Het paleis van Hendrik III, graaf van Nassau te Breda
(1999)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Cesare Cesariano, plattegrond van een klassiek Romeins huis (detail), 1521 (zie afb. 170).
| |
[pagina 163]
| |
Reconstructie van het ontwerp van de plattegrond‘volgens aanteekeningen. men geevd voor dat Graaf Hendrik syn voorneemen was om dit Hof agter de Groote Saal te vervolgen gelyk het voorste nu is, so dat die Saal met de Capel in het midden soude gestaan hebben ook tegen een Binnen hof gelyk voor is’.Ga naar eind1 | |
Diest - BredaIn hoofdstuk drie is vermeld dat Hendrik III waarschijnlijk niet lang na zijn terugkomst in de Nederlanden, in september 1530, het plan had opgevat om een groot paleis te laten bouwen in Diest. Om onbekende redenen ging dit echter niet door. Er was al wel een ‘ordonnantie’ gemaakt voor een vierkant paleis met zijden van uitwendig 68,80 meter rond een binnenhof van 44,10 meter (afb. 58). De binnenhof zou op de begane grond rondom worden voorzien van een niet overbouwde galerij. Verder moesten er ronde traptorens komen op de hoeken van het paleis en een grote zaal in de vleugel tegenover de hoofdtoegang. Tegen die grote zaal zou aan de buitenzijde van het paleis een kapel worden gebouwd. Het gehele paleis zou worden voorzien van een onderverdieping, een hoofd- en een zolderverdieping. Er werd afgeproken om eerst te onderzoeken of het mogelijk was een plat dak te maken. Zou dit niet mogelijk blijken, dan moest het geheel een kap krijgen voorzien van balustrades. Het paleis in Breda zou nog grootser en klassieker van opzet worden dan dit paleis te Diest. Het oorspronkelijke ontwerp voor Breda voorzag namelijk in de bouw van een paleis met twee binnenhoven, gescheiden door een centrale middenvleugel met daarin op de verdieping de grote zaal. De achterste, westelijke binnenhof had bijna half zo groot moeten worden als de voorste, oostelijke binnenhof. De veel groter geplande plattegrond van het paleis te Breda zou in tegenstelling tot die van Diest dus niet vierkant maar rechthoekig worden. Evenals bij het paleis te Diest zou de hoofdtoegang te Breda in het midden van de vleugel tegenover de grote zaal komen te liggen. Een belangrijker verschil tussen Diest en Breda is de oriëntatie. In Diest zou op een nieuwe lokatie worden gebouwd en zouden de kapel aan de oostzijde en de toegang daartegenover aan de westzijde worden gerealiseerd. In Breda was de oriëntering van de kapel omgekeerd, waarschijnlijk als gevolg van de ligging van het vanaf de zuidoostzijde toegankelijke kasteelcomplex, dat wil zeggen direkt aan de oostoever van de rivier de Mark. Dat de kapel uiteindelijk aan de westzijde werd gebouwd, had misschien ook te maken met de plaats van de oorspronkelijke kapel. De nieuwe grote zaal zou komen op de verdieping die zou worden gedragen door vijf rijen zuilen, waarvan de buitenste de buitenmuren moesten ondersteunen. Hierdoor zouden de twee binnenhoven met elkaar in een open verbinding staan: vanaf de voorste binnenhof kon men onder de grote zaal doorlopen naar de achterste binnenhof, dat wil zeggen deels onder de staatsietrap (tegen de oostgevel van de centrale vleugel), te weerszijden daarvan en bovendien via de galerijen. Via de genoemde staatsietrap bereikte men vanaf de voorste binnenhof de grote zaal. Voor dagelijks gebruik zou er een trappenhuis komen in de noordoostelijke hoek van de voorste binnenhof en, op grond van aanwijzingen die nog worden beschreven, een zelfde trappenhuis in de zuidoostelijke hoek om de appartementen (met op de hoofdverdieping dat van Mencía de Mendoza?) in de zuidvleugel te kunnen bereiken. Op de hoeken van de oostelijke vleugel zouden achtzijdige | |
[pagina 164]
| |
torens komen in plaats van ronde zoals in Diest. Of ook op de westelijke hoeken torens van dezelfde vorm waren ontworpen is niet bekend. Net als in Diest zou het geheel bestaan uit een onderverdieping, een eerste en een tweede verdieping. De tweede verdieping was echter een zolderverdieping, die op de binnenhof door een verhoogde gevel aan het zicht onttrokken was. Blijkbaar was hier niet, zoals in Diest, het plan opgevat om een paleis met een plat dak te bouwen; mogelijk omdat dat moeilijk te onderhouden zou zijn. | |
Een paleis met twee binnenhoven in bronnen en literatuur
Ofdat Graaf Hendrik, die, gesprooten
Uit Nassaus Keizerlyke Looten,
't Volk zo veel wyze Wetten gaf;
Zo groote Stryden won, en Steden;
Zo veel Gezandschappen bekleeden;
Eens kwam te voorschyn uit zyn Graf,
En zag, dat zyn nieuw aangevangen
Paleis heel onvolmaakt bleef hangen
Een eeuw, en noch een halve, en bet,
Terwyl hy de gewelfde daaken
Tot geen volkomenheid kon maaken,
Door Noodlots ongenâ belet.Ga naar eind2
Het paleis in Breda zou onvoltooid blijven. De zuidvleugel en de zuidelijke helft van de oostvleugel van de voorste binnenhof werden pas in 1686-1695 gebouwd. Afgezien van het feit dat de ontwerptekeningen in 1686 nog voorhanden waren, werd de vorm van de plattegrond waarin het oostelijk deel voltooid zou moeten worden toch bepaald door het reeds gebouwde deel. Dat de symmetrie van het ontwerp aan het in de eerste fase gebouwde deel afleesbaar was, blijkt ook uit de Mauritsplattegrond van kort na 1610 waarop met een stippellijn de buitenomtrek van het zuidoostelijke deel is aangegeven (afb. kleur XV). Meer dan de helft van de symmetrische aanleg, waaronder de toegangspoort, was in die tijd al gerealiseerd en ook waren alle architectonische onderdelen van de oostelijke bebouwing al gemaakt. Men zou de rest slechts hoeven te kopiëren en aan te sluiten op al in aanzet uitgevoerd metselwerk (afb. 569). Dat men in 1688-1697 niet tot een nauwkeurige kopie besloten heeft, met uitzondering van de binnenplaats, zal dan ook eerder met de eisen van het gebruik te maken hebben gehad, dan met onvoldoende inzicht in datgene wat ontworpen was. De planning van een voortzetting in westelijke richting blijkt niet alleen uit de vele bouwsporen (die hierna zullen worden besproken), maar ook uit de architectuur van de westgevel van de centrale vleugel. Had men echter in 1686 besloten ook het westelijk deel te voltooien, dan zouden deze sporen, in tegenstelling tot die aan de oostzijde, niet hebben volstaan. Zonder een ontwerp zou dit met andere woorden nooit hebben gekund, misschien niet zozeer voor de direkte aansluiting met de centrale vleugel, maar zeker voor de architectonische vormgeving van de westelijke begrenzing: moesten er bijvoorbeeld hoektorens komen, of een vleugel met galerij of enkel een galerij? Er mag dus worden verondersteld dat men bekend was met het feit dat er aan de westzijde bebouwing ontworpen was. Van Goor besteedde hier echter in zijn Beschrijving der Stadt en Lande van Breda uit 1744 