Het paleis van Hendrik III, graaf van Nassau te Breda
(1999)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
122 Elias Marcus, Breda in vogelvluchtperspectief, 1600. Reliëf aan de binnenzijde van de bokaal (geschonken door de stad Breda aan Filips, graaf van Hohenlohe) met voorstellingen uit de geschiedenis van het turfschip, 1600. Verguld zilver. Hohenlohe Museum, Neuenstein (Württemberg) (foto Amsterdam, Rijksmuseum).
| |
[pagina 129]
| |
Omwalling van stad en hofIn het vorige hoofdstuk is uiteengezet dat het plan voor een nieuw paleis eind jaren twintig in Spanje zal zijn ontstaan. Dat geldt ook voor het plan voor de omwalling van Breda en het hofcomplex. Deze omwalling was inmiddels urgent geworden door de niet aflatende dreiging van de Geldersen. Bang geworden door de plundering van Den Haag door de Geldersen hadden de Gecommitteerden van Breda de stad op 6 maart 1528 overhaast verlaten. Hendrik III las hen vanuit Sevilla de les en verweet hen in een brief dat ze niet voorbereid waren op de verdediging van de einden (de lintbebouwing langs de toevalswegen buiten de drie stadspoorten). Aan het keizerlijk hof zal men geïnteresseerd zijn geweest in de nieuwste ontwikkelingen op vestingbouwkundig gebied, die op dat moment in Italië plaatsvonden. Karel V had er - ook in militair opzicht - direct belang bij. Toen Hendrik III in het gevolg van Karel V in Italië aankwam, had nog geen twee jaar daarvoor de plundering van Rome plaatsgevonden; in 1530 zou het beleg van Florence volgen. Al tien jaar voordat in 1540 in opdracht van Karel V werd begonnen met de aanleg van een Palazzo in fortezza in Gent (en later ook in Jülich)Ga naar eind1, had Hendrik III al plannen voor een dergelijke aanleg in Breda.
In een reactie op de ontwikkelingen in aanvalswapens in de vijftiende eeuw, werden in Italië na omstreeks 1515 voor het eerst bastions in de stedelijke ommuring toegepast. Beroemd zijn de bastions voor de stad Verona naar ontwerp van Michele Sanmichele (1484-1559), waarvan de aanleg in 1527 begon.Ga naar eind2 De plannen om Bologna te voorzien van bastions volgens het moderne systeem, dateren uit 1526.Ga naar eind3 In het algemeen waren de hoge middeleeuwse muren en torens te kwetsbaar geworden en ze werden daarom geleidelijk aan vervangen door modernere verdedigingswerken. Aanvankelijk gingen veel steden echter nog over tot het verbouwen van de waltorens tot rondelen.Ga naar eind4 Bekende voorbeelden uit deze overgangsfase in ons land zijn de nog bestaande, uit 1516 daterende rondelen ‘Haet en Nyd’ en ‘De vijf Koppen’ te Maastricht, die van kazematten werden voorzien.Ga naar eind5 Uitzonderlijk zijn de lindenbladvormige geschutstorens van de Utrechtse dwangburcht Vredenburg en van de fortificatie van het kasteel Ter Eem, waarvan de tekeningen waarschijnlijk uit 1532 dateren.Ga naar eind6 Het ontwerp van deze laatste was nog van Rombout II Keldermans, die in december 1531 was overleden. Beide fortificaties werden gebouwd nadat Karel V in 1528 de macht over het Sticht had verkregen. Deze geschutstorens worden beschouwd als een overgangsvorm van het rondeel naar het veelhoekige Italiaanse bastion - of bolwerk zoals dit meestal vóór de zeventiende eeuw werd genoemd - dat in Breda voor het eerst in de Nederlanden werd toegepast. Schukking veronderstelde in 1937, dat Hendrik III de aanleg van de vestingwerken rond Verona gezien had en dat hij kort daarna de Veronese bastionvorm in Breda overnam. Hiermee impliceerde hij dat Hendrik III zelf het ontwerp voor de gebastioneerde stadsomwalling van Breda zou hebben gemaakt. Uit rekeningen blijkt inderdaad dat Hendrik III zelf een belangrijk aandeel heeft gehad in de aanleg van de vesting.Ga naar eind7 Hij kan Verona hebben bezocht in de maanden voorafgaande aan de kroning, of op zijn weg naar Duitsland toen hij in het gevolg van Karel V op 22 maart 1530 Bologna had verlaten.Ga naar eind8 | |
Stadsuitleg voorzien van een omwalling volgens het Oud-Italiaans vestingstelsel: 1531-1547Eind juni, begin juli 1531 werd een aanvang gemaakt met de uitleg en omwalling van de stad.Ga naar eind9 Op 7 juli en volgende dagen ging Hendrik III, vergezeld van twee | |
[pagina 130]
| |
123 Matteo Neroni, ‘Breda in Brabantia’, Codex II.I.281, ca. 1560. Pen en aquarel op papier, 29,5 × 43,8 cm. (blad). Florence, Biblioteca Nazionale (Fondo Nazionale), fol. 132.
124 Plattegrond van Breda (afbeelding uit Van der Hoeven (1868, pl. I fig. 2): ‘eene verkleinde copij van eene schets die in het stedelijk archief voorhanden is’, ‘waarschijnlijk omstreeks 1619 gemaakt naar het plan van Jan van Galen’ uit 1531).
burgemeesters en de ervaren landmeter Maarten Cornelisz (ook wel Merten Cornelissen) uit Delft, ‘de ligging van de nieuwe wallen bepalen.’.Ga naar eind10 De opmetingen schijnen rond 12 juli klaar te zijn geweest.Ga naar eind11 Met de omwalling beoogde men de al genoemde lintbebouwing te omsluiten die al sinds de veertiende eeuw aan de toevalswegen buiten de drie stadspoorten was ontstaan.Ga naar eind12 Deze zogenaamde ‘einden’ waren een soort buitenwijken, die elk in de loop der tijd een apart schuttersgilde hadden gekregen, met afzonderlijke keuren en een assistentschout.Ga naar eind13 Al herhaaldelijk hadden Hendriks voorgangers de poorters van Breda gevraagd de stad te vergroten en deze ‘einden’ binnen de omwalling te brengen.Ga naar eind14 Zoals in de rekeningen is te lezen onder ‘Van dycken en Slooten graven ende weghen te maecken’, werd in 1512 de ‘dyckmeester’ van Ooltgensplaat, Merten Thomysz. van Oelkensplate naar Breda ontboden: ‘Item gegeven op ten 26sten dach van Junio Anno 1512. Merten Thomysz. van Oelkensplate, die te Breda ontboden was, om te comen omslaenGa naar eind15 hoedat men de stadt soude moghen omgraven en omwallen, om de eynden binnente sluyten’.Ga naar eind16
Het plan werd echter weer niet tot uitvoering gebracht, terwijl de Bredase schilder Janne den Meyer er in 1512 al wel twee patronen voor had gemaakt: ‘Item betaelt Jannen den Meyer Schilder te Breda 7 in Augusti Anno 12, van twee patronen die hy gemaeckt hadde van de stadt van Breda om die te begraven... 2 Ryn Gl.’.Ga naar eind17
Hendrik III bleef zich na 1512 met verbeteringen aan zijn domein bezighouden. Naast plannen voor grote inpolderingswerken, bestonden er in 1525 plannen om rond de stad en elders nieuwe bossen aan te planten. De in de Onze-Lieve-Vrouwekerk werkzame schilder Joris werd betaald voor ‘dat hi gemaect heeft een patroon van den nieuwen bosschen en lantschapen daeromtrent’.
Het ‘patroon’ werd naar Hendrik III in Spanje gezonden.Ga naar eind18 Al eerder in 1514-1516 had Hendrik III bij Breda het Mastbos laten aanleggen. Dit was voor die tijd uitzonderlijk in de Nederlanden. Men zaaide er voor het eerst weer de uit Zuid-Duitsland afkomstige grove den, die toen bijna helemaal was verdwenen.Ga naar eind19 In 1507 liet Hendrik III de polder Zwartenberg onder Etten droogmalen en in 1515 de Heyepolder onder Steenbergen.Ga naar eind20 Na het genoemde voorval van maart 1528, waarbij dus de Gecommitteerden van Breda de stad overhaast verlieten, werd het oude plan om de einden te versterken weer opgepakt.Ga naar eind21 Het oude ontwerp zal al hebben voorzien in een omsluiting van de einden, maar de methode om dat te doen zal nog niet vernieuwend zijn geweest.Ga naar eind22 | |
[pagina 131]
| |
125 Jacob Kemp, Plattegrond van Breda, 1593. Pen op papier, 54 × 39 cm. Den Haag, ARA, inv.nr. 3145 (foto RDMZ, 1930).
126 Plattegrond van Breda, kort na 1610 (uit het archief van Johan Maurits van Nassau). Den Haag, Koninklijke Verzamelingen H.K.H. Prinses Juliana.
