Het paleis van Hendrik III, graaf van Nassau te Breda
(1999)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||
Hendrik III, graaf van Nassau. Verwaltung der Staatlicher Schlösser und Gärten, Schloß Löwenburg bij Cassel.
| ||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||
Bronnen uit de bouwtijdAl de hierboven genoemde verbouwingen en uitbreidingen aan de vesting in de periode 1531-1535 hadden veel geld gekost en de bouw van het paleis moest nog beginnen. Hendrik III kon in 1536 dan ook maar ten dele ingaan op het verzoek van zijn broer Willem om hem een hoog bedrag te lenen, dat deze onder andere nodig had ter versterking van de artillerie op de Dillenburg, waarvoor Hendrik III als onderpand een even groot deel kreeg op Wilhelms aandeel in de Nassause aanspraak op het graafschap Katzenelnbogen.Ga naar eind1 Dat Hendrik III deze lening wel eens moeilijk zou kunnen opbrengen, had Wilhelm al wel verwacht, zoals hij zelf schreef, gezien ‘ihrer grossen beu [bouwwerkzaamheden], kauffen, hofkosten und anderer gelegenheit’.Ga naar eind2 Op 2 april antwoordde Hendrik hem per ommegaande voorlopig slechts een klein deel van het gevraagde bedrag te kunnen opbrengen, maar wel te zullen proberen om via leningen aan meer te komen. De garantie op de vordering op Katzenelnbogen achtte Hendrik III echter te onzeker. Hendrik III had ook toen nog grote sommen geld uitstaan, gezien zijn in hoofdstuk twee genoemde leningen aan ondermeer Karel V. De zeer grote inkomsten uit renten die Mencía de Mendoza ontving liet hij aan haar. | ||||||||||||||||||
5 april 1536: aanvang van de bouwDe eerste fase van de uitvoering van Hendriks grootse plannen na zijn terugkeer uit Spanje in 1530 bestond uit de versterking en uitleg van de stad en het hofcomplex. De verdedigingswerken en grachten rond het hofcomplex kwamen in 1535 gereed. In dat jaar werden ook al veel delen van het oude kasteel gesloopt.Ga naar eind3 Zoals in hoofdstuk zes vermeld, was er bij het paleis een bouwloods waar Andrien de Seron de arcade voor het kasteel van Buren vervaardigde. Waarschijnlijk was deze bouwloods ingericht voor de bouw in 1534 van de Italiaans-klassieke voorpoort en de geheel open galerij boven de courtine. Hendrik III zelf was bij de allereerste metingen, in 1531, voor de omwalling van de stad in het veld aanwezig geweest. Zoals in het vorige hoofdstuk vermeld, vormen het paleis en de vesting een eenheid, een palazzo in fortezza. De oppervlakte van het paleis zal daarom al in 1531 zijn bepaald. De verdere uitwerking van het hoofdontwerp zal lang voordat de eigenlijke bouw begon tot stand zijn gekomen, omdat er van te voren ruimschoots tijd moest zijn om de materialen en natuurstenen onderdelen te bestellen. Zo waren bijvoorbeeld alleen al omstreeks de zomer van 1537 ongeveer honderdertig zuilen en halfzuilen voor de eerste fase in Arquennes gehakt en in Breda verwerkt.Ga naar eind4 Zoals in hoofdstuk vier is vermeld, verbleef Hendrik III in het midden van 1532 in Regensburg en Hongarije en vanaf augustus 1533 tot oktober 1534 in Spanje (en misschien vertrok hij kort daarna weer naar Spanje en bleef daar tot in het najaar van 1535). De exacte datum waarop met de bouw van het paleis werd begonnen, is bekend. Op 5 april 1536 startte men de aanleg van de fundering van het paleis (het ‘opperhuys’), nadat de in maart 1532 begonnen werkzaamheden aan de versterking van het paleiscomplex waren voltooid. Deze datum is bekend dankzij een aantekening van de schoonzoon van Hendrik III, Jan van Renesse, waarin hij schreef: ‘Opte vijften dach van April in 't jaer ons Heeren XV zesse ende dertich werd het eerste fondament gelegt aan het huys te Breda, te weeten het opperhuys, naedien de wal, bolwercken ende toornen volmaict waeren dewelcke begonst waeren in de maent van Meert anno XXXII a nativitate, bij mijne heere Handrik grave van Nassau enz.’.Ga naar eind5 | ||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||
Juli 1537: bezoek van de pauselijk nuntius Petrus VorstiusToen de pauselijk nuntius Petrus Vorstius (Peter van de Vorst) in juli 1537, vijftien maanden na het begin van de bouw, een bezoek bracht aan Breda werd hij nog in een oude vleugel van het kasteel ondergebracht. Vorstius was bisschop van Acqui in Noord Italië en tevens pastoor van Breda. Vorstius' secretaris Cornelius Ettenius legde het bezoek in zijn journaal vast en schreef: ‘In statigen optocht werd de Eerw. Heer Nuntius naar den burcht geleid en daar gehuisvest, waar wij overigens echter niet konden onder dak gebracht worden omdat men druk aan het bouwen was.’.Ga naar eind6
