Het paleis van Hendrik III, graaf van Nassau te Breda
(1999)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Valentijn Klotz (toegeschreven), Voorpoort, 1692 (zie afb. op p. 30). Pen in sepia, gewassen in grijs op papier, 14,8 × 9,6 cm., boven gedateerd en geannoteerd: Aen 't Casteel tot Breda, de 7/26 1692. Noordbrabants Museum, Den Bosch, inv.nr. B12.213.
| |
[pagina 31]
| |
Deel I Geschiedenis | |
[pagina 32]
| |
1 A. van Broekhuysen, ‘De stad van Breda voor den uytleg 1531, met den ouden loop der stroomen als ook den nieuwe uytleg afgeschaduwet’, ca. 1720, kopie van een stadsplattegrond uit ca. 1530. Pen in bruin en rood en gewassen in kleur op papier (verschillende delen), 37 × 46 cm., rechtsonder gesigneerd: A. Van Broeckhuysen ex antiq: calavit. Brussel, ARA, Kaarten en plattegronden in handschrift, inv.nr. 2485.
| |
[pagina 33]
| |
Het middeleeuwse kasteelcomplex en de begrenzing van de stadHendrik III aan het Bourgondisch-Habsburgse hofIn 1504 erfde Hendrik III (1483-1538), graaf van Nassau-Dillenburg, op eenentwintigjarige leeftijd de Nederlandse bezittingen van zijn oom Engelbrecht II (1451-1504), graaf van Nassau-Breda. Aan Engelbrecht II was in 1475 als oudste telg van de Bredase tak van de Nassaus het Nederlandse deel van de familiebezittingen toegekomen.Ga naar eind1 Zijn jongere broer Jan V (1455-1523) werd hierdoor graaf van Nassau-Dillenburg, het Duitse deel, dat mede door de lagere inkomsten minder belangrijk was dan het Nederlandse. In tegenstelling tot het huwelijk van Jan V met Elisabeth, landgravin van Hessen (1466-1523), waaruit op 12 januari 1483 te Siegen als eerste zoon Hendrik III werd geboren, bleef het huwelijk van Engelbrecht II met Cimburga (1450-1501), markgravin van Baden kinderloos.Ga naar eind2 Al spoedig kwam Engelbrecht II met zijn broer Jan V overeen dat Hendrik III de Nederlandse bezittingen zou erven. Engelbrecht II haalde zijn neef dan ook al in 1499 naar de Nederlanden voor een opvoeding aan het hof van Filips de Schone (1478-1506), hertog van Bourgondië, te Gent. Al een jaar na zijn aankomst aan het hof te Gent, in 1500, kreeg de toen zeventienjarige Hendrik III samen met nog drie andere hoge edelen een rol toebedeeld bij de doopplechtigheid van toekomstige keizer Karel V.Ga naar eind3 De doop van deze op 24 februari te Gent geboren oudste zoon van Filips de Schone en Johanna van Aragon (de Waanzinnige; 1479-1555) vond plaats op 7 maart 1500 in de St. Janskerk te Gent. Hendrik III droeg tijdens de plechtigheid samen met onder anderen Filips van Bourgondië (1464-1524) voorwerpen voor de toediening van het sacrament: Hendrik III de doopkaars en Filips het bekken voor de doop.Ga naar eind4 In de periode 1501-1503 vergezelde Hendrik III Filips de Schone op diens reizen naar Spanje, Frankrijk en Savoye en werd kort hierna diens geheimraad en kamerheer.Ga naar eind5 Op zijn reis naar Savoye ontmoette hij Francisca Louise (1485-1511), hertogin van Savoye, met wie Hendrik III op 1 augustus 1503 door bemiddeling van zijn oom Engelbert II in het huwelijk trad.Ga naar eind6 Na het overlijden van zijn oom Engelbrecht II van Nassau in 1504 vestigde Hendrik III zich in Breda.Ga naar eind7 Hij nam toen ook de officiële functies van zijn oom over, waaronder het drossaardschap van Brabant, de hoogste rechtelijke functie in het gewest.Ga naar eind8 In 1505 werd Hendrik III op tweeëntwintigjarige leeftijd verheven tot ridder van het Gulden Vlies, tijdens het te Middelburg gehouden zeventiende kapittel door Filips de Schone samen met nog tien andere personen, onder wie als erelid Hendrik VIII (1491-1547), koning van Engeland, en Floris van Egmond (1469-1539), graaf van Buren en Leerdam. Nog in datzelfde jaar werd hij benoemd tot stadhouder van Gelre dat, zij het tijdelijk, onder het Bourgondisch-Habsburgse bewind was komen te vallen.Ga naar eind9 In 1506 werd onder anderen Hendrik III door keizer Maximiliaan I van Oostenrijk (1459-1519) belast met de opvoeding van Karel V (1500-1558) te Mechelen aan het hof van Maximiliaans dochter, de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk (1480-1530), hertogin van Savoye.Ga naar eind10 Aangezien Karel V toen pas zes jaar oud was en dus te jong om zijn op 25 september van dat jaar plotseling overleden vader Filips de Schone op te volgen, was Maximiliaan I voor de tweede maal regent geworden over de Nederlanden. Hoewel Hendrik III niet tot de officiële gouverneurs van Karel V behoorde, vormde hij wel samen met Willem van Croy (1458-1521), heer van Chièvres en Jan III van Bergen-Glymes (?-1532) een regerings- en voogdijraad. De raad was samengesteld uit leden van de hoge adel en had tot taak om Margaretha bij te staan. Margaretha van Oostenrijk en Willem van Croy hadden de leiding over de opvoeding van Karel V, maar de daadwerkelijke opvoeding was in handen van Adriaan Florisz. Boeyens (1459-1523), de latere paus Hadrianus VI (1522-1523).Ga naar eind11 Snouckaert, de eerste officiële biograaf van de keizer, noemt echter Hendrik III als | |
[pagina 34]
| |
derde in de rij van opvoeders naast Adriaan Boeyens en Wilhelm van Croy. Over Hendrik III als opvoeder schreef de negentiende-eeuwse historicus Meinardus, die correspondentie tussen Hendrik III en zijn broer Willem I de Rijke (1487-1559), graaf van Nassau-Dillenburg, publiceerde vol bewondering: ‘Graf Heinrich von Nassau, wegen seiner grossen Verdienste und der allgemeinen Achtung, in der er stand, von dem jungen Karl verehrt, begann ihm die Thaten seiner Vorfahren zu erzählen. Er führte ihm seine Ahnen aus dem burgundischen Hause vor, deren Abkunft [...] und schilderte eingehend die grossen Kämpfe und Thaten seiner Grossväter, des Kaisers Maximilian und Ferdinands des Katholischen von Spanien. Indem er seinem Zögling alle die Reiche und Provinzen aufzählte, welche sie erworben und besessen, dadurch dass er namentlich auch die Bedeutung der kaiserlichen Würde hervorhob’.Ga naar eind12
Toen Margaretha op 18 maart 1507 werd belast met de landvoogdij over de Nederlandse gewesten werd Hendrik een van haar voornaamste leden in de Grote Raad.Ga naar eind13 In 1507 stuitte Hendrik III de opmars van de Geldersen en Fransen bij Diest. Een jaar later nam hij deel aan de onderhandelingen tussen de Huizen Habsburg en Valois, die op 10 december 1508 leidden tot het Verdrag van Kamerijk tussen Maximiliaan I en Lodewijk XII, al betekende dat niet het einde van de strijd tussen beide Huizen.
Kortom, in enkele jaren was Hendrik III, net als zijn oom Engelbrecht II, een van de belangrijkste figuren geworden aan het Habsburgse hof. In 1509 gaf hij opdracht tot herstelwerkzaamheden en vernieuwingen aan het kasteelcomplex te Breda. Ze zouden uiteindelijk resulteren in een nagenoeg totale vernieuwing en modernisering. Om te begrijpen voor welke bouwactiviteiten Hendrik III verantwoordelijk was, is het van belang te weten wat hij bij zijn komst in Breda aantrof. De laatste uitbreiding en vernieuwingen aan het kasteelcomplex hadden plaatsgevonden in 1462 en daarop volgende jaren in opdracht van de grootvader van Hendrik III, Jan IV (1410-1475), graaf van Nassau.Ga naar eind14 In een charter van 7 februari 1462 werd aan Jan IV door Filips de Goede (1419-1467), hertog van Bourgondië tolvrijheid verleend voor ‘alderhande steenwerck en andere stoffen dienende tot eenigen Toiren, metselrien ende andere werken die begonnen heeft, ende in meyningen is te doen volmaeken aen synen slot ende woeningen tot Breda metten toebehoirten’.Ga naar eind15
Om deze werkzaamheden enigszins te kunnen plaatsen, is het goed te weten wat de vorm en de aanleg van het oorspronkelijke kasteel waren. Daarvoor moet nog verder worden teruggegaan in de tijd, en wel naar de tweede helft van de veertiende eeuw, toen het kasteel tussen 1350 en 1362 werd gebouwd in opdracht van Jan II van Polanen (1324?-1379).Ga naar eind16 | |
Bouwwerkzaamheden onder Jan II van Polanen en de ommuring van BredaJan II van Polanen werd in 1350 door de hertog van Brabant beleend met de heerlijkheid van Breda, waarvan echter zijn oom, de halfbroer van zijn vader, Willem van Duvenvoorde (of Van Duivenvoorde; ca. 1290-1353) nog tot aan zijn dood het vruchtgebruik had. Waarschijnlijk zal Jan II van Polanen het hoge bedrag voor de belening, 43.000 gouden hallingen, als voorschot op zijn erfenis hebben gekregen.Ga naar eind17 Als enige wettige erfgenaam van de stamboom kwamen hem belangrijke bestanddelen van de erfenis van Willem van Duvenvoorde toe. Die erfenis was tamelijk groot. Willem van Duvenvoorde had een kapitaal weten te verwerven, dat de basis zou vormen voor de bezittingen van de Polanens en de Nassaus te Breda.Ga naar eind18 Om dicht bij het hof van zijn leenheer, de hertog van Brabant, te zijn kocht Van Duvenvoorde rond 1342-1345 een aantal huizen op de Coudenberg in Brussel, op dezelfde plaats waar later Engelbrecht II het bekende paleis van de Nassaus (‘Hôtel de Nassau’) zou laten bouwen.Ga naar eind19 Het kasteelcomplex dat Jan II van Polanen in Breda liet aanleggen maakte | |
[pagina 35]
| |
