar beschadigd (afb. 273L). Onder de laag met het cherubijnenkopje bevindt zich een laag waaruit het onderlichaam werd gehouwen. Van dit gedeelte bleef een belangrijk onderdeel van het achterlijf bewaard (RDMZ, inv.nr. B131, afb. 273M-273N). Een onderdeel van het voorste bovenbeen werd in 1962 afgevoerd. Wel in goede staat bewaard bleef het deel in de 30 centimeter dikke onderste laag steen, dat direkt past onder genoemd onderdeel van het achterlijf en ook bij een rechtersfinx behoort (RDMZ, inv.nr. B138, afb. 273O). Achter de staart bevindt zich in het platte vlak boven het afwaterende schuine deel een restant van wat een ornamentale versiering zal zijn geweest. Van het gedeelte daarnaast bleef eveneens van een rechtersfinx, een onderdeel bewaard waarop zowel de tenen van de achterpoten als de achterzijde van de voorpoten voorkomem (RDMZ, inv.nr. B124, afb. 273P). Een overlappend, daar op volgend fragment (afkomstig dus van de tweede rechtersfinx), is eveneens bewaard gebleven. Op dit onderdeel zijn de tenen van de linkerpoot nog grotendeels aanwezig (afb. 273Q). De hoge kwaliteit van het beeldhouwwerk van de sfinxen is nog af te lezen aan veel details op de bewaard gebleven onderdelen, zoals het oog, het oor en het haar van de koppen, de vleugels en de voor- en achterpoten. De uitvoerige stilering en abstrahering - gekrulde vleugels, cherubijn, hoofdtooi, staart en ornamentale versiering - droegen in sterke mate bij aan het rijke karakter van de gevel.
272 Eindgevel centrale vleugel, reconstructie van de sfinxen die de gevels bekroonden. Reconstructie G.W.C. van Wezel, tekening R. Royaards-ten Holt, 1993, schaal 1:50. Zeist, RDMZ.
| |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
273 Fragmenten van sfinxen (foto's RDMZ, 1988): A Omgekruld uiteinde van de vleugels van een rechtersfinx. B Bovendeel van de vleugels van een rechtersfinx. C Middendeel van de vleugels van een linkersfinx. D Nek-aanzetstuk van een rechtersfinx met een deel van een vleugel. E Nek-borst-stuk van een rechtersfinx. F Vleugelpartij van een rechtersfinx. Hoog gelegen deel, geheel symmetrisch uitgevoerd. G Kop van een sfinx. H Kop van een sfinx. I Linkeroor van een sfinx. J Linkeroog van een sfinx. K Middenstuk met de helft van een cherubijn, behorend bij een linkersfinx. L Cherubijn centraal tussen de sfinxen. M Onderlijf van een rechtersfinx. N Onderlijf van een rechtersfinx, vanaf de voorzijde van de sfinx gezien. O Achterpootstuk met een deel van de staart van een rechtersfinx. P Fragmenten van de achter- en voorpoten van een rechtersfinx. Q Fragment van de voorpoten van een rechtersfinx, gezien van opzij.
|
|