geen aandacht aan, terwijl het kasteel wel ruim aan bod komt. Dit in tegenstelling tot Adam van Broekhuysen, die ongeveer tegelijkertijd (1734-1738) aan zijn beschrijving van Breda werkte. C.R. Hermans, die in zijn becommentarieerde bibliografie van Noord-Brabant uit 1845 Van Broekhuysens ongepubliceerde manuscript in de openbaarheid bracht, vermeldde reeds dat diens beschrijving ‘vol belangrijke en uit de beste bronnen bijeengebrachte zaken’ stond die Van Goor waarschijnlijk wel gekend had, maar kennelijk niet vermeldenswaardig vond. Daarom was Van Broekhuysens handschrift zo ‘kostbaar’.Ga naar eind3 Van Broekhuysen (1681-ca. 1742) had zijn jeugd, volgens Hermans, doorgebracht in het aan het kasteelterrein grenzende ‘Huis Brecht’ en, zoals hij zelf vermeldde, in zijn jeugd al rondgezworven in de toren Van PolanenGa naar eind4. Hij was dus waarschijnlijk meer geïnteresseerd in de plaatselijke situatie en er beter van op de hoogte. Van Broekhuysen zal op het moment van de voltooing, in 1686-1695, nog | |
[pagina 165]
| |
te jong zijn geweest om zich voor dit soort zaken te interesseren, maar hij kwam later wel in contact met iemand die bij de daaraan voorafgaande besprekingen aanwezig was. Hij vermeldt namelijk, dat ‘volgens aan teekeningen. men geevd voor dat Graaf Hendrik syn voorneemen was om dit Hof agter de Groote Saal te vervolgen gelyk het voorste nu is, so dat die Saal met de Capel in het midden soude gestaan hebben ook tegen een Binnen hof gelyk voor is, en een geloovaardig man heeft my versekerd een afteekening daar van gesien te hebben als syn Hoogheid, en kort daarna Koninglyke Majesteid van Groot Brittangnien [sic.] [...] een overleg maakten [cursivering GvW] om desen tegenwoordigen bouw aan te vangen.’.Ga naar eind5
Tijdens de voltooiing van de bebouwing rond de voorste binnenhof in 1686-1695 en dus nog maar vijftig jaar voordat Van Broekhuysen dit schreef, was het oorspronkelijke ontwerp - althans in ieder geval een ‘afteekening’ daarvan - blijkbaar nog voorhanden. Nog geen negentig jaar later, tijdens de verbouwing van het paleis tot Koninklijke Militaire Academie in 1827-1828, werden bouwsporen opgemerkt en daaruit concludeerde men ook toen dat het paleis eigenlijk niet voltooid was. Zo schreef een anonieme auteur, die met ‘Q’ ondertekende, een artikel over de geschiedenis van het gebouw, die na de verbouwing werd gepubliceerd in de eerste jaargang van de Almanak der Koninklijke Miltaire Academie uit 1830. Het was een prachtig slot, schreef ‘Q’, ‘Prachtig, - want dat het voornemen niet geweest is, om het binnen den tegenwoordigen omvang te bepalen, maar om eenen gelijken vleugel [gezien de locatie zal niet “gelijk in lengte” bedoeld zijn] van de groote zaal af naar het westen te bouwen, als zich thans naar het oosten strekt, blijkt uit de grondslagen en andere sporen, die men daarvan gevonden heeft, en uit de toegemetselde poorten [de arcaden] van arduinsteen ter wederzijde in de buitenmuren te zien. De groote zaal zoude dan het midden des gebouws hebben uitgemaakt’.Ga naar eind6
Verbruggen merkte in 1767 eveneens de bouwsporen op: ‘van agteren schijnt het gebouw niet voltooit door de uitsteekende steenen’.Ga naar eind7
De bouwsporen waren ook Roest van Limburg opgevallen bij zijn studie van het paleis, gepubliceerd in 1904, al zal zijn conclusie in belangrijke mate gebaseerd zijn op topografische en bouwkundige tekeningen van de toestand van het gebouw van vóór de verbouwing tot KMA.Ga naar eind8 Hoewel Roest van Limburg genoemde bibliografie van Hermans uit 1845 kende, achtte hij het toch blijkbaar niet van belang Van Broekhuysens manuscript te raadplegen.Ga naar eind9 Roest van Limburgs conclusie luidde: ‘Naar met vrij groote zekerheid uit bijzonderheden van het bestaande bouwwerk valt af te leiden, bestond het plan een gebouw te stichten, bestaande uit een groote ridderzaal in het midden, loopende van Noord naar Zuid, met twee groote, zoowel aan de Oost- als aan de Westzijde aangebouwde vleugels, die elk, door een colonnade, een binnenplein omsloten.’.Ga naar eind10
Ook Roest van Limburg neemt dus aan dat een tweede, achterste binnenhof met peristyle gepland was. Het is verwonderlijk dat J. Kalf in de Geïllustreerde Beschrijving van De monumenten van de voormalige Baronie van Breda uit 1912 over een tweede binnenhof geen enkele opmerking maakt. Het onderwerp is waarschijnlijk naar voren gekomen tijdens een debat dat werd gehouden naar aanleiding van een lezing van G.C. Labouchere, getiteld ‘Een en ander over de typologie der Italiaansche en Nederlandsche paleizen in verband met het Kasteel van Breda’, op 4 september 1925 ter gelegenheid van de Nederlandsche Studieweek voor Kunstgeschiedenis te Breda.Ga naar eind11 Labouchere opperde dat het paleis te Breda ontworpen zou zijn met twee binnenhoven en bracht dit als een nieuwe hypothese naar voren. Kalf, die aanwezig was, geloofde dat die hypothese inderdaad nieuw was, maar vier dagen later meldde W.H. Schukking hem fijntjes in een brief: | |
[pagina 166]
| |
‘Naar aanleiding van het laatste [het debat] moge ik U nog beleefd doen opmerken dat ROEST VAN LIMBURG op blz. 44 van zijn boek eveneens in het oorspronkelijke ontwerp een 2e binnenplaats veronderstelt’.Ga naar eind12
Schukking was als Eerstaanwezend Ingenieur der Genie te Breda uit hoofde van zijn functie bij vele herstellingen en restauraties van het gebouw betrokken, kende het gebouw goed en publiceerde over een aantal deelaspecten. Bovendien was hij historisch geïnteresseerd en een deskundige op het gebied van de vestingbouwkunde. Op 19 november 1925 schreef Schukking in een tweede brief aan Kalf dat hij nogmaals het manuscript van Van Broekhuysen had geraadpleegd, en hij onderstreepte het door Hermans aangegeven belang ervan. Ook citeerde hij voor Kalf de hiervoor genoemde passage over de achterste binnenhof en voegde er nog even aan toe: ‘dat U wellicht zal interesseeren’. De passage uit Van Broekhuysen werd pas in 1977 voor het eerst publiceerd door Peeters, die de brief van Schukking zal hebben gelezen.Ga naar eind13 Vermeulen schreef in zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst uit 1931 over de ontworpen plattegrond: ‘Het is hier niet de plaats om geheel de ingewikkelde bouwgeschiedenis van het kasteel verder uit te spinnen. Wat we nog als het belangrijkste naar voren willen brengen, is de algemeene dispositie, die het bewaard gebleven deel van Hendrik's paleis vertoont. Met behulp van eenige oude teekeningen, kunnen wij dan vaststellen, dat de Italiaansche schilder-bouwmeester hier een palazzo dacht te bouwen in den stijl der strengere florentijnsche renaissance, in aansluiting wellicht bij hem bekende Fransche kasteelen.’ [stijl en plaats voor zijn rekening].