deel uit van de stadsommuring, op de noordwesthoek van Breda (afb. 1).Ga naar eind20 Naast Ravenstein (omstreeks 1460), dat evenals het kasteel van Breda op een oeverwal werd gebouwd, kan Breda tot een van de vroegste voorbeelden worden gerekend van een categorie kastelen die door de hoge adel werden gebouwd als onderdeel van de stadsommuring.Ga naar eind21 Kasteel en ommuring werden tegelijkertijd geheel nieuw aangelegd en Breda hoort in dat opzicht bij de groep van kastelen die van elders werden verplaatst (veelal van een meer landelijke omgeving naar een stad, wat in Breda waarschijnlijk niet het geval is). Dergelijke kastelen hebben vermoedelijk naast een militaire en bestuurlijke ook een residentiële functie gehad.Ga naar eind22 Voorbeelden daarvan zijn: Eindhoven, Helmond en Weert in Noord-Brabant en daar buiten Hattem, Gouda, Woerden en Vianen. Dat Vianen en Breda beide Willem van Duvenvoorde als heer hadden, verklaart misschien de overeenkomst tussen deze twee kastelen. Het kasteelcomplex te Breda was vrij zeldzaam. De bouw van een dergelijk vierkant kasteel dat in één keer geheel nieuw werd opgezet was alleen voorbehouden aan personen die over de nodige politieke en militaire macht beschikten en bovendien over ruim voldoende financiële middelen. Volgens Janssen werd dit type kasteel dan ook alleen door de landsheren en door slechts ‘enkele leden van de hoge adel en een doodenkele nouveau riche’ gebouwd.Ga naar eind23 Willem van Duvenvoorde behoorde tot de laatste groep. Algemeen wordt aangenomen dat in 1350 werd begonnen met de bouw van een geheel nieuw kasteel in opdracht van Jan II van Polanen. Er is ook wel verondersteld dat dit pas gebeurde in 1353, na het overlijden van Willen van Duvenvoorde.Ga naar eind24 Voor het jaartal 1350 baseert men zich op Van Goor, die in de marge van zijn boek Beschrijving der stadt en lande van Breda uit 1744 zelf weer vermeldde, dat hij zich baseerde op de ‘Archiven der Heeren van Breda’.Ga naar eind25 Van Goor schrijft: ‘Heer Jan van Polanen leyde, op den tienden van Bloeimaandt 1350, den eersten steen van 't oude Kasteel te Breda, 't gene hy verders, naar de wyze dier eeuw, zeer sterk met vier hoek-torens deed optimmeren’.Ga naar eind26
Het jaar 1350 komt overeen met het jaar waarin Jan II van Polanen het land van Breda kocht (ook hier zal dit jaar worden aangehouden als begin van de bouw). De bouwcampagne in opdracht van Jan II van Polanen betekende een geheel nieuwe periode in de geschiedenis van dit middeleeuwse kasteel. Verder vermeldde Van Goor, zich nu baserend op de excerpten van de Bredase griffier Adriaan Havermans (?-1653), dat het kasteel in 1362 werd voltooid: ‘Jan van Polanen, Heer van de Leck, een ryk en machtig Heer, de stadt en 't Landt van Breda van den Hertog by koop hebbende verkregen, heeft den ouden Burgt omver geworpen, en daar omtrent in 't jaar 1350 begonnen een ander Kasteel te bouwen, 't gene in den jaare 1362 eerst voltooit is’.Ga naar eind27
Archeologische onderzoek in 1992 toonde aan dat het kasteel van Jan II van Polanen inderdaad niet op maagdelijke grond was gebouwd. In ieder geval stond er al een toren (of een andersoortige vierkante bouwmassa) van oudere datum en een daarop aansluitende, in noordoostelijke richting lopende muur, die in verband was gemetseld met de toren (afb. 2A = kleur IA). Deze oudere fase wordt gedateerd in het tweede kwart van de veertiende eeuw en zou vreemd genoeg al zo snel daarna, bij de bouw van het kasteel van Jan II van Polanen, geheel zijn herbouwd.Ga naar eind28 Mogelijk doelde Van Goor met de woorden ‘heeft den ouden Burgt omver geworpen’ op deze fase. Over het alleroudste kasteel (‘den ouden Burgt’) schreef Van Goor daarentegen het volgende: ‘Dit Slot plag te leggen binnen de Wal en Gracht van 't tegenwoordig Kasteel, ter plaatse daar 't Reiger-bosch, 't gene gedurende de belegering van 't jaar 1624 by die van de Stadt is afgehouwen, gestaan heeft, en waar van, omtrent een eeuw geleden, nog overig waren de grondpalen van de Brug, nevens de rivier de Mark, en eene diepte, toenmaals genaamt de Kokerwiel, en by 't gemeld Bosch de grondvesten der vervalle muuren, die eenigen tyd te voren, in 't verleggen der Haven, waren afgebroken.’.Ga naar eind29
De hierboven genoemde gegevens worden ook vermeld door de oudheidkundige Adam van Broekhuysen in zijn ongepubliceerde manuscript De beschrijving der stad | |
[pagina 36]
| |
3 B.F. Immink, Gezicht op Breda gezien vanuit het oosten, 1743. Kopergravure naar een tekening van P. de Swart uit 1739, 35,3 × 24,2 cm. (uit Th.E. van Goor, Beschrijving der stadt en lande van Breda, 1744).
en lande van Breda uit 1738, waarover verderop meer. Van Broekhuysen gaf de burcht uitvoerig weer op een aantal kaarten, zij het aan de andere kant van de rivier.Ga naar eind30 De situering is niet zeker. Over het algemeen denkt men aan een plaats zuidelijk van het huidige complex en noordelijk van de Onze-Lieve-Vrouwekerk.Ga naar eind31 Gezien de woorden van Van Goor lijkt een plaats meer westelijk van het paleis echter niet onwaarschijnlijk.Ga naar eind32 Met de bouw van het nieuwe kasteel werd tegelijk verder gewerkt aan de ommuring van de stad. Daarmee was al een begin gemaakt tussen 1332-1334, ten tijde van Jan III (1312-1355), hertog van Brabant (heer van Breda in de periode 1328-1339).Ga naar eind33 Het betrof zowel een gedeelte in de buurt van het gasthuis, dat in zuidwestelijke richting liep, als een deel van de ommuring aan de voorzijde van het kasteel, ter plaatse van de huidige Cingelstraat en een deel van het Kasteelplein. Uit de grafelijke rekeningen kan volgens Cerutti worden opgemaakt dat er tussen 1332 en 1334 vooral werd gewerkt aan het deel (van west naar oost) tussen de haven, het kasteel en de Gasthuispoort.Ga naar eind34 Ook zou daaruit kunnen worden opgemaakt dat rond 1350, bij de aanvang van de bouw van het kasteel, de ommuring van het bestaande oude kasteel en die van het noordelijk deel van de stad waren voltooid (overigens waren er steenhouwers uit Brussel werkzaam).Ga naar eind35 De rekening uit de periode 1332-1334 bevat veel gegevens over de bouw van een muur en een toren ‘achter thof’.Ga naar eind36 Waarschijnlijk bedoelde men daarmee het gedeelte dat in 1994 werd opgegraven en dat vanuit oostelijk richting komend aansloot op de muur die het kasteelcomplex aan de oost- en noordzijde afsloot (afb. 9A-B).Ga naar eind37 Jan II van Polanen gaf een belangrijke impuls tot de voortzetting van de ommuring. In 1355 verleende hij de stad toestemming om de accijns ‘weder neder [te] mogen setten en hoghen [...] omme die Poerte mede te vesten ende te sterken’.Ga naar eind38
Toch zou pas in 1410 de ommuring volledig worden voltooid. Een relaas van de stadssecretaris Bartholomeus van den Corput (1533-1610) geeft een globale indruk van de middeleeuwse ommuring.Ga naar eind39 In zijn conceptmemorie van rechten aan de leden van de Raad van de prins van Oranje, geschreven tussen 1560-1590, merkte Van den Corput op: ‘Ende zeggen warachtich te zyn dat de stadt van Breda van ouden tyden totten Jaere XVcXXXV oft XXXVI ombegrepen, heeft gehadt hooge steenen mueren, poorten en thorens met hooge ende opgaende wallen bynnen en buyten de mueren, ende met breede bogen neffens oft aen de muren’ (afb. 3).Ga naar eind40 | |
Van Broekhuysens kopie uit 1720 van de verdwenen stadsplattegrond uit het eerste kwart van de zestiende eeuwHet relaas van Bartholomeus van der Corput was de basis waarop Van Goor zijn beschrijving maakte van de middeleeuwse ommuring in zijn genoemde Beschrijving der stadt en lande van Breda uit 1744.Ga naar eind41 Van Goor vermeldt over de ommuring ook dat het ‘werk omtrent 't jaar 1410 eerst is voltrokken in een bynaa ronde gedaante, gelyk in de nevenstaande Kaart, geschetst naa die gene welke heden nog op 't Stadhuis bewaart, te zien is.’.Ga naar eind42
De kaart die Van Goor afbeeldt is een gravure, gemaakt door B.F.I(mmink) en draagt de titel: ‘Breda. Zoo als die Stadt, in het Jaar 1350 door Jan van Polanen, met muuren en Wallen omringt is.’ (afb. 4).
De kaart is een plattegrond van de stad met de ommuring in vogelvluchtperspectief, gezien vanuit het westen. Als we Van Goor mogen geloven, is de gravure dus een kopie naar een kaart die nog in het begin van de achttiende eeuw ‘op 't Stadhuis bewaart’ werd. Helaas is de originele kaart verloren gegaan. Vermoedelijk gaat het om dezelfde kaart die ook Adam van Broekhuysen omstreeks 1720 in een tweetal bladen kopieerde. Een daarvan geeft een op Van Goors gravure gelijkend vogelvluchtperspectief van de | |
[pagina 37]
| |
4 B.F. Immink, Breda ca. 1350, gravure naar een oudere, verloren gegane plattegrond (uit Th.E. van Goor, Beschrijving der stadt en lande van Breda, 1744).
5 A. van Broekhuysen, Breda met de ommuring van de stad en de kapel op de begijnhof in opstand getekend, ca. 1720. Kopie naar een verloren gegane stadsplattegrond. Pen in bruin en gewassen in kleur op papier, 41 × 40 cm. Brussel, ARA, Kaarten en plattegronden in handschrift, inv.nr. 2486.
middeleeuwse ommuring uit het westen weer en de ander de omgeving zonder de stad, die wit gelaten is (afb. 5-6). Laatstgenoemde kaart is eveneens uit het westen en in vogelvluchtperspectief getekend. De titel aan de voorzijde luidt: ‘Breda Ao: 1350 en vervolgens tot Ao: 1505.’. Het is hoogstwaarschijnlijk de door Van Broekhuysen in zijn manuscript als ‘A’ aangeduide kaart waarvan hij schrijft dat deze gemaakt was ‘volgens het geechte plan bijgevoegd onder de letter A.’.Ga naar eind43 Van Broekhuysen maakte deze kopie van de authentieke kaart voor zijn manuscript van De beschrijving der stad en lande van Breda uit 1734-1738 om daarmee de stedelijke ontwikkeling van Breda aanschouwelijk te maken. Zoals gezegd, is het manuscript helaas niet gepubliceerd. Op de achterzijde van de eerstgenoemde kopie (afb. 5) staat geschreven: ‘Dese kaart is geauthentiseert op het Stadhuys door griffier van Vliet, daarom door de bijlagen niet verbeterd, maar moet so als daar staat getrouw gecopieert worde sonder meer of min.’.