De nuntius maakte tussen 19 april en 23 juli 1537 in opdracht van paus Paulus III een reis door Duitsland en de Nederlanden - volgens Roest van Limburg, van wie de Nederlandse vertaling van de Latijnse tekst hier wordt overgenomen, in verband met het komende concilie - en werd op 16 juli 1537 door Hendrik III en Mencía de Mendoza op het paleis ontvangen. Daar verbleef hij tot in de namiddag van 18 juli. De magistraat van Breda schonk ‘den legaet van Roemen onsen pastoer xx pot wijns’.Ga naar eind7 ‘Dienzelfden dag ging mijn Eerw. Heer, kort na zijn aankomst, den burchtheer en de burchtvrouw, die in een andere vleugel van het paleis huisden, begroeten’ schreef Ettenius. Hieruit kan worden opgemaakt dat Hendrik III en Mencia de Mendoza elders op het paleiscomplex huisden. Mogelijk woonden zij boven het zuidoostelijke bolwerk en de molen. ‘Hij [Hendrik III] laat nu in het midden een vierkant prachtig hoofdgebouw zetten, het zoogenaamde paleis. Om dit te naderen moet men over drie bruggen gaan, zooveel verschillende grachten zijn er.’. Aangezien Hendrik III slecht ter been wasGa naar eind8, leidde Jan van Renesse ‘den Eerw. Heer Nuntius de vestingmuren rond om hem alle bijzonderheden te laten zien, vooral echter de aarden wallen. Die wallen zijn bijzonder sterk en de hoofdkracht van de geheele versterking schijnt daarin te bestaan dat er dagelijks eb en vloed van zeewater is, waardoor de grachten op diepte worden gehouden. Op de vier hoeken zijn vier sterke bastions of torens, die gemakkelijk te verdedigen zijn. In het midden is het ruime tuighuis, uitstekend voorzien van zwaar geschut. Onder het tuighuis is een molenGa naar eind9, die bij opkomst en verloop van het getij maalt, wat in tijd van nood van groot nut kan zijn.’.
Ettenius vervolgde: ‘Boven de eerste poort aan den ingang van den burcht is een zeer sierlijke wandelplaats, terzijde van een prachtigen toren. Kortom, het is de sterkste en tevens de fraaiste burcht, die wij tot nog toe in geheel Duitschland zagen; wel zagen wij er, die fraaier waren, en die sterker waren, vooral die op rotsen waren aangelegd, maar fraaier en tegelijk sterker zagen wij geen enkele.’.
Ettenius besloot zijn beschrijving van het bezoek met enkele opmerkingen over de hofhouding en over de gastvrouw. ‘Aan het ontbijt werd de Eerw. Heer Nuntius in het bijzijn van den graaf en de gravin kostelijk onthaald; er waren gouden bekers zoo groot en zoo kostbaar als ik nog nooit had gezien. De gravin zelf is een vrouw nog in haar volle kracht, rijzig, gevuld en statig; zij heeft een stoet van edellieden tot haar dienst en heeft den naam van ijverig beoefenaarster der wetenschap; daarvoor heeft zij Ludovicus Vives in haar gevolg, een zeer geleerd letterkundige. Ook wij werden kostelijk onthaald en in den namiddag brachten wij een bezoek aan de bij uitstek sierlijke tuinen.’.Ga naar eind10 Van der Hoeven vermeldde in het archief van Breda een brief te hebben | ||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||
gevonden van Hendrik III aan zijn secretaris Dublioul.Ga naar eind11 In de brief, zo stelde Van der Hoeven, is sprake van een tekening van de grote zaal ‘“gue sait le machon Demaistre”’.Ga naar eind12 Wat er eventueel verder nog in de brief stond, vermeldde Van der Hoeven niet, evenmin iets over de datering. Tot het moment dat Cerutti omstreeks 1961 deze brief, overigens vergeefs, probeerde te vinden (en de brief is helaas nog steeds niet teruggevonden), werd in de literatuur altijd naar Van der Hoeven verwezen. De in de brief voorkomende ‘Demaistre’ was volgens de een metselaar en volgens de ander een beeldhouwer die, gezien zijn naam, wel eens een Fransman kan zijn geweest.Ga naar eind13 Cerutti veronderstelde echter dat met “le machon (le) maistre” de meester metselaar werd bedoeld.Ga naar eind14 Waarschijnlijk is het een belangrijke brief die mogelijk meer zou kunnen verduidelijken over de voortgang van de bouw of over de gemaakte tekeningen. Zolang het origineel niet boven water komt, is alleen bekend wat Van der Hoeven erover vermeldde en dat is te beperkt om conclusies te trekken. | ||||||||||||||||||
Sterfdatum van Tommaso Vincidor: tussen 1537-1556Over de sterfdatum van Vincidor bestaan verschillende meningen. Hoewel Cerutti in 1961 een bron noemde waaruit bleek dat Vincidor in 1537 nog in leven was, wordt nog steeds aangenomen dat hij in of kort vóór 1536 is overleden.Ga naar eind15 Deze aanname berust op een artikel van Pinchart uit 1854, waarin deze een vermelding aanhaalt uit de uittreksels van Havermans. Onder bronnen uit het jaar 1536 zou Havermans volgens Pinchart hebben vermeld: ‘Haeredes Thomae Vincidoris de Bologna, pictoris’.Ga naar eind16