In een noot verduidelijkt Vermeulen dat hij doelt op een voortzetting in westelijke richting en hij wijst hierbij op de overeenkomst met de plattegrond van het uit 1515-1524 daterende kasteel Bury, die overleverd is door de tekeningen van Ducerceau (afb. 87A-87B): ‘vier vleugels met hoektorens, een binnenplaats omsluitend, waarachter een iets kleiner plein, achter het hoofdgebouw, omringd door muren, in den achtersten waarvan in het midden een kapel was uitgebouwd. Dat een dergelijke dispositie [van Bury], wellicht ontleend aan het voormalige kasteel van Milaan, ook in het oorspronkelijke plan van Vincidor lag, is m.i. op te maken uit een teekening van den zuidwesthoek [...] door J. de Grave [nu dus toegeschreven aan Valentijn Klotz]’.Ga naar eind14
De plattegrond van het kasteel te Bury werd echter niet door vier, maar door drie vleugels en een galerij gevormd, zoals in hoofdstuk vijf al is vermeld (afb. 87A en 87C). | |
Bouwsporen van de westelijke bebouwingHet is niet bekend of Vermeulen bij de genoemde lezing van Labouchere aanwezig was, maar hij wijst aan de hand van een tekening in elk geval op een van de meest opvallende bouwsporen, die op een voortzetting in westelijke richting duiden; op een tekening die nu wordt toegeschreven aan Valentijn Klotz uit 1685. Op deze tekening is een aanzet van de zuidgevel van de westelijke bebouwing in het verlengde van de centrale vleugel duidelijk zichtbaar. Alleen al de hoogte ervan, tot minstens aan de dakgoot, maakt het echter onwaarschijnlijk dat hier gedacht zou kunnen worden aan een ommuurd tweede ‘plein’ zoals bij het paleis van Bury waarop Vermeulen doelde. Bovendien wijzen door Klotz summier getekende lijnen op het onderbroken muurwerk ter hoogte van de architraven en de kroonlijsten van de topgevel op een voortzetting, in westelijke richting, van de architectonische geleding.Ga naar eind15 Ook op de Mauritsplattegrond van kort na 1610 is deze aanzet aangegeven. Het duidelijkst is de aanzet zichtbaar op de zéér nauwkeurige plattegronden die de (latere) stadhouderlijke architect Philips Willem Schonck (1735-ca. 1825) in 1768 van alle verdiepingen maakte en die een van de belangrijkste bronnen is voor de oorspronkelijke toestand van het paleis (afb. 314, 348, 395 en 433). Schonck gaf hier niet alleen deze aanzet aan, maar ook de al op alle niveaus aanwezige aanzetten | |
[pagina 167]
| |
156 Onderverdieping centrale vleugel met op de voorgrond een al gerealiseerd deel van de galerij van de verder niet gebouwde zuidwestvleugel (foto RDMZ, 1995).
van de in westelijke richting lopende muren van de ontworpen noordelijke- en westelijke vleugel, waaronder die van de galerijen. Alleen op de noordwestelijke hoek is een dergelijke aanzet niet aangegeven. Op de begane grond bevond zich daar echter een in latere tijd uitgemetselde nis, en bij het aanbrengen daarvan heeft men kennelijk de smalle ruimte die resteerde dichtgemetseld. Op kelderniveau tekende Schonck, analoog aan de begane grond, de buitenbegrenzing door, maar waarom deze aanzetten op de eerste- en tweede verdieping niet meer aanwezig waren, is onbekend. Zoals hierna nog aan de orde zal komen, werden deze aanzetten ook al vast aangebracht voor de zuidvleugel in oostelijke richting, in afwachting van een - naar mag worden aangenomen - spoedige voortzetting van de bouw. Laatstgenoemde aanzetten zijn nog aanwezig in het bestaande werk (zichtbaar of door een klamplaag aan het oog onttrokken). Ook de door Valentijn Klotz getekende aanzet in westelijke richting is nog over een lengte van 53 cm aanwezig, hoewel deze nu door een klamplaag aan de buitenzijde is bedekt. Hetzelfde geldt voor de door Schonck op kelderniveau getekende zuidelijke aanzet van de doorlopende gang onder de galerij: ook deze is in het bestaande werk goed herkenbaar, net als de overwelving over dit gedeelte, die bij de bouw al werd aangebracht (afb. 156). In westelijke richting vanaf de centrale vleugel was al 80 cm van deze gang gebouwd. Beide gangen werden door Schonck getekend. Op basis van de plattegronden van Schonck kan men zich een beeld vormen van de westelijke gevelopbouw van de centrale vleugel. Hierbij blijkt dat het muurwerk in 1768 waar de noordelijke en zuidelijke vleugel gebouwd zouden moeten worden uit blind metselwerk bestond tussen in aanzet gerealiseerde muren in het verlengde van de langsgevels en de galerijmuren. Tussen de galerijen is de architectuur van de gevel gelijk aan die van de oostgevel van de centrale vleugel. De tekening van Sterk uit omstreeks 1825 (afb. 18) geeft een indruk van deze situatie net als de litho van Sterk met een gezicht uit het noorden (afb. 30) en het schilderij van Huysmans uit het noordoosten (afb. 19), dat negen jaar na de verbouwing ontstond. In hun detailering zijn beide laatstgenoemde werken echter niet geheel betrouwbaar, of perspectivisch zelfs onjuist. | |
De plattegrond nagenoeg voltooid in 1827-1828?Bij de verbouwing van het paleis tot Koninklijke Miltaire Academie in 1827-1828 bouwde men tegen de westzijde van de centrale vleugel twee identieke vleugels in het verlengde van de noordelijke- en zuidelijke vleugel van de voorste binnenhof (afb. 157). Beide zouden op de begane grond worden ingericht als kapel: de noordelijke vleugel als rooms-katholieke en de zuidelijke als protestantse kapel (afb. 350). Gegevens over de keuze van deze locatie zijn niet bekend. Belangrijke archivalia zoals het bestek van juist het eerste van de in zeven percelen aan te besteden verbouwing, dat van het gebouw zelf, zijn niet meer te vinden. Net zomin als het tijdens de verbouwing bijgehouden dagboek over dit perceel, waaruit Schukking in zijn artikel over de ‘stichtingsgeschiedenis’ van de KMA uit 1928 gelukkig ruim citeerde.Ga naar eind16 Door de genoemde lezing van Labouchere had Schukking zich weer het belang gerealiseerd van de onvoltooide achterste binnenhof en was hij opnieuw in dit dagboek gaan lezen, op zoek naar gegevens die op het bestaan ervan zouden kunnen wijzen en, meer specifiek, naar aanwijzingen over de noordelijke vleugel in de veronderstelling dat hiervoor al in 1536 de fundamenten wel eens gelegd konden zijn. Men zou het zuidwestelijke deel van het oude kasteel pas in allerlaatste instantie slopen. Op de plaats waar de noordelijke vleugel gerealiseerd zou moeten worden, bevond zich de gracht. Schukking meldde in het dagboek geen aanwijzingen te hebben gevonden ‘wat erop zou wijzen dat terplaatse van die kapel [bedoeld wordt de noordwestelijke vleugel] reeds muurwerk zou zijn geweest, tenzij..... de eigenaardige mededeeling omtrent de gevonden fondeering van hardsteenen platen, die 0,5 M. buiten de muren uitsteken, als zoodanig kan worden opgevat.’.Ga naar eind17
Hoewel Schukking in zijn artikel uit 1928 de passage over de fundering citeert, blijft het moeilijk zich een beeld te vormen van de preciese plaats van deze platen. Schukking schrijft daarover: ‘Merkwaardig zijn de opmerkingen van den opzichthebbenden luitenantingenieur | |
[pagina 168]
