Het paleis van Hendrik III, graaf van Nassau te Breda
(1999)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
51 Grafmonument opgericht door Hendrik III ter nagedachtenis aan zijn oom en begunstiger Engelbrecht II, 1531-1534. Breda, Onze-Lieve-Vrouwekerk, hofkapel (foto RDMZ, G. De Hoog, 1907).
| |
[pagina 73]
| |
De keuze voor een nieuwe stijl: ‘up zijn antycs’Na de Rijksdag vertrok Hendrik III op 13 augustus 1530 uit Augsburg met de aan het einde van het vorige hoofdstuk genoemde vertrouwelijke brief van Karel V aan de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk. De reis voerde via Orange, wegens het onverwachte overlijden van zijn zwager Filibert van Chalon, prins van Oranje, op 3 augustus in de slag om Florence.Ga naar eind1 Omdat Filibert in 1520 openlijk de zijde had gekozen van Karel V, waren na zijn dood zijn in Frankrijk gelegen goederen door Frans I (1494-1547) in beslag genomen. Hendrik III hoopte het bezit terug te krijgen door een formele inbezitname ten gunste van zijn zoon René van Chalon, de enige erfgenaam van Filibert.Ga naar eind2 Hij had succes. In 1533 werd René van Chalon formeel prins van Orange. Op 2 september was Hendrik III in Diest. Aan het eind van de maand, op 30 september 1530, vond te Breda de Blijde Inkomst plaats van Hendriks vrouw, Mencia de Mendoza. De rekeningpost luidt: ‘den oncost gedaen op te innecoempste van mijne vrouwe ende mijnheere op ten vrijdach den lesten dach Septembris anno XVc XXX’.Ga naar eind3
Twee maanden na de plechtige ontvangst werd Hendrik III benoemd tot een van de executeurs-testamentair van de op 1 december 1530 overleden Margaretha van Oostenrijk.Ga naar eind4 Aanvankelijk zou Hendrik III door Karel V als opvolger worden benoemd. Uiteindelijk koos de keizer in 1531 niet hem als opvolger van zijn tante maar zijn zuster, de zesentwintigjarige weduwe van de koning van Hongarije en Bohemen, Maria van Hongarije (1505-1558).Ga naar eind5 | |
Residerend te BrusselOmdat het kasteel te Breda zich in een slechte staat bevond, kon Hendrik III er na zijn terugkomst niet gaan wonen. Mogelijk was de grote zaal van het kasteel - waarvan, zoals gezegd, de kans op instorten in 1527 werd gemeld - inmiddels al gesloopt. Voor het voeren van een vorstelijke staat zullen de bijgebouwen, waaronder de vijftiende-eeuwse vleugel en de vertrekken boven de molen, niet geschikt zijn geweest. In afwachting van de plannen voor het paleis in Breda, of de uitvoering daarvan, werd als onderkomen het ‘Hôtel de Nassau’ gekozen, dat gelegen was naast het hertogelijk hof in Brussel (afb. 52 en 53). De keuze lag voor de hand aangezien dit paleis als vorstelijk verblijf was gebouwd en ingericht. Ook belangrijke bestuurlijke zaken noodzaakten Hendrik III tot een verblijf in de onmiddellijke nabijheid van het Coudenbergpaleis.Ga naar eind6 Mencía de Mendoza daarentegen verbleef na de Blijde Inkomst in Breda meer dan een jaar voornamelijk op het kasteel van Turnhout, waarvan Hendrik III burggraaf was.Ga naar eind7 De reden hiervoor is niet bekend. Pas kort daarvóór, na 1526, was de bouw van het laat-gotische stadspaleis van Hendrik III in Brussel geheel voltooid. De herbouw ervan was gestart door Engelbrecht II in of kort voor 1481 en vervolgens in 1504 voortgezet door Hendrik III.Ga naar eind8 In de lange bouwperiode was nog op traditionele, toevoegende wijze een vrij heterogeen complex ontstaan. Volgens Roest van Limburg kan uit de bronnen worden opgemaakt dat het vierkante, in hardsteen opgetrokken ‘hoofdgebouw’ een ruime binnenhof omsloot voorzien van een galerij ‘met ellipsvormige bogen op cylindrische kolommen, waarboven twee verdiepingen lagen’ voorzien van ‘rechthoekige vensters met kruiskozijnen’.Ga naar eind9 Helaas zijn van de binnenhof geen afbeeldingen bekend. Het paleis werd met uitzondering van de kapel in 1750 gesloopt en op de plaats ervan werd een nieuw paleis gebouwd voor Karel van Lotharingen (1712-1780), de toenmalige landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden. | |
[pagina 74]
| |
52 W. van Schoor, Het paleis van Nassau te Brussel, 1654. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België.
Het Brusselse paleis, althans het gedeelte dat eind jaren tien van de zestiende eeuw al gereed was, had een rijke inrichting. Dit blijkt uit de uitvoerige beschrijving ervan door de Italiaanse kanunnik Antonio de Beatis in zijn verslag van de reis van kardinaal Luigi d'Aragona aan onder meer de Nederlanden in 1517-1518. De Beatis had vooral belangstelling voor de in het paleis aanwezige ‘Tuin der Lusten’ (Museo del Prado, Madrid) van Jeroen Bosch (ca. 1450-1516) en voorstellingen met naaktfiguren.Ga naar eind10 Ook dankzij een beschrijving van Albrecht Dürer (1471-1528), die het paleis 1520-1521 bezocht op zijn reis door de Nederlanden, zijn we over de inrichting ervan geïnformeerd. In zijn reisverslag schreef Dürer: ‘Ich bin auch in des von Nassau hauß gewest, das so köstlich gebaut und also schön geziert ist [...], do hab ich gesehen das gut gemähl in der capelle, das meister Hugo gemacht hat. Und hab gesehen die zween hübschen grosen sall und alle köstlichkeit jn dem hauß allenthalben, auch das groß beth, do 50 menschen mügen jnnen liegen. [...] Diß hauß leit hoch, darauß ist das schönst aussehen, darob sich zu verwundern ist. Und ich glaub nit, das in allen teutschen landen des gleichen seÿ.’.Ga naar eind11
53 F. Derons, Het paleis van Nassau te Brussel gezien vanuit de Ruisbroekstraat, 1759. Aquarel, gesigneerd: F.I.D. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Prentenkabinet.