De vermelding van Vincidors erfgenamen komt echter niet in Havermans uittreksels voor, wel de hierboven geciteerde vermelding uit de bouwrekeningen van 1534. Pincharts vermelding moet dan ook op een vergissing berusten. Naast een enkele literatuuvermelding (Zani, Van Goor) baseerde Pinchart zich op bronnen (zoals het manuscript van Van Broekhuysen) die in het bezit waren van A.F.G.P. Cuypers van Velthoven (1803-1882), of in ieder geval allemaal later in zijn archief werden aangetroffen.Ga naar eind17 Daaronder bevinden zich twee originele documenten met betrekking tot Vincidor en deze werden door Pinchart integraal gepubliceerd: de aanbevelingsbrief van Leo X en de brief van 2 september 1530/1531 van Hendrik III uit Diest (afb. t.o. bijlage I). Ook de uittreksels van Havermans werden in Cuypers van Velthovens archief aangetroffen, al vermeldde Pinchart als verblijfplaats het Gemeentearchief van Breda. Het kan zijn dat Pinchart dit laatste vermeldde om Cuypers van Velthoven niet in verlegenheid te brengen die de uittreksels uiteindelijk in zijn eigen archief heeft gehouden. Hoe het ook zij, waarschijnlijk heeft Pinchart deze vrij omvangrijke hoeveelheid uittreksels niet zelf doorgenomen, maar baseerde hij zich op de fiches met aantekeningen van Cuypers van Velthoven, ‘onze vriend’ die hij ervoor bedankt dat hij hem gewezen heeft op de twee originele brieven.Ga naar eind18 Onder de fiches van Cuypers van Velthoven bevindt zich, althans nu, geen fiche met een dergelijke tekst uit het jaar 1536, maar wel een uit 1556. En ook onder Havermans uittreksels heb ik genoemde vermelding uit het jaar 1536 niet aangetroffen. De vermelding van Vincidors naam in 1556 werd door de historicus en numismaat C.Ph. Serrure (1805-1872) in 1847 gepubliceerd. In Serrures publicatie is als bijlage een lijst opgenomen van alle munten- en penningenverzamelingen die Hubert Goltzius had bezocht. In Breda waren dat er twee, namelijk die van Willem I, prins van Oranje en die van: ‘Haeredes Thomae Vincidoris de Bononia, pictoris itali.’.Ga naar eind19
De bron die Pinchart publiceerde en 1536 dateerde, doet sterk vermoeden dat Pinchart zich in het jaartal heeft vergist. In 1866 al concludeerde een anonieme auteur dat Vincidors biografen ten onrechte meenden dat deze in of kort vóór 1536 zou zijn overleden.Ga naar eind20 Als, zo meende de anonieme auteur, in 1556 gesproken werd van de erfgenamen van Vincidor en diens collectie nog intact was en als bovendien deze collectie toen nog onder zijn naam bekend stond, dan is het waarschijnlijk dat Vincidor niet lang daarvoor was overleden.Ga naar eind21 | ||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||
Oktober 1537: Vincidor werkt aan de verdere detailleringOp zich was de bewijsvoering van de anonieme auteur uit 1866 misschien niet zo sterk. Toch bleek hij uiteindelijk wel gelijk te hebben gehad. Uit een brief van Jan van Renesse waarin deze aan Hendrik III - die op dat moment te Brussel verbleef - onder meer verslag doet van de voortgang van de bouw, kan namelijk worden opgemaakt dat Vincidor in 1537 nog leefde.Ga naar eind22 De brief is onvolledig gedateerd, 4 oktober, maar het jaar 1537 staat zonder meer vast (zie bijlage Ic).Ga naar eind23 Jan van Renesse, die in 1538 zijn vader Frederick van Renesse na diens dood als drossaard was opgevolgd, schrijft aan Hendrik III dat de bouw van het paleis volgens plan verloopt en dat de timmerlieden aan de kap werkzaam zijn. Van Renesse vermeldt ook dat er van elk type ontworpen venster inmiddels één was gemaakt en dat Vincidor, ‘Boullongne’ aldus de brief, zich bezighoudt met het ontwerpen van het beslag: ‘est besoignant aux patrons de la serrure’. Verder waren de metselaars bezig, aldus Van Renesse, met het bepleisteren van de wanden van de galerijen.Ga naar eind24 Overigens bedoelde Van Broekhuysen waarschijnlijk dit beslag toen hij vol bewondering schreef: ‘de slooten der saalen syn van geel verguld koper elk verscheyden konstig gemaakt en verguld en so prachtig dat het wel waardig is om gesien te worden.’.Ga naar eind25
Uit de brief van Jan van Renesse blijkt hoe ver de bouw in anderhalf jaar tijd was gevorderd. Men was blijkbaar al tot de zolderverdieping gekomen en werkte inmiddels vanaf de begane grond aan de verdere afwerking en detaillering. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat nog tijdens het leven van Hendrik III de bouw van de eerste fase werd voltooid. Van Goor schreef in 1744 dat de bouw startte ‘in 't jaar 1536, onder 't bestier van den beruchten Italiaanschen Bouwmeester Bologne, die een groot gedeelte van 't zelve, namentlyk alle de Gebouwen en Vertrekken aan de rechter zyde van den ingang, met de groote Zaal, nog voor 't overlyden van dien Graaf [...] heeft voltooit.’.Ga naar eind26
Wat de bouw van de eerste fase inhield zal in het volgende hoofdstuk uiteen worden gezet. | ||||||||||||||||||