| |
157 Het paleis gezien vanuit het zuidwesten (foto KMA, ca. 1993).
[F. van Heurn] over de fondeering van het oude kasteel. Op 27 April [1827] schrijft deze: “De muren van het kasteel schijnen op dezelfde diepte als die voor de kapellen bepaald, te zijn aangelegd, men heeft nog niet kunnen ontdekken of het Kasteel op een paalwerk rust”. Een maand later [aldus Schukking] is de sluier een weinig opgelicht, want op 26 Mei heet het: “Men heeft niet kunnen ontdekken of onder de muren van het Kasteel palen zijn ingeslagen; dat gedeelte waartegen de kapel (vermoedelijk is de Noordelijke bedoeld) moet worden aangebouwd, is niet onderheid maar op eene laag hardsteen aangelegd op nagenoeg dezelfde diepte als de nieuwe muren en ruim 5 palmen breeder.”’.Ga naar eind18 Zeker was in ieder geval dat het oorspronkelijke funderingswerk niet verder in westelijke richting doorliep. Op 14 april 1827 waren het terrein al geheel vrijgemaakt en de resterende delen van het kasteel gesloopt en kon men beginnen met het graven van de funderingsputten voor de te bouwen westelijke vleugels. Volgens het dagboek echter geen gemakkelijk werk: ‘“het op diepte brengen is een lastige arbeid, daar aan de eene [west] zijde alles slip is en aan de andere zijde metselwerk en puin”.’.
Alleen al uit dit gegeven had Schukking kunnen opmaken, dat een fundering niet aanwezig was.Ga naar eind19 Dus we mogen veronderstellen dat men al in de periode voorafgaande aan de verbouwing tot KMA wist van de onvoltooide westelijke situatie en tijdens de bouw van de westelijke vleugels ook beneden het maaiveld aan de buitenzijde de aanleg te zien kreeg, zoals Schonck deze van binnenuit op de onderverdieping al waargenomen had in 1768.
Wilde men met de uitbreiding ten behoeve van de KMA het paleis - althans in plattegrond - alsnog voltooien door deze vleugels aan te bouwen? Voor andere | |
[pagina 169]
| |
158 Bestaande en nieuwe toestand paleiscomplex behorend bij de plannen tot verbouwing in 1827-1828. Den Haag, ARA.
onderdelen geldt dat men een apart gebouw neerzette. Of vond de uitbreiding hier alleen maar plaats omdat dit op deze plek het meest voor de hand lag? Anders dan misschien in 1536 kan de bodemgesteldheid niet van invloed zijn geweest, aangezien de nieuwe vleugels toch onderheid zouden worden. Het is interessant om te zien dat de lengte van beide vleugels niet willekeurig werd bepaald. Dit werd namelijk zo gedaan dat in een rechte lijn in het verlengde van de nieuwe zuidgevel, vanaf zowel de oost- als de westzijde, het onbebouwde terrein bijna dezelfde afstand bedraagt (gemeten tot aan het meest westelijke punt van het terrein - tot aan de Duiventoren - 82,50 meter, en vanaf de oostgevel tot aan het meest oostelijke punt - tot aan de oostelijke gracht 83 meter) en dat de afstand tot aan de punten waaronder de hoofdlijnen van de oorspronkelijke vesting elkaar kruisen (waarover hierna meer) zelfs gelijk is (afb. 162).Ga naar eind20 Het ‘nieuwe’ zuidelijke front van het gebouw kwam op dit punt hierdoor centraal op het terrein te staan. Dit kan geen toeval zijn en het zal niet om zuiver optische redenen zijn geweest: de afstand in rechte lijn tot de schuinlopende oostelijke gracht komt alleen in de plattegrond tot uiting en is dus slechts theoretisch. Bovendien komt dit aspect niet tot uiting op de plattegronden die bij het bestek werden gevoegd, aangezien alleen al de Duiventoren bijvoorbeeld 17 meter te dicht bij het kasteel is getekend (afb. 158).Ga naar eind21 Betekent nu de manier waarop de lengte van de vleugels werd bepaald, dat men in 1826 de door Van Broekhuysen genoemde ‘afteekening’ kende en met de bouw van de negentiende-eeuwse vleugels het paleis - de plattegrond van de vleugels - alsnog werd voltooid? Het is zeker dat, zoals hierna aannemelijk gemaakt zal worden, met de bouw van de vleugels het paleis aan de westzijde werd begrensd zoals het volgens het oorspronkelijke ontwerp was bedoeld. Zoals reeds vermeld, merkte ‘Q’ in zijn artikel uit 1830 op dat men van plan was geweest ‘om eenen gelijken vleugel van de groote zaal af naar het westen te bouwen [...], blijkt uit de grondslagen [...] die men daarvan gevonden heeft’. Met ‘grondslagen’ zal hij waarschijnlijk een oude plattegrond (het ontwerp?) hebben bedoeld.
159 Het complex gezien vanuit het zuidwesten (foto auteur, 1994).
De westelijke vleugels die in 1827-1828 werden gebouwd, zijn rechthoekig en steken 20,80 m buiten de centrale vleugel uit. Ze hebben dezelfde sobere stijl als die waarin het paleis uiteindelijk werd verbouwd en die typerend was voor de militaire architectuur van die tijd (afb. 159).Ga naar eind22 Aanvankelijk was het volgens het concept-bestek nog de bedoeling geweest alle uitstekende natuurstenen onderdelen van het paleis af te kappen en de gevels te bepleisteren. Dankzij Willem I werd dit echter voorkomen. Er werd opdracht gegeven, aldus een dagboekaantekening van F. van Heurn, om ‘“alle sieraden zooveel mogelijk te behouden en de muren ongepleisterd te laten, waardoor wel, volgens de meening, de oudheid zal worden bewaard, maar waardoor ook de akademie een minder schoon aanzien moet verkrijgen”.’.Ga naar eind23 | |
[pagina 170]