De nieuwe stadsplattegrond is in grote lijnen bekend door de kaart ‘Breda in Brabantia’ in de Codex II.I.281 (‘Piante di fortezze italiane e straniere’) van Matteo Neroni (omstreeks 1560), die werd toegevoegd aan het driedelige manuscript van het traktaat Della Architettura Militare (Brescia, 1599) van de Bolognese vestingbouwkundige Francesco De Marchi (1504-1577) (afb. 123).Ga naar eind23 Voor deze kaart baseerde men zich waarschijnlijk weer op een tekening van de fortificaties voor een atlas, die zich bevindt in het Staatsarchief in Turijn.Ga naar eind24 De werktekening in Turijn is de oudst bewaarde plattegrond van de stad Breda. Een oudere stadsplattegrond waarop de nieuwe omwalling zichtbaar is, is alleen bekend van een gekopieerde kopie. Deze is gemaakt door Van der Hoeven voor zijn boek Geschiedenis der vesting Breda uit 1868 (afb. 124). Hierin vermeldt hij dat het ‘eene verkleinde copij [is] van eene schets die in het stedelijk archief voorhanden is’ en dat deze schets ‘waarschijnlijk omstreeks 1619 gemaakt [is] naar het plan van Jan van Galen’ (circa 1496-?) uit 1531. Zowel dat ‘plan’ als die schets zijn, voorzover bekend, verloren gegaan en we moeten het dus doen met de kopie van Van der Hoeven.Ga naar eind25 (Het is overigens niet onwaarschijnlijk dat het plan van Jan van Galen in 1696 in de paleiskapel werd gesignaleerd. De inventaris van 1696-1712 vermeldt namelijk: ‘Daartegens in de capel bevonden buyten hetgeen op desen inventaris staet, d'oude fortificatie van Breda.’.Ga naar eind26) Dat Jan van Galen ook werkelijk
127 Anoniem, Breda in vogelvluchtperspectief (de oudste gedrukte kaart van Breda) uit Theatrum Europeum, na 1637. Gravure. Breda, Breda's Museum.
| |
[pagina 132]
| |
een plan, dat wil zeggen een plattegrond, vervaardigd heeft, wordt bevestigd door een post in de stadsrekening van 1531 die Van der Hoeven in bijlage I publiceerde: ‘Item betaelt Jannen van Gaele van dat hy gemaekt heeft een quaerte oft patroon van der stadt wallen ende graven 12 st. ende noch betaelt voir een vel perkements 2 st.’.Ga naar eind27
Door de nieuwe omwalling kreeg de stad in plaats van een cirkelvormig een meer trapeziumvormig grondplan (afb. 122). Hoeveel bastions en blokhuizen, kleinere tussenbastions, er aanvankelijk waren ontworpen, is niet geheel duidelijk.Ga naar eind28 Volgens de kopie van de ‘schets’ naar de kaart van Jan van Galen, aangenomen dat die betrouwbaar is, zouden er twaalf bastions en blokhuizen worden aangelegd. Op de kaart van Matteo Neroni zijn er echter tien aangegeven, evenals op de vogelvlucht van de stad op de schaal van Elias Marcus uit 1600. Laatstgenoemde moet echter zijn gedreven naar een oudere tekening of prent, omdat een door Jacob Kemp in 1593 ontworpen uitbreiding al in de jaren negentig geleidelijk aan tot uitvoering was gebracht (afb. 125).Ga naar eind29 Maar op Kemps kaart en op de schaal van Marcus zijn bijvoorbeeld de blokhuizen op de oostelijke flank weer rechthoekig aangegeven, zoals het geval zou zijn geweest op de kaart van Van Galen.Ga naar eind30 De drie blokhuizen op de kaart van Jacob Kemp - één aan de noord- en twee aan de oostzijde - staan kennelijk op dezelfde plaats als op de andere hier genoemde stadsplattegronden (zoals hierna zal blijken, werden deze drie blokhuizen in 1542 daadwerkelijk aangelegd): aan de oostzijde zouden dus tussen de hoekbastions en de blokhuizen drie nieuwe bastions worden aangelegd. De kaart van Neroni is echter het meest betrouwbaar en geeft de toestand weer zoals die tot 1547 was uitgevoerd en zoals die rond het midden van de zestiende eeuw werd aangetroffen. De kaart van Van Galen gaf het ontwerp weer.Ga naar eind31 Uit de kaart van Van Galen zou kunnen worden opgemaakt dat aanvankelijk alleen aan de noordzijde van het paleiscomplex moderne bastions volgens het Oud-Italiaans systeem waren ontworpen en dat verder nog een ouder type bastions, of bolwerken was gepland - naast de kleine, rechthoekige blokhuizen - op de einden en op het punt waar de Mark de stad in stroomde.Ga naar eind32 Als dit zo is, dan is het nog de vraag of één of meer van deze (‘verouderde’) bolwerken ook daadwerkelijk zijn aangelegd. In de recente literatuur over vestingbouw wordt aangenomen dat het type van een vijfhoekig bastion met teruggetrokken flanken, die dus ook voorkomt op Neroni's kaart van Breda, door Donato Boni na 1540 in de Nederlanden zou zijn geïntroduceerd.Ga naar eind33 Zelfs indien de bastions in Breda geen teruggetrokken flanken zouden hebben gehad, waren deze met hun vijfhoekige vorm voor de Nederlanden zeer modern. Dit blijkt ook uit een brief van 1538 van een dienaar van Floris van Egmond, Johan Haghen, die schrijft aan een zekere Hans dat de ‘Cleefsen [...] deze zomer Ravestain [zullen] versterken met 3 bolwerken, zoals om het huis te Breda liggen’.Ga naar eind34
Als met andere woorden de aanleg in Breda niet modern was geweest, dan zou hij er niet op die manier naar hebben verwezen. Zeker is dat om Breda bastions werden aangelegd op de ‘einden’, in het verlengde van de hoofdwegen: op de noordoost-, zuidoost- en zuidwesthoek van de stad (afb. 126 en 127). In de teruggetrokken flanken stonden de toegangspoorten, een niet originele, maar in defensief opzicht wel gunstige oplossing.Ga naar eind35 Op de noordwestzijde, waar het paleis lag, bouwde men het vierde hoekbastion van de stadsomwalling. Tussen dit bastion en het bastion aan de noordoostzijde van de stad werd op de noordoosthoek van het hofcomplex een tussenbastion aangelegd. De aanleg van de nieuwe stadsomwalling en de bouw van de stadspoorten - de Gasthuispoort in 1537-1538, de Ginnekenspoort in 1538-1539 en de Haagdijkpoort in 1546-1547 - zouden een groot aantal jaren in beslag nemen; ze werden pas in 1547 voltooid. Uiteraard werd in de omgeving van het kasteel met de werkzaamheden begonnen. De eerste steen voor de nieuwe omwalling werd in 1531 gelegd ten noorden van het kasteel: ‘Ao. 1531. Ontrent Julius begost graef Hendrick de stadt te vergrooten ende men leijde den eersten steen achter de borght in den beempt int lest van Junius oft begin van Julius, en wirde 6 a 7 huijsen van 't begijnhof met eenighe erf afgenomen, (want 't beggijnhof stont dan bij 't casteel tegenwoordich) en dede | |
[pagina 133]
| |
mueren maecken en huijsen aen 't Valkenberch betaelende aen de beggijnen 600.00.0. Item wirt de huijsunge int Valkenberch afgebroken.’.Ga naar eind36
Het zou wel eens zo kunnen zijn dat, zoals in hoofdstuk zes is vermeld, Hendrik III (in Bologna) Pasqualini heeft gevraagd om naar de Nederlanden te komen om voor hem in Breda toezicht te gaan houden op de aanleg van het voor de Nederlanden vernieuwende vestingsysteem. | |
Een palazzo in fortezza: 1532-1535In maart 1532, zo vermeldde Jan van Renesse, werd begonnen met de aanleg van de vestingwerken rond het paleis, waarvan de bouw pas startte ‘naedien de wal, bolwercken ende toornen volmaict waeren’.Ga naar eind37 De voorbereidende werkzaamheden ‘achter de borght’ waren blijkbaar in het jaar daarvoor al van start gegaan. De vesting rond het paleis werd aangelegd tussen 1531 en 1535.Ga naar eind38 Dit blijkt uit de door Havermans in het begin van de zeventiende eeuw gemaakte excerpten uit de rentmeestersrekeningen. Zoals uit het citaat blijkt, werd er in diezelfde tijd gewerkt aan de in hoofdstuk twee beschreven verplaatsing van het Begijnhof en aan de herinrichting en vergroting van De Valkenberg. De kapel van de begijnen werd in maart 1535 afgebroken: ‘Ao. 1535 ontrent Meert is 't beggijnhof afgebroken met de kerck, en graef Henrick gaf de beggijnen voor een kerck S. Wendelijns kapel met erf om te timmeren tot wooningen.’.Ga naar eind39
In eerste instantie bouwde men van de stadsomwalling de twee noordwestelijke bastions voor de bescherming van zowel het paleis als de stad. Daarop begon men met de bouw van twee zware aan de rivier de Mark gelegen geschutstorens op de zuidwesthoek van het hofcomplex en de zware, gemetselde courtine en het gemetselde bolwerk op de zuidoosthoek. De vesting rond het paleiscomplex kreeg een parallellogramvormige plattegrond, waarvan de zijflanken ten opzichte van de zuidelijke flank onder ongeveer 60o werden geplaatst. De afstand tussen de steunmuur van de westelijke, aarden courtinewal van de vesting rond het paleis, het revêtement waarvan in 1926 fragmenten werden opgegraven, en de (westelijke) muur van de oostelijke gracht, bedroeg 220 meter.Ga naar eind40 Al in 1905 werden er andere gedeelten van het genoemde revêtement opgegraven. Schukking vermeldde de uitkomsten van het oudere onderzoek in zijn verslag van de opgraving van 1926. Uit het onderzoek was gebleken dat het revêtement en de noordelijke, zevenzijdige geschutstoren tegelijkertijd waren gebouwd. Aangezien dit gegeven van groot belang is voor een goed begrip van het totaalontwerp van de vesting rond het paleis en de uitkomsten van de onderzoekingen sinds 1926 in de vergetelheid zijn geraakt, volgt hier een citaat uit het rapport: ‘Duidelijk bleek hoe deze, van contreforten voorziene walmuur, tot revetementsmuur heeft gediend van den aarden courtinewal, welke voorheen in één lange, rechte lijn den Duiventoren verbond met het ten Noorden daarvan gelegen bastion Bekaf. Profiel en afdekking van dien muur immers komen geheel overeen met het, bij den Duiventoren aansluitende einde ervan, dat in 1906 op initiatief van Generaal SABRON was blootgelegd.