Het altaarstuk de ‘Zeven Sacramenten’ van Hugo van der GoesGa naar eind12 (?-1482), de door De Beatis genoemde werken van Jan Gossaert van Maubeuge (1478-1532), Lucas CranachGa naar eind13 (1472-1553) en de ‘Tuin der Lusten’ (circa 1510-1515) van Jeroen BoschGa naar eind14 (dat zeer waarschijnlijk in opdracht van Hendrik III werd gemaakt), waren enkele van de vele schilderijen en andere kunstwerken waarmee het paleis, dat een schilderijengalerij had, was ingericht.Ga naar eind15 Gezien de dagtekening van Hendriks brieven verbleef hij ongeveer de eerste drie jaar voornamelijk in Brussel, dat wil zeggen tot 8 augustus 1533, het moment waarop hij en zijn vrouw weer voor anderhalf jaar naar Spanje vertrokken.Ga naar eind16 | |
Opdrachten aan kunstenaarsAl kort na zijn terugkomst in de Nederlanden verleenden Hendrik III en zijn vrouw opdrachten aan kunstenaars. Het ging om portretten, schilderijen, tapijten en andere kunstwerken voor de inrichting van zijn paleizen, of werken die Mencía de Mendoza verwierf om naar Spanje te verzenden. Naast werken van de al genoemde Gossaert, Van der Goes, Cranach en Bosch bezaten Hendrik III en Mencía de Mendoza ook al of niet in hun opdracht gemaakte werken van Bernard van Orley (ca. 1488-1540), Jan Cornelisz. Vermeyen (1500-1559) en Maarten van Heemskerck (1498-1574). Ook werden opdrachten verleend aan de Brugse miniaturist Simon BeningGa naar eind17 en in de jaren dertig aan de toen al in Breda woonachtige edelsmid Peter Wolfgang uit Keulen (‘Peeter Wolfganck van Colen’; ?-1543), die in vaste dienst stond van Hendrik III. Omstreeks 1527 had Hendrik III bij Peter Wolfgang al een bijna acht kilo wegende ‘grande couppe dorée avecq la bataille de Pavie’ besteld, zoals deze pronkschaal of bokaal in de lijst van goederen van 1567 werd genoemd.Ga naar eind18 Hendrik III liet deze bokaal maken ter herinnering aan de slag bij Pavia van februari 1525, die geeïndigd was in een belangrijke overwinning van de keizerlijke troepen op de Fransen waarbij Frans I krijgsgevangen werd genomen. Het was mede door toedoen van Hendrik III, een van de deelnemers aan de onderhandelingen, dat een jaar later de Vrede van Madrid werd gesloten. Het zal niet toevallig zijn geweest dat de meeste schilders met wie Hendrik III contacten onderhield of van wie hij werk aankocht, in Italië waren geweest, zoals Gossaert (1508-1509), Van Scorel (ca. 1518-1524)Ga naar eind19, Van Heemskerck (1532-1536) en vermoedelijk ook Vermeyen (1535), de officiële schilder van de keizer.Ga naar eind20 Van Orley, die aan het hoofd van het belangrijkste Brusselse atelier stond, vormde waarschijnlijk een uitzondering. Dacos wees er echter op dat Van Orley heel goed op de hoogte zal zijn geweest van de Italiaanse vormentaal aan de hand van de vele voorbeelden die vanuit Rome naar Brussel werden gestuurd; een aantal daarvan zal hierna worden vermeld.Ga naar eind21 De twee werken van Maarten van Heemskerck die Mencía de Mendoza na de dood van Hendrik III bij haar vertrek in 1539 meenam naar Spanje - werken die door de tussenkomst van de met haar naar de Nederlanden meegekomen Spaanse humanist J.L. Vives (1492-1540) bij Van Heemskerck waren besteld - gingen met andere kunstvoorwerpen verloren tijdens de schipbreuk van het transport.Ga naar eind22 Over deze opdrachten of aankopen is verder niet veel bekend. Dit in tegenstelling tot een portretopdracht aan Gossaert. In november 1531 zond Hendrik III vanuit | |
[pagina 75]
| |
Brussel zijn broer Willem I de Rijke in Dillenburg een portret van hem en van
54 Anoniem naar Gossaert: A Portret van Hendrik III, miniatuur. B Portret van Mencía de Mendoza, miniatuur. (Voorheen) Kaiser Friedrich Museum Berlijn.