| |
160 Noordwesthoek noordelijke, 19de-eeuwse vleugel (foto auteur, 1994).
Van Heurns waardering voor de ‘oudheid’ van het paleis was duidelijk niet erg groot en hij zal onder zijn collega's niet de enige zijn geweest. Om tijdens de verbouwing in belangrijke mate af te wijken van genoemde opdracht, gebruikte men het argument dat dit om technische reden noodzakelijk was. Een opvallend gegeven is dat men bij de nieuwe vleugels in het verlengde van de buitengevels de ledestenen plint met geprofileerde lijst en de kroonlijst van het postament en de Dorische kroonlijst doorzette (afb. 575-576). Wijst dit er slechts op dat men een eenheid nastreefde tussen het oude en nieuwe werk, of ook dat men wilde benadrukken dat het paleis op die manier had moeten worden voltooid?Ga naar eind24 Dat deze lijsten werden doorgetrokken, is des te opmerkelijker omdat men bij het moderniseren van de kruisvensters de Dorische en Ionische architraaflijsten en de Ionische kroon- en tevens gootlijst wel verwijderde. Mogelijk was men hierbij echter van het bestek afgeweken omdat de kruisvensters werden gesloopt. Wat rest ziet er niet alleen bij het renaissancepaleis, maar nog meer bij de nieuwe vleugels onvoltooid en inconsequent uit. Te meer daar de ledestenen plint en de lijsten slechts doorlopen tot aan de twee meter brede kolosale hoekpilasters en alleen nog de plint verder doorloopt, maar dan in hardsteen (afb. 160).Ga naar eind25 Het is onbekend of deze hoekpilasters van meet af aan waren gepland of dat ze het resultaat zijn van een planwijziging, die plaatsvond toen alsnog werd besloten om de langsgevels van de centrale vleugel geheel te moderniseren. Het laatste lijkt het meest waarschijnlijk aangezien pas tijdens het werk definitief werd bepaald hoe de tweede verdieping, en dus de gevels van de nieuwe vleugels aan de hof- en de westzijde (afb. 161A-161B), zouden moeten worden uitgevoerd. Er zijn veel aanwijzingen dat men pas in tweede instantie - nadat het eerste plan om alle architectuuronderdelen af te hakken en het geheel te bepleisteren was verworpen - zoveel mogelijk van de historische architectuur heeft willen handhaven én de nieuwe vleugels ermee in overeenstemming heeft willen brengen. | |
Situering van het paleis binnen de vestingWanneer men aanneemt dat het oorspronkelijke ontwerp voorzag in een paleis dat niet groter was dan het huidige gebouw, worden de situering en de maatvoering van het paleis (de oorspronkelijk bedoelde plattegrond) ten opzichte van het kort
161 Fotogrammetische tekening van de westelijke vleugels. Geo-service, Hattem, 1981, schaal 1:500. A Eindgevels. B Langsgevels.
| |
[pagina 171]
| |
162 Plattegrond van het paleiscomplex met daarop aangegeven de oorspronkelijke, westelijke begrenzing. Gedigitaliseerde kaart. Eindhoven, DGWT, 1992, schaal 1:2500.
163 Opgravingen van oude muurwerken, e.d. op het terrein der Kon. Mil. Academie te Breda in den zomer van 1926. Bijlage 1 van het verslag van de Eerstaanwezend-Ingenieur te Breda van december 1926. Lichtdruk, met pen in rood en aquarel opgewerkt. Collectie RDMZ, FTA.
164 Oostelijke gracht, uitmonding verbindingskanaal (foto auteur, 1994).
daarvoor gereed gekomen nieuwe verdedigingsstelsel begrijpelijk. Hieronder zal worden verduidelijkt dat er bij het ontwerpen van de vesting rekening is gehouden met de grootte van het nieuwe paleis, of eerder nog, dat paleis en vesting deel uitmaakten van één ontwerp. De afstand van de zuidelijke gevel tot aan de buitenzijde van de zuidelijke (toen al bestaande en te verlengen) verdedigingsmuur is 44 meter: precies één vijfde deel van de 220 meter bedragende afstand tussen de onder nagenoeg 60o geplaatste oostelijke en westelijke flank van de vesting (afb. 162) (gemeten vanaf de buitenzijde van de in 1926 opgegraven revêtement (afb. 163) tot aan de buitenzijde van de muur van de huidige gracht, die nog steeds de plaats aangeeft van de oorspronkelijke oostflank, wat blijkt uit de plaats van het bewaard gebleven oorspronkelijke, van een spitsboog in ledesteen voorziene, ondergrondse verbindingskanaal (afb. 164)). Aan de hand van de Mauritsplattegrond valt op te maken dat ook de afstand van de oostelijke flank tot aan de in 1509-1510 gebouwde | |
[pagina 172]
| |
165 Plattegrond van het paleiscomplex met daarop aangegeven de ‘Ontmanteling van Breda’. Kleurendruk. RDMZ, FTA.
166 Plattegrond van het paleiscomplex in 1962. DGWT (RDMZ, FTA).
oostelijke, van een galerij voorziene ommuring (althans tot aan het paralel hiermee lopende gedeelte) 44 meter lang is. Zet men nu eveneens één vijfde deel van 220 meter (44 meter) vanaf de buitenzijde van het genoemde oorspronkelijke revêtement aan de westzijde uit, dan komt men uit op de noordwestelijke hoek van de noordelijke in 1827-1828 gebouwde vleugel. Dit kan geen toeval zijn omdat in de loop van de zeventiende eeuw de westelijke flank al was komen te vervallen om plaats te maken voor een nieuwe, andersvormige en in meer westelijke richting lopende flank (afb. 165-166).Ga naar eind26 Wanneer we dit vergelijken met de genoemde, geschreven bronnen, dan lijkt dit een discrepantie. Indien Van Broekhuysens mededeling dat de achterste binnenhof ‘gelyk [zo groot had moeten worden als] het voorste nu is’ echter letterlijk wordt geïnterpreteerd (zoals recentelijk ook door enkele auteurs is gedaan), dan zou dit niet alleen een zéér langgerekte plattegrond opleveren van maar liefst 117,50 meter, maar het paleis aan de westzijde ook niet omsloten zijn geweest door een gracht. Bovendien zou de noordwestelijke hoek (nog afgezien van een eventuele hoektoren) zelfs 6,50 meter in de walgang hebben gestaan.Ga naar eind27 Waarschijnlijk moet Van Broekhuysens opmerking dan ook niet letterlijk worden genomen, en kan de door hem genoemde achterste ‘Binnen hof’ verwijzen naar een kleinere binnenhof, waarbij de tussenvleugel met de grote zaal evengoed als het centrale deel kan worden opgevat. Dit laatste wordt bevestigd door de observaties van Roest van Limburg. Men had het nieuwe paleis dus niet langer willen maken dan het oude kasteel, inclusief het voorgebouw. Dat zal ook voornamelijk door economische motieven zijn ingegeven, omdat men deels gebruik kon maken van de oude fundamenten. Dit was, zoals in hoofdstuk vijf vermeld, een gebruikelijke werkwijze; ook het in opdracht van Maria van Hongarije in de periode 1545-1549 gebouwde kasteel Binche werd gerealiseerd op oudere fundamenten. Bij de keuze voor de lengte van het paleis zal ook de bodemgesteldheid een rol hebben gespeeld: aan de westzijde was deze problematisch, gezien de gracht en de oudste begrenzing van de oostelijke oever van de rivier de Mark. Boringen hebben uitgewezen, dat de oostelijke grens van de oever in de vroege middeleeuwen ten opzichte van het paleis diagonaalsgewijs liep van de zuidwesthoek naar de noordwesthoek. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vooral de zéér zware noordgevel van de centrale vleugel iets in westelijke richting is verzakt. Binnen de in aanbouw zijnde nieuwe stadsomwalling en als onderdeel daarvan - op de noordwestelijke hoek van de omwalling gelegen - verkreeg de vesting een plattegrond in paralellogramvorm, waarvan de zijflanken onder 60o geplaatst werden ten opzichte van de zuidelijke flank. Zoals vermeld bouwde men op de noordelijke hoeken van het terrein twee bastions (1532), op de zuidoostelijke hoek een bolwerk (1534-1535) en op de zuidwestzijde, op de hoeken van een afgesneden hoek van het parallellogram, twee zevenzijdige geschutstorens (1534). De uitbreiding van de vesting betrof 44 meter naar alle zijden vanaf het oude kasteelcomplex, waarvan de in 1509-1510 tot molen verbouwde waltoren en de galerij gehandhaafd zouden blijven. Aan de west- en zuidzijde betrof het een uitbreiding vanaf het paleis; aan de oostzijde en (gezien de Mauritsplattegrond) waarschijnlijk ook aan de noordzijde een uitbreiding vanaf genoemde oude verdedigingslinie uit 1509-1510. | |
[pagina 173]
| |
167 Plattegrond met alle nu bekende opgravingsresultaten aangegeven op de tekening uit 1926 en - deels - op de Mauritsplattegrond (tekening Breda's Museum, afdeling Archeologie (1993)).
| |
Fasering van de bouwDe bouw van het nieuwe paleis zou in twee of mogelijk drie fasen plaatsvinden, waarvan alleen de eerste (inclusief de kapel) met zekerheid te dateren valt: in de periode 1536-ca. 1540. Door de bouw te faseren kon een deel van het oude complex tijdens de werkzaamheden nog zolang mogelijk worden gebruikt. Uit de inventaris van roerende goederen uit 1597-1603 valt op te maken dat het vooral ging om de onderdelen waarin de facilitaire voorzieningen - zoals de keukens - waren ondergebracht.Ga naar eind28 Het betreft de westelijk van de grote zaal gelegen bebouwing, waaronder de op de zuidwestelijke hoek gelegen toren van Polanen. Ook de aan de oostzijde gelegen, van kort na 1462 daterende vleugel van Jan IV bleef nog lang staan. Waarschijnlijk handhaafde men deze vleugel omdat deze nog niet oud was en geschikt was als behuizing naast het net gereedgekomen bolwerk en het verblijf boven de molen. Bij de eerste fase sloopte men de volgende onderdelen van het veertiende-eeuwse kasteel: de zeer bouwvallige grote zaal (al was dit misschien al eind jaren twintig gebeurd), een onderdeel noordoostelijk van de grote zaal (de oorspronkelijke noordoostelijke toren?) (afb. 167) en de kapel (waarvan de ligging echter niet bekend is). Mogelijk zijn toen ook nog enkele kleinere onderdelen van het kasteelcomplex die in genoemde bronnen voorkomen, gesloopt. Van Goor vermeldt dat de sloopwerkzaamheden in 1535 plaatsvonden. Men begon op 5 april 1536 met de aanleg van de fundering.Ga naar eind29 In tegenstelling tot het oude kasteel oriënteerde men het nieuwe paleis geheel in oost-westelijke richting. De eerste fase omvatte de bouw van de centrale vleugel met staatsietrap en kapel, de noordvleugel en de noordelijke helft van de oostvleugel met ingangspartij rond de voorste binnenhof. | |
Reconstructie van de maatvoering van het ontwerp van de plattegrondVoor een reconstructie van de maatvoering van het paleis is men aangewezen op datgene wat in de eerste fase, in 1536-ca. 1540 werd uitgevoerd. Uit de door Defensie op basis van bestaande en ter plaatse gecorrigeerde (en inmiddels gedigitaliseerde) tekeningen van de plattegronden, uit de gedigitaliseerde kaart van het gehele KMA complex, en uit door mijzelf gedane metingen blijkt dat men bij het uitzetten uiterst precies te werk is gegaan. Wat de kleinere maateenheden betreft, zoals traveematen en architectonische onderdelen, blijkt de maatvoering nog nauwkeuriger te zijn.Ga naar eind30 Sinds de ingebruikname door de KMA is zéér veel van het oorspronkelijke paleis vernietigd of vernieuwd. Helaas geschiedde dit voor 1985 zonder enige vorm van documentatie. Gelukkig werd het gebouw in 1890 door H.M. Tetar van Elven van het Bureau ter bewaring van en het toezicht op de Monumenten van Geschiedenis en Kunst, een onderdeel van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie van Binnenlandse Zaken, opgemeten en kon met behulp van deze opmetingsschetsen de maatvoering van de sindsdien vernieuwde onderdelen alsnog worden achterhaald en geverifieerd. Omdat er zo precies werd gebouwd, kon worden herleid dat de Breda'se voetmaat van 28,4 centimeter was toegepast.Ga naar eind31 Dit kon niet alleen worden afgeleid uit kleine, maar ook uit grotere en zelfs uit zéér grote afstanden. Zo bedraagt de afstand tussen de oostelijke en westelijke flank van het vestingstelsel 775 voet (= 220,10 | |
[pagina 174]
| |
168 Plattegrond van de onderverdieping met ingeschreven maten (zie afb. 356).
meter; 220 meter ontleend aan de gedigitaliseerde kaart schaal 1:1000) en de afstand vanaf de zuidgevel tot aan de buitenzijde van de zuidelijke verdedigingsmuur 155 voet (44,02 meter; idem 44 meter).Ga naar eind32 Het aantal duimen waarin deze voetmaat was verdeeld, is niet bekend. Dit bleek echter ook niet van belang te zijn, omdat namelijk alle hierna genoemde (hier van belang zijnde) maten nauwkeurig te herleiden zijn in hele en halve voeten. De door vijf zuilen gedragen, vier beuken brede open hal onder de grote zaal meet hart op hart 13,08 meter; wat een traveemaat oplevert van 3,27 meter. In het verlengde daarvan volgt de smallere, veertien traveeën lange noordelijke arcade met een traveemaat van 2,84 meter.Ga naar eind33 De modulus (de grootste dikte onderaan de zuil en ter plaatse van de entasis) van de Dorische zuil bedraagt 0,423/0,427 meter. Uitgaande nu van genoemde voetmaat van 0,284 meter, bedraagt de traveemaat van de noordelijke arcade exact 10 voet, omgerekend die van de open hal 11,5 voet (3,266 meter), de breedte van de totale hal (hart op hart) 46 voet (13,064 meter), en de entasis 1,5 voet (0,426 meter).Ga naar eind34 De traveemaat van de open hal blijkt 1 modulus breder te zijn (2,84 + 0,426 = 3,266 meter) dan die van de arcaden langs de oostelijke vleugels (de noordelijke arcade en noordelijke helft van de oostelijke arcade; het in 1686-1695 gecompleteerde deel blijft hier buiten beschouwing). De totale lengte van de noordelijke arcade, vanaf het hart van de oostelijke zuil van de hal tot het hart van de oostelijke arcade (dus inclusief de hoekpijler) zou volgens
169 Reconstructie van het verhoudingsschema (tekening auteur).
| |
[pagina 175]
| |
170 Cesare Cesariano, plattegrond van een klassiek Romeins huis. Illustratie in de Italiaanse vertaling van Vitruvius de Architectura, Como, 1521, Liber Sextus, LXXXXVIII.
deze maten 14 × 10 voet (2,84 meter) + 1,5 voet (1 modulus) voor de hoekpijler (afb. 312A-B) 141,5 voet bedragen (40,186 meter; volgens tekening defensie 40,20 meter).
De afstand vanaf het punt waar de regelmatige traveemaat van de noordelijke arcade eindigt (140 voet tot en met de halfzuil van de hoekpijler) tot aan de buitengevel van de oostvleugel bedraagt 12,18 meter en inclusief het 17 centimeter brede plint 12,35 meter of 43,5 voet (= 12,354 meter). De totale lengte van de bebouwing aan de oostzijde van de centrale vleugel (gerekend vanaf het hart tot en met de plint van de oostgevel) komt daarmee uit op 183,5 voet. De breedte buitenwerks van het paleis, de lengte van de grote zaal (als enig voltooid deel waardoor de breedte direkt vastligt), bedraagt op begane-grondniveau 52,80 meter en inclusief de plint - op het niveau van de onderverdieping - (+ 2 × 17 centimeter) 53,14 meter of 187 voet (= 53,108 meter) (afb. 168). Hoewel in eerste oogopslag de plattegrond van de totale bebouwing oostelijk van de centrale vleugel een vierkant lijkt, is dit op begane grond niveau niet het geval. Niet buitenwerks (vanaf de centrale vleugel) en ook niet (gezien de gemeenschappelijke muur tussen de noord- en de centrale vleugel) vanuit het hart van de oostgevel van de centrale vleugel (183,5 × 187 voet inclusief de plint en dus op het niveau van de onderverdieping). Ook vanaf het hart van de 0,90/0,925 meter dikke buitenmuur van de noord- en oostvleugel en vanaf beide punten gerekend, vormt genoemde bebouwing geen vierkant. De dikte van de buitengevels van de vleugels bedraagt op het niveau van de onderverdieping - inclusief de plint - 2,00 meter of 7 voet (= 1,988 meter). Indien nu op dit niveau de afstanden tussen het hart van de buitenmuren worden genomen en gerekend vanaf het hart van de oostgevel van de centrale vleugel, dan ontstaat - wel - een vierkant van 180 voet (183,5 voet - 1,00 meter of 3,5 voet in de lengte en 187 - 7 voet in de breedte).Ga naar eind35 Dit maakt het aannemelijk dat de hoofdmaatvoering werd bepaald op het niveau van de onderverdieping, die immers voor een belangrijk deel uitwendig boven het niveau van het maaiveld en de gracht was gelegen. Ook zal de bepaling van de hoofdmaten van het paleis ten opzichte van het verdedigingsstelsel tijdens het ontwerpproces op dit niveau eerder voor de hand hebben gelegen en bovendien praktisch zijn geweest voor het uitzetten van de fundering in het veld. Een extra argument is dat de achtzijdige noordoostelijke hoektoren in ieder geval op dit niveau werd ontworpen en uitgezet, zoals hierna zal worden beschreven.
De lengte die het paleis in 1827-1828 kreeg - buitenwerks vanaf de oostelijk plint tot en met de plint van de hoekpilasters van de westelijke vleugels - bedraagt 87,20 meter (307 voet = 87,188 meter). Indien voor het bepalen van het hart van de muur weer aan beide zijden (aan de westzijde hypothetisch) één meter wordt afgetrokken, dan bedraagt de lengte 85,20 meter of 300 voet. De hartmaat van het ontworpen en onvoltooide paleis zou daarmee uitkomen op 180 × 300 voet. Dit levert een plattegrond op met een verhouding van 3:5. Het zal niet toevallig zijn geweest dat de lengte die het paleis door de bouw van de westelijke vleugels in 1827-1828 kreeg, omgerekend naar de herleide voetmaat, uitkomt op een dergelijke volmaakte voetmaat en verhouding. Op zich stond de terreinruimte wel een grotere lengte toe. | |
Verhoudingsschema
171 Palazzo Ducale in Mantua: Cortile della Mostra (Giulio Romano) met uitzicht op het Lago Inferiore (foto auteur, 1997).
De ontstane rechthoek (afb. 169: ABCD) meet dus 180 × 300 voet en de lengte verhoudt zich tot de breedte als 3:5 (3, respectievelijk 5 × 60 voet). Verschillende hartlijnen en ook de grootte van de binnenhof(-hoven) blijken uit dit schema herleidbaar te zijn. Ze zouden als volgt kunnen zijn berekend. Van de in vijf gelijke delen verdeelde langszijde (AB) werden drie delen (3/5 of 3 × 60 voet) genomen voor de bebouwing oostelijk van de centrale vleugel en tevens lag hiermee de hartlijn (EF) van de oostgevel van de centrale vleugel vast. Hierdoor ontstond een vierkant van 180 × 180 voet (EBFD). Vervolgens werd ter bepaling van de grootte van de binnenhof en daarmee de buitenzijde van de aan de binnenhof grenzende muren van de noordelijke, zuidelijke en oostelijke vleugel, het vierkant in negenen gedeeld. Zeven, respectievelijk vijfnegende deel werd bepaald voor de rechthoekige binnenhof (lengte × breedte). De resterende delen bepaalden de breedte van genoemde vleugels (40 voet, of tweederde van de hoofdverdeling in 60 voet). | |
[pagina 176]
| |
172 Fra Giocondo, Reconstructie groot Romeis huis, Vitruvius-vertaling, 1511 (fol. 65r.).
De ontstane binnenhof (GHIJ) meet 100 × 140 voet, of wel 5:7, wat de verhouding van de gulden snede is. Waar de hoekpunten precies uitkomen zal hierna verder worden besproken. De rechthoek die aan de linkerzijde overblijft (AECF) verhoudt zich als 2:3 en meet 120 × 180 voet. De breedte van zowel de noordelijke als zuidelijke vleugel is, zoals werd vermeld, gelijk aan die van de oostzijde en de lijnen hoeven dan ook slechts doorgetrokken te worden. Hoe vervolgens de hartlijn van de westgevel van de centrale vleugel bepaald werd, is onduidelijk. De breedte hart op hart bedraagt 46 voet en lijkt op geen enkele wijze uit het schema bepaald te kunnen worden. Mogelijk werd de breedte van de centrale vleugel bepaald door de maximaal haalbare overspanning van de grote zaal, of was die een gevolg van het ontbreken van hoekpijlers aan die zijden van de binnenhoven. Hierdoor werd echter wel de traveemaat breder en waren de gordelbogen niet meer geheel rondbogig. Resteert nog een rechthoek voor de achterste binnenhof van 74 × 100 voet. Ook 74 voet lijkt niet uit het schema ontleed te kunnen zijn en bovendien is in dit vierkant niet een bepaald verhoudingssysteem terug te vinden. Gelet echter op de oostzijde van de gerealiseerde binnenhof dan blijkt de afstand vanaf het hart van de zesde travee vanaf oost tot het hart van de achterwand van de arcade 74 voet (21,016 meter) te bedragen. De zes traveeën samen meten 60 voet (6 × 2,84 = 17,04 meter) en zijn gelijk aan 1/5 deel van de totale lengte van het paleis. Dit kan duiden op een binnenhof van 60 × 100 voet, aan de westzijde afgesloten door een in langsrichting vrijstaande en even brede galerij met hoekpijlers als aan de oostzijde, ter breedte van 14 voet (afb. 296). Een argument zou daarbij kunnen zijn, dat de verhouding van de veronderstelde binnenhof zich, net als het totaal, verhoudt als 3:5, maar dan 180o gedraaid. De genoemde 14 voet bij de grote zaal opgeteld bepaalt weer 1/5 van de totale lengte. | |
Een Klassiek Romeins huis
173 Antonio di Pellegrino (voor Bramante), ontwerp voor het Palazzo dei Tribunali te Rome. Pen in bruin op papier, 38,9 × 40 cm. Florence, Gabinetto Disegni e Stampe degli Uffizi, (Uff. 136Ar).
Het is opvallend dat de plattegrond van het paleis een grote overeenkomst vertoont met het door Vitruvius beschreven klassiek Romeins huis, althans zoals de plattegrond door Cesare Cesariano in zijn Vitruviusvertaling uit 1521 werd geïnterpreteerd (afb. 170 en t.o. hoofdstuk negen). (Naast de plattegrond bij Cesariano is ook al een ander paleis genoemd, waarvan een zijde van een binnenhof door een galerij werd afgesloten, namelijk het Château de Bury (afb. 87C). Een galerij met verdieping aan de zijde van de rivier de Mark zou overeenkomst kunnen vertonen met de door Giulio Romano ontworpen galerij aan een zijde van de Cortile della Mostra van het Palazzo Ducale in Mantua, die uitzicht biedt op het Lago Inferiore (afb. 171)). Al sinds Alberti probeerden theoretici en architecten het door Vitruvius genoemde atrium te interpreteren, de belangrijkste ruimte van een klassiek Romeins huis. Bij Vitruvius heeft een atrium een rechthoekige vorm met een verhouding van 2:3, 3:5, of een vorm volgens de verhouding van de gulden snede (door Alberti aangegeven als 5:7). In de renaissance ontstonden er veel interpretaties over de aard van een dergelijke ruimte waarbij theorie en praktijk elkaar beïnvloedden. Uiteindelijk kwam Cesariano tot dezelfde conclusie als Alberti en visualiseerde hij het atrium als een binnenhof in plaats van bijvoorbeeld een vestibule of een driebeukige basilica.Ga naar eind36 Cesariano tekende een paleis met twee binnenhoven, waarvan de totale plattegrond zich verhoudt als 3:5. Na de ingang volgde een smalle doorgang, een binnenhof omgeven met zuilengalerijen (aan weerszijden als bredere portieken uitgevoerd), een groot rechthoekig vertrek en uiteindelijk een tweede binnenhof. Het ontwerp voor het paleis in Breda volgde in hoofdvorm en verhouding Cesariano's interpretatie van een klassiek Romeins huis. Ook hier was gerekend op twee binnenhoven met zuilengalerijen en een hoofdvertrek in het midden, in dit geval boven een open hal. Door in Breda de voorste binnenhof te vergroten en de galerijen in de vleugels op te nemen werd de (centrale) middenvleugel smaller. Een kapel zoals in Breda komt op de plattegrond van Cesariano niet voor (zoals hierna zal blijken, zal de kapel in Breda aanvankelijk niet op de plaats tegen de centrale vleugel zijn ontworpen). In de eerste geïllustreerde Vitruviusuitgave uit 1511 door Fra Giocondo komt echter op de plattegrond van een groot Romeins huis op die plaats wel een vergelijkbare ruimte voor: een basilica (afb. 172).Ga naar eind37 Een aanleg die vergelijkbaar is met die van het door Bramante omstreeks 1508 ontworpen Palazzo dei Tribunali in Rome (afb. 173). | |
[pagina 177]
| |
I Bouwfasen van het kasteel: A De oudste bouwfase van het kasteel, XIVb. B Het kasteel van Jan II van Polanen, 1350-1362. C Veranderingen kort na 1462 (?) (tekeningen Breda, Breda's Museum, afdeling Archeologie).
II Dominico Ricci (1494-1567), Deel van de stoet - met Hendrik III te paard (boven het venster) - na afloop van de kroningsplechtigheid van Karel V in Bologna op 24 februari 1530. Fresco. Verona, Palazzo Ridolfi, grote zaal (foto auteur, 1998).
| |
[pagina 178]
| |
III Tommaso Vincidor da Bologna (ontwerp?), gewelfschildering en glas-in-lood hofkapel Onze-Lieve-Vrouwekerk te Breda, 1531-1533 (details): A Vier balustervormige staven met granaatappel-uiteinden rond een cirkel; vergelijkbaar motief als dat van het reliëf boven in de eindgevels van de centrale vleugel (foto RDMZ, 1996). B Halffiguur (vergelijkbaar met de sfinxen, afb. 272) en dolfijnen (foto's RDMZ, 1998).
IV Hendrik III, graaf van Nassau. Verwaltung der Staatlicher Schlösser und Gärten, Schloß Löwenburg bij Cassel.
| |
[pagina 179]
| |
V Noordgevel (fotomontage). Het muurwerk met de zacht-rode kleur is zestiende-eeuws.
VI Oostgevel. Idem (foto's RDMZ, 1995).
| |
[pagina 180]
| |
VII Oostelijke langsgevel van de centrale vleugel met de staatsietrap (zie afb. 275).
VIII Oostgevel, gem. en ged. l.o.: G H Az 1827. Pen en penseel in zwart en waterverf op papier, geplakt op karton, 34,8 × 51,5 cm. Breda, Breda's Museum.
| |
[pagina 181]
| |
IX Zuidgevel: de tijdens de eerste bouwfase gerealiseerde 53 centimeter lange aanzet voor de zuidgevel (oostelijk van de centrale vleugel), die bij de voltooiing van de zuidvleugel in 1686-1695 recht werd afgewerkt (foto RDMZ, 1995).
X Onderverdieping, gewelf van de zuidelijke galerij (foto RDMZ, 1994).
XI Onderverdieping, zuidelijke galerij: de gordelbogen, muraalbogen en pilasters waren oorspronkelijk allemaal rood geschilderd met een voegimitatie in wit over in het muurvlak afgesmeerde voegen (foto RDMZ, 1994).
| |
[pagina 182]
| |
XII Bernard van Orley, een van de kleine kartons voor de serie van acht tapijten met de ‘Genealogie van het Huis van Nassau’ (voltooid voor het najaar van 1533): Otto II van Nassau (ca. 1305-ca. 1351) en Adelheid van Vianden (?-1376). Particulier bezit (foto Sotheby's, New York).
XIII Guido di Savino, S-vormig gekromde en ronde tegels met een rozet (gevormd tot een meanderend patroon), 1536. Instituut Collectie Nederland, ingemetseld in de galerijwand boven de voorpoort in Breda (foto RDMZ, 1998).
| |
[pagina 183]
| |
XIV Noord-, oost- en zuidgevel rond de binnenhof (tekeningen Architectenbureau Jan Walraad, Brielle, 1977), met in rood aangegeven het nog authentieke werk (de lijsten die met een onderbroken lijn zijn aangeven, zijn slechts ten dele authentiek).
| |
[pagina 184]
| |
XV Anoniem, Plattegrond van paleis en vesting, met daarop aangegeven de te voltooien bebouwing: de bebouwing rond de voorste binnenhof en de plaats van de kapel (?), kort na 1610 (uit het archief van Johan Maurits van Nassau). Pen in grijs en aquarel op papier, 32,7 × 40,6 cm. Den Haag, Koninklijke Verzamelingen H.K.H. Prinses Juliana, inv.nr. 4-1476.
|
|