13 september 1538: sterfdatum van Hendrik IIIOp 13 september 1538 overleed Hendrik III na een korte ziekte te Breda. Hij was vierenvijftigeneenhalf jaar oud.Ga naar eind27 ‘Den XIIIen dach in Septembri Ao XVcXXXVIII op eenen Vrijdach, smorgens tusschen zeven ende acht ure, sterf mijn gened[e]. heere Hendrik grave tot Nassau (enz.) tot Breda op zijn slot; wiens ziele God de Heere benadich wille zijn.’.Ga naar eind28 Nog maar kort ervoor, eind augustus 1538, was te Breda een groot aantal belangrijke personen aanwezig geweest, onder wie Maria van Hongarije.Ga naar eind29 Een anoniem verslag vermeldt het volgende over de begrafenis: ‘De volgende, de 14e van de maand september, werd het lichaam van mijn voornoemde Heer overgebracht naar een benedenzaal, die geheel in rouw bespannen was en rondom getooid was met de blazoenen en wapens van wijlen mijn voorn. Heer, in welke zaal een veldbed was geplaatst dat zeer rijk was toegerust, want het houtwerk was geheel verguld, de gordijnen en de franje van fijne zijde en het dekkleed van goudlaken; op welk bed het lichaam 's morgens vroeg werd neergelegd, gekleed in een gewaad van zwarte satijn gegarneerd met fijn zwart materbont, zijn handschoenen aan, zijn muts op het hoofd, zijn degen omgord, zijn kousen en schoenen aan; en zo bleef hij daar de gehele dag met onbedekt gelaat alsof hij in het geheel niet was overleden, met een zo schone en goede kleur zoals allen vaststelden die kwamen om hem te zien. Rondom het veldbed waren vier grote brandende toortsen geplaatst, voorzien van zijn wapens op een blad papier. [..] | ||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||
voorn. rouwzaal drie altaren opgesteld en ingericht in rouw met zwart fluweel, op ieder een kruis van witte satijn en twee grote brandende kaarsen; en om zes uur s morgens begonnen de geestelijken te celebreren voor de ziel van de overledene bij ieder altaar, zonder ophouden tot tien uur, toen een gezongen requiemmis begon en na de middag zongen de deken van het college van Breda met twee kanunniken en verscheidene kapelaans en koorknapen om ongeveer drie uur de dodenwake, God biddend om mijn overleden Heer te willen vergeven, welke lijkmis van dag tot dag werd voortgezet totaan de 25e van de maand toen de begrafenis plaats vond.’.Ga naar eind30 | ||||||||||||||||||
27 augustus 1539: René van Chalon geeft opdracht tot voortzetting van de bouwNa Hendriks dood, aldus Van Goor, heeft René van Chalon ‘den bouw merkelyk gevordert; doch naa zyn ontydig sneuvelen [in 1544] is dat werk, eerst om de minderjaarigheid van Willem den I. Prins van Oranje, en vervolgens wegens den langdurigen oorlog en wisselvalligen stant der stadt van Breda, gantsch onvolmaakt blyven leggen’.Ga naar eind31
Van Goor wilde hiermee in eerste instantie duidelijk maken dat de zuidelijke vleugel en het daarop aansluitende deel van de oostelijke vleugel tot aan de toegangspoort, dat kennelijk als tweede fase was bedoeld, niet werden gebouwd. Zolang namelijk de eerste bouwfase niet was voltooid, liet men de door Jan IV van Nassau gebouwde zuidoostelijke gotische vleugel en de toren van Jan II van Polanen, waar onder meer de keuken was ondergebracht, nog staan. Niet duidelijk is of Van Goor met ‘dat werk’ doelde op het ontwerp voor een paleis met twee binnenhoven gescheiden door de grote zaal. Adam van Broekhuysen schreef in 1738 dat hij van een dergelijke ontwerp had gehoord van iemand die van deze opzet een ‘afteekening’ had gezien uit de tijd van het begin van de tweede bouwfase in 1686. Op 27 augustus 1539 gaf René van Chalon vanuit Spanje aan Jan van Renesse opdracht tot de voltooiing van het paleis. ‘Genoemde prins begrijpt en wenst dat de gebouwen, waarvan de bouw een aanvang heeft genomen, in het komende seizoen worden voltooid, zowel de grote zaal in Breda als de andere, dat wil zeggen het metselwerk, de vensters, de vloeren, de betimmeringen en andere... [zaken?] volgens afspraak en plan met bestek door Mijnheer, waarvan de patronen in handen zijn van genoemde heer De Mael, en gezien de bedoeling van Mijnheer.’.Ga naar eind32 | ||||||||||||||||||
Oktober 1539: inschrijving van 24 werklieden in het ‘burgerboek’ van BredaIn de periode van 20 tot 30 oktober 1539 werden in het burgerboek (of poortersregister) van Breda 24 werklieden ingeschreven, van wie 20 personen op 23 en 24 oktober. De meesten van hen waren afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden.Ga naar eind33
| ||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||
Er zijn maar liefst 18 steenhouwers, 1 steenhouwer annex beeldsnijder, 4 metselaars en 1 metselaarsknecht. Vaak is geopperd dat de inschrijving van dit grote aantal werklieden in het burgerboek in zo'n korte periode verband hield met de opdracht tot voltooiing van het paleis, althans van de eerste fase.Ga naar eind34 Volgens de rechtshistoricus Cerutti kan de gezamenlijke inschrijving echter ook te maken hebben met een bestuurlijke maatregel en hoeft het zeker niet te betekenen dat al deze personen tegelijkertijd in de stad waren aangekomen. Ze konden er zelfs al jarenlang hebben gewoond en gewerkt, al schijnt deze collectieve inschrijving in bestuurlijke zin toch wel uniek te zijn geweest, aangezien de betrokkenen een bijzondere eed aflegden, die geen poorterschap tot gevolg had.Ga naar eind35 Toch meent ook Cerutti dat het hier ging om één bepaald werk waarvoor in korte tijd van elders een groep steenhouwers werd aangetrokken en waarvoor alleen in formele zin een poorterschap nodig was. Dat op 24 oktober ook Meester Andries - Andrien de Seron, die al lange tijd in Breda werkzaam was - werd ingeschreven, bewijst eens te meer dat het hier een collectieve inschrijving betrof van voornamelijk steenhouwers, die hoogstwaarschijnlijk allen reeds sinds 1536 in Breda werkzaam waren vanaf de aanvang van de bouw van het paleis en mogelijk al sinds de bouw van de courtine met voorpoort en open galerij in 1534. Van de genoemde groep werklieden die in 1539 werd ingeschreven, droeg er slechts een de titel meester: Andrien de Seron. | ||||||||||||||||||
De vermelding van Vincidors naam in het getuigenverhoor te Antwerpen in 1543In hoofdstuk zes is vermeld dat Vincidors naam voorkomt in getuigenverklaringen behorende bij een proces dat in 1542-1543 in Antwerpen werd gehouden. Hij wordt daar genoemd als de man die het paleis in Breda heeft geordineerd. Om de rol van Vincidor in de totstandkoming van het paleis beter te kunnen begrijpen, is het uiteraard belangrijk om te weten wat er in die tijd onder ‘ordineren’ werd verstaan. Omdat de getuigenverklaringen hierover veel informatie bevatten, worden ze hier voorzover ze licht werpen op de aard van Vincidors werk in een afzonderlijke paragraaf besproken.Ga naar eind36 Het getuigenverhoor hield verband met een proces, waarvan de toedracht niet volledig duidelijk is door het ontbreken van de civiele sententiën van het Hof van Utrecht uit de jaren 1538-1563.Ga naar eind37 De door de Utrechtse archivaris Muller in 1881-1882 gepubliceerde getuigenverklaringen zijn slechts de bijlagen geweest van dit verhoor.Ga naar eind38 Wel bekend is dat het proces betrekking had op een zaak tussen Jacob van der Borch (1444-1475) en zijn compagnon Willem van Noort (vóór 1524-1556). Jacob van der Borch was waarschijnlijk steenhouwer of ‘cleynsteker’Ga naar eind39 en Willem van Noort ‘metselriemeester’, een meer ondergeschikte positie aldus Muller.Ga naar eind40 Een van de onderwerpen van discussie was de vraag of iemand die geen steen- of beeldhouwer was wel gebouwen mocht ontwerpen, en wel in de ruimste betekenis van het woord, namelijk ‘ordineren’: ‘de conste van geometrien, ordinantien, patroonen ende beworpen te makene ende te ordinerene [cursivering v.W.] tot alderande edificien [gebouwen], ende | ||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||
oock wallen, vesten, bollewercken ende andere fortificatien ende ornamenten tot steden, casteelen, kercken ende pallaisen dienende.’.Ga naar eind41
Tot ‘alderley edificien’ behoorden volgens de getuigen mr. Peeter Frans en mr. Van den Loocke: ‘burghen’, ‘tornen’, ‘casteelen’, ‘kercken’ en ‘blockhuysen’. Volgens Miedema ging het niet om de competentie van Van Noort als bouwmeester, zoals veelal werd aangenomen, maar - aangezien Willem van Noort in 1535 mr. steenhouwer en in 1541-1542 ‘metselrye-meester’ werd genoemd - om diens bevoegdheid ontwerpen te maken zonder lid te zijn van een gilde, wat volgens Van der Borch kennelijk niet zou mogen.Ga naar eind42 De reden om in Antwerpen bij zes collega's getuigenverklaringen à décharge op te stellen, was om te bewijzen dat dit wel onder zijn competentie viel.Ga naar eind43 Een van de vragen nu die aan de getuigen werd voorgelegd, was of ze het wel of niet gebruikelijk achtten dat ook andere ambachtslieden dan steen- en of beeldhouwers, gebouwen ontwierpen. Twee van de zes getuigen, Peeter Teels en Peeter de Bruijne, noemen in hun antwoord de naam van Tommaso Vincidor (en overigens ook van Donato Boni di Pellizuoli). Teels antwoordde: ‘dat waerachtich ende openbaer genoech is, datmen het ghene des inde voers. feyten den voers. ambachte ende conste aengaende gementioneert staet over langen tyt (so in dese stadt so elders) geobserveert ende gepractiseert heeft, somen oyck noch daghelicx bij diverse meesters, int ambacht van den steenhouders oft cleynstekers nyet wesende, observerende ende practiserende is, sonder tegenseggen van yemande.’.Ga naar eind44
