| |
| |
| |
De voorpoort (foto RDMZ, G. de Hoog, 1906).
| |
| |
| |
Ten geleide
Zwyg, trotze Tiberstroom, van Romens Praalpaleizen;
De Nyl voortaan niet meêr op Memfis wond'ren stof.
Men ziet aan Merk en de Aa tot aan de sterren ryzen
Het Achtste Wonderwerk, Oranjes prachtig Hof.
Gelyk een grooter toorts doet zwakk're straalen zwichten,
Zo doet dit nieuw Gebouw verouderde Gestichten.
In 1697 noemde Pieter Nuyts in het bovenstaande gedicht het paleis in Breda het ‘achtste wonderwerk’. Ooit had Vondel dat gezegd van het Amsterdamse raadhuis. Of het nu helemaal terecht was die naam aan het paleis in Breda toe te kennen of niet, een wonderwerk was dit vroeg zestiende-eeuwse paleis zeker. De bouw ervan startte op 5 april 1536 in opdracht van Hendrik III van Nassau (1483-1538). Het werd voor de Nederlanden een baanbrekend en toonaangevend paleis all'antica, een palazzo in fortezza, ontworpen in de toen zeer moderne Italiaans-klassieke stijl. In 1504 had de in Duitsland geboren Hendrik III de Nederlandse bezittingen van zijn oom Engelbrecht II van Nassau-Breda verworven. Daartoe behoorde ook het al uit de veertiende eeuw daterende kasteel in Breda, dat uiteindelijk volledig zou worden vervangen door de nieuwbouw.
Het bouwwerk dat Hendrik III oorspronkelijk voor ogen had, was een Italiaansklassiek paleis met twee binnenhoven (afb.*). Deze zouden van elkaar worden gescheiden door een middenvleugel met een geheel open zuilenhal op de begane grond. Via de hoofdpoort en een smalle doorgang in de oostvleugel betrad men de voorste binnenhof met zuilengalerijen aan drie zijden die aansloten op de zuilenhal. Aan de voorzijde van de middenvleugel bevond zich de staatsietrap die leidde naar de grote zaal op de hoofdverdieping. Er zou een kapel aan de westvleugel komen, in de lengteas van het paleis. Beide binnenhoven zouden met elkaar in verbinding staan via de zuilengalerijen en via de open hal aan weerszijden van de staatsietrap en de kapel.
De plannen voor dit nieuwe Italiaans-klassieke paleis dateren al van het einde van de jaren twintig van de zestiende eeuw. Hendrik III begon zich toen intensief bezig te houden met de voorbereidingen en daarbij hoorde het aantrekken van geschikte vaklieden. Van meet af aan had Hendrik III ook de bedoeling de stad Breda te vergroten en van een omwalling te voorzien volgens het Oud-Italiaans vestingstelsel. Het paleis en de eromheen liggende verdedigingswerken vormden dus een eenheid; het paleis kan dan ook worden gezien als een voorloper in de Nederlanden van een zogenaamd palazzo in fortezza.
In 1538 overleed Hendrik III plotseling. De bouw van zijn paleis was toen nog lang niet voltooid en van het oude kasteel stond nog veel overeind. In 1539 gaf zijn zoon, René van Chalon (1519-1544), opdracht tot voortzetting van de bouw, waarbij hij vermoedelijk wel een meer bescheiden opzet voor ogen had en het geheel beperkte tot een paleis met slechts één binnenhof. Maar toen ook hij in 1544 vroegtijdig overleed bleef het paleis alsnog onvoltooid.
De dood van René van Chalon betekende een definitief einde van de eerste bouwfase (1536-circa 1540) van het paleis. Tijdens die fase waren alleen de middenvleugel met staatsietrap en kapel, de noordvleugel en de noordelijke helft van de oostvleugel inclusief de hoofdtoegang gereed gekomen. Het duurde anderhalve eeuw voordat de voorste binnenhof tijdens een tweede bouwfase (1686-1693) in opdracht van koning-stadhouder Willem III zou worden voltooid in de oorsponkelijke stijl. Tot een voltooiing van het gehele ontwerp (met twee binnenhoven) is het nooit gekomen. Opmerkelijk is wel dat met de aanbouw van twee westelijke vleugels in 1827-1828 in feite alsnog het oorspronkelijke, zestiende-eeuwse plan om rond de westelijke hof een noord- en zuidvleugel te bouwen - zij het in moderne stijl - lijkt te zijn uitgevoerd; wat ook bij dat plan hoorde, namelijk een galerij aan de westzijde, werd toen echter niet gebouwd. Dit duidt er waarschijnlijk op dat in 1827-1828 het oorspronkelijke plan nog bekend was.