zijn vrouw en vermeldde daarbij haast verontschuldigend dat ‘welt wol, das sie hubscher, welchs ich dan auch, und das ich etwas junger wer’.Ga naar eind23 Als het hier gaat om de portretjes die zich nu in Berlijn bevinden (afb. 54A-54B), die vermoedelijk zijn gekopieerd naar wat wordt beschouwd als Gossaerts pendantportretten van Hendrik IIIGa naar eind24 en Mencía de Mendoza, dan kan worden aangenomen dat Gossaert het paar vóór november 1531 portretteerde.Ga naar eind25 Ook in 1532 zou Gossaert, die later in dat jaar overleed, verschillende opdrachten van Mencía de Mendoza hebben gekregen.Ga naar eind26
Direkt na zijn terugkomst richtte Hendrik III zijn aandacht ook op de decoratie van de grafkapel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Breda. Hij was toen zevenenveertig jaar oud, sukkelde met zijn gezondheid en had kort daarvoor, op 23 juli 1529, in Barcelona zijn testament opgemaakt.Ga naar eind27 Het gaat om de Onze-LieveVrouwekapel waar Hendrik III ook zelf zou worden begraven en die later ook ‘Princenkoor’ werd genoemd, vanwege zijn zoon René van Chalon, prins van Oranje. De bouw van de kapel was op 13 april 1526 al zover gevorderd dat het altaar - in ‘mijns jonckeren choor’ - kon worden gewijd.Ga naar eind28 Tot hoever de bouw was gevorderd is niet bekend, wel dat een aantal vensters nog niet was afgewerkt. Uit het door Havermans gemaakte excerpt uit de rentmeestersrekeningen blijkt dat er in de periode 1531-1534 nog betalingen hebben plaatsgevonden voor traceringen in twee van de vijf vensters en voor een gebrandschilderd raam in een van de drie overige vensters.Ga naar eind29 De decoratie van het gewelf van de grafkapel werd volgens de gedateerde groteskenschilderingen in 1533 voltooid (afb. 55, kleur III). In de periode 1531-1534 vond ook een betaling plaats voor materiaal en arbeidskosten voor het grafmonument dat Hendrik III ter nagedachtenis aan zijn oom en begunstiger Engelbrecht II graaf van Nassau in de grafkapel liet oprichten (afb. 51): ‘om te vergulden de personagien ende ander albasten werck van den tumbe’.Ga naar eind30 Cerutti veronderstelde om niet nader genoemde reden (en anderen in navolging van hem) dat de rekening dateert van 1531. Uitgaande van deze datering wordt verondersteld dat het werk aan het grafmonument in 1531 al nagenoeg zou zijn voltooid, in ieder geval in 1533 - nog afgezien van de discussie of het grafmonument in zijn huidige staat wel voltooid is - en dat daarom waarschijnlijk al in of kort na 1526 de opdracht zou zijn verleend.Ga naar eind31 Het is echter aannemelijker dat de rekening dateert van 1534, als ook de hierboven genoemde rentmeesterrekeningen, die met nog twee andere een groep van vijf ongedateerde posten vormen uit de periode 1531-1534.Ga naar eind32 Voltooide men in 1533 de gewelfschilderingen, de verdere decoratie van de grafkapel, waaronder de gebrandschilderde ramen en tapijten, zal van 1534 dateren.Ga naar eind33 Als dit laatste het geval is, is het aannemelijk dat Hendrik III zelf bij de planvoorbereiding aanwezig is geweest.Ga naar eind34 Het is waarschijnlijk dat de ontwerpfase voor de decoratie van de kapel en het grafmonument begonnen is ná en niet vóór de terugkeer van Hendrik III uit Spanje. Bovendien was Hendrik III van plan geweest al eerder naar de Nederlanden terug te keren, een voornemen dat werd uitgesteld. Over de ontwerper of ontwerpers die bij de decoratie van de kapel en het grafmonument betrokken was of waren, zijn helaas geen gegevens bekend. Tot aan het moment waarop het ontwerp voor het grafmonument door Van Luttervelt in 1962 werd toegeschreven aan Gossaert (een toeschrijving die overigens weer is tegengesproken), werd gedacht aan Tommaso di Andrea Vincidor da Bologna (?-tussen 1537-1556) als meest waarschijnlijke ontwerper.Ga naar eind35 Ook over specifieke opdrachten aan kunstenaars voor de vaste decoratie van het paleis in Breda zijn geen gegevens bekend. Een uitzondering is misschien een opdracht aan Jan van Scorel (1495-1562). Hendrik III kende hem al vanaf het begin van de jaren dertig.Ga naar eind36 Dat zij vriendschappelijke banden onderhielden, blijkt uit een brief van Janus Secundus (1511-1536) van 8 mei 1533 waarin deze aan Van Scorel vraagt aan de graaf te worden aanbevolen.Ga naar eind37 Dat Van Scorel mogelijk een aandeel heeft gehad in de vaste decoratie van het paleis zou kunnen worden opgemaakt uit Van Manders opmerking in Van Scorels levensbeschrijving: ‘Dan heeft hij op het slot in Breda voor graaf Hendrik van Nassau en René van Chalon, prins van Oranje, enkele werken vervaardigd.’.Ga naar eind38
Aangezien ook René van Chalon wordt genoemd en de werkzaamheden blijkbaar | |
[pagina 76]
| |
55 Gewelfschildering, 1533. Breda, Onze-Lieve-Vrouwekerk, hofkapel (foto RDMZ, 1996).
al tijdens het leven van Hendrik III waren gestart en bovendien plaatsvonden in het paleis, zullen Van Scorels werken gedateerd moeten worden aan het einde van de eerste bouwfase tussen 1536-circa 1540. Met de ‘werken’ bedoelde Van Mander wellicht een aantal in de vaste decoratie van het paleis opgenomen schilderstukken. Aangezien hij beide opdrachtgevers noemt, gaat het waarschijnlijk niet om het drieluik ‘De vinding van het Ware Kruis’ (het enige nog bestaande werk dat Van Scorel - en zijn atelier-medewerkers - voor de Nassaus heeft gemaakt) dat in 1541-1542 werd vervaardigd voor het altaar in de grafkapel van de Onze-Lieve-Vrouwekerk.Ga naar eind39 Over de vaste decoratie van het paleis is niets bekend. Het interieur werd sinds het einde van de achttiende eeuw successievelijk verwijderd. Op 23 februari 1537 sloot Hendrik III met Jan IV Keldermans (een zoon van Rombout II), ‘woonende nu ter tyt tot Breda’, een werkcontract dat in verband kan worden gebracht met de aankleding van het interieur.Ga naar eind40 Het contract hield in dat Jan IV vanaf dat moment ‘vyer jaeren lanck geduerende naestcomende ende achtereenvolgende bynnen de voirscr[even]. stadt van Breda zal houden gaende ende werckende veerthien getouwen van festeynen oft satynwerck’.Ga naar eind41
Jan IV moest dus in vier jaar tijds fustein leveren, een stof met een linnen schering en een katoenen inslag, die naar mag worden aangenomen nodig was voor de wandbespanning van het paleis. Of Jan IV Keldermans het fustein ook daadwerkelijk heeft geleverd, is niet bekend. Wel weten we dat Jan IV zijn in aanbouw zijnde huis in november 1538 heeft verkochtGa naar eind42, net twee maanden nadat Hendrik III op 13 september 1538 was overleden. Er bestond in deze tijd onder de adel een grote belangstelling voor wandtapijten en Hendrik III deelde deze interesse. Volgens Fock verwierf Hendrik III tapijtreeksen met als thema ‘Bacchus’, ‘Isaak en Jacob’, ‘de Visserij’ en ‘de Illustres Femmes’.Ga naar eind43 De belangrijkste reeks vormde een serie van acht zeer kostbare, met veel goud- en zilverdraad geweven tapijten met als thema de ‘Genealogie van het Huis van Nassau’. Vanwege de dynastieke betekenis werd ook later door de Nassaus veel waarde aan deze serie gehecht. Hendrik III liet als eerste van de Nassaus een stamboom van de familie samenstellen, geïnspireerd door het voorbeeld van Maximiliaan I.Ga naar eind44 Van Mander vermeldde dat de geschilderde kartons, die kort voor 1603 naar Maurits waren verstuurd om te worden nageschilderd door Hans Jordaens, door Bernart van Orley waren gemaakt.Ga naar eind45 Verder is bekend dat in de periode 1531-1534 een betaling plaatsvond aan Willem der Moyen voor acht grote en twee kleine tapijten.Ga naar eind46 Volgens Cerutti dateert ook deze rekening van 1531, aangezien ze voorkomt in de hierboven genoemde, opeenvolgende rekeningposten.Ga naar eind47 Op grond van het in de rekening genoemde aantal (acht grote en twee kleine) tapijten is verondersteld dat de betaling de ‘Nassause Genealogie’ betrofGa naar eind48, de genoemde serie van acht tapijten. Maar op grond van de datering 1531 bleek dit in zowel chronologisch als in financieel opzicht onmogelijk.Ga naar eind49 Dat ook deze betaling naar alle waarschijnlijkheid dateert van 1534, net als de hierboven genoemde rekeningen, verandert hier niets aan. Volgens Van Hooydonk waren de tapijten die Willem der Moyen leverde misschien bestemd voor de ondermuren van de grafkapel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk.Ga naar eind50 In november 1531 werd er blijkbaar al aan de tapijten gewerkt. Op 14 november kreeg Hendrik III namelijk na herhaald en uitdrukkelijk verzoek van zijn broer Wilhelm vanuit Dillenburg de gegevens voor de wapens op de tapijten van de ‘Nassause Genealogie’.Ga naar eind51 In augustus 1533 nam Hendrik III de tapijten mee naar Spanje en dat betekent dus dat ze toen gereed waren. Deze tapijten en andere kunstwerken, waaronder veelal kleine schilderijen, dienden voor de versiering van de kastelen te Jadraque en Simancas. De tapijten werden opgehangen in het kasteel te Simancas, waarvan Hendrik III kasteelheer (burggraaf) was.Ga naar eind52 Fock veronderstelt dat de Nassause-Genealogieserie van meet af aan bestemd was voor het paleis in Breda.Ga naar eind53 Het is echter niet aannemelijk dat Hendrik III al bij het verlenen van de opdracht (waarschijnlijk in 1530-1531) de exacte plaats voor ogen had, laat staan dat de afmetingen van deze ruimte al bekend waren. Pas na de voltooiing van de eerste fase van het paleis kreeg de serie, die inmiddels weer mee naar Nederland was genomen, een plaats in de ‘salle dorrée’ van het belangrijkste appartement. Zowel de kartons als de tapijten zijn verloren gegaan; de tapijten volgens | |
[pagina 77]
| |
56 Het ‘Hôtel de Nassau’ te Mechelen: A noordzijde; toestand vóór de verbouwing in 1614. Aquarel. B zuidzijde; toestand ca. 1560. Aquarel. Mechelen, Stedelijk Archief.
Meinardus waarschijnlijk tijdens de brand van slot Dillenburg in 1760. Daar waren ze met de overige kostbare goederen door Willem I (1533-1584), prins van Oranje in 1567 naar toegebracht vanwege de dreigende inbeslagname door de hertog van Alva.Ga naar eind54 Wel bewaard gebleven zijn zeven van de acht tekeningen, de zogenaamde kleine kartons, die als basis dienden voor de (grote) kartons (afb. 416A-G).Ga naar eind55 In 1632 liet Frederik Hendrik (1584-1647) in Brussel de serie voor paleis Noordeinde in Den Haag opnieuw uitvoeren naar de oorspronkelijke kartons. De kopie, die nadien nog tot negentien tapijten werd uitgebreid, is eveneens verloren gegaan. Al vanaf de voltooiing van het oostelijk deel van het paleis in Breda, in 1695, hing de kopie in een aantal vertrekken van het nieuwe koningskwartier. De serie werd vermoedelijk met de rest van de inboedel in 1798 geveild.Ga naar eind56 Hendrik III had dus grote belangstelling voor de kunsten. Dat blijkt verder nog uit het feit dat hij een penningkabinetGa naar eind57 bezat en een belangrijke bibliotheek.Ga naar eind58 De bibliotheek was al aangelegd door Jan IV en Engelbrecht II, maar bekend is dat Hendrik III er een dertigtal prachtig geïllumineerde handschriften aan toevoegde uit de nalatenschap van Filips van Kleef (1456-1528), heer van Ravenstein.Ga naar eind59 | |
Huizen van de Nassaus in Mechelen en DiestNaast het kasteel in Breda en het paleis in Brussel bezat Hendrik III nog twee andere residenties, een in Mechelen en een in Diest. Het ‘Hôtel de Nassau’, ook wel genaamd het ‘Huis Berthout’, dat in hoofdstuk één al is genoemd, te Mechelen (afb. 56A-56B) werd in 1494 aangekocht door Engelbrecht II en lag tegenover het hof van Margaretha van Oostenrijk. Hendrik III liet het verbouwen waarvoor hij in 1514 van de stad een bijdrage van 125 pond ontving (‘tot hulp voor sijn metselrije’).Ga naar eind60 Het nog bestaande onderkelderde en van een verdieping voorziene hoofdgebouw is een laat-gotisch, rechthoekig gebouw met een aangebouwde - boven en beneden - kapel, sacristie en een traptoren. Een halfopen kolommengalerij verbond het huis met het Berthoudersplein. De heerlijkheid Diest behoorde van 1499 tot 1794 toe aan de graven Nassau-Breda (respectievelijk de prinsen van Oranje-Nassau).Ga naar eind61 In 1514-1516 liet Hendrik III het oude kasteelcomplex van Diest slopen en startte hij de bouw van een geheel nieuw kasteel. Alleen de fundering en een gering deel van het opgaande werk van het oostelijk deel werden gerealiseerd. De ongeveer 55 meter lange oostgevel werd in 1981 opgegraven, evenals de haaks daarop staande muren, die na ongeveer 12 meter abrupt eindigden (afb. 57). Op de hoeken van de (deels geconsolideerde) oostgevel bevinden zich hoektorens op een veelhoekige fundering. Aan de zijde van de oostgevel bevinden zich naast deze torens op nog geen 4 meter afstand weer andere, ronde torens. Blijkbaar zou de oostgevel symmetrisch worden geflankeerd door telkens twee hoektorens. Naar aanleiding van een vermelding in de Chronicon Diestense van rond 1543, waarin sprake is van de sloop van het oude kasteel en de aanleg van nieuwe fundamenten, wordt aangenomen dat de bouw van genoemde oostvleugel rond 1516 is begonnen.Ga naar eind62 Het vertrek van Hendrik III naar Spanje, in 1522, zou volgens Roosens de reden zijn geweest voor het stopzetten van de bouw.Ga naar eind63 Dat men in een periode van ongeveer vijf jaar niet verder gekomen was dan alleen de fundering van de oostelijke vleugel is niet waarschijnlijk en dat maakt Roosens verklaring minder aannemelijk.
57 18de-eeuwse kopie van 17de-eeuwse manuscriptkaart met funderingsresten van het onvoltooide kasteel van Hendrik III te Diest uit ca. 1516. Diest, Stadsmuseum (foto Brussel, K.I.K.).
| |
Ordonnantie voor een paleis voor Hendrik III te Diest: (1530-1531)Er bestaat een ordonnantie voor een uiteindelijk niet gebouwd paleis te Diest: ‘oordonnancie vanden slote dat mijnen genadyghen heere van Nassau etc. in meenynghe es te doen makene bynder stadt van Diest’.Ga naar eind64
In ordonnaties, die voorafgingen aan het eigenlijke ontwerp, werden gewoonlijk de ruimtes en hoofdvormen van het bouwwerk in opdracht van en in overleg met de bouwheer vastgelegd.Ga naar eind65 De ordonnantie voor het paleis te Diest is gedateerd noch gesigneerd en bevat een vermoedelijk onvoltooide tekst; mogelijk is ze onvoltooid. De in gedrukte vorm ongeveer tweeënhalve pagina lange tekst werd door Roosens integraal gepubliceerd en bekommentarieerd en door hem voorzien | |
[pagina 78]
| |
58 B. Roosens, Reconstructie van de plattegrond van het niet gebouwde paleis van Hendrik III te Diest naar de ordonnantie uit 1530-1531 (gepubliceerd in Roosens (1983)).
van reconstructietekeningen van de onderverdieping, de begane grond en een doorsnede over de hoofdvleugel (afb. 58). In hoofdlijnen geeft de vrij gedetailleerde ordonnatie een goed beeld van het soort paleis dat Hendrik III voor ogen stond, in dit geval waarschijnlijk een buitenverblijf. Volgens Roosens moet er voor een goed begrip van de tekst oorspronkelijk een plattegrond, al was het maar een schets, bij hebben gezeten. Deze zijn er niet meer en daarom blijven belangrijke vragen onbeantwoord of kunnen er onjuiste interpretaties ontstaan. Zo staat in de ordonnantie niets vermeld over de stijl waarin het paleis moest worden gebouwd. Wel wordt vermeld dat een prieel - op het in eerste instantie gewenste - platte dak moest worden uitgevoerd ‘up zijn antycs’, een belangrijke indicatie voor de stijl die Hendrik III op dat moment koos voor een van zijn paleizen.
59 Serlio, Gebouw voorzien van plat dak met pergola: ‘Boven dese ordine mocht men maken [zo men wil] een wandelinge wel versekert vanden watre’, boek vier (1537, Nederlandse vertaling 1539).
Roosens dateert de ordonnantie rond 1530 (of ruimer, de periode 1530-1538) op grond van ‘“exotische” architecturale elementen’ in het ontwerp, ondanks het feit dat naar zijn mening het gebouw ‘nog gothisch “gedacht”’ zou zijn.Ga naar eind66 De elementen die naar het idee van Roosens er op wijzen dat het gebouw nog gotisch gedacht zou zijn, sluiten echter niet per definitie uit dat er een Italiaans-klassiek concept aan te grondslag lag. Ook in het geval van het paleis in Breda dat, zoals nog zal worden verduidelijkt, Italiaans klassiek van opzet is, komen immers traditionele elementen voor. Van Hooydonk daarentegen veronderstelt een vroegere datering en neemt aan dat de ordonnantie is gemaakt voordat genoemde fundamenten in Diest werden aangelegd.Ga naar eind67 Daar valt dan weer tegen in te brengen dat de ordonnantie niet overeenkomt met de plattegrond van de omstreeks 1516 begonnen bouw van de oostelijke vleugel, die bovendien 14 meter korter werd. Als de ordonnantie daadwerkelijk een fase vertegenwoordigde in het ontwerpproces voor dat specifieke gebouw, dan zou dit betekenen dat Hendrik III in 1516 wel uitzonderlijk modern was. De ordonnatie betreft namelijk een op zuidelijke landen geïnspireerd paleis (afb. 59) met een plat dak waarop bovendien een kruidentuin en genoemd prieel hadden moeten komen; iets wat op dat moment in de landen buiten Italië nog nauwelijks werd nagestreefd. Alleen Frans I probeerde een paleis in een dergelijke moderne stijl, zoals hierna nog zal blijken, in Romorantin in Frankrijk te realiseren. Roosens datering van de ordonnantie van op zijn vroegst 1530 ligt het meest voor de hand. Uit een betaling in de periode 1531-1534 (evenals de hiervoor genoemde rekeningen dateert ook deze rekening waarschijnlijk van 1534) aan de later in Breda werkzame Italiaanse beeldhouwer Andrien de Seron blijkt dat Hendrik III zich in die periode bezighield met Diest, waar overigens ook een poort(je) - naar mag worden aangenomen in renaissancestijl - werd gerealiseerd.Ga naar eind68 | |
[pagina 79]
| |
Roosens veronderstelt dat Hendrik III niet zelf verantwoordelijk was voor de uitwerking van alle details in de ordonnantie, te meer daar in het document vaker sprake is van ‘mijnen ghenadighen heere’, wat er op zou wijzen dat de tekst niet door Hendrik III werd gedicteerd. Hij veronderstelt dat dit het werk was van een bouwmeester of architect die ook de tekst voor de ordonnantie opstelde. Uit het taalgebruik - Vlaams en niet Brabants - meent hij te mogen opmaken dat het ging om een Vlaamse bouwmeester, of in ieder geval iemand die lang genoeg in Vlaanderen was geweest en die in dienst stond van Hendrik III. Toch is niet uitgesloten dat de ordonnantie door een klerk is geschreven en dat het taalgebruik dus niets zegt over de identiteit van de ontwerper. Hendrik III zal een belangrijke rol hebben gespeeld in het ontwerp.Ga naar eind69 Zoals al werd vermeld, was ook zijn bemoeienis bij de werkzaamheden in de jaren twintig in Breda groot.
Het voor Diest geplande paleis moet een belangrijke rol hebben gespeeld in de ideevorming van Hendrik III over een ideale behuizing. Om die reden en omdat het in de ordonnantie beschreven paleis overeenkomsten vertoont met dat te Breda (al is het kleiner van opzet), volgt hier een uitvoerige beschrijving. Gepland was een paleis van 234 voet (68,80 meter) in het vierkant, bestaande uit vier in hoofdvorm gelijke vleugels om een eveneens vierkante binnenhof van 150 voet (44,10 meter), met een rondom lopende, niet overbouwde galerij.Ga naar eind70 Het gehele paleis zou worden onderkelderd en worden voorzien van twee verdiepingen: respectievelijk 12, 25 (de begane grond, genaamd ‘deerste verdiepinge’), 15 en 25 voet hoog. Zowel kelder, begane grond als de tweede verdieping zouden in steen worden overwelfd. De balklaag van de eerste verdieping zou worden samengesteld uit moer-en-kinderbinten (‘rebben’ van 7 duim in het vierkant) en strijkbalken (‘strychouten’). In eerste instantie werd gedacht aan een plat dak (‘ende daer en zal gheen dack boven zijn’) voorzien van een 3,5 voet hoge borstwering. Maar indien dit onmogelijk was - ‘dat mijnen ghenadegen heere vanden advuyse ware dat hij boven den slote beliefde te doen makene een dack’ - dan zou de borstwering dunner kunnen worden met waarschijnlijk daarachter ‘eenen ganck’ van 2,5 voet. Op ‘elck vanden vier houcken vanden voornomden huse zal staen eenen wentelgraet daer men up gaen zal van tween zydden, dat deen vanden anderen niet en zal weten, al vut eender spille.’. Indien men ‘ter slyncker zyde den wentelgraet up gaen zal, die zal gaen up deerste estagie ende die ter rechterhant up gaen zal, die zal gaen tot up de tweetste stagie, al vut eender spille.’. De derde etage bereikte men dan via een enkele spiltrap, na eerst een deur te zijn doorgegaan. Mocht er een hellend dak komen, dan zouden de ‘toorens besnyden up eenen steen dicke int acht kante up gaende, ende zal zijn boven de laetste verdiepinghe 20 voeten hooghe metten appelle, ende daer zal een voye [balustrade] ront omme zijn al duerluchtich’. Binnenwerks zouden de torens 18 voeten in doorsnede meten. Rondom de binnenhof zou een 12 voet brede galerij komen, die voor de gevels uitstak en waarschijnlijk niet hoger dan de begane grond zou zijn, al is dit niet geheel duidelijk. Elke overwelfde travee moest 12 voet breed worden en staan op ‘pylaren ende elcken pylaer zal staen 12 voeten wijt van elck anderen ende tusschen de pylaeren zal staen een voye’. De balustrade moest opengewerkt en 3,5 voet hoog worden. Om de galerij waterdicht te maken zou het ‘verwelfsel [...] liggen in tarras ende daer zalmen up gaen ront omme in elck vande voornoemden cameren om mijnen heere te dienen’. Ook op de galerij zou een 3,5 voet hoge balustrade komen, ‘ende de pylaren van onder up commende’ zouden even hoog moeten worden als de balustrade, waardoor een zwaarder accent in de ‘duerluchtich(e)’ galerij verkregen werd. Het gebouw zou van twee grote, 12 voet brede toegangen worden voorzien met de ‘westpoorte’ als hoofdingang. Tegenover de ingangsvleugel zou in de oostelijke vleugel op de begane grond de grote zaal komen, 30 bij 60 voet groot, in steen overwelfd en voorzien van een 13 voet brede schouw. Vanuit de grote zaal zou men de - georiënteerde - kapel bereiken: ‘de cappelle zal staen neffens der zale oostwaert bute ende men zal gaen vande zale inde cappelle’. Vanuit de grote zaal zou men ook toegang hebben tot ‘een warande’ ((dieren-) tuin; het kasteel lag op de Warandeberg, waar Hendrik III de eerste dierentuin in de Nederlanden inrichtte). De kapel zou 25 bij 30 voet groot worden, ‘verwolven zijn’ en elk venster zou voorzien worden van twee middenmontants (‘posten’). Aan elke zijde zou een galerijtje komen van 8 bij 4 voet: ‘zo zal mijnen ghenadighen heere gaen van vut zynder camere int voorseyde gaelryekin ende aldaer messe hooren van boven zo dat men | |
[pagina 80]
| |
hem van beneden niet zien en zal.’. Boven de zaal zou op de eerste verdieping namelijk de kamer van Hendrik III komen, voorzien van een schouw van 10 voet breed, met daarnaast gelegen een kamer met eveneens een toegang tot het andere galerijtje voor het geval er ‘eenen heere inne (zal) moghen logieren’. Alle andere kamers - ‘vanden voornoemden slote’ - zouden iets meer dan 33 voet lang worden, ‘de wijde zal zijn naer den heesch vanden zale dats 30 voeten’, en worden voorzien van schouwen van 8 voet. En ‘indien men wilt zo zalmen maken in elck van alle de voorscreven cameren een provaet [privaat] inde dicte vanden zelven mueren, ende de dueren vanden provaet zullen elck wijt zijn 2 voeten ende 1/2, ende de dueren zullen binnen den provaet open gaen; ende daer zal beneden den provaten inden utersten muer in elck provaet eene splete zijn vanden onder halven dume wijt ende onder halven voet hooghe om de lucht.’. Op de begane grond zou de keuken en de bottelarij komen, die via een kleine spiltrap in verbinding stond met de kelder ‘om bier of om wijn of daer men wille’ op te halen. In een ander deel van de kelderverdieping konden paarden worden ondergebracht. Ter bevoorrading kon men door een 12 voet brede en 11 voet hoge gang ‘varen met waghen ende met peerden van onder tslot duere van noorden in tot zuuden ute, ende weder omme van achter ter westpoorte ute, [...] ende den dach [het daglicht] vander plaetse zal commen duer yseren traillien onder inden voornoemde ganck [als ook] de lucht’. Mocht het gebouw worden voorzien van een plat dak, dan zou dus ook de bovenste verdieping worden overwelfd ‘ende gheleyt in tyras [...], ende men zal den vloer int upperste paveren oock met tarras, ende alle dat watere dat daer up vallen zal, dat zal suweren ende zijnen cours nemen in alle de houcken met eenen looden gote tot beneden toe.’. De keuze voor een plat dak was voor de Nederlanden uitzonderlijk. Ze was ingegeven door de wens om er voorzieningen te treffen voor allerlei vermakelijkheden, die echter meer pasten bij de weersgesteldheid van een zuidelijk land en alleen daar echt aangenaam zouden zijn. Zo werd gedacht aan ‘eenen vivere omme visch in te houdene’ en ‘een zomerhuyskin omme daer up te baketerene [dineren].’.; en dit allemaal ‘indien dat mijnen genadigen heere ghelieft’. Het zomerhuisje (prieel) zou 25 bij 20 voet groot moeten worden en ‘duerluchtich’, gemaakt van houten vierkante pilaren en ‘ghesneden sijn up zijn antycs’. Er zouden houten ‘bancken om up te zittene int ront omme gaende’ moeten worden aangebracht. Er dienden twee toegangen - ‘dats over elcke zijde een duere’ - gemaakt te worden: ‘zo zalmen mijnen heere mueghen dienen van beeden zyden, ende de tafele zal langes den zomerhuuskin staen; ende tzelve huuskin zal boven al verhemelt zijn met waghescot, ende tvergeeren vanden houtte dat zalmen boven in een grouven, ende dat zalmen boven bestrijcken met peck ende tarre, om dat de verhemelynge niet en zoude bederven vanden drupen vanden watere ende dat zal inde midden alder hooch zijn om dat niet bederven en zoude’. En natuurlijk zou er ook nog ‘een cleen bottelriekin int voornoemde zomerhuuskin’ moeten komen, eveneens opengewerkt en ‘verhemelt’. En verder zou men bij het zomerhuis en ‘upt paveersele’, het plaveisel, ‘maken ende ordonneeren een cruuthof omme alle manieren van cruwen daer inne te plantene.’. | |
Brief van Hendrik III aan Tommaso Vincidor: 9 september (1531)Waarschijnlijk verleende Hendrik III al eind 1530 of mogelijk al in het jaar daarna aan Tommaso Vincidor een opdracht tot het leveren van een ontwerp voor een werk in Breda. Vincidor ‘visiteert’ dat werk en schrijft Hendrik III daarop volgend over een vervolgopdracht in Breda, waarover al gesproken moet zijn. Vanuit Diest beantwoordde Hendrik III de brief op 9 september (hier in de Nederlandse vertaling): ‘Heer Bononia. Ik heb uw brief ontvangen door bemiddeling van de heer De MalGa naar eind71 die mij, tot mijn genoegen, ook meedeelde dat u mijn werk in Breda hebt bezocht. Aangezien ik nog voldoende tijd zal hebben om over het werk, waarover u mij schreef, te spreken, zal ik u nu geen ander voorstel doen. Wat betreft uw aanstaand verblijf in Breda, u bent van harte welkom en ik zal u gaarne spreken en u ten dienste zijn, als het maar niet onwettig isGa naar eind72, want dan zou ik u niet willen en kunnen helpen. Moge Onze Heer u helpen en behoeden.’.Ga naar eind73 | |
[pagina 81]
| |
De brief is (verso) geadresseerd aan: ‘Au seigneur Boulloigne paintre de l'empereur à Breda.’ (afbeelding t.o. bijlage I).Ga naar eind74
Wanneer Vincidor de status van hofschilder van Karel V werd verleend, is niet bekend en evenmin of hij ooit een opdracht voor de keizer heeft uitgevoerd. Ook over de betekenis van deze status weten we weinig. Bekend is bijvoorbeeld dat ook Pieter Coecke van Aelst (1502-1550) (1539-1540: ‘peintre de l'Empereur, architecte insigne’), Jan Mone (vóór 28 september 1524; ‘Jehan l'artiste de l'empereur’) en Jacques Dubroeucq (vanaf 1545: ‘artiste de l'empereur’) zich ‘peintre’ dan wel ‘artiste’, ‘ingeniaire’ van de keizer mochten noemen, ofwel keizerlijk hofkunstenaar.Ga naar eind75 Daarnaast was Rombout II Keldermans ‘werckmeester van [...] den Keyser’ en Donato Boni ‘ingeniaire de Sa Majesté’. Zoals hierna zal blijken, ontmoette Karel V Vincidor waarschijnlijk al in 1521. De brief is onvolledig gedateerd. Cerutti maakte echter aannemelijk dat hij in 1530 of 1531 is geschreven. Het jaar 1530 ligt het meeste voor de hand, omdat Hendrik III op 2 september van dat jaar in Diest verbleef.Ga naar eind76 Gezien zijn belangrijke bestuurlijke taken is het volgens Cerutti echter weer onwaarschijnlijk dat Hendrik III na een achtjarig verblijf in het buitenland een week of langer in Diest is gebleven.Ga naar eind77 Omdat de brief naar Breda werd gestuurd, zal het bezoek van Vincidor aan Breda van langere duur zijn geweest.Ga naar eind78 Hendrik III gaf dus in de brief te kennen geen bezwaar te hebben tegen Vincidors toekomstige vestiging in Breda. Op grond hiervan en van Hendriks opmerking dat hij nog voldoende tijd had om met Vincidor te spreken over het door hem genoemde werk, mag worden aangenomen dat Hendrik III doelde op Vincidors aandeel in de bouw van het paleis of - daaraan voorafgaand - van de renaissance-voorpoort met daarboven een geheel open, eveneens in renaissancestijl uitgevoerde galerij, waarvan de bouw als onderdeel van het blokhuis in 1534 van start ging. Ook maakt de brief melding van een werk dat Vincidor zou hebben bezocht. Het is niet uitgesloten dat hiermee werd gedoeld op de decoratie van de grafkapel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Breda, of op het grafmonument ter nagedachtenis aan Engelbrecht II. Misschien was Vincidor er wel de ontwerper van.Ga naar eind79 In ieder geval was dit met grotesken beschilderde gewelf voor die tijd uitzonderlijk in de Nederlanden. Natuurlijk kan het ontwerp van iemand anders zijn geweest, bijvoorbeeld van een van de hiervoor genoemde schilders, die inmiddels met de Italiaanse vormentaal vertrouwd waren geraakt. Zoals nog zal worden vermeld, konden kunstenaars in Brussel het groteskeornament hebben gezien op de daar achtergebleven kartons voor de beroemde series tapijten voor het Vaticaan. Dit was dus nog voordat dit ornament verspreid raakte via bijvoorbeeld de prenten met grotesken door Lucas van Leyden (voor? 1494-1533) uit 1527 en 1528, of die van de Monogrammisten AC en IG.Ga naar eind80 Toch ligt het voor de hand dat Hendrik III zijn keuze liet vallen op juist Vincidor, zeker als deze op dat moment nog in de Nederlanden verbleef. Vincidor was immers een Italiaanse kunstenaar en bovendien een schilder die een goede kennis van de architectuur zal hebben gehad.Ga naar eind81 Vincidor had meegewerkt aan de decoratie van de loggia van Rafaël (1483-1520) en de loggetta in het Vaticaanse paleis waar het groteskenornament voor het eerst op grote schaal was toegepast sinds de herontdekking ervan omstreeks 1480. Dat Vincidor sinds het najaar van 1520 in Brussel verbleef, zal een belangrijk hoffunctionaris als Hendrik III al snel bekend zijn geweest. En dat gold niet alleen voor hem. Ook Hendriks vriend Floris (1469-1539), graaf van Egmond had al direct van Vincidors reputatie vernomen. In maart 1523 blijkt Vincidor voor Floris van Egmond een werk te hebben uitgevoerd, waarover nu niets meer bekend is. In opdracht van Van Egmond betaalt Jean Salmon hem op 21 maart 1523 22 carolusguldens, waarvoor Vincidor tekende met: ‘Io Bolognia fo fede Aver Recevuto Venti due Caraluse.’.Ga naar eind82
Voor zover bekend, was Floris de vierde opdrachtgever van Vincidor (naast Rafaël, paus Leo X (1475-1521) en Hendrik III) en het is waarschijnlijk dat Vincidor in de Nederlanden ook nog voor andere opdrachtgevers heeft gewerkt. |
|