Bij wijze van voorbeelden legt Peeter Teels vervolgens uit ‘dat Meester THOMAS BOLONGNE Italiaen, egheen steenhoudere oft cleynstekere maer een schilder wesende, heeft geordineert het huys tot Breda, - Meester ALEXANDER, goutsmit binnen deser stadt, heeft geordineert thuys tot Bueren, - Meester JAN VAN NYMMEGEN, silversmit binnen deser stadt, heeft geordineert de kercke inder Borcht alhier, ende de huysen vanden Hoochstetters, Welsers ende diversen anderen coopluyden deser stadt geordineert, de patroonen ende berderen daer af gemaect, totten steenhouders wercke dienende. Ende desgelijcx Meester DONAES Italiaen, oyck noch steenhoudere noch cleynstekere wesende, heeft geordineert ende de patroonen gemaect van tcasteel tot Gendt, gelijck hij oyck deser stadt mueren, vesten, wallen, bollewercken ende anders tot der selver stadt fortificatien dienende, geordineert heeft ende noch daghelicx ordinerende is’.Ga naar eind45
De tweede getuige, meester Peeter de Bruijne, vermeldde min of meer hetzelfde over de genoemde ontwerpers, zij het dat hij niet direct maar indirect vermeldde dat ‘Mr. Thomas Bologne’ een Italiaan is: over ‘Meesteren DONAES’ werd namelijk gesproken als ‘oock Italiaen’. In het geval Donato Buoni werd uitvoeriger uitgelegd wat zijn aandeel was aan het kasteel van Gent en waaruit ‘geordineert’ hebbende in zijn geval bestond (‘de gronden, ordinancien ende patroonen’) en dat hij ook nog dagelijks ‘ordineert ende opgesichte heeft op al tgene, dat ter fortificatien deser stadt aengaet.’.Ga naar eind46 De term ‘ordineren’ had betrekking op het gehele ontwerp- en bouwproces: het samenstellen en regiseren van alle delen en handelingen tot een volledig gebouw, waaronder het maken van (ontwerp- en werk/detail) tekeningen (‘beworpen’ en ‘patroonen’), mallen (‘berderen’) en omschrijvingen en bestekken (‘ordonnancien’) - en het toezichthouden en inspecteren (‘opgesichte’ en ‘visiteren’) tijdens de bouw. De verschillende onderdelen van het ‘ordineren’ (en maken) worden in de verschillende getuigenverklaringen een aantal keren - al of niet achter elkaar - genoemd. Men verstond eronder, zoals we zagen, het maken van ‘beworpen’, ‘patroonen’, ‘gronden’, ‘berderen’, ‘designatien’, ‘ordinantien’ en ‘geometrien’. De belangrijkste taak van de ‘ordineerder’ was het maken van ‘beworpen’, ‘patroonen’ en ‘ordinancien’ (‘patroonen’ werden ‘geordineert’ en gemaakt; men had een gebouw ‘geordineert en de patroonen daaraf gemaakt’). Het was de kunst om ‘patronen ende andere ordinantien te makene ende te ordinerende tot edificien.’.Ga naar eind47 | ||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||
Van den Loocke vatte het nog eens samen: ‘patroonen ende ordinantien [...] te ordineren [...] can [niet] sonder den passer ende linien te besigen ende dwerck te beworpene eerment gemaken can.’.Ga naar eind48 Dat de term ‘patronen’ toen al niet helemaal duidelijk en blijkbaar voor verschillende uitleg vatbaar was, blijkt uit een noot aan het eind van de ‘Memorie voir Willem van Oirdt’ waarmee het verslag afsloot en waarin gememoreerd wordt: ‘Noch te gedencken van die patronen, hoemen die verstaen sall.’.Ga naar eind49 Ordineren kon zowel betrekking hebben op de inventie als op het maken van geschreven toelichtingen of bestekken: de ‘ordinantien’ en ‘designatien’. De genoemde omschrijving voor het te bouwen paleis te Diest (zie hoofdstuk drie) werd bijvoorbeeld ‘oordonnancie’ genoemd. De ‘ordineerder’ die ook wel ‘ordineermeester’ werd genoemd, was de ‘architect’. Het verslag verduidelijkte het als volgt: een architect - zo genoemd in een aan het eind van de getuigenveklaringen bijgevoegd citaat uit Alberti's De re aedificatoria - is ‘een ordineerder van wercken ofte tymmeragien ofte opperste tymmermeyster, die ordineert ende opsicht op allen sulcken wercken heeft.’. Een architect mag, vervolgde het citaat, niet vergeleken worden met een ‘ghemeen fabrum’ - ter uitleg werd in het verslag toegevoegd: een werkman ‘tsy van steen, houdt ofte yser’ - ‘om dien te gelijcken bij groote geleerde mannen vanden diverschen consten; want alsulcke werckmans-handt, die en is mer een instrument tot des architects ofte opperste tymmermeysters behoeff.’.Ga naar eind50 In een tweede bijvoegsel werd Vitruvius definitie geparafraseerd: ‘Architectura is een wetenschap ofte conste, die verciert is van veel onderwijsingen ende diversche geleertheden, duer wiens oerdel allen wercken, die duer anderen consten volmaict worden, ondersocht ende geapprobeert werden. Alsoe architectura, te weten die const van allen wercken ende tymmeragien te ordineren.’.Ga naar eind51
Pieter Coecke van Aelst verduidelijkte eveneens het begrip ‘Architectura’ in zijn Die inventie der colommen met haren coronementen ende maten, dat in Antwerpen in 1539 werd uitgegeven. ‘Architectura (dats overboumeesterie) [...] is verciert met veel ander consten ende geleertheden, doer wiens vonnis ende regel geprobeert worden alle werken die vanden andren consten volmaect worden.’.Ga naar eind52 Ze kwam voort uit ‘timmeringe’ en uit ‘overlegginge’. ‘Timmeringe’, vervolgt Coecke van Aelst, ‘is een gecontinueerde ingebroken oefeninge van gebruicke, welcke volbracht wort metten handen alsmen iet maect wt eeniger materien hoedanich datse is.’.Ga naar eind53
Met ‘timmeringe’ wordt dus niet ons huidige begrip ‘timmeren’, maar de praktische kant van het bouwbedrijf bedoeld, zoals Miedema opmerkte.Ga naar eind54 ‘Ouerlegging is [daarentegen] een cloecheit die can wtleggen getimmerde dingen, ende bewisen wat maniere van proportien daerinne is.’.Ga naar eind55 Architectura stond dus boven alle andere kunsten en ambachten: ‘Is dan wel claerlicken te verstaen, dat architectura onder geen particulaer conste begrepen en is, als te weten onder scilderie, steenhouden, cleensteecken, mestselen, tymmeren ofte diergelicken, mer dese syn alle mer deelen ende als litmaten, onder die architectura begrepen.’.Ga naar eind56
Een architect moest | ||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||
‘gelittereert sijn, ende connen betrecken oft ontworpen. Noch moet hy connen Geometriam, Opticam, ende Arichmeticam, kennisse veelder Historie, die Philosophos gehoort, hy moet ooc connen Musicam, kennisse der Medicinen, hy moet ooc der stadt ende landt rechten weten, ende Astrologiam.’.Ga naar eind57 Een van de laatste vragen die aan de getuigen-deskundigen werd voorgelegd, was of iemand wel in het genoemde ambacht een ‘perfecte’ meester zou zijn als hij niet de kunst beheerst van het maken van ‘ordinantien ende patroonen’, of het ‘ordineren’ niet kent (‘sonder te hebben de consten van der geometrien ende architecturen’), maar wel ‘daghelicx [...] goet kunstich werck’ maakt. Allen antwoordden daarop ontkennend. Een steenhouwer of ‘cleynsteker’ kon nu eenmaal niet werken zonder ‘ordinancien ende patroonen’ - ‘een iegelick, die ennich verstant heeft, wel begrijpen ende verstaen can [...] daer en zy eerst eenich patroon oft beworp daer af geordineert ende gemaect’ moet hebben - en wat was nu beter dan naar je eigen inventie te kunnen beeldhouwen. Het was dus wel aanbevelenswaardig om dit zelf te beheersen, maar niet noodzakelijk en het zeker niet alleen voorbehouden aan de steen- en beeldhouwers zelf.Ga naar eind58 Maar omdat aan bouwwerken nu eenmaal veel natuursteen voorkwam en ‘een architect veeltyts dat ambocht te besigen heeft’, aldus het uit Vitruvius aangehaalde citaat, ‘gebuert daer duer, dat veel steenhouders, cloeck ende verstandich wesende, hem ingenieren om verstant vander architectura te vercrigen, op dat sy beyden, ordineermeesters ende werckluyden vanden steen wesende, dubbelde proufiten hebben mogen.’.Ga naar eind59
De meeste getuigen-deskundigen hadden kennelijk ‘geordineert’; van Meester Frans en De Bruijne wordt het niet expliciet vermeld. Ook de personen naar wie als bewijs werd verwezen, hadden allemaal ‘geordineert’. Architecten konden dus onder vele ‘consten’ of ambachten aangetroffen worden. Ze konden geschoold en werkzaam zijn, voor zover in de getuigenveklaringen naar voren kwam, als schilder (Tommaso Vincidor), goud- of zilversmid (Alessandro Pasqualini en Van Nymwegen), timmerman (Teels), metselaar (De Bruijne en Frans - in 1542 genoemd ‘meester vanden metsers deser stad’) en als beeldhouwer (Lammekens en Drijvere). Meester Rombout van den Loocke was als enige zowel metselaar als steen- en beeldhouwer. Van Donato Boni werd helaas zijn ambacht niet vermeld, maar in 1546 wordt hij aangeduid als ‘meyster Dionaes ordonneermeyster en architekt’ en elders in datzelfde jaar ‘architecktmeyster.’.Ga naar eind60 Volgens vele getuigen-deskundigen en auteurs als Vitruvius en Alberti - aldus het protokol - was het ontwerpen van gebouwen dus niet alleen voorbehouden aan steenhouwers of kleinstekers maar ging het er eerder om dat de ‘ordineerder’ - de architect - kennis had van vele andere kunsten en wetenschappen. Hij moest kennelijk in staat zijn een gebouw in al zijn facetten te doorgronden en ‘samenstellen’. Dat men ook zelf de uitvoering van alle facetten zou moeten beheersen om een goed ‘ordineerder’ te zijn, was niet noodzakelijk; als men maar in staat was - lezen we tussen de regels door - adviezen van anderen te beoordelen en te laten uitvoeren.Ga naar eind61 Kortom: het ging dus om de werkzaamheden van een ‘ordineermeester’ of ‘opperste tymmermeyster’, een in de ‘Architectura’ - een kennis van diverse ‘geleertheden’ - onderlegd persoon. Deze kennis steeg uit boven een bepaald beroep - of dat nu steenhouwer, timmerman, schilder of goudsmid was, deed er niet toe - en kon door iedereen zijn geleerd. Onder ‘ordineren’, het werk van de architect, verstond men het gereedmaken van de bouw en het toezicht daarop (‘opsicht’): het ontwerpen (‘beworpen’) en maken van (werk) tekeningen (‘patroonen’), mallen (‘berderen’ of ‘andere instrumenten’) en werkbeschrijvingen (‘ordinancien’). Dit proces volgde nadat eerst door de opdrachtgever bepaald was hoe het gebouw er moest gaan uitzien - al of niet gevisualiseerd - wat in een ordonnantie werd vastgelegd.