Dat de datering van de twee zevenzijdige geschutstorens door zowel Roest van Limburg als Kalf niet juist zijn, komt verderop nog ter sprake. De oude voorpoort werd gesloopt en ervoor in de plaats bouwde men meer oostelijk een nieuwe voorpoort. Deze werd aangebracht in de brede courtine, die het zuidoostelijke bolwerk verbond met de Rekenkamer. De bestaande buitenste | |
[pagina 134]
| |
zuidelijke gracht zou in oostelijke richting worden doorgetrokken, verder in noordelijke richting om het zuidoostelijke bolwerk worden gevoerd om uit te komen in de nieuwe noordelijke buitengracht. Zoals in hoofdstuk twee is vermeld, bouwde men ter bescherming van de oostzijde nog niet zo lang daarvoor, in 1525-1529, meer westelijk van het oostelijk front de toren van Nispen en de noordzuid lopende muur, die van een galerij was voorzien. De toren van Nispen en de noordzuid lopende muur werden het ‘nieuw beneden’ genoemd. Deze nu verouderde, oostelijke flank werd gehandhaafd en kwam binnen de nieuwe vesting te liggen. | |
De twee noordelijke bolwerken: (1532)In 1532 waren het noordoostelijke en waarschijnlijk ook het noordwestelijke bolwerk van het paleiscomplex al klaar. De vijfhoekige bolwerken waren voorzien van kazematten (kanonkelders).Ga naar eind42 In maart 1534 moest het gewelf van het noordoostelijke bolwerk al weer worden afgebroken en opnieuw opgemetseld, omdat het op instorten stond door de druk van de daarop aangebrachte aarde. De rekening voor het afbreken van het gewelf vermeldt het jaar van de bouw van het bolwerk: ‘In Meert 1534 afgebroken het welfsel vanden bollewercke gemaect a 1532 overmits uytwaerts geweken en gesoncken [was] [en] het gezeten in danger stond van vallen overmits den grooten last en swaerte van aerde daerop rustende en wiert daerom van nieuws opgemetst.’.
De metselaars werden in 1534 betaald voor ‘'t welven vanden eersten bolewerck.’.Ga naar eind43 Uit de toevoeging ‘eersten’ is op te maken dat het hier inderdaad om het noordoostelijke bolwerk gaat. De plaats wordt namelijk duidelijk uit een rekeningpost uit 1534, waarin wordt vermeld dat het bolwerk op de zuidoosthoek in dat jaar zou moeten worden gebouwd ‘responderende aen den eenen hoeck op het eerste bolwerck ende aen den anderen na den thoren teynden de Vismerct’, de zuidwestelijke geschutstoren, die net was voltooid.Ga naar eind44
Het bovengenoemde onvoorziene probleem met het bolwerk kwam ongeveer twintig jaar later nog ter sprake in een brief van Mr. Wynant (of Winolt) van der Maesen aan de magistraat van Zutphen.Ga naar eind45 In 1556 was meester Wynant, bijgenaamd ‘die heggenlegger’, als opzichter in dienst van Zutphen aangesteld om de aanleg van de bolwerken (bastions) volgens het Oud-Italiaans systeem te leiden. De brief zal verband hebben gehouden met die aanstelling. Als waarschuwing in verband met een te Zutphen al gebouwde, te zwakke muur vermeldt Wynant het voorval uit Breda. ‘Dat ic Wynant den vromen heeren dit schryve, dat doe ic uut vromicheyt ende goeden gront, want ic Wynant by menich bouwerck geweest ben: als den grave van Nassauwe om dat huys te Breeda yerstmael lyet bouwen, welc bouwerck oock nyet standich en bleef, mer storten met een groot water des winters in dye graften, welc menich pont silvers costen om weder op te maken, want dye meyster en verstont dat eertgewichte nyet, want dye mueren onder oock te swack aengelacht waren om den swaren wal te dragen.’.Ga naar eind46 Wynant vermeldt in de brief vervolgens meer over zijn werk in dienst van de Nassaus: ‘Daer na ben ic Wynant van den grave van Nassau gesonden in Castilia, want keyser(lycker) m(ajesteyt) schreef aen den grave van Nassau om 3 goede gesellen te hebben dye uut synen lande waren, dye bouwerye ende planterye verstonden.’.
In Spanje zelf was die kennis dus op dat moment nog niet aanwezig. En Karel V was blijkbaar op de hoogte van wat er zich in Breda afspeelde en wist dat het vernieuwend was. Dat men van Wynants ervaring gebruik wist te maken, blijkt uit het vervolg van zijn relaas: ‘Ende na der doot der keyserinnen heb ic Wynant aen keyser[lycker] | |
[pagina 135]
| |
m[ajesteyt] oerlof begeert, want ic vernam dat keyser[lycker] m[ajesteyt] uut Castilia door Vranckrick in Vlaenderen trecken wolde ende ic Wynant wolde ter zee af trecken, want keyser[lycker] m[ajesteyt] tooch wel 20 dagen eer[der] [...]. Ende daer na comende te Gendt by keyser[lycker] m[ajesteyt] ende by den prince van Orenge oft Araenghen, mynen lansheer, [...]. Ende daer na anno [15]40 heeft keyser[lycker] m[ajesteyt] aen doen grypen met grooter haesticheyt binnen Gendt een seer sterck casteel, daer ic Wynant wel 2 jaren by geweest ben’.
Hendrik III was inmiddels overleden en opgevolgd door zijn zoon René van Chalon, genoemde prins van Oranje. Wynants kennis en ervaring waren in Breda niet meer nodig. In 1543 reisde Wynants echter wel met René van Chalon mee naar Gelre, waarvan deze net stadhouder was geworden. Na de dood van René van Chalon in 1544 vestigde Wynants zich in Zutphen, alwaar men gestaag werkte aan een nieuwe vesting.Ga naar eind47
Dat de bolwerken in Breda in 1532 klaar waren, kan ook worden opgemaakt uit het feit dat Hendrik III nog in datzelfde jaar opdracht gaf om de noordelijke vestingwal van de stad, het gedeelte tussen het westelijk van de Gasthuispoort gelegen blokhuis en het paleiscomplex, te gaan uitvoeren: ‘Alsoo myn here geordineert heeft om de wal te volmaken van den blockhuys naest de Gasthuyspoorte tot myns heren wal toe [...]’.Ga naar eind48
Toch werd blijkbaar pas in 1534 begonnen met de uitvoering van die opdracht. Pas toen werd namelijk verder gewerkt aan de noord- en westzijde van de stadsomwalling en begonnen met de bouw van de overige verdedigingswerken rond het toekomstige paleis: ‘achter de borcht [werden] 4 blokhuijsen gemetst ende begost men seer te graeven opt gasthijseijnt en achter den haeghdijck naar de borcht toe, onder naerstige bestieringe van Henrick van Halmale borgemeester.’.Ga naar eind49
In de Nederlandse vertaling van Guicciardini's Beschryvinghe van alle de Nederlanden uit 1612, wordt over de aanleg van de bolwerken vermeld, dat men in dat jaar, in 1534: ‘vijf groote Bolwercken [had] gefondeert aen het casteel ende om de stadt, al op den anderen flanquerende, en rontom met breede diepe grachten’.Ga naar eind50
Aangezien hier wordt gesproken van flankeren, gaat het hier daadwerkelijk om moderne bastions. Een aantal posten in de rentmeestersrekeningen van 1534 die de aanleg van de omwalling betreffen, maakt verder nog melding van betalingen aan metselaars voor ‘den bouwe vanden walle’, voor de bouw van ‘de nieuwe wallen achter de borcht’ en voor ‘de mueren van den walle.’.Ga naar eind51 Laatstgenoemde vermelding wijst erop dat de wallen van gemetselde bekledingsmuren werden voorzien.Ga naar eind52 Zoals al is vermeld, werd in 1926 aan de westzijde van het paleiscomplex een deel van het revêtement opgegraven. Ook vonden er in 1534 betalingen plaats voor de bekleding van de aarden wallen aan ‘Voerluijden die soyen hebben gement uuyten broeck ende gemeynten gelegen onder Ginneken om daermede recht opgaende te maecken de walle’ en aan ‘Voerluyden die soyen hebben gement gesteken int broeck onder Ginneken.’.Ga naar eind53 Ten behoeve van de aanleg van de oostelijke gracht en wal werd in 1535 ‘Afgebroken een eynd vanden ondersten muer achter den toren van Nispen opte borcht streckende tot den 1 [en] thoren binnen de stad mueren, aldaer gegraven sullen worden deur den hof van Valckenberge de grachten vanden nieuwen wallen aldaer deurgaende.’.Ga naar eind54
Het gaat om een deel van de oudste stadsmuur, dat zich bevond tussen het meest westelijke - in 1994 opgegraven - rondeel en de toren van Nispen (afb. 9B). De aanleg van de wal tussen het paleiscomplex en de Gasthuispoort werd dus in 1534 begonnen. De bouw van het blokhuis halverwege dat traject werd daarentegen | |
[pagina 136]
| |
128 Het paleis gezien vanuit het westen (luchtfoto KMA, ca. 1995).
pas in 1542 uitgevoerd, tegelijkertijd overigens met de bouw van de twee blokhuizen aan de oostzijde van de stad. Over de voortzetting en de voltooiing van de aanleg van de vesting gaat een brief van René van Chalon aan de bestuurders van de stad, gedateerd 17 juli 1542. René van Chalon had namelijk vernomen: ‘dat ghy nernstelyck werckt aen de wallen en de bolwarcken soe int metsen als van aerde aan de wal te doen vuuren e[t]c[e]t[er]a. Waer af wy wel verblyt syn versueckende ende ordonnerende U Luyden sulx te willen continueren met alder nernstichheyt sonderlinge dat de drie bolwercken te weten de twee tusschen de Ginnekenspoerte en de Gasthuyspoerte ende t derde tusschen de Gasthuyspoerte ende ons huys sulx gemetst mogen worden in de jegenwoirdich saisoen’.Ga naar eind55 | |
De twee zevenzijdige geschutstorens: 1532-1534De bouw van de zevenzijdige geschutstorens was volgens Jan van Renesse, die ze ‘de toornen’ noemt, begonnen in maart 1532. Uit de rentmeestersrekeningen die betrekking hebben op de bouw over het jaar 1534, kan worden opgemaakt dat de geschutstorens in dat jaar werden voltooid:
129 De onderverdieping van de zuidelijke, zevenzijdige geschutstoren, gezien vanuit de poterne (foto DGWT, ca. 1950).
‘Overdect de 2 nieuwe thooren vanden nieuwen walle ach(ter) die Vismerct.’.Ga naar eind56
Over de datering van deze geschutstorens is veel geschreven.Ga naar eind57 Er is wel gesteld dat ze alleen door Rombout II Keldermans konden zijn ontworpen, omdat hij in 1527 betrokken was bij werkzaamheden aan het hofcomplex te Breda (dat wil zeggen voorbereidende, maar niet tot uitvoering gekomen werkzaamheden, zoals vermeld is in hoofdstuk twee) en omdat de stijl van de torens gotisch is. De bouw zou niet lang na 1527 of anders na Keldermans dood, in december 1531, volgens zijn plannen zijn uitgevoerd.Ga naar eind58 Ook is wel verondersteld dat de torens oorspronkelijk open geschutsstellingen zijn geweest.Ga naar eind59 Toch zullen de torens deel hebben uitgemaakt van het totale ontwerp van de vesting rond het paleis. Jan van Renesse vermeldde immers nadrukkelijk dat de bouw in maart 1532 was begonnen en verder is bekend dat de torens in 1534 van een kap werden voorzien en dus blijkbaar toen werden voltooid. Bovendien dateren de noordelijke toren en het westelijke, in 1926 opgegraven revêtement uit een en dezelfde bouwperiode (ze zijn namelijk in verband gemetseld).Ga naar eind60 De twee zevenzijdige geschutstorens - meestal genoemd de Granaattoren en de (noordelijke) Duiventoren - werden op de zuidwestzijde van het paleiscomplex gesitueerd, op de hoeken van een afgesneden hoek van de parallellogramvormige plattegrond (afb. 128).Ga naar eind61 De torens hebben een verdieping; de onderverdieping is overdekt met een laat-gotisch zevenpuntig stergewelf, dat is voorzien van een ronde opening met een doorsnede van 2,60 meter (blijkbaar de geschutskelders) (afb. 129). De aarden wal aan de zijde van het paleis werd later opgeworpen. In de periode 1903-1910 werden de torens onder leiding van J.F.L. Frowein gerestaureerd en deels gereconstrueerd (afb. 130).Ga naar eind62 Hoe de geschutstorens er oorspronkelijk hebben uitgezien, valt waarschijnlijk af te leiden van de schaal van Marcus (afb. 131). Ongeveer tegelijkertijd met de voltooiing van de geschutstoren vonden ook de benodigde grondtransakties en aankopen plaats ten behoeve van de aanleg van de zuidelijke gracht. Een betaling uit de periode 1531-1534 (hoogstwaarschijnlijk uit 1534), vermeldt het volgende:
130 De noordelijke, zevenzijdige geschutstoren. Eind 19de-eeuwse foto. Breda, Breda's Museum.
‘Betaelt van den huijse ende erve metten hovinge ende toebehoirte gestaen in de schoolstraet nevens de schole, streckende vanden strate voor achterwairt tot aenden borchgracht 408 gn waerop uijtgaen 9 gn 11 st 4 dn die aenden principale so[mm]e corten; welck huijs enden erve mijn G H eensdeel geappliceert heeft tot vermeerderinge van den borchtgracht, ende rest vanden erve is gelaten Jr Goyaert van Brecht in recompense van ander erf dat hem afgemeten was int leggen van den grooten ronden thoren.’.Ga naar eind63
In 1534 werd ter verlenging van de zuidelijke gracht in westelijke richting tegelijkertijd alvast een deel van de oude stadsmuur gesloopt: ‘Afgebroken een eynde vanden oude stad muer zuytwaerts aen de Vismerct | |
[pagina 137]
| |
131 Elias Marcus, Het kasteelcomplex in vogelvluchtperspectief vanuit het zuiden, 1600 (detail van afb. 10).
vanden craen aldaer naer Jr Goeyert van Brechts erve en hof streckende aldaer gegraven sal worden de gracht vanden walle.’.Ga naar eind64 | |
Het bolwerk op de zuidoosthoek: 1534-1535In datzelfde jaar, 1534, gaf Hendrik III opdracht tot de bouw van het gemetselde bolwerk op de zuidoosthoek van het paleiscomplex (meestal het Blokhuis genoemd) en de daarop - aan de zuidzijde - aansluitende, brede courtine tot aan de Rekenkamer. De courtine was voorzien van de toegangspoort tot het complex met daarop een volledig open galerij (het geheel wordt meestal de Egmondgalerij genoemd).Ga naar eind65 Voor de aanleg van de brede courtine werd de oude voorpoort gesloopt.Ga naar eind66 De door Havermans overgenomen bron die de opdracht tot de bouw van het bolwerk en de sloop van de oude voorpoort vermeldt, luidt als volgt: ‘Also mijn G[henadighen] heer oostwaerts aen den hoec van den inganc van den voorpoerte opte borcht heeft geordt. een nieuw bolwerck met eenen ingange opte borcht, responderende aen den eenen hoeck op het eerste bolwerck [het noord-oostelijke bolwerk] ende aen den anderen na den thoren teynden de Vismerct [de zuidelijk geschutstoren], en voorts geabandonneert de voors. voorpoorte totten gronde af te breken, opdat het voors. bolwerck te bat mach defenderen den voorn. thoren aen de vismerct, so is afgebroken thoutwerck van de cappe van de voorn. voorpoorte en tleydack.’.Ga naar eind67
De door Van der Aura vermelde bron heeft blijkbaar betrekking op dezelfde werkzaamheden; deze luidt: ‘Ao. 1535 wirt een swaer werck achter de Borght gemaeckt met een blokhuijs en een porte’.Ga naar eind68 | |
[pagina 138]
| |
132 Zuidoostelijk bolwerk, detail van de westgevel met de dichtgemetselde spaarnissen waarin zich de schietgaten bevonden (foto auteur, 1994).
133 B. Jooss, Rekenkamer, courtine en zuidoostelijk bolwerk gezien vanuit het zuidwesten, 1826. Pen en gewassen in grijs op papier, 21,2 × 29,9 cm. Breda, Breda's Museum, Hist. Atlas, cat. 312, inv.nr. 92.
134 Rekenkamer, courtine en zuidoostelijk bolwerk gezien vanuit het zuidwesten (foto, ca. 1900, Historische verzameling KMA).
135 Rekenkamer, courtine en zuidoostelijk bolwerk gezien vanuit het zuidwesten (foto, ca. 1930, Historische verzameling KMA).
| |
[pagina 139]
| |
136 Toegangspoort en zuidoostelijk bolwerk: A Gezien vanuit het zuidoosten (foto, ca. 1890, Historische verzameling KMA). B Gezien vanuit het zuidwesten (foto, ca. 1910, Historische verzameling KMA). C Zuidoostelijk bolwerk, gezien vanuit het noordoosten (foto auteur, 1994).
De zuidelijke en oostelijke gracht werden in 1535 voltooid.
Het bolwerk (een overhoeks geplaatst vierkant van uitwendig 72 voet) had tot op het niveau van de onderverdieping een kleine binnenplaats om de kruitdamp makkelijk te kunnen afvoeren (afb. kleur XV).Ga naar eind69 In de kelder stonden namelijk de kanonnen die de zuidelijke en oostelijke flank bestreken. De nu dichtgemetselde nissen met schietgaten zijn nog zichtbaar (afb. 132).Ga naar eind70 De kelder (nu geheel overdekt) was toegankelijk via een lange brede gang in de brede courtine westelijk van het bolwerk. De plattegrond is verdeeld in drie maal drie hoofdtraveeën van 24 voet. Het middelste van de verkregen negen vierkanten vormde het binnenplaatsje. Het is niet geheel duidelijk of elke hoofdtravee oorspronkelijk verdeeld was in twee venstertraveeën, zoals nu het geval is. Op de schaal van Marcus is de zuidgevel namelijk verdeeld in vijf venstertraveeën, waarvan de linker drie (voorzien van kruisvensters) vallen binnen drie traveeën van een mogelijk dichtgemetselde arcade (afb. 131). De verdeling in twee traveeën is echter het meest waarschijnlijk en komt ook overeen met de weergave op de tekening van de oostgevel door Cornelis Pronk uit 1729. Dat Jooss op zijn tekening van de zuidgevel uit 1826 er daarentegen weer vijf aangeeft, zal op een perspectivische vertekening berusten: in de westgevel ter plaatse van de twee zuidelijke hoofdtraveeën geeft hij wel vier vensters weer (afb. 133-135). De architectuur van alle vier de buitengevels was, uitgezonderd natuurlijk daar waar de muur met de voorpoort en het Plombé tegen het bolwerk aansloot, vrijwel gelijk en strekte zich (hoofdzakelijk) uit tot het gedeelte boven het bolwerk (afb. 136A-136C). In het midden van het bolwerk eindigden de gevels in een puntgevel (bekroond met renaissancedecoratie?) met dwarskap. De puntgevel was voorzien van een venster en de dwarskap sloot aan op het zadeldak. In het midden van de buitenste traveeën liep de gevel door in een gemetselde dakkapel met trapgeveltje en een kruisvenster. De drie hoeken van de opbouw aan de grachtzijde waren volgens de schaal van Marcus voorzien van arkeltorentjes; ze zullen tussen 1651 en 1729 zijn gesloopt. Helaas is het muurwerk van de gevels uitwendig tijdens de verbouwing in 1827-1828 geheel vernieuwd, waardoor er geen spoor van de arcade meer te zien is. In het begin van de zeventiende eeuw was er volgens de Mauritsplattegrond al geen galerij meer. Van Broekhuysen beschreef deze arcade als volgt: s'boven [de kelderverdieping] heeft het sijn beloop met Pijlaare gelijk de Gallery na de sij der stad maar tussen beyden met steen gevuld tot een wooning met een hoog dak daar op. Het is een aansienlijk hoog gebouw heeft een schoon gesigt tegen de haven, kasteelplijn en het Valkenberg’.Ga naar eind71 | |
PlombéTegen de noord-westhoek van het hiervoor beschreven bolwerk stond een toren die volgens Van Goor ‘genoemt wordt het Plombé, voor dezen de woonplaats van Graaf Hendrik, van Prins Reynier, en van Prins Willem, die 't Donjon [het paleis] hielden voor de Vorsten en Heeren welke hen kwamen bezoeken.’.Ga naar eind72
137 Cornelis Pronk, Zuidoostelijk bolwerk, Plombé en de Onze-Lieve-Vrouwekerk, gezien vanuit het noordoosten, 1729. Pen en gewassen in bruinrood op papier, 17,4 × 26,7 cm. Zeist, Collectie RDMZ, inv.nr. TH-214.
Van Broekhuysen putte uit dezelfde bron en vermeldde: ‘na de binnen sude heeft het [het bolwerk] een hoog verheven gebouw.’.Ga naar eind73 Roest van Limburg vermeldt dat het een plat dak zou hebben gehad met een stenen balustrade eromheen.Ga naar eind74 Op afbeeldingen lijkt het echter voorzien van een dak, zij het afgeplat. Hoe dan ook, het gebouw ontleent zijn naam aan het met lood bedekte vlakke dak (afb. 137-138).Ga naar eind75 Volgens de verbouwingstekening uit 1827 (afb. 139) stond het Plombé evenwijdig aan het bolwerk (uitgezonderd de oostgevel die parallel loopt aan de oostelijke grachtmuur). Deze situering strookt echter niet met die op de Mauritsplattegrond, waarop niet alleen de plaatsing van de muren is omgekeerd en de toren evenwijdig aan de oostelijke gracht is weergegeven, maar ook een kleiner gebouw lijkt te staan. Het is niet uitgesloten dat het in de Mauritsplattegrond om een ander gebouw gaat. Het is ook niet zeker of het Plombé wel tegelijkertijd met het bolwerk werd gebouwd; dat is echter niet waarschijnlijk omdat dit dan wel in genoemde rekening | |
[pagina 140]
| |
138 Philips Huygens, Zuidoostelijk bolwerk en Plombé, gezien uit het noordoosten, 1665. Pen in bruin op papier, 18,9 × 22,6 cm. Amsterdam, Rijksmuseum, Rijksprentenkabinet.
139 Bouwkundige tekening van de Rekenkamer, courtine en het zuidoostelijk bolwerk, 1827. Den Haag, ARA.
zou zijn vermeld. De toren werd in 1827 tot op het maaiveld gesloopt; in de onderverdieping werd toen een keuken gebouwd. De toren mat uitwendig ongeveer 12,25 × 9,5 meter en was vijf bouwlagen hoog. Evenals het bolwerk had de toren dus een onderverdieping en een vensterloze begane grond. De noordoostelijke hoek van de toren was afgeschuind. Ter hoogte van de verdiepingsvloer was een veelhoekig torentje uitgebouwd, dat doorliep tot de verdiepingsvloer van de derde etage. Dit was misschien een traptoren, die men via een uitbouwtje ter hoogte van de verdieping van het bolwerk kon bereiken om vervolgens hogerop de verdiepingen van het Plombé te bereiken. Op de derde, bovenste, verdieping bevonden zich aan alle zijden twee kruisvensters. Bij de verdieping daaronder varieerde het aantal per zijde. | |
Courtine met voorpoort: 1534-1535De genoemde post in de rekeningen vermeldt dat men in 1534 was begonnen met de bouw van het zuidoostelijke bolwerk en de brede, massief gemetselde (?) courtine met daarin de voorpoort. Het bolwerk en de courtine blijken inderdaad in verband te zijn gemetseld en ook de speklagen lopen door over zowel het bolwerk als de courtine tot aan de plaats waar ongeveer de oude, veertiende-eeuwse voorpoort heeft gestaan (afb. 140). Dat de speklagen niet verder doorlopen, komt misschien doordat men pas op het laatste moment de oude poort heeft gesloopt (afb. 141A-141D). Aan de zijde van het paleis lopen de spekbanden dan ook wel door (afb. 142A-142B). De oude voorpoort werd bij de bouw van het bolwerk gesloopt omdat de torens daarvan gedeeltelijk in het schootsveld stonden. De courtine verbond de oude ommuring met het nieuwe bolwerk en zou meer dan 50 meter lang worden. Bij de bouw van de courtine werden de zuidelijke gevel van de Rekenkamer en de uitgebouwde traptoren ingebouwd (afb. 143A). De dikte van de totale muur bedraagt ongeveer tien meter en de hoogte acht (afb. 143B).Ga naar eind76 De kazemat (kanonkelder) van het bolwerk bereikte men via de gang in de courtine, waarvan de ingang op ongeveer 11 meter vanaf de Rekenkamer kwam te liggen.
140 Vooraanzicht courtine en zuidoostelijk bolwerk, tekening naar opmeting van H.M. Tetar van Elven, 1890. Zeist, RDMZ.
| |
[pagina 141]
| |
141 Courtine met voorpoort: A Voor de restauratie van 1893 en de vernieuwing van de brug (foto RDMZ, verzameling Mulder, 1890). B Gezien vanuit het zuidoosten (foto RDMZ, G. de Hoog, 1906). C Voorpoort (foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1961). D Foto RDMZ, 1998.
142 Zuidoostelijk bolwerk, courtine en Rekenkamer: A Courtine en Rekenkamer, gezien vanuit het noorden (foto collectie RDMZ). B Zuidoostelijk bolwerk en voorpoort, gezien vanuit het noorden (foto DGWT, ca. 1950).
| |
[pagina 142]
| |
143 Zuidoostelijk bolwerk en courtine A Onderverdieping, 1826. Verbouwingstekening, schaal 1:200. Den Bosch, RANB, archief 131.01, inv.nr. 211. B Doorsnede courtine, 1826. Verbouwingstekening, schaal 1:100. Den Bosch, RANB, archief 131.01.
De gang (ongeveer 2,90 meter breed en 2 meter hoog) ligt bij de ingang ongeveer 60 centimeter onder het maaiveld en loopt schuin naar beneden af in de richting van het bolwerk. Ter hoogte van de voorpoort bereikt de gang zijn diepste punt, namelijk 2,40 meter. De toegang tot de vertrekken op het bolwerk bevond zich in de galerij die de courtine overdekte. De open galerij bestond uit zestien traveeën, tien links van de voorpoort en drie rechts daarvan; de voorpoort zelf was drie traveeën breed. Aan de zijde van het paleis kwam men vanaf de begane grond - ter plaatse van de elfde travee vanaf het bolwerk - bovenop de galerij. De gehandhaafde, van een galerij voorziene muur die van de toren met de molen naar de oude voorpoort liep, sloot nu aan op de open galerij op de courtine ter plaatse van de tiende travee vanaf het bolwerk. Tussen de galerij en het bolwerk bevond zich nog een geheel gesloten travee, die aan de buitenzijde was voorzien van een kruisvenster (afb. 144). In westelijke richting kon men via de galerij en een gang langs de traptoren van de Rekenkamer op de wal komen. Elke travee afzonderlijk werd afgedekt met een tussen topgeveltjes (of opzetgeveltjes)
144 Valentijn Klotz (toegeschreven), Courtine met voorpoort, 1692. Pen in sepia, gewassen in grijs op papier (gedoubleerd), 9,6 × 15 cm., verso gedateerd en geannoteerd: De Voorpoorte van het Casteel te Breda, uit de stad te zien, Anno 7/26 1692 (andere hand). DenBosch, Noordbrabant Museum, inv.nr. B12.212.
| |
[pagina 143]
| |
145 Volgeling van Anthonie Mor (1517-1575), Portret van Jan van Oostenrijk (Don Juan de Austria; 1547-1578) met linksboven de voorpoort, waarschijnlijk ca. 1577. Veiling Phillips, Londen, 6 december 1994, cat.nr. 180.
geplaatst dwarskapje, voorzien van een houten tongewelf (afb. 144). Het gehele dak rustte op hardstenen zuilen. Q vermeldt over de galerij: ‘Boven dezen ingang was voorheen eene overdekte galerij, honderd vijf-en-veertig voeten lang en zes-en-twintig voeten breed, rustende op vier-en-dertig Arduinsteenen kolommen, tot welke men langs eenen breeden trap opklom, dienende, om vandaar de Groote Parade te kunnen beschouwen. [...]; thans is dezelve toegemetseld, en in eene groote zaal voor het doen der Examens en andere einden ingerigt.’.Ga naar eind77
De galerij werd echter niet in 1827-1828 dichtgemetseld, zoals wel wordt aangenomen, maar al eerder; waarschijnlijk in de periode 1686-1695 toen het voorste deel van het paleis werd voltooid.Ga naar eind78 Valentijn Klotz zal de tekeningen van de galerij en van de voorpoort waarschijnlijk hebben gemaakt om er de bestaande toestand mee vast te leggen, om dezelfde reden dus waarom hij de eindgevel van het paleis en de vleugel van Jan IV had getekend. De tekening van de voorpoort is geannoteerd en gedateerd: ‘het Casteel tot Breda - de 7/26 1692’ (afb. 150). Hoewel het niet zeker is, dateert de andere tekening vermoedelijk ook uit dat jaar, want het formaat van beide tekeningen is gelijk (afb. 144). Dat betekent dus dat Klotz, zes jaar nadat hij het paleis had getekend, opnieuw naar Breda kwam om er nu voor het eerst de voorpoort vast te leggen (hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat men in 1686 nog niet had besloten om de galerij dicht te metselen). Op de aquarel van Haus uit 1806 is te zien dat de galerij toen al wel was dichtgemetseld en dat de topgeveltjes waren gesloopt (afb. 29). De bij het dichtmetselen nog wel gehandhaafde, deels uitstekende zuilen, basementen en kapitelen werden in 1827-1828 alsnog afgehakt ten behoeve van de bepleistering in blokverband van de gevels, hoewel het bestek nog voorzag in het handhaven van de uitstekende delen: ‘De hardsteenen lijst onder de kolommen, zoo aan de buiten als binnen zijde, benevens de beschadigde gedeelten der voetstukken en kapiteelen van die kolommen, zal men repareeren voor alle gebrokene of ontbrekende hardsteenen zal men nieuwe in de plaats leveren en leggen daarna alles zuiver bekappen.’.Ga naar eind79
Ook bij het paleis zou tijdens het werk in 1827-1828 veel authentieks worden opgeofferd.Ga naar eind80 De tekeningen van Valentijn Klotz vormen de belangrijkste visuele bron die van
146 Galerij boven de courtine: A Tijdens restauratie. B De authentieke afdekking van de balustrade wordt verwijderd (foto's auteur, 1994).
de topgeveltjes van de galerij bewaard is gebleven. Daarnaast is de oorspronkelijke toestand van de geheel open galerij nog te zien op de schaal van Elias Marcus (afb. 131). Andere afbeeldingen van vóór 1800 zijn onbetrouwbaar, zoals ondermeer die van Frans Hogenberg (afb. 48). Een gedeelte van de galerij en de voorpoort is voorts te zien op een portret van Jan van Oostenrijk (Don Juan de Austria) (1547-1578), die een bastaardzoon was van Karel V en in 1576 werd benoemd tot landvoogd der Nederlanden. Het schilderij zou zijn gemaakt door een volgeling van Anthonie Mor (1517-1575), waarschijnlijk omstreeks 1577 (kort nadat Jan van Oostenrijk tot stadhouder was benoemd). Op de achtergrond is door een poort of raam linksboven de voorpoort te zien (afb. 145).Ga naar eind81 In 1994 werd de voormalige open galerij weer ingrijpend gerenoveerd. Van het originele werk van de galerij moesten nu de ledestenen dekplaten van de borstwering het ontgelden. De platen waren in 1827-1828 al deels doorbroken voor de nieuwe, hardstenen onderdorpels van de kozijnen die toen werden vernieuwd, maar nu werd de natuurstenen afdekking volledig weggehakt (waarbij men zich niet had gerealiseerd dat deze even breed waren als de muur en er veel geweld nodig was om ze te verwijderen) (afb. 146A-146B). De bovenkant van wat de oorspronkelijke afdekking van de borstwering van de open galerij was, bleek veel sporen te bevatten - inkrassingen en groeven - die waren aangebracht door bezoekers die zich ooit op de galerij verpoosden.
De vorm van de originele kapitelen en basementen kon tijdens de renovatie van 1994 worden onderzocht (afb. 147A-147D). De galerij had aan beide zijden een Dorische colonnade. De basementen zijn geprofileerd op Attische basis, 22 centimeter hoog en van ledesteen (afb. 147C).Ga naar eind82 Een van de kapitelen werd gedeeltelijk | |
[pagina 144]
| |
147 Galerij boven de courtine: A Een in 1827-1828 afgehakte zuil en kapiteel. B Idem, zuil en basement. C Idem, Dorisch basement. D Idem, Dorisch kapiteel (foto's auteur, 1994).
vrijgehakt (afb. 147D). De kapitelen, die evenals de basementen van ledesteen zijn gemaakt, zijn geprofileerd naar een onbekend, waarschijnlijk Italiaans-klassiek voorbeeld. In plaats van annuli is namelijk een kwart hol aangebracht. Het kapiteel lijkt daarmee nog het meest op een door Riniero Neruccio da Pisa (de ‘Italiener C’) - op een los blad - getekend kapiteel (Kunstbibliotheek, Berlijn).Ga naar eind83 Het door Da Pisa getekende kapiteel, waarvan de herkomst onbekend is, heeft in plaats van het kwart hol een ojief (sima). Het 21 centimeter hoge kapiteel van de colonnade is wel volgens het klassieke voorschrift van Vitruvius in drie hoofddelen onderverdeeld, respectievelijk: de abacus, de echinus en het fries. (Tussen de hardstenen zuil en het kapiteel werd een laagje lood aangebracht.) De modulus kon niet worden gemeten, maar de totale hoogte van de zuil, het kapiteel en het basement bedraagt 2,84 meter (10 voet) en is daarmee gelijk aan die van de Dorische orde aan de binnenhof van het paleis. Ook de traveemaat, het intercolumnium, is gelijk aan die van de binnenhof, waardoor de opstand van de colonnade is gebaseerd op een stramien van vierkanten van 10 × 10 voet (voor de verdere maatverhouding zie hoofdstuk negen). Dit betekent dat de frontons op het hoofdgestel even groot waren als de opzetstukken boven de Corinthische orde rond de binnenhof (afb. 563-564). Qua vorm daarentegen zijn de frontons boven de colonnaden weer goed vergelijkbaar met de dakkapellen aan de buitenzijde van het paleis (afb. 585C, 587). Op de tekening van Valentijn Klotz zijn (en wel aan de linkerzijde van de voorpoort) duidelijk de naar beneden hangende, met de staarten aaneen gebonden dolfijnen op het fronton herkenbaar. De frontons boven de colonnade waren in tegenstelling tot de dakkapellen gevuld met gestileerde schelpen.Ga naar eind84 Van Broekhuysen vermeldt dat de frontons (en dolfijnen) in witte-, dat wil zeggen ledesteen, waren uitgevoerd en oorspronkelijk verguld waren. Het water van de dakjes werd naar de gracht afgevoerd via waterspuwers tussen de frontons.
De huidige voorpoort is nog maar ten dele origineel.Ga naar eind85 Een belangrijk verschil tussen de voorstellingen bij Valentijn Klotz en Elias Marcus betreft de helling van het fronton, die bij Klotz veel steiler is dan bij Marcus. Toch zal deze, afgaande op de aquarel van Jooss uit 1826 (afb. 133), wel ongeveer zo steil zijn geweest. Van Broekhuysen noemt het een ‘hooge deftige voorgevel’. Als het fronton niet zo steil is geweest, dan zou er tussen 1600 en 1692 een nieuw moeten zijn gemaakt, maar dat is gezien het wapen van Karel V erop minder waarschijnlijk.Ga naar eind86 Het originele fronton werd in 1827-1828 vervangen door een veel lager fronton (afb. 139). Het bestek vermeldt daarover het volgende: ‘De poort bijden ingang zal geheel worden hersteld, alle losse hardsteenen, naar den eisch bevestigd, voor ontbrekende of gebrokene gedeelten, nieuwe in de plaats geleverd, alle sieraden in de friesch enz: gelijk gekapt, de kolommen hunne kapiteelen enz: benevens alle de moulures [(sier)lijstwerk] van het entablement zuiver gekapt; Het fronton zal worden afgenomen, en, met den afkomende steen, zal men een fronton boven de poort stellen, hebbende een vijfde der breedte tot hoogte’.Ga naar eind87
Van Broekhuysens vrij uitgebreide beschrijving van de voorpoort uit 1738 is des te meer van belang omdat daarin de toestand van voor de verbouwing wordt beschreven. Over de voorpoort en de galerij vermeldt hij: ‘De Poort des kasteels met syn Brug om in de stad te komen komt onder dese Gallery met een hooge deftige voorgevel buyten tegen deselve aan, en boven uyt verheven, met witte en blaauwe steene Zuylen en Lysten, tussen gevuld vol beeld werk uyt gr[doorgehaald] witte steen gesneden op elken hoek een staande beeld uyt deselve steen boven op het spits staat een groote globe tot Oosterhout over eenige jaaren gebacken en wit geverft, om dat het staande beeld door de tijd vervallen was. Al dit graawe of witte beeldwerk, so aan dese Poort als boven aan de Gallerij is geheel verguld geweest by Graav Hendrik als hy dese bouwde, het welk door Emanuel van Meteren ook geschreven word, en het is my door oude luyden bevestigd daar nog van gesien te hebben, en is ons nog so geschenen door syn geelagtigheid voor dat het met het begin deser eeuw voor de eerste maal wit geverft was.’.Ga naar eind88
Van Goor vermeldt iets over de wapens die op de poort voorkomen en die Van | |
[pagina 145]
| |
148 Voorpoort: A Foto RDMZ, collectie Steenbergh, ca. 1910-1920. B Foto DGWT, ca. 1950). C Foto RDMZ, 1998.
Broekhuysen over het hoofd zag of niet vermeldenswaardig achtte. Van Goor schrijft over de voorpoort: ‘komt men [...] door eene zeer fraaye Poort, die met veel Lof- en Beeldwerk, als mede met de Wapens van Keizer Karel den V., van Hendrik Graaf van Nassau, en van zyne gemalin Claude de Chalons, Princesse van Oranje, verciert is’.Ga naar eind89
De vraag is nu of Van Goor deze wapens, en vooral die van Claudia van Chalon, ook daadwerkelijk zag op de poort of dat hij dit gegeven ontleende aan een nu niet meer bekende bron. Ook Verbruggen vermeldde in 1767 dit wapen te hebben gezien, of putte hij uit Van Goor? Verbruggen schreef: ‘Men gaat over een brug, door een Poort van de Ordo composita, waar boven het wapen van Oostenrijk met de spreuk Plus Ultra, dat is, nog verder; onder het zelve ziet men het wapen van Nassau Orange, 't welk door een Engel vastgehouden word; boven op het Frontispice staan 3 beelden, die juist geen opmerking waardig zijn’.Ga naar eind90
In 1784 bezocht de heraldicus Maximiliaan Louis van Hangest, baron d'Yvoy, heer van Mijdrecht en lid van de Hoge Raad van Adel het paleis. Hij legde de wapens in tekeningen vast en dat gebeurde dus voordat deze tijdens de Franse Revolutie werden weggehakt. Over de voorpoort vermeldde hij: ‘voor de Groote Poort, die na de Stad leyd, staat de Keiserlyke Arend, tussen de twee herculiaanse Colommen met de gewoone Spreuk PLVS OVLTRE uitgehouden en in de boog, staat een Engel, houdende met Regterhand het wapen No. 1 en met de Slinker het wapen No. 2.’.Ga naar eind91
Daaronder tekende d'Yvoy de twee gevierendeelde wapenschilden, maar vulde ze niet in (afb. bijlage IIIb). Het kan zijn dat de wapens inmiddels waren verdwenen, dus tussen 1767 en omstreeks 1790, maar het kan ook de bedoeling zijn geweest ze later wel in te vullen; misschien naar voorbeeld van de wapens van Hendrik III en Claudia van Chalon op het tapijt dat in het nieuwe appartement op de hoofdverdieping (zie hoofdstuk twaalf) hing en dat d'Yvoy had nagetekend. Dat het wapen van Claudia van Chalon op de voorpoort voorkwam, was echter wel de reden om de poort te dateren in de jaren dat zij met Hendrik III was gehuwd, in de periode 1515-1521. Ook is wel aangenomen dat Van Goor zich zou hebben vergist en dat oorspronkelijk het wapen van Mencía de Mendoza op de voorpoort was aangebracht. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat na de dood van Hendrik III en nadat Mencía de Mendoza weer naar Spanje was vertrokken, René van Chalon alsnog het wapen van Mencía de Mendoza heeft laten vervangen door dat van zijn moeder. De anonieme auteur ‘Q’ zal wel Van Goor hebben geraadpleegd toen hij het wapen van Claudia van Chalon noemde. Daarnaast vermeldde deze ‘Q’ ook zaken die van belang zijn voor de kennis van de oorspronkelijke toestand en die niet bekend zijn uit andere bronnen: | |
[pagina 146]
| |
149 Voorpoort, noordzijde: A Foto KMA, Historische verzameling, ca. 1900. B Foto RDMZ, 1998.
‘De Poort was van een Wachthuis voorzien, en van eene gecomposeerde Bouworde, hebbende een groote Frontispice, waarop drie Beelden geplaatst waren; deze was voor de tijden der laatste Fransche verwoesting met Beeld- en Loofwerk rijkelijk versierd, welks een en ander vóór deze laatste verandering nog ten deele zigtbaar was. Zij pronkte met Keizerlijke Wapenschilden van KAREL den Vijfden, voorts met die van HENDRIK Grave van Nassau en zijne Gemalinne, CLAUDE DE CHALON, Prinsesse van Oranje, die allen vernield en geheel weggebeiteld waren.’ (afb. 148A-148C en t.o. ‘Ten geleide’).Ga naar eind92 Onder leiding van de stadhouderlijk architect Ph.W. Schonck vond in 1773 een verbouwing van de voorpoort plaats (zie ook hoofdstuk tien). (Het is overigens niet bekend of Schonck de bestaande toestand van de voorpoort tekende, zoals hij het paleis in kaart had gebracht.) Bij die verbouwing werd de poortdoorgang rechtgetrokken, gemoderniseerd en kwam de - om defensieve redenen aangebrachte - knik in de doorgang te vervallen. Deze knik is goed te zien op de Mauritsplattegrond van kort na 1610 (afb. 131). Aan de zijde van de vesting werd
150 Valentijn Klotz (toegeschreven), Voorpoort, 1692 (zie afb. op p. 30). Pen in sepia, gewassen in grijs op papier, 14,8 × 9,6 cm., boven gedateerd en geannoteerd: Aen 't Casteel tot Breda, de 7/26 1692. Noordbrabants Museum, Den Bosch, inv.nr. B12.213.
toen een nieuwe poortdoorgang gemaakt die, naar mag worden aangenomen, door Schonck was ontworpen (afb. 149A-B).
De voorpoort bestaat uit een hoofdgestel dat wordt gedragen door composieteGa naar eind93, hardstenen driekwartzuilen, die zijn geplaatst tegen brede, Dorische pilasters van ledesteen (afb. 150-151). De Dorische kapitelen zijn op dezelfde wijze gedetailleerd als de eerder beschreven Dorische kapitelen van de voormalige open galerij. De basementen zijn Attisch en geplaatst op postamenten, waarvan de buitenvlakken beneden uitkomen op een balvormig motief (afb. 152). De zuilen zijn op ongeveer een derde vanaf de onderzijde geleed door een astragaal. Tussen de Dorische pilasters bevindt zich een halfronde boog die als een architraaf is geprofileerd en die gedragen wordt door imposten, rustend op pilasters met verdiepte velden. Daarbinnen bevond zich de eigenlijke poortdoorgang, die was gemaakt van ledesteen. Op de tekening van Valentijn Klotz zijn de kettingen van de hangbrug aangegeven, die in gesloten toestand nog binnen genoemde lage pilasters zal zijn gevallen. De poortdoorgang werd in 1959 gewijzigd en in plaats van de rondboog werd toen een liggende ellipsboog gemaakt. Van de kapitelen is alleen nog maar het onderste deel van het linkerkapiteel origineel; de rest werd in Franse kalksteen gekopieerd (afb. 153). Dit gebeurde in 1893 toen de voorpoort werd gerestaureerd (afb. 141A-141B). Het bestek vermeldt dat voor deze restauratie één kubieke meter Savonnières (de genoemde Franse kalksteen), een halve kubieke meter hardsteen, vijfentwintig kilo ijzer en veel gietlood nodig zouden zijn. De tijd die een beeldhouwer en een steenhouwer nodig zouden hebben, werd geschat op vijftig respectievelijk achthonderddertig uur. Verder vermeldt het bestek over de te verrichten werkzaamheden: ‘Van al de natuurlijke steen aan de Voorpoort moet de bestaande verflaag worden verwijderd, waarna de toestand van het werk moet worden onderzocht [..]. | |
[pagina 147]
| |
151 Voorpoort, 1948, verbouwingstekening. RDMZ, FTA.
152 Voorpoort, linker postament (foto auteur, 1994).
Wijders moeten de twee hardsteenen kolommen met basementen en consoles, benevens de zandsteenen kapiteels, frontispicelijsten en de fries worden hersteld en bijgewerkt, terwijl de uitdieping van de hardsteenen pilasters, [..] dieper moet worden gehakt en gladgeschuurd, [...]. De foto uit 1890 (afb. 141A) laat zien dat het een getrouwe kopie is. De kapitelen vertonen grote overeenkomst met één van de twee al in hoofdstuk zes genoemde type kapitelen van de arcaden van het voormalige kasteel van Buren (afb. 120A en t.o. hoofdstuk zes). Het vrij steile fronton dat de voorpoort bekroonde is al kort genoemd en werd dus in 1827-1828 vervangen door het huidige, lagere fronton. Zoals op de tekeningen van Klotz goed te zien is, was het tympaan gebeeldhouwd in hoogreliëf met het blazoen van keizer Karel V. Het gekroonde wapen met de dubbele adelaar is omhangen met de keten van het Gulden Vlies. Aan weerszijden staan de Herculeszuilen en daarnaast, volgens Klotz, het devies: ‘PLVS OVTRE’. Verder bevinden zich onder het wapen nog gespreide vleugels en ook vanuit de kroon lijken vleugels naar beneden gespreid. Het geheel wordt geflankeerd door aanziende leeuwen. Over de drie door Klotz op het fronton getekende beelden is niet veel bekend.