De annotatie op de voorzijde luidt: ‘Oude afbeelding der stad van Breda ten tijden van Hr Jan van Polanen, begonnen 1355 en 1410 voltrocken, waarbij de vergrooting der stad bij Gr. Hendrik van Nassau, begonnen 1531.’
6 A. van Broekhuysen, De omgeving van Breda in vogelvluchtperspectief vanuit het westen: ‘Breda Ao: 1350 en vervolgens tot Ao: 1505.’, linksmidden geannoteerd: ‘dit moet ik nog na het geauthentiseerde plan na maken door van Vliet is opt stadhuys’. Den Bosch, RANB, inv.nr. 1740.
| |
[pagina 38]
| |
De tekst is op een afzonderlijk stukje papier geschreven, dat later op de kopie werd geplakt maar waarschijnlijk oorspronkelijk bij een andere kaart behoorde. Aan de voorzijde is in de linkerbovenhoek - eveneens op een los stukje papier - een afzonderlijk gedetailleerd schetsje gemaakt van een deel van de binnenzijde van de stadsmuur voor de ‘Plaetsnijder’ ten behoeve van een nieuw te maken kaart met een goede weergave van de stadsmuur.
Van Broekhuysens manuscript bevindt zich samen met enkele kaarten in de collectie van het Rijksarchief in Noord-Brabant te 's-Hertogenbosch. In het Algemeen Rijksarchief te Brussel bevinden zich nog andere illustraties en kaarten.Ga naar eind44 Het manuscript wordt in 1845 door C.R. Hermans als volgt omschreven: ‘De beschrijving der stad en lande van Breda van Van Broeckhuisen's hand, is een chaos van ruim een riem papier [...] de stijl is ook beneden alle kritiek, en Van Broeckhuisen komt mij voor een goed opperman, maar een slecht metselaar geweest te zijn. Zijn beschrijving is overigens vol belangrijke en uit de beste bronnen bijeengebragte zaken, en de menigvuldige charters in het werk gevoegd, waarvan vele nog nooit het licht zijn gegeven, maken dit handschrift zeer kostbaar. Nergens vind ik, dat Van Broeckhuisen in eenige aanraking met Van Goor geweest is, die anders bijna alles heeft, wat men hier vindt, met uitzondering echter van vele bijzonderheden welke mede te deelen, niet in het plan van Van Goor schijnen gelegen te hebben.’.Ga naar eind45
Tijdens het onderzoek naar de bouwgeschiedenis van het paleiscomplex is gebleken hoezeer Hermans gelijk had. Van Broekhuysen vermeldde inderdaad veel belangrijke gegevens en interpreteerde ze goed. Daarom zal ook hier van de gegevens uit dit manuscript rijkelijk gebruik worden gemaakt. Op een van de kaarten van Van Broekhuysen staat vermeld dat de kaarten uit 1720 dateren. Bij nadere beschouwing en vergelijking met het kadastrale minuutplan uit 1824 (afb. 7) blijkt dat een van deze kaarten wel eens een zeer betrouwbare situatie van de binnenstad van omstreeks 1530 zou kunnen weergeven (afb. 1).Ga naar eind46 Zoals de titel op de voorzijde van de kaart aangeeft, betreft het een reconstructie van de toestand van ‘De stad van Breda voor den uytleg 1531, met den ouden loop der stroomen als ook den nieuwe uytleg afgeschaduwet.’.
In zijn manuscript gebruikte Van Broekhuysen deze kaart - aangeduid met de letter ‘C’ - ter verduidelijking van ‘de derde verbetering’, de door hem zo genoemde afsluiting van de Haagdijk in 1522, een van de ‘einden’ van de stad.Ga naar eind47 Van Broekhuysen verduidelijkte de kaart als volgt: ‘tot meerder beraating van de oude gedaante der stad en syn gronden, so volgd alhier een afbeelding onder de letter C, die ik gemaakt heb volgens voorgaande geechte Plan, dog nader in syn oude rooijrooying gebragt, voonaamlyk by het huys in het Valkenberg dat aldaar niet op syn rechte maat staad, enden loop der Rivier daar by gedaan, verder op den maat gebragt, daar alle de volgende verbeeteringen op geschikt sijn, meenende hier door beter en korter de waare gesteldheid, als door een lange beschryving aangetoond te hebben. En dese gedaante heeft de stad behouden tot dat de Uijtlegging en [hierna] volgende vierde Verbetering in het jaar 1531 aangevangen en daar na voltrocken is.’.Ga naar eind48
Van Broekhuysen gebruikte met andere woorden de geauthentiseerde kaart uit het eerste kwart van de zestiende eeuw (mogelijk rond 1520) en corrigeerde waar nodig de verhouding en gaf in stippellijnen de vermeende vorm aan van de in 1531 ontworpen nieuwe stadsomwalling, evenals van de ‘einden’. Het verloop van de straten komt globaal overeen met die op de door Immink voor Van Goors kroniek gemaakte kaart (afb. 4), waarvan men meende dat deze niet met de veertiende-eeuwse situatie overeen kon komen.Ga naar eind49 Een argument daarvoor was namelijk dat bijvoorbeeld de St. Annastraat pas in 1517 werd aangelegd en dat van het klooster van de Zwarte Zusters ieder spoor van vóór 1500 ontbreekt. Waarschijnlijk baseerde echter ook Immink zich op de hiervoor besproken, originele vroeg zestiende-eeuwse kaart. Het stratenpatroon aan de noordzijde van de Catharinastraat komt namelijk overeen met het patroon op Van Broekhuysens | |
[pagina 39]
| |
7 Kadastrale minuutplan van Breda uit 1824 met daarop aangegeven de uitleg van het kasteelterrein van waarschijnlijk kort na 1462 (afbeelding, bewerkt, uit Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 68(1969), fig. 2).
8 Plattegrond van Breda met de stadsomwalling, deels opgegraven, deels gereconstrueerd. Het gerasterde deel betreft het oorspronkelijke dal van de Mark, schaal 1:12500 (tekening Breda, Breda's Museum, afdeling Archeologie).
kaart, al is het verloop van de stadsmuur wat te zuidelijk aangegeven. Bij projectie van Van Broekhuysens kaart op het kadastrale minuutplan blijkt het verloop van de stadsmuur - zoals Van Broekhuysen dat tekende - aan de noordoostzijde van de stad niet overeen te komen met het verloop van de stadsmuur uit omstreeks 1332-1334 en later, zoals dat ten dele bij opgravingen is teruggevonden. Er moet met andere woorden een vergroting van het grondgebied van het kasteel hebben plaatsgevonden (een stadsuitleg), die tot nu toe niet is onderkend. Op de kaart is niet alleen de begrenzing van de nieuwe uitleg aangegeven. Ook is het verloop te zien van de huidige oostelijke slotgracht met de aansluiting op de middelste van de noordelijke drie bastions van de stad (in feite het noordoostelijke bastion van het kasteel) en het zuidoostelijke bolwerk van het paleis (het zogenaamde blokhuis). Met deze gegevens maakt de kaart een vrij nauwkeurige reconstructie mogelijk van deze (stads) uitleg. Verderop in dit hoofdstuk zal nog worden ingegaan op de datering ervan en op de archivalische gegevens uit het begin van de zestiende eeuw. Dan zal blijken dat die gegevens in het licht van bovenstaande beter interpreteerbaar zijn. | |
Stadsomwalling uit het tweede kwart van de dertiende eeuwDe muur om de stad was geleidelijk aan in de plaats gekomen van een aarden omwalling met één of meer stenen poorten.Ga naar eind50 Die omwalling was aangelegd in de tweede helft van de dertiende eeuw, nadat Breda in 1252 stadsrechten had gekregen. Alleen van de plaats van één van de veertiende-eeuwse bakstenen poorten, de Gasthuispoort, weet men zeker dat er ten tijde van de aarden omwalling al een poort heeft gestaan. De natuurstenen fundamenten ervan werden tijdens rioleringswerkzaamheden tussen 1976 en 1977 teruggevonden.Ga naar eind51 De hier afgebeelde kaart toont de reconstructie van het tracé van deze omwalling en het verloop van de Mark gebaseerd op de opgravingsresultaten van toen en in latere jaren (afb. 8).Ga naar eind52 De Mark liep destijds met een kleine slingerbeweging nagenoeg van zuid naar noord ter hoogte van de huidige Visser- en Nieuwstraat. Zoals ook bleek tijdens de opgraving bij het Huis Brecht in 1988-1989, stroomde de rivier in noordelijke richting met een kleine oostwaardse buiging, vlak langs de westelijke begrenzing van het huidige kasteel.Ga naar eind53 De meest oostelijke begrenzing die het dal van de Mark | |
[pagina 40]
| |
9 Stadsmuur: A Plattegrond van de omgeving van De Valkenberg met daar onder meer op aangegeven de opgegraven stadsmuur, schaal 1:5000. A. huidige Begijnhof; B. Waalse kerk; C. paleis; D. Onze-Lieve-Vrouwekerk (tekening Breda, Breda's Museum, afdeling Archeologie). B Tot boven het maaiveld opgemetselde, in 1994 opgegraven muurtoren (foto auteur, 1996).
ooit heeft bereikt, liep rond 1300 ongeveer diagonaalsgewijs vanuit het zuidwesten over het huidige kasteel en doorsneed de noordoostelijke hoek. In de eerste helft van de veertiende eeuw schoof de rivier een groot stuk op in westelijke richting. De omwalling van de stad sloot in een halve ellipsvorm tegen dit open waterfront aan, met de Gasthuispoort als oostelijke begrenzing.Ga naar eind54 | |
Ommuring van kasteel en stad rond 1410Blijkbaar was in 1350 bij aanvang van de bouw van het kasteel voor Jan II van Polanen de ommuring van de stad ter plaatse van het kasteel grotendeels voltooid. Ook gereed was toen het genoemde deel van de stadsmuur vanaf het kasteelterrein tot aan de Gasthuispoort, de poort die toen vermoedelijk al in baksteen was herbouwd. Tijdens opgravingen in 1986 en 1994 werden de fundamenten van twee halfronde muurtorensGa naar eind55 opgegraven en kon worden bevestigd dat de noordelijke stadsmuur vanaf de Gasthuispoort in noordwestelijke richting liep en dat aan de buitenzijde een gracht lag (afb. 9A-B). Vastgesteld kon worden dat de stadsmuur op de oude wal werd gebouwd, die daarvoor werd verbreed.Ga naar eind56 Het oostelijk van het kasteelcomplex gelegen Begijnhof lag aan de noordelijke grens van de stad.Ga naar eind57 Vermoed wordt dat het verloop van de ommuring vanaf de Gasthuispoort in zuidelijke richting tot aan de rivier eveneens geheel die van de oude aarden omwalling volgde (afb. 8).
10 Elias Marcus, Het kasteelcomplex in vogelvluchtperspectief vanuit het zuiden (zie ook afb. 131). Reliëf aan de binnenzijde van het deksel van de bokaal (geschonken door de stad Breda aan Filips, graaf van Hohenlohe) met voorstellingen uit de geschiedenis van het turfschip, 1600. Verguld zilver. Hohenlohe Museum, Neuenstein (Württemberg) (foto Amsterdam, Rijksmuseum).
Door wijziging van de loop van de Mark in westelijke richting was een bocht ontstaan ter hoogte van de Lange Brugstraat. De oostelijke oever werd vervolgens ontgonnen waardoor een deel ter lengte van de huidige Tolbrugstraat bij de stad kon worden getrokken. Dit deel werd in de loop van de veertiende eeuw ommuurd, waarmee de stad ook aan de rivierzijde werd gesloten. Sinds het begin van de vijftiende eeuw lagen alleen de zogenaamde einden nog buiten de stadsommuring. In het verlengde van de Lange Brugstraat liep de Haagdijk, één van de drie belangrijke aan- en afvoerwegen van Breda, in de richting van Bergen op Zoom en Antwerpen. Over de Mark bouwde men een brug met aan de stadszijde de Tolbrugpoort. In zuidelijke richting liep via de Ginnekenpoort een andere belangrijke weg naar Hoogstraten en Turnhout; in oostelijke richting liep via de Gasthuispoort de weg naar Geertruidenberg en 's-Hertogenbosch. Dankzij opgravingen in de twintigste eeuw is meer bekend geworden van de ommuring van het kasteel.Ga naar eind58 De in 1926 opgegraven fundamenten op het kasteelplein (afb. 163) behoren mogelijk tot een vijftiende-eeuwse oostelijke ommuring. Vaak wordt dit deel van de muur verward met een andere, van een galerij voorziene oostelijke ommuring, die bijvoorbeeld is te zien op de gravure van Bartholomeus Dolendo (circa 1560-1626) (afb. 49) uit omstreeks 1600, of op de plattegrond van de vesting Breda in een bundel vestingtekeningen uit het archief van Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1679) van kort na 1610 (afb. kleur XV) - in het vervolg de Mauritsplattegrond genoemd - of op de pronkschaal van Elias Marcus uit 1600 (afb. 10 en 131).Ga naar eind59 De oostelijke ommuring waar het hier om gaat is echter een andere, oudere voorganger. De opgegraven van noord naar zuid lopende, circa 80 cm dikke muur was aan de kasteelzijde over de gehele lengte voorzien van een gewelfaanzet en kwam uit | |
[pagina 41]
| |
11 Opgraving kasteelplein 1926: A De ronde toren met uitbouw, gezien vanuit het zuiden (foto behorend bij het verslag van de Eerstaanwezend-Ingenieur der Genie, bijlage 5a, collectie RDMZ). B Dezelfde toren en uitbouw gezien vanuit het noordoosten. Idem, bijlage 5b. C Het restant van de trap bij de in zuidoostelijke richting lopende muur, gezien vanuit het noorden. Idem bijlage 5c.
bij een meer dan halfronde kleine toren (met een uitwendige diameter van circa 3 meter), die aan de buitenzijde aansloot op een klein vierkant gebouw (afb. 11A-11B).Ga naar eind60 Parallel aan deze muur liep westelijk een dunnere muur van circa 45 cm dikte. Hoogstwaarschijnlijk was dit de bekledingsmuur van de gracht, de plaats komt in ieder geval overeen met de oostelijke muur van de (latere) gracht.Ga naar eind61 Halverwege de hoofdmuur liep in zuidoostelijke richting een 70 cm dikke muur. Uit het gevonden restant van een trap aan het eind van het opgegraven gedeelte (afb. 11C) blijkt dat die muur uitkwam op een gebouw; waarschijnlijk het gebouw dat op de schaal van Marcus staat aangegeven in het verlengde van de eerste toegangspoort, de toren van Nispen (zie hoofdstuk twee). De muur loopt in de richting of zelfs in het verlengde van de stadsmuur.Ga naar eind62 Volgens Van Broekhuysens kaart ‘C’ (afb. 1) stond de toegangspoort (die waarschijnlijk vijftiende-eeuws was) op de zuidoostelijke hoek van het kasteelterrein. Deze situatie bleef blijkbaar tot 1534 bestaan. In de veertiende eeuw was het kasteelterrein gezien de hiervoor genoemde bronnen vermoedelijke ook al aan de zuidzijde van de stad afgescheiden. Hiervan zijn echter bij opgravingen geen sporen teruggevonden. Het zou de voorganger geweest kunnen zijn van de hierna te bespreken vijftiende-eeuwse, deels onder de traptoren van de Rekenkamer nog aanwezige, deels opgegraven, zuidelijke muur van het kasteelterrein, die volgens sommigen zou hebben behoord tot die veertiende-eeuwse aanleg.Ga naar eind63 Waarschijnlijk is dit laatste echter niet. Het formaat van de baksteen waaruit de opgegraven muur is opgetrokken (21 × 10/10,5 × 5 cm.) is namelijk kleiner dan het formaat van de stenen van de toren Van Polanen (26/26,5 × 13 × 6/6,5 cm.) en bijvoorbeeld van die van de Eind- of Lombardpoort (27 × 13 × 7 cm.). Bovendien is gebruik van dit kleine formaat baksteen in de veertiende eeuw in Noord-Brabant niet bekend.Ga naar eind64 Waarschijnlijker is dan ook een datering in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Van een eventueel verder in noordelijke richting lopend muurdeel en van een muur aan de noordzijde is niets bekend. | |
De vroegste bebouwing uit omstreeks 1332 (?)Voor de bouw van het volledig nieuwe kasteel in opdracht van Jan II van Polanen in de periode 1350-1362 werd dus gesloopt wat al in een eerdere fase was opgetrokken. Hiervan uitgezonderd waren de fundamenten, waarvan bij de bouw van het nieuwe kasteel weer gebruik werd gemaakt. De eerdere bouwfase dateert misschien van
12 Rechts de oostmuur met de natuurstenen plint van de noordwestelijke hoektoren uit ca. 1330. De openingen vormen het restant van een stortkoker, deels tegen de grote zaal, waarvan links de noordmuur (foto RDMZ, 1992).
1332-1334, dezelfde periode als die waarin men met de aanleg van de stadsmuur was begonnen. Vondsten gedaan tijdens archeologisch onderzoek doen vermoeden dat in die fase een toren is neergezet van uitwendig ongeveer 10,50 meter in het vierkant en met een muurdikte van 2,00 meter (afb. 12).Ga naar eind65 Verder vond men het op bakstenen poeren gefundeerde restant van een muur uit dezelfde periode die over een lengte van 2,60 meter in het verlengde van de zuidoostelijke torenmuur in noordoostelijke richting loopt (afb. 2B = kleur IB).Ga naar eind66 Waarschijnlijk vormde deze muur de noordelijke grens van een open terrein of binnenplein. Het is moeilijk te achterhalen waarom de bouw uit die eerdere fase is gesloopt en waarom de noordwestelijke toren van het kasteel van Jan II van Polanen op hetzelfde fundament is herbouwd. Het bleef de meest noordwestelijke bebouwing van de versterking. | |
Het kasteel van Jan II van Polanen uit 1350-1362Over de vorm die het kasteel van Jan II van Polanen moet hebben gehad, was lange tijd weinig bekend tot de opgraving in 1992 nieuwe gegevens aan het licht | |
[pagina 42]
| |
13 Overzicht van het opgravingsterrein in 1992, gezien vanuit het noordwesten (foto RDMZ, 1992).
14 Opgravingterrein in 1992 met links de noordwestelijke hoektoren, gezien vanuit het zuiden (foto auteur, 1992).
bracht (afb. 13-14).Ga naar eind67 De kennis was onder andere gebaseerd op de al genoemde opmerking van Van Goor dat het kasteel vier hoektorens had waarover hij nog vermeldde: ‘van 't welke men heden [1744] alleen overig ziet den zwaren vierkanten hoektoren ten Zuid-westen, met nog een gering stuk van 't oude gebouw: zynde de twee andere, met de zaal, kapel, en andere vertrekken, by Hendrik Graaf van Nassau, in 't jaar 1535, en de derde, by Willem den III. Prins van Oranje, in 't jaar 1686, ter neder geworpen.’.Ga naar eind68
Verder waren van het kasteel alleen bekend: het westelijk deel - met name de zuidwestelijke toren die later de ‘toren van Polanen’ zou heten - en de plaats van de in 1686 gesloopte, noordwestelijke toren.Ga naar eind69 Deze ‘derde’ door Van Goor genoemde toren is het duidelijkst te zien in het vogelvluchtperspectief op de schaal van Elias Marcus (afb. 131). De weergave van de toren op de Mauritsplattegrond (afb. kleur XV) daarentegen zou nog verkeerd kunnen worden geïnterpreteerd: als een lagere aanbouw. Vóór 1992 was over de aanleg van het veertiende-eeuwse kasteel dus nauwelijk iets bekend, noch over de twee andere, door Van Goor genoemde torens, de zaal, de kapel of de andere vertrekken. Later is gebleken, en dat komt in het volgende hoofdstuk ter sprake, dat zich onder die vertrekken een galerij bevond tussen de kapel en de ‘honden camere’ die in 1525 werd verbouwd tot school voor René van Chalon. Van de kapel was overigens al wel bekend dat ze in 1388 door Jan III van Polanen werd gebouwd, waaruit volgens Paquay kan worden opgemaakt dat toen de bouw van het kasteel van Jan II van Polanen pas helemaal was voltooid:
15 Restant van de noordoostelijke hoektoren (?) van het kasteel van Jan II van Polanen, gezien vanuit de centrale vleugel, opgraving 1994 (foto auteur).
‘A[nn]o. 1388 heeft den 2 Johan van Polanen [Jan III] op 't casteel een cappel gebouwt en die begift’.Ga naar eind70
Tijdens opgravingswerkzaamheden onder de binnenhof in 1994 werd een net buiten de centrale vleugel uitstekende hoek ontdekt van wat een oostelijke tussenvleugel of noordoostelijke hoektoren kan zijn geweest (afb. 15). Al deze nieuwe gegevens leverden een goed beeld op van de hoofdopzet van het kasteel dat Jan II van Polanen vanaf 1350 had laten bouwen.