Zoals we zagen verklaarden twee getuigen in het te Antwerpen in 1543 gehouden getuigenverhoor, Peeter Teels en Peeter de Bruijne, dat Vincidor ‘het huys tot Breda’ had ‘geordineert’. Aangezien de betekenis van het woord ‘ordineren’ | ||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||
zonder meer uit de verklaringen duidelijk is geworden, namelijk dat tot het werk van de ‘ordineerder’ (de architect) het gehele ontwerp- en bouwproces kan behoren, mogen we aannemen dat dit inderdaad ook bij Vincidor het geval was, in ieder geval wat zijn werk aan het paleis te Breda betreft. Van Goor, die het getuigenverhoor niet gekend zal hebben en kennelijk citeerde uit verloren gegane bronnen, schreef dat het paleis was gebouwd ‘onder 't bestier van den beruchten Italiaanschen Bouwmeester Bologne.’.Ga naar eind62 We zagen dat Vincidor inderdaad in 1537 ontwerpen maakte voor de verdere detaillering van het paleis en dat hij daarvoor al voor langere tijd Breda had bezocht, zéér waarschijnlijk in 1531. Mede gezien de grote overeenkomst tussen de topgeveltjes van de open galerij boven de courtine en die van de dakkapellen van het paleis - beide versierd met staartsgewijs aan elkaar gebonden, naar beneden hangende dolfijnen - mag worden aangenomen dat hier één en dezelfde ontwerper werkzaam is geweest. Dat dit Tommaso Vincidor is geweest, is meer dan aannemelijk. Eén van de belangrijkste uitvoerende beeldhouwers zal Andrien de Seron zijn geweest, die zelfs een aandeel in het ontwerpproces van het bouwbeeldhouwwerk kan hebben gehad. Zoals reeds werd vermeld, mag de rol die Hendrik III bij de totstandkoming gespeeld zal hebben, niet worden onderschat.Ga naar eind63 Hendrik III was een vertegenwoordiger van een moderne renaissancevorst, die het als een deugd zag om kennis te hebben van de klassieke literatuur en andere kunsten. Hendrik III werd al tijdens zijn opleiding vertrouwd gemaakt met deze kunsten. Ook het milieu waarin hij zich begaf, zal alle aanleiding hebben gegeven om op cultureel gebied de idealen van een modern vorst uit te dragen. We mogen dan ook aannemen dat Hendrik III zelf - net als dit bij de ‘oordonnancie’ voor het paleis te Diest het geval zal zijn geweest - in de eerste plaats heeft bepaald hoe zijn nieuwe residentie te Breda eruit moest gaan zien. Ten eerste wat betreft de dispositie en ten tweede wat betreft de stijl, modern (gotisch) of ‘up zijn antycs’. Verder mag worden verondersteld dat hij een belangrijke stem heeft gehad in de bepaling van de iconografie van het decoratieprogramma en het is zeker niet ondenkbaar dat hij ook in gedetailleerdere zin bij het werk betrokken was. Van der Hoeven veronderstelde in 1868 dat Hendrik III zelf mogelijk de ontwerper geweest was, ‘misschien bijgestaan door Thomas Bolonius (de Vincidor)’.Ga naar eind64 Mogelijk beschikte Van der Hoeven over thans verloren gegane bronnen.Ga naar eind65 In hoofdstuk vijf is al vermeld dat het echter ook voorstelbaar is dat het hoofdontwerp door een derde persoon, een Italiaanse architect (Giulio Romano?) werd geleverd. Maar nogmaals, dat blijven speculaties. Frank Siegmund, Maquette van het paleiscomplex, reconstructie toestand 1590, 1989-1990. Diverse materialen, schaal (mede op basis van gegevens van auteur) 1:125 (circa 2,5 × 3 m.). Breda, Breda's Museum (foto's idem).
|
|