153 Voorpoort, rechter, composiet kapiteel (foto RDMZ, L. Tangel, 1985).
Zoals Van Broekhuysen vermeldt, werd het middelste beeld kort vóór 1738 vervangen door een wit geschilderde globe van terracotta, die te Oosterhout was gebakken. Van Broekhuysen vermeldt dat het middenste beeld verweerd was. De oude zijbeelden stonden er blijkbaar ook nog in 1767, want al vond Verbruggen ze ‘geen opmerking waardig’, hij noemt ze wel; het is echter wel vreemd dat hij er drie noemde. Voor het nieuwe fronton van 1827-28 gebruikte men de steen van het originele fronton opnieuw, zoals in het bestek staat vermeld. Het huidige tympaan moet op grond van de stijl echter ouder zijn. Het vertoont grote overeenkomst met het tympaan van de in 1871 afgebroken Bossche poort van Breda, waarvan de façade en het tympaan met het wapen van Willem Voorspronkelijk uit 1774 dateerden. Het is niet uitgesloten dat men ten behoeve van de voorpoort in terracotta een kopie maakte naar het tympaan van de Bossche poort. Voor de veronderstelling dat | |
[pagina 148]
| |
154 Voorpoort, inventarisatie van de authentieke delen; arcering van linksboven naar rechtsonder betreft de vernieuwde delen. De overige gearceerde delen zijn afgehakt.
het tympaan van een andere poort bij het paleis afkomstig is, zijn geen gegevens bekend.Ga naar eind95 In 1928 werd het tympaan gerestaureerd en steenkleurig geschilderd; in 1959 werd het tympaan vervangen door een kopie en werd de poort verder gerestaureerd.Ga naar eind96 In 1827-1828 werden ook alle reliëfs op het (nu bepleisterde) fries, in de (hardstenen) zwikken en het boogveld afgehakt, nadat, zoals de anonieme auteur ‘Q’ vermeldt, deze tijdens de Franse Revolutie al waren beschadigd. Dat wat in 1827-1828 niet werd vernieuwd, werd opgehakt, dat wil zeggen: de verweerde laag werd verwijderd (afb. 154). Het beeldhouwwerk op het fries is door Klotz niet duidelijk getekend; rechts is vaag een kopje (?) waarneembaar en verder een enkele vleugel van wat mogelijk een rij cherubijnen geweest zou kunnen zijn. In de zwikken onder het hoofdgestel zijn gebeeldhouwde triomfengelen aangebracht. In het blindveld van de rondboog bevond zich een staande engel met de genoemde wapenschilden van vermoedelijk Hendrik III en oorspronkelijk ook van Mencía de Mendoza. Zoals Van Broekhuysen vermeldt, was veel beeldhouwwerk oorspronkelijk verguld, maar werd (een deel van) de poort in het begin van de zeventiende eeuw voor het eerst wit geschilderd. Tijdens een ingrijpende renovatie van het paleis in de periode 1948-1950 werd ook het nodige verbouwd aan het zuidoostelijke bolwerk, de Rekenkamer en de voorpoort. Zoals hierna nog zal blijken, zou daarbij veel aan het paleis veranderen. In de voorpoort werd toen een wachthuis gebouwd door de daarvoor benodigde ruimte in de muur uit te hakken. Dit gebeurde ter plaatse van de linkerzijde van de poortdoorgang, hoewel het wachtlokaal aanvankelijk aan de rechterzijde was bedoeld (afb. 155). | |
Poortbrug naar de stad: 1534-1535Om de voorpoort te bereiken vanuit de stad, moest men eerst een brug over. Op de schaal van Marcus is goed te zien dat ook aan het begin van deze brug een poort stond (afb. 10 en 131). Waarschijnlijk dateert de door Marcus afgebeelde poortbrug uit dezelfde tijd als de voorpoort, namelijk uit 1534-1535. De poort en de brug werden door Van Broekhuysen als volgt omschreven: ‘de Brug tegen de stad is wegens ouderdom afgebroken en vernieuwd. syn gedaante was groots [...?] steene zuylen en een eysere balie, in het midden een verdekte eerboog voor en agter met een poort, en op de syden van gelyke diepten een wagthuijs over het water, dat ten oosten was wat grooter en voor het gemeen komende van het dak der Boog na beneden als twee neerdaalende vleugels van een gevel, boven op de twee hoeken des daks stonden Romynse wapen zegen praalen, en alles was na de oude bouwkunde seer cierlyk gemaakt en met lysten en beeldwerk gesneden. aan het begin, tegen de stad was aan elke syde een groote vierhoekige zuijl met een leevens groote sittende grynsende Leeuw, dit alles was van eykenhoud wit gevervd, den leeuwen in haar bek rood en de poorten met den boog van binnen en vensters der wagthuysen rood. welke verandering en volbouwing wy in onse teederste jeucht gesien en ten deelen noch de geheugnis hebben’.
Waarschijnlijk werden de brug en de poort tijdens de verbouwingscampagne in 1827-1828 gesloopt en vervangen door nieuwe. | |
Artilleriehuis: 1534In 1534 vonden er naast de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de bolwerken
155 Courtine, 1948, verbouwingstekening. RDMZ, FTA.
ook werkzaamheden plaats aan de noordzijde van het terrein, ten westen van de toren met de molen. Deze hielden verband met de bouw van woningen voor de ‘kapitein van de burcht’ en de artilleriemeester. Hiervoor werden delen van de oude noordelijke ommuring gesloopt: ‘Afgebroken ontrent 10 voeten muers rontom boven de watermolen opte borcht totter woninge voor den capiteyn van den borcht met eenen opgaende gevele int vierkant; ende afgebroken drie bogen tot de wooninge vanden artilleryemeester.’.Ga naar eind97 | |
[pagina 149]
| |
Westelijk van deze twee woningen en noordelijk van het latere paleis was men in het jaar daarvoor, in 1534, begonnen met de bouw van het Artilleriehuis, een langgerekt, rechthoekig gebouw voor de opslag van de artillerie.Ga naar eind98 De metselaars werden in dat jaar betaald voor hun werk ‘aen het nieuwe artilleriehuys achter de watermolen’ en ook in 1535 werd nog ‘Gewrocht aen tnieuwe artilleryehuys’.Ga naar eind99 Het gebouw was volgens de Mauritsplattegrond zeven traveeën lang en werd door middel van zes pijlers in twee beuken verdeeld (afb. kleur XV). In het midden van de zuidgevel bevond zich een grote toegangspoort. Ook aan de oost- en westzijde waren brede toegangen aangebracht, één respectievelijk twee. Volgens de tekening van De Swart echter was het artilleriehuis maar zes traveeën lang en was de zuidelijke toegang niet symmetrisch in de gevel geplaatst (afb. schutblad voor). Aangezien de schetsen gevoegd bij de Memorie uit 1666 van A. Martini, ‘Commies van 's Lands Magazijn bij het Kasteel’, eveneens zes traveeën weergeven en een zelfde gevelindeling, zal de tekening van De Swart betrouwbaar zijn.Ga naar eind100 De tekening van De Swart laat verder zien dat het Artilleriehuis bestond uit een begane grond- en een zolderverdieping, die was voorzien van een reeks dakvensters met trapgeveltjes en kruisvensters. Ook bevatte de kap nog een vliering, ter plaats waar De Swart twee reeksen dakkapellen tekende. In de zuidgevel waren grote, rondbogige, van tralies voorziene vensters aangebracht. De toppen van de eindgevels waren voorzien van trappen, die in het midden, op de zijhoeken en halverwege waren voorzien van hoger opgemetselde treden. Voor de noordgevel van het Artilleriehuis zal waarschijnlijk van de oude ommuring gebruik zijn gemaakt; in genoemde rekening is immers alleen sprake van de sloop van een stuk muur voor de bouw van huizen. De gevel werd volgens de plattegrond bij genoemde Memorie, blind gelaten. In dezelfde periode dat de voorpoort werd verbouwd, in 1773-1774, werd het Artilleriehuis afgebroken. In het Artilleriehuis stonden, aldus Van Goor, onder andere vierenveertig ‘zoo groote als kleine stukken metaal Geschut, die Ferdinand Koning van Kastiliën aan Graaf Hendrik in 't jaar 1531 hadt geschonken.’.Ga naar eind101
Op 23 juli 1534 brak een hevige stadsbrand uit. De aanleg van de vesting was toen in volle gang en de bouw van het zuidoostelijke bolwerk en de voorpoort was al van start gegaan. Bij de brand gingen circa 580 van het totale bestand van ongeveer 740 huizen en het stadhuis met een groot deel van het archief in vlammen op. Gespaard bleven het noordwestelijk deel van de stad - het Havenkwartier - met de Grote Kerk en het paleiscomplex met naaste omgeving, het Ginnekenseinde en de Haagdijk, en enkele verspreide straten.Ga naar eind102 Hendrik III verbleef op dat moment in het buitenland, maar nam spoedig na zijn terugkomst - ‘sijn genade hertelicken zeer bedroeft zijn ende beclagen’ - in oktober 1534 de nodige maatregelen.Ga naar eind103 Op 22 november vervaardigde Hendrik, ‘aensiende de groote ende ontallicke scade’, de ‘ordonnantie van den erfscheyders’. Deze erfscheyders vormden een college van drie in het bouwvak deskundige personen dat bij eventuele geschillen moest oordelen. In de ordonnantie werd een reeks bouwvoorschriften vastgelegd die de basis vormden voor de wederopbouw van de stad.Ga naar eind104 Net als in andere steden kon deze brand in Breda een dergelijke grote verwoesting aanrichten omdat ‘den meestendeel van den huysen, die verbrant zijn, met riet dack gedeckt ende met houtwerck in de mueren, dwelck al lichtelicke ontsteeckt ende den brant voet, getymmert zijn geweest.’.
Om die reden ‘soe heeft zijn genade gegunt allen denghenen, die huysen tymmeren sullen, bynnen den nyeuwe begrype ende ingravinge van der voirseyder stadt, met harden dacke ende met steenen gevelen oft met steen mueren voer aen de straten ende met steenen doercasynen, te geven den vierden penninck van tgeen, dat die steenen doercasynen ende venstercasynen, aen straete staende, costen zullen.’.Ga naar eind105 |
|