Over de zuidwestelijke hoektoren, de zogenaamde toren van Polanen, is het meest bekend dankzij diverse topografische prenten en tekeningen van vóór 1827, het jaar waarin deze tot op het fundament werd afgebroken. De plattegrond van de toren is terug te vinden op de Mauritsplattegrond (afb. kleur XV) en op een schematische tekening uit omstreeks 1800 (afb. 349). De meest concrete informatie | |
[pagina 43]
| |
16 Toren van Jan II van Polanen: A Foto's genomen tijdens de sloop van de fundamenten in 1939 en een plattegrond van de situatie in 1948. Breda, DGWT, Dienstkring Breda. B Idem detail, gezicht vanuit het zuidoosten.
over de toren bieden echter de resten van de fundamenten die lange tijd bewaard zijn gebleven tot ze in 1939 werden verwijderd bij de aanleg van de keuken in de uit 1827-1828 daterende zuid-westelijke vleugel (afb. 16A-16B). Slechts een klein deel van de oostelijke muur bleef behouden en is nu nog in de kelderplattegrond herkenbaar. Uitwendig mat de toren in de breedste, oostwestwaarts lopende zijde 9,80 × 9,50 meter met muren van 1,56 meter dik.Ga naar eind71 De belangrijkste en oudste visuele bron voor het westelijk deel van het kasteel en met name dus van de toren Van Polanen, is een tekening van Valentijn Klotz uit 1686 (afb. 17). Ze toont een deel van het kasteel uit het zuidwesten. Naast deze tekening zijn er nog twee andere belangrijke visuele bronnen uit de negentiende eeuw die kort voor de sloop van de toren zijn gemaakt. Allereerst is er een tekening van (mogelijk) F.P. Sterk (?-1847) uit omstreeks 1825 die een gezicht biedt op het complex uit het zuidwesten. Als meest betrouwbare en gedetailleerde afbeelding vormt deze tekening een belangrijke bron voor de kennis van het gehele westaanzicht van het latere renaissance paleis (afb. 18A-18B).Ga naar eind72 De tweede bron is een
17 Valentijn Klotz (toegeschreven), Gezicht op de zuidwestelijke hoektoren van het kasteel van Jan II van Polanen uit 1350-1362 en de eindgevel van de centrale vleugel van het paleis voor de voltooiing van het kasteel onder leiding van Jacob Roman in 1686-1695, 1685. Pen in sepia en gewassen in grijs op papier, 15,4 × 20 cm., verso gedateerd en geannoteerd: ‘Een Gedeelte van het Casteel te Breda, van de Noordzijde en van agteren, Anno 9/21 85’. Den Bosch, Noordbrabants Museum, inv.nr. B12.215.
| |
[pagina 44]
| |
18 Het paleis gezien vanuit het westen met rechts de toren van Jan II van Polanen: A Anoniem (mogelijk F.P. Sterk), ca. 1825. Pen, penseel en gewassen in zwart en bruin op papier, 30,4 × 43 cm. (beeldmaat). Leiden, Universiteitsbibliotheek, collectie Bodel Nijenhuis, inv.nr. 314-III-25. B F.P. Sterk (?), ca. 1825. Litho (Steuerwald & Co., Dordrecht), 29,7 × 43,5 cm. Zeist, Collectie RDMZ, inv.nr. G-157.
schilderij door J.C. Huysmans (1776-1859) met een gezicht op de stad vanuit het noordwesten en een gedetailleerde weergave van het kasteel (afb. 19A-19B).Ga naar eind73 Het schilderij dateert uit 1837, maar omdat het de toestand van vóór de verbouwing van 1827-1828 laat zien, moet het naar een onbekende, oudere tekening of prent zijn gemaakt. De uiterlijke vorm van de toren is ook bekend dankzij een korte beschrijving van Van Broekhuysen in zijn reeds genoemde manuscript uit 1738: ‘Agter de Zaal ten suyden der Capel staat den ouden tooren seer hoog en vierhoekig opgebouwd met nog een oud gebouw daaraan, welk benedenste tot de keuken en confituur backeryen gebruyklyk is, desen Toren heeft in den zuyd oosthoek een smalle steenen wenteltrap om na boven te klimmen, waar langs wy in onse kinderjaaren verschyde maalen syn op vervalle kameren gekomen en onder anderen een, wiens gebinten die de boven kamer [erboven geschreven: solders] onderschraagden: als ook den solder so veel men sien konde met Orangje tacken beschildert waren.’.Ga naar eind74
Om overigens onbekende redenen was het kasteel van Jan II van Polanen ten opzichte van de oudere toren meer noord-zuid georiënteerd. De noordwestelijke hoektoren en de daarop in noordoostelijk richting aansluitende muur werden bij de bouw van het kasteel gesloopt. Wel handhaafde men het fundament van deze toren en bouwde men er de nieuwe noord-westelijke hoektoren op.Ga naar eind75 De toren van Polanen had een begane grond, zes verdiepingen en een onderverdieping. Per verdieping was de toren zowel aan de west- als aan de zuidzijde van telkens twee venstertjes voorzien (afb. 17). Boven de derde en vijfde verdieping bevonden zich waterlijsten. Op de onderverdieping was de noordwesthoek om onduidelijke redenen inwendig afgerond en bepleisterd. Op de begane grond zat in de noordoosthoek de toegang tot de belendende vleugel. Onder het westelijk deel van de toren bevond zich een riool dat in de zuidgevel uitkwam en daar werd afgedekt door een rondboog. De opening is te zien op de tekening van Valentijn Klotz (afb. 17).Ga naar eind76 De stookplaats op de begane grond bevond zich tegen de noordwand. Op de noordoosthoek stond een uitgebouwde veelhoekige traptoren, die te zien is op de tekening van Sterk uit omstreeks 1825 (afb. 18). Dit is de toren die door Van Broekhuysen werd omschreven als ‘een smalle steenen wenteltrap’ die onder meer uitkwam op een zolder die was beschilderd met sinaasappelboompjes.
Tussen beide westelijke torens bevond zich een tussenvleugel, waarop haaks in noordoostelijke richting de grote zaal stond met een uitwendig breedte van 11,20 tot 11,80 meter.Ga naar eind77 De zaal moet een inwendige lengte hebben gehad van ongeveer 20,40 meter en | |
[pagina 45]
| |
19 J.C. Huysmans: A Gezicht op het paleis (voor de verbouwing in 1827-1828) en de stad gezien vanuit het noordwesten, 1837. Olieverf op doek, 59 × 79,3 cm. Den Bosch, Noordbrabants Museum, inv.nr. 863. B Idem, detail met links de toren met onderin de molen.
er was een stookplaats aan de westzijde.Ga naar eind78 De onderverdieping was waarschijnlijk overwelfd door drie middenpijlers waarvan er twee zijn teruggevonden.Ga naar eind79 In de zuidwesthoek van de onderverdieping bevond zich een 1,85 meter brede toegang voorzien van dubbele, naar binnen draaiende deuren (afb. 20). In de zuidmuur, in het midden van de tweede travee vanaf het westen, bevond zich een smalle lichtopening. Vreemd genoeg lag deze opening lager dan het oorspronkelijke maaiveld wat er op wijst dat er een planwijziging moet hebben plaatsgevonden. Verondersteld wordt dat de voorburcht zuidelijk van het kasteel lag en toegankelijk was vanuit de stad.Ga naar eind80 De op de Mauritsplattegrond schuin ten opzichte van het paleis van Hendrik III aangegeven begrenzing - aan de zuidzijde tussen de centrale vleugel en de vleugel van Jan IV - behoort waarschijnlijk nog tot de veertiende-eeuwse aanleg. Op de schaal van Marcus is dit deels als bebouwing aangegeven. | |
Onbekende bouwwerkzaamheden onder Jan IV van NassauZoals gezegd trof Hendrik III in 1504, toen hij de bezittingen van zijn oom Engelbrecht II erfde, in Breda een kasteel aan dat onder zijn grootvader Jan IV van Nassau voor het laatst was verbouwd in 1462 en daarop volgende jaren. Het bezit van Jan IV (1410-1475) was groot geweest. Jan IV van Nassau was het eerste kind van Engelbrecht I (circa 1370-1442), graaf van Nassau-Dillenburg en Johanna van Polanen (1392-1445). Engelbrecht I had de bijna twintig jaar jongere Johanna getrouwd vanwege haar rijkdom, die groter was dan die van de Nassaus.Ga naar eind81 Johanna was namelijk de erfdochter van alle bezittingen van haar ouders, Jan III van Polanen (?-1394) en Odilia van Salm (?-1428).Ga naar eind82 Er voerde dus een directe lijn van Jan II van Polanen naar Jan IV van Nassau: Jan II was in 1379 opgevolgd door zijn zoon Jan III van Polanen, wiens dochter, Johanna, op haar beurt in 1403 met Engelbrecht I van Nassau was gehuwd en zich in Breda had gevestigd waardoor de bezittingen uiteindelijk werden doorgegeven aan haar zoon Jan IV van Nassau.
20 Doorgang in de zuidoosthoek van de grote zaal van het kasteel van Jan II van Polanen, gezien vanuit het noorden (foto RDMZ, 1992).
Samen met zijn enige, jongere broer Hendrik II (1414-1450) aanvaardde Jan IV in 1442 het bewind over de Duitse en Nederlandse bezittingen van de Nassaus. In 1447 en 1449 kwamen de Nederlandse bezittingen toe aan Jan IV en de Duitse aan Hendrik II van Nassau. Een jaar later, in 1450, werden de Duitse bezittingen weer met de Nederlandse verenigd, toen Hendrik II plotseling overleed zonder een mannelijke nakomeling. Aan het begin van dit hoofdstuk werd al vermeld dat Jan IV van Nassau in 1462 van Filips de Goede van Bourgondië tolvrijheid verkreeg voor ‘alderhande steenwerck’, de aanvoer van hardsteen nodig voor de voltooiing van de reeds begonnen werkzaamheden ‘dienende tot eenige toiren, metselrien ende andere wercke [...] aan sijne slot ende woninge tot Breda metten toebehoirten’. Het is niet bekend waaruit deze werkzaamheden bestonden en evenmin of er, uitgezonderd ‘eenige’ nieuwe torens, nog meer nieuwe bouwwerken verrezen of dat er verder misschien slechts herstellingen plaatsvonden (afb. 2C = kleur Ic). De werkzaamheden vonden kennelijk verspreid over het gehele kasteelcomplex plaats. | |
[pagina 46]
| |
21 De Rekenkamer met traptoren en de courtine, gezien vanuit het zuidwesten (foto RDMZ, G. de Hoog, 1909).
22 Reconstructie van de zuidelijke verdedigingsmuur van het kasteelcomplex (afbeelding uit Stegenga (1950)).
23 Ommuring kasteelcomplex: A Links de zuidelijke verdedigingsmuur van het kasteelcomplex; nog aanwezig onder de traptoren van de Rekenkamer (afbeelding uit Stegenga (1950)). B Schets van de plattegrond van de traptoren en de zuidelijke verdedigingsmuur. Den Bosch, RANB, archief 131.01, inv.nr. 211.
| |
[pagina 47]
| |
25 Zuidelijke verdedigingsmuur tijdens de opgraving in 1995, gezien vanuit het noorden (foto auteur, 1995).
| |
Vergroting van het grondgebiedDat het ‘alderhande steenwerck’ omvangrijke werkzaamheden betrof, is duidelijk. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat in deze tijd de veronderstelde uitbreiding
24 De zuidelijke courtine ter plaatse van de Rekenkamer (foto auteur, 1995).
van het grondgebied van het kasteelterrein plaatsvond. Zoals gezegd is deze dankzij de kaart van Van Broekhuysen aan het licht gekomen. Waarschijnlijk zal de nieuwe ommuring in de eerste plaats te maken hebben gehad met de versterking van de noordelijke verdediging en in het bijzonder die van het kasteel. Vooral aan het einde van de vijftiende eeuw werden steeds meer vestingen versterkt om tegenwicht te kunnen bieden aan het verbeterde vuurgeschut; zo'n versterking bestond gewoonlijk uit (deels) aarden wallen, aanvankelijke onderbroken door aarden bolwerken en later door zware gemetselde geschutstorens (lage, ronde bolwerken), zoals in Buren, Montfort en in Wouw voor de heren van Bergen op Zoom in de periode 1492-1504.Ga naar eind83 De belangrijkste geschutstoren die bij de uitleg van het kasteelterrein door Jan IV werd gebouwd, zal het onderste deel van de molentoren zijn geweest, die, zoals hierna ter sprake komt, in 1509 werd verhoogd en tot molen verbouwd. De vergroting van het grondgebied van het kasteel voor een grotere tuin en dienstruimten zal waarschijnlijk ook een belangrijke reden van de (stads) uitleg zijn geweest. De bestaande, kleine tuin lag ten opzichte van het kasteel achter het Begijnhof. Het verloop van de nieuwe muur is met behulp van de kaart van Van Broekhuysen (afb. 1) nauwkeurig te volgen op de kadastrale kaart (afb. 7). De nieuwe muur liep vanaf de Gasthuispoort in noordelijke richting en boog in westelijke richting om het (nieuwe) huis in De Valkenberg heen.Ga naar eind84 Het zomerhuis staat zowel op de kaart van Van Broekhuysen als op de kadastrale kaart op dezelfde plaats aangegeven. Door deze uitleg werd De Valkenberg niet alleen enorm vergroot, maar ook direct aangesloten op het kasteelterrein.Ga naar eind85 Gelet op het baksteenformaat werd toen waarschijnlijk ook de genoemde zuidelijke verdedigingsmuur van het kasteelterrein gebouwd, of mogelijk (deels) herbouwd.Ga naar eind86 Een hoog deel van deze muur bleek te zijn bewaard toen deze in 1919 werd gevonden onder de traptoren van de Rekenkamer, die erop was gefundeerd (afb. 21).Ga naar eind87 Dit restant werd opnieuw onderzocht in 1923 en bovendien rond 1950 tijdens de restauratie van de Rekenkamer.Ga naar eind88 De resultaten werden gepubliceerd samen met een reconstructie van de muur, die sterk lijkt op de muur van een eerder gemaakte reconstructie van een meer westelijk deel dat in 1903 werd onderzocht en opgemeten en waarvan alleen nog de fundamenten van de pijlers aanwezig waren (afb. 22-25).Ga naar eind89 Dit deel van de muur, met de erop aansluitende, meer dan halfronde muurtoren, werd in 1902 tijdens de lage waterstand van de gracht al gesignaleerd. Het bevindt zich ongeveer halverwege de Rekenkamer en de zuidelijke geschutstoren. De gracht liep tot 1879 in het verlengde van het zuidoostelijke bolwerk tot aan de zuidelijke geschutstoren. Nadien zou het verloop even voorbij de muurtoren in meer noordwestelijke richting komen te liggen. In 1903 werd bij een kleine opgraving bij de zuidelijke geschutstoren tevens een gemetselde hoek gevonden die mogelijk deel had uitgemaakt van een vierkante toren. Deze toren zou op de zuid-westelijke hoek van het kasteelterrein hebben gestaan.Ga naar eind90 Blijkbaar was in 1830 ook nog de daarop aansluitende muur aanwezig, waarover de anonieme auteur ‘Q’ vermeldt: | |
[pagina 48]
| |
‘Van den Zuidelijk gelegen Toren loopt nog een gedeelte van den ouden muur, tot bij de Hoofd-poort des Kasteels, op de Parade-plaats.’Ga naar eind91
Uit het restant onder de toren van de Rekenkamer bleek, dat de verdedigingsmuur aan de binnenzijde (de kasteelzijde) bestond uit rondbogige spaarnissen met daarop een weergang met waarschijnlijk een gekanteelde voorsluitmuur. In de boogvelden bevonden zich schietgaten. Het kasteel was dus ook tegen aanvallen vanuit de zuidzijde verdedigbaar. | |
Uitbreiding van het kasteelWat de werkzaamheden aan ‘sijne slot ende woninge’ betrof, is het op grond van de bouwstijl heel goed mogelijk dat onder Jan IV van Nassau ook de zuidoostelijke vleugel werd gebouwd.Ga naar eind92 Deze vleugel is goed te zien op de tekening van Valentijn Klotz uit 1685 (afb. 26). De tekening werd gemaakt kort voordat de vleugel werd gesloopt ten behoeve van de voltooiing van het renaissance paleis in de periode 1686-1695. Aangezien de dichtgezette zuidelijke ingang vrijwel identiek is aan de hoofdingang van het Markiezenhof te Bergen op Zoom, die onder leiding van Anthonis I Keldermans in 1510 zou zijn gebouwd, wordt verondersteld dat Anthonis I ofwel Rombout II Keldermans bij de bouw betrokken is geweest en de vleugel daarom uit het begin van de zestiende eeuw dateert.Ga naar eind93 Ook wordt verondersteld dat Rombout II Keldermans niet alleen incidenteel betrokken was bij werkzaamheden, maar in vaste dienst was van Hendrik III, waarover later meer.Ga naar eind94 Indien deze vleugel inderdaad in opdracht van Jan IV werd gebouwd, dan zou op dat moment, kort na 1462, de aan de zuidzijde van het kasteel veronderstelde voorburcht naar de oostzijde zijn verlegd en daarmee geheel op de oorspronkelijke vaste oever zijn komen te liggen.Ga naar eind95 De vleugel is echter ten opzichte van het kasteel wel vreemd georiënteerd. Misschien moet dan ook niet worden uitgesloten dat de bouw van de vleugel het begin van een geheel nieuwe residentie had moeten worden. In ieder geval werd de vesting aan die zijde al wel geheel op sterkte gebracht. De zuidoostelijke vleugel is bekend van vijf afbeeldingen: een tekening, een prent, twee aanzichten op de pronkschaal van Elias Marcus en de Mauritsplattegrond van kort na 1610.Ga naar eind96 De tekening is het reeds genoemde werk van Valentijn Klotz uit 1685: een gezicht op de vleugel uit het zuidwesten (afb. 26). De prent is van Abraham Santvoort en dateert van 1648 (afb. 7, 570). Het geeft een gezicht op het kasteel uit het oosten. In de binnenhoek van de L-vormige plattegrond stond een traptoren die boven de vleugel uitkwam en waarin zich in de bovenste geleding kruisvensters bevonden
26 Valentijn Klotz (toegeschreven), De zuidoostelijke, kort na 1462 in opdracht van Jan IV van Nassau gebouwde vleugel van het kasteel, gezien vanuit het zuidwesten, met rechts de Rekenkamer, 1685. Pen in sepia en gewassen in grijs op papier, 15,6 × 19,9 cm., gedateerd en geannoteerd rechtsboven: ‘aen 't Casteel tot Breda. d:9/21 1685’. Den Bosch, Noordbrabants Museum, inv.nr. B 12.214 PNB.
| |
[pagina 49]
| |
27 Santvoort, De voorgevel van het paleis voor de voltooiing in 1686-1695. Viering van de Vrede van Munster, 1648. Gravure, 14 × 21,6 cm., gesigneerd rechtsonder in de plaat: ‘A.S.’. Dordrecht, Museum Mr. Simon van Gijn, inv.nr. 1569.
aan elke zijde, behalve wellicht de westzijde. Op de tekening van Santvoort ziet men de toren die nog in goede staat is en nog een spits heeft met aan de voet kleine dakkapelletjes. Het hoofdgebouw van deze vleugel was het zuidelijk deel, een langwerpig gebouw van negen traveeën met trapgevels aan de korte zijden. De vleugel was opgebouwd uit een onderverdieping, een begane grond en een zolderverdieping. Om de andere travee was in de kap een dakvenster uitgespaard, waar van het gemetselde front met kruiskozijn in het verlengde van de gevel lag. Daartussen zaten dakkapellen ter hoogte van de vliering. De nok liep evenwijdig aan de langsgevel en op de zuidoostelijke hoek bevond zich een arkeltorentje met naaldspits. De begane grond stak iets uit boven de onderverdieping op een overkraging die rustte op rondboogjes. Volgens de tekening van Valentijn Klotz bevond zich in het midden een nis met naar het schijnt een sculptuur - of mogelijk een schildering - van een staande engel met ter weerszijden wapenschilden. Zoals reeds vermeld gaat men er van uit, dat dit de oorspronkelijke ingang is geweest. Na verlegging van de hoofdingang bij de bouw van het renaissance-paleis naar de oostzijde zou deze tot een nis zijn dichtgemetseld waarin het beeld is geplaatst. Hoewel het inderdaad waarschijnlijk om de oorspronkelijke ingang gaat, moet wel worden gezegd dat op de Mauritsplattegrond geen poort meer is te herkennen. Ook bevindt zich volgens die kaart een stookplaats in de ruimte achter de nis in de linkerwand, waarvan de schoorsteen is te zien. De smalle ruimte erachter, gelegen aan de hofzijde, zou dus ook zijn verbouwd. Toch is een andere oorspronkelijke functie dan toegangspartij niet waarschijnlijk; andere voorbeelden van zulke nissen zijn in ieder geval niet bekend. Evenmin waarschijnlijk is het dat de Mauritsplattegrond het niveau van de onderverdieping van deze vleugel zou weergeven en niet de beganegrond - zoals bij het renaissance-deel het geval is - al zijn de schietgatvormige nis en de kennelijk gemetselde verzwaringen in de zuidoostelijke hoek van de rechter ruimte moeilijk interpreteerbaar (een overblijfsel van een oudere, verdedigbare functie?). Aan weerszijden van wat dus de toegangspoort kan zijn geweest, bevonden zich kamers met ieder twee kruiskozijnen. De linkerkamer bestond uit drie traveeën en de rechter uit vier. Tegen de linkerwand van het linkervertrek stond een schouw. Er bevond zich ook een schouw ruggelings daartegenaan in de smalle ruimte ernaast. Onder de drie westelijke kruisvensters zaten volgens de tekening van Klotz ronde gaten. Het zijn schietgaten zoals die op dezelfde plaats onder de vensters zijn aangebracht bij de Bourgondische toren in Wijk bij Duurstede. In de langsgevel van de onderverdieping, gelegen aan de gracht, was een aantal vensters, waarvan in ieder geval het kruisvenster later is aangebracht. Ook in de oostelijke topgevel, die goed te zien is op de prent van Santvoort en in een afzonderlijke voorstelling op de schaal van Marcus, bevonden zich zowel op de onderverdieping als op de begane grond één of meer kruisvensters. Uit de prent van Santvoort kan worden opgemaakt dat het eerste stuk muur van het noordelijke deel van de L-vorige vleugel blind is. De gevel bezit wel een dakkapel van dezelfde vorm als aan de zuidzijde. Ook loopt over dit deel de overkraging met rondbogen van de verdieping door. Van het deel dat naar het oosten uitspringt en loopt tot aan de poort, valt moeilijk te zeggen wat hoorde bij de hier besproken vleugel of juist bij de oostelijke vleugel van het latere renaissance-paleis. De weergave bij Marcus toont in ieder geval wel duidelijk dat bij de bouw van het renaissance-paleis in de eerste fase de oostelijke vleugel nog een stukje doorliep voorbij de toegangspoort. Het is niet bekend of voor de bouw van deze oostelijke renaissance-vleugel reeds een deel van de gotische vleugel werd gesloopt. | |
Engelbrecht II van NassauZoals gezegd waren in 1450 bij de dood van Hendrik II van Nassau de Duitse en Nederlandse bezittingen weer verenigd. Bij de dood van Jan IV van Nassau in 1475 werden ze weer opgesplitst in twee erfdelen. Aan het begin van dit hoofdstuk werd al uitgelegd, dat het rijkere Nederlandse erfdeel in handen kwam van de oudste zoon, Engelbrecht II. Het Duitse erfdeel ging naar diens broer Jan V. Engelbrecht II was graaf van Nassau en Vianden en heer van Breda en de Lek. Hij verwierf in 1499 onder andere Diest, Zichem en Zeelhem, het burggraafschap van Antwerpen en verder Roosendaal, Wouw en Nispen. Van de Nassaus was Engelbrecht II - net als na hem Hendrik III, zoals we nog zullen zien - een typisch vertegenwoordiger van de hofadel.Ga naar eind97 In 1473 werd hij benoemd tot ridder in de Orde van het Gulden Vlies (gesticht in 1430), een | |
[pagina 50]
| |
waardigheid die zijn grootvader Engelbrecht I en zijn vader Jan IV nooit hadden bekleed. Hij stond in hoog aanzien bij keizer Maximiliaan I van Oostenrijk en was tijdens diens eerste regentschap enkele malen stadhouder van de Nederlanden. Onder Engelbrechts invloed stond bijvoorbeeld ook Maximiliaans zoon, Filips de Schone, die regeerde in de periode 1493-1506 (sinds 1482 onder regentschap van zijn vader). In 1479 behaalde Engelbrecht II de overwinning bij Guinegate, de eerste slag aldaar van Maximilaan I tegen de Fransen, en in 1494 werd hij voorzitter van de Grote Raad van Mechelen. Toen het huwelijk van Engelbrecht II met Cimburga van Baden kinderloos bleef, kwam hij met zijn broer Jan V overeen om diens oudste zoon, Hendrik III, tot erfgenaam te benoemen. In juni 1499 vertrok Hendrik III op zestienjarige leeftijd naar het ‘Hôtel de Nassau’ te Brussel. Zijn verdere opvoeding ter voorbereiding op de erfopvolging kreeg hij aan het hof van hertog Filips de Schone van Bourgondië te Gent. Daarnaast vertoefde Hendrik III ook veel te Mechelen in het door zijn oom Engelbrecht II in 1494 gekochte Huis Berthout.Ga naar eind98 In deze stad woonde ook de latere landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, de zuster van Filips de Schone, die daar haar jeugd had doorgebracht. De erfopvolging werd een feit toen Engelbrecht II op 31 mei 1504 te Breda overleed in zijn laatste functie als plaatsvervanger van Philips de Schone, die in dat jaar naar Spanje was vertrokken. Op 21 juli 1504 vond in Breda zijn Blijde Intocht plaats.Ga naar eind99 Onder Engelbrecht II was er, zo blijkt uit de opgraving aan het kasteel van Breda, niets veranderd. Zoals hierna zal blijken zou het daarentegen onder Hendrik III uiteindelijk totaal worden gemoderniseerd. | |
Eerste bouwactiviteiten onder Hendrik III in 1509-1510: bouw van de toren met de molen, de Rekenkamer en een galerijDe vroegst bekende bouwactiviteit onder Hendrik III dateert van 1509. In dat jaar liet hij namelijk ‘den thoren voort opmaken, waertoe Gerrit Nooten op den Haechdijk maekte twee reepen oft tauwen om 't hautwerk op den thoren te trecken’.Ga naar eind100 Het staat geschreven in een van de rekeningposten die door Van der Aura zijn vastgelegd naar fragmenten van een handschrift uit de zeventiende eeuw, ‘deeluitmakende van eene oude chronijk der stad Breda’ (waarschijnlijk gaat het om excerpten van Havermans). Het is niet duidelijk welke toren hier wordt bedoeld, maar het gaat mogelijk om een toren aan de noordzijde van De Valkenberg die
28 Toren waarin zich onderin de door water aangedreven korenmolen bevond; opmetingstekening gemaakt vóór de sloop van de toren in 1826. Pen in zwart en penseel in blauw, gewassen op papier, 65 × 46,8 cm. Breda, Breda's Museum, cat. 305, inv.nr. 77.
tijdens de bouwcampagne van Jan IV onvoltooid is gebleven. De daarop volgende door Van der Aura vermeldde post - uit niet nader bekende rekeningen - bewijst dat de toren niet op het eigenlijke kasteelterrein lag, want er staat dat eveneens in het ‘selve jaer van 1509 heeft graef Hendrik beginnen aen 't casteel te bauwen, eerst den thoren op 't casteel daer den molen in draeit, daer de fondamenten te voren waeren toe gelijt.’.Ga naar eind101
Het laatste zou erop kunnen wijzen dat het fundament voor deze andere toren reeds (een seizoen?) eerder was aangelegd en ‘toe gelijt’, voor de winter afgedekt en dat de bouw in 1509 werd vervolgd.Ga naar eind102 Dit wordt bevestigd door Van Broekhuysen. In 1738 citeert hij namelijk een door hem gevonden aantekening over de molen dat deze ‘bij Graaf Hendrik Bolwerkswijs uyt het water opgebouwd’ was.Ga naar eind103 Toch is het gezien de vorm en plaats van de toren waarschijnlijker dat met ‘de fondamenten’ een oudere aanleg werd bedoeld en wel een in opdracht van Jan IV, kort na 1462 gebouwd bastion. Dit behoorde bij de hiervoor gesignaleerde (stads)uitleg uit die periode die was bedoeld ter versterking van de noordzijde van de stad en ter vergroting van de hoftuin achter de Waalse Kerk. In een anoniem geschreven artikel over de geschiedenis van het paleis uit 1830 (de auteur ondertekende alleen met de letter ‘Q’), wordt vermeld dat de ‘ronden toren, [...] een deel van eene vroegere bevestiging der stad schijnt uitgemaakt te hebben.’.Ga naar eind104
Van der Aura's bron spreekt van een toren ‘daer den molen in draeit’ waarmee | |
[pagina 51]
| |
29 H.M. Haus, Het paleiscomplex gezien vanuit het oosten, 1806. Aquarel, onderschrift: ‘Vue de I'hôpital de Breda’. Verblijfplaats onbekend (foto RDMZ, Index Bouwkunst, nr. 718-7).
hij mogelijk bedoelde dat pas later een molen werd toegevoegd die uit een gaand werk bestond, een mechaniek dat waarschijnlijk door een onderslagrad zal zijn aangedreven. Aangezien wordt gesproken van de levering van ‘witte arduyn’ (Ledesteen) dat niet gebruikt zal zijn voor binnenwerk, kan het ook zijn dat het gebouw in de periode 1516-1519 het uiteindelijke aanzien heeft gekregen dat bekend is van topografische afbeeldingen.Ga naar eind105 Het valt echter niet zonder meer aan de rekeningen af te lezen dat het gebouw uit genoemde periode zou dateren; er kan toen immers evengoed een verbouwing hebben plaatsgevonden.Ga naar eind106 Het gaat hier om de in 1826 gesloopte grote toren die op de noordoosthoek van het kasteelterrein stond.Ga naar eind107 Het rad kon worden aangedreven door de sluis bij de Ginnekenpoort aan de zuidzijde van de stad te sluiten en zodoende het waterpijl in de oostelijke vestinggracht te laten stijgen.Ga naar eind108 Een bouwkundige tekening die kort voor de sloop werd gemaakt, geeft een precies beeld van het gebouw. Op die tekening zijn twee plattegronden en de zuidgevel afgebeeld (afb. 28). De overige aanzichten zijn bekend van een aantal topografische prenten. De belangrijkste zijn: een aquarel van H.M. Haus (?-1841) uit 1806 met een oostelijk aanzicht (afb. 29), een vogelvlucht uit het zuidoosten door J. Harrewijn uit 1706 (afb. 31) en de litho van F.P. Sterk uit omstreeks 1825 met een noordelijk aanzicht (afb. 30).Ga naar eind109 De in hoofdvorm ronde toren was aan de zuidzijde voorzien van een vlakke trapgevel. Deze was 16 à 16,50 meter breed en de buitenzijde ervan sneed de buitenste omtrek van de toren. De zijgevels stonden haaks op de voorgevel tot aan de wat bredere ronde toren. De toren bestond uit twee delen. In het onderste deel bevond zich de korenmolen, verdeeld over twee verdiepingen, met een muurdikte van circa 3,30 meter. De begane grond is aangegeven op de eerder genoemde Mauritsplattegrond (afb. kleur XV). Verder komen de plattegronden van de eerste en tweede verdieping voor op een summiere bouwkundige tekening uit waarschijnlijk het begin van de negentiende eeuw waarin de maten in voeten zijn geschreven (afb. 32). De stippellijnen geven duidelijk de stenen overwelving weer.Ga naar eind110 Op de bovenste verdieping van het deel van de toren waarin zich de molen bevond, zullen één of meer maalstoelen hebben gestaan met onderin een (onderslag)rad. De hoogte van de bedrijfsruimte is afleesbaar aan het rondboogfries van de trapgevel. Hierboven verjongde | |
[pagina 52]
| |
30 F.P. Sterk (?), Het paleiscomplex gezien vanuit het noorden, ca. 1825. Litho (Steuerwald & Co., Dordrecht), 29,7 × 43,4 cm. (omkadering). Zeist, Collectie RDMZ, inv.nr. G-158.
de muurdikte tot maar liefst ongeveer 60 centimeter, wat waarschijnlijk eveneens een aanwijzing is dat het onderste deel van de toren (de genoemde ‘fondamenten’) ouder is en dat de toren dus aanvankelijk voor defensieve doeleinden werd gebouwd. In het bovenste deel van de toren bevond zich een zeer ruime woning. Deze was toegankelijk via een rechthoekige traptoren op de zuidwesthoek van het gebouw die doorliep tot in de kap. Bovengekomen in de woning stond men op een verdieping die in haar geheel in de rondte voorzien was van dertien kruis- en twee kloostervensters. Deze verdieping was verdeeld in vier vertrekken met ieder een eigen stookplaats. De twee buitenste aan het water gelegen vertrekken waren kwartrond (ieder circa 8,5 × 6 meter) en men keek vanuit vier grote vensters uit op het water van de gracht en de landerijen aan de noordzijde buiten de stad. Ze waren toegankelijk via een in het midden van de verdieping gelegen gang, die haaks op de trapgevel stond en doorliep tot aan de ronde gevel. Aan de voorzijde zette de gang zich, parallel aan de gevel, voort naar de traptoren. De zolderverdieping daarboven was eveneens voorzien van een aantal grote vertrekken. Van daaruit bereikte
31 J. Harrewijn (1660-1727) naar J. van Croes, vogelvluchtperspectief, 1706. Vroegste afbeelding van het paleis na de voltooiing van de bebouwing rond de voorste binnenhof in 1686-1695. Gravure, 11,1 × 20,2 cm. Den Bosch, RANB, inv.nr. 1187.
men de vliering via een trap, die ongeveer in het midden van de verdieping stond. Op de kegelvormige kap stond een klein torentje waar later een kleine uitkijktoren voor in de plaats kwam. Over de verdiepingen en het gebruik ervan, citeert Broekhuysen dat deze ‘met veel schoone kameren en vertrecken verciert [waren], alwaer den Marquis van Zenette [Hendrik III] en daarna den Graaf van Buren [Willem I, prins van Oranje] voor sijn vertrek na Loven in de studien en Prins Maurits en Graaf Philips van Nassau [de zonen van Willem I] eenigen tijd voor 't jaar 1581 haar woonplaats gehouden hebben.’.Ga naar eind111
In 1510 ‘Maeckten [men] het huys en galderije voor aen de brugge, enz.’.Ga naar eind112
Hiermee werd bedoeld: het gebouw op de zuidoostelijke hoek van het kasteelterrein, | |
[pagina 53]
| |
32 Plattegronden van de toren met de molen, de Rekenkamer en het bolwerk met de courtine, ca. 1800. Pen in zwart en rood op papier, 44,5 × 56,5 cm. (met schaalaanduiding van 108 Rijnlandse voeten (16,5 cm.)). Leiden, Universiteitsbibliotheek, collectie Bodel Nijenhuis, inv.nr. XI 7 50.
33 De Rekenkamer: A - en de courtine gezien vanuit het noordoosten met links nog net een hoek van de in 1926 gesloopte smederij (foto RDMZ, A. Mulder, 1890); B - gezien vanuit het noordwesten (foto Breda, Historische verzameling KMA); C - gezien vanuit het westen (foto idem); D - tijdens de ontpleistering (foto idem).
links naast de voorpoort (afb. 33A-33C). Volgens Van Broekhuysen is het genoemde ‘huis’ altijd ‘de Raad en Rekenkamer geweest van het huys Nassau’, maar hij veronderstelt ten onrechte dat het werd gebouwd onder Jan II van Polanen.Ga naar eind113 Dat het in 1510 genoemde huis inderdaad de Rekenkamer betrof, werd in 1994 bevestigd toen de bovenste balklaag dendrochronologisch in de periode 1501-1512 kon worden gedateerd.Ga naar eind114 De veronderstelling dat het hier gaat om de overbouwde galerij van de Rekenkamer zelf is niet juist: met ‘het huys en galderije’ zal immers niet zijn bedoeld een ‘huis voorzien van een galerij’, maar een ‘huis én een galerij’ vooraan bij de brug. Ook de veronderstelling van anderen, dat het om de renaissance-galerij boven de voorpoort gaat, is onjuist omdat inmmiddels bekend is dat de bouw daarvan pas in 1534 begon (zie hoofstuk zeven). Waar deze galerij zich dan wel bevond is niet duidelijk. Mogelijk was het een voorganger van de galerij die in 1525 werd aangelegd tussen de (oude) voorpoort en de toren waarin zich de korenmolen bevond. Het gebouw van de ‘Rekencamere’ van de Nassause Domeinraad bestaat nog en heeft een rechthoekige plattegrond (uitwendig ongeveer 21,50 × 9,25 meter). Wat de oriëntering betreft, sluit het aan bij het veertiende-eeuwse kasteel en (minder) bij de vleugel van Jan IV. De begane grond was aan de oost- en aan de noordzijde voorzien van een galerij met een arcade van gedrukte spitsbogen (afb. 27). Een van de zeven traveeën van de arcade werd bij de bouw van de voorpoortmuur ingemetseld.Ga naar eind115 De bogen werden dichtgemetseld en voorzien van een venster of een deur (afb. 29) en vervolgens werd bij de verbouwing in 1827-1828 de arcade aan het zicht onttrokken toen de gevels in blokverband werden bepleisterd. Deze pleisterlaag is na 1912 weer verwijderd (afb. 33D). Het gehele gebouw werd onderkelderd en voorzien van een verdieping met zadeldak - oorspronkelijk tussen trapgevels - en gemetselde dakkapellen (afb. schutblad voor). De balklagen bestaan uit moer-en-kinderbinten. De moerbalken rusten op sleutelstukken versierd met laatgotische peerkraalprofielen. Vreemd genoeg blijkt de kap pas in 1520, of iets later, te zijn gemaakt; het is niet waarschijnlijk dat deze zo kort daarna is vernieuwd. Tegen de zuidgevel van het gebouw staat op de zuidoosthoek een traptoren (4,60 × 4,30 meter) die oorspronkelijk was voorzien van een fraaie open bordestrap.Ga naar eind116 Bij de bouw van de voorpoort en muur werd de traptoren geheel ingebouwd en werd de bordestrap vanaf de verdiepingsbalklaag gesloopt. De traptoren werd deels gebouwd op de ommuring rond het kasteelcomplex en daardoor minder diep gefundeerd dan de Rekenkamer zelf.Ga naar eind117 De bordestrap werd in 1919 tijdens de verbouwing van de Rekenkamer en het bouwhistorisch onderzoek van Slicher, de Eerstaanwezend-Ingenieur der Genie, herontdekt (afb. 34). Hij was weliswaar grotendeels dichtgemetseld, maar bleek tot aan de verdiepingsbalklaag nog aanwezig te zijn. Slechts het bovenste deel van de trap werd vrijgemaakt, waarna, | |
[pagina 54]
| |
34 Opmetingstekening eerste verdieping van het zuidelijke deel van de Rekenkamer (en courtine) met daarin aangegeven de plaats van het onder de vloer nog aanwezige open-bordestrappenhuis (afbeelding uit Stegenga (1950)).
toen pogingen tot restauratie waren mislukt, de trap ook weer werd afgesloten.Ga naar eind118 Gelukkig maakte Slicher echter wel een reconstructietekening die hij toelichtte in een uitvoerig rapport. Om te begrijpen waarop Slicher zijn reconstructie van de bordestrap baseerde, is het beter om hem hier zelf aan het woord te laten: ‘Zooals bijlage A [afb. 35] aangeeft bestaat de trap uit kleine rechte steektrappen, elk van 5 optreden, verbonden door vierkante in de torenhoeken gelegen bordessen. De traptreden bestaan uit gemetselde rollagen, afgedekt door eenvoudige tegels. De trapjes loopen om een open spil van vier fraai geprofileerde gemetselde pijlers, waartussen telkens naast de steektrapjes gedeelten zijn volgemetseld om te dienen tot afsluiting der onderliggende kruisgewelfjes en tot leuningmuurtjes. Deze muurtjes rusten aan de onderzijde op boogjes welke tusschen de trappijlers zijn gemetseld. Boven elk der steektrapjes en bordessen zijn schoongemetselde kruisgewelven aangebracht rustende op ribben en muraalbogen terwijl de op verschillende hoogte gelegen gewelfjes van elkaar zijn gescheiden door eveneens op bogen rustende scheidingsmuurtjes. Ribben en bogen zijn van gedrukten korfboogvorm met op de scheidingen gedrukte korfbogen. Deze laatste zoowel als de gewelfribben maken den indruk van uit zandsteen te zijn gemaakt, doch bestaan in werkelijkheid uit gewone met profiel bewerkte steenen, waarvan - wellicht later - door bepleistering het aanzien is gegeven van zandsteen. De kraagsteentjes zijn daarentegen wel uit zandsteen gehouwen evenals de hoeksteentjes van de gemetselde leuningen. Op deze gewelven zijn dan weder de volgende [er staat “volgens de”] traptreden en bordessen gemetseld.
Blijkbaar liep de trap nog verder door en kon men er ook de zolderverdieping mee bereiken. Slicher stelde namelijk vast dat het gemetselde, laat-gotische kruisgewelf op de verdieping later is aangebracht. Boven het gewelf lagen twee plavuizen vloeren en daartussen werden scherven van laat-gotisch gebrandschilderd glas aangetroffen met fragmenten van wapens, die mogelijk afkomstig zijn van de vensters van de traptoren.Ga naar eind119 In plattegrond lijkt de traptoren op de traptoren van de vleugel van Jan IV van Nassau, zoals die te zien is op de Mauritsplattegrond. Gezien de ontwikkeling van open-bordestrappenhuizen, die nog in hoofdstuk vijf aan de orde zal komen, is het echter onwaarschijnlijk dat de bordestrap in de toren van de kort na 1462 daterende vleugel van Jan IV open is geweest (afb. kleur XV). Tegen de westelijke langsgevel van de Rekenkamer stond op de noordwestelijke hoek een kleine vierkante uitbouw waarvan de functie niet geheel duidelijk is; mogelijk diende deze als een overdekte aanlegplaats. Het gebouw lag namelijk zowel aan de noord- als aan de westzijde aan het water. Dit is duidelijk zichtbaar op de Mauritsplattegrond, waarop ook is te zien dat de begane grond van dit uitbouwtje was overwelfd met een kruisgewelf (afb. kleur XV). De uitbouw is goed te zien op de tekening van Valentijn Klotz uit 1685 (afb. 26) en op de tekening van Sterk uit omstreeks 1825 van het kasteelcomplex (nog net door het struikgewas) vanuit het westen (afb. 18A). De plattegronden van de verschillende niveaus van de Rekenkamer zijn zichtbaar op de verbouwingstekening uit 1827, gemaakt voor de verbouwing van de Rekenkamer ten dienste van de Koninklijke Militaire Academie, waarop de nieuwe indeling is aangegeven (afb. 139). Over de oorspronkelijke indeling kan niet veel meer worden gezegd dan dat zich op de begane grond tegen de westmuur twee stookplaatsen bevonden, die aangegeven zijn op de Mauritsplattegrond. De hoge schoorstenen zijn te zien op de tekening van de architect Pieter de Swart (1709-1773) uit 1743 (afb. schutblad voor).Ga naar eind120 Over een ontwerper of uitvoerder van zowel de toren met daarin de molen als de Rekenkamer is niets bekend.Ga naar eind121 Het is mogelijk dat Hendrik III zelf verantwoordelijk is geweest voor de keuze van een dergelijke trap bij de Rekenkamer. In 1501-1503 kan hij immers tijdens zijn genoemde reis naar Spanje in het gevolg van Filips de Schone al een open-bordestrappenhuis hebben gezien.Ga naar eind122 | |
[pagina 55]
| |
35 W.R.A. Slicher, Reconstructie van het open-bordestrappenhuis, 1923. Den Bosch, RANB, archief 131.01, inv.nr. 211.
|
|