Die negentiende-eeuwse bouw van de westelijke vleugels maakte deel uit van de verbouwing van het paleis tot Koninklijke Militaire Academie. Hiermee mag dan het paleis alsnog lijken te zijn voltooid, maar uiteindelijk is met de verbouwing
| |
| |
tot KMA veel van het oorspronkelijke verloren gegaan. Van het zestiende- en zeventiende-eeuwse deel werd het nodige gesloopt, zoals de grote zaal en de hele bovenste, Corinthische verdieping met allerlei bouwbeeldhouwwerk. Ook de zestiende-eeuwse paleiskapel en de staatsietrap werden gesloopt.
Een groot aantal renovaties en restauraties dat nadien aan het paleis plaatsvond, was al even desastreus voor de authenticiteit van het paleis. Het interieur werd sinds 1828 vaak ingrijpend verbouwd, vooral bij de totale renovatie van het interieur in de periode 1948-1950. Ook tijdens de renovatie van het interieur in 1994-1995 verdween veel van wat nog authentiek was. Wat het exterieur betreft, en vooral de architectonische detaillering, is er na de restauratie van de gevels aan de binnenhof, in 1978-1980, en die van de buitengevels in de periode 1984-1986 alsnog veel oorspronkelijks verdwenen.
Helaas heeft dus het gebouw van de huidige KMA nog maar bijzonder weinig te maken met het paleis dat er ooit heeft gestaan.
| |
Opzet
Het besluit van Hendrik III tot de bouw van een Italiaans-klassiek paleis kan niet los worden gezien van de ontwikkelingen op het gebied van de Europese hofarchitectuur in zijn tijd. Hendrik III was daar door zijn belangrijke positie binnen de Habsburgse politiek en door zijn vele, daaruit voortvloeiende reizen en contacten zeer goed van op de hoogte. Als ontwerper van het paleis wist hij de Italiaanse kunstenaar-architect Tommaso Vincidor da Bologna aan te trekken, die in het atelier van Rafael had gewerkt en goed op de hoogte was van de Italiaansklassieke architectuur.
Vanwege de grote rol van Hendrik III als opdrachtgever - naar alle waarschijnlijkheid had hij een belangrijke stem bij de bepaling van de opzet en stijl van het paleis - is er voor gekozen om in deel I de totstandkoming van het paleis te beschrijven aan de hand van die gebeurtenissen uit zijn politieke carrière die relevant zijn voor de bouwgeschiedenis. Daarbij wordt ook veel aandacht besteed aan de carrière van Tommaso Vincidor da Bologna, op basis van een analyse van de grotendeels bekende, maar tot nu toe veelal verspreid gepubliceerde gegevens over hem als schilder. Hieruit komt het beeld naar voren van een kunstenaar die op dat moment in de Nederlanden misschien wel de meest aangewezen persoon was om de wens van Hendrik III letterlijk te vertalen in de vormen van een Italiaans-klassiek paleis.
Deel II bestaat uit een uitvoerige beschrijving van het paleis waarbij elk onderdeel in een afzonderlijk hoofdstuk wordt belicht. Er is nauwkeurig aangegeven wat bekend is over de oorspronkelijke staat van elke vleugel en wat er tijdens de verschillende restauraties tot in het midden van de jaren negentig van de twintigste eeuw met het paleis is gebeurd.
Deel II opent met hoofdstuk tien, een beschrijving van de centrale vleugel. In hoofdstuk elf worden de staatsietrap en de kapel beschreven, in hoofdstuk twaalf de plattegronden van de bebouwing oostelijk van de centrale vleugel (de in de zestiende eeuw gebouwde noordvleugel en noordelijke helft van de oostvleugel, en de in de zeventiende eeuw gebouwde zuidelijke helft van de oostvleugel en de zuidvleugel). Beginnend met de onderverdieping wordt telkens eerst het zestiende-eeuwse deel en vervolgens het in de zeventiende eeuw voltooide deel besproken. In hoofdstuk dertien komt het T-vormige bordestrappenhuis in de noordoosthoek aan bod. De gevels rond de binnenhof volgen in hoofdstuk veertien en ten slotte de buitengevels in hoofdstuk vijftien. Ook bij de beschrijving van de gevels komen eerst die uit de zestiende en daarna die uit de zeventiende eeuw aan bod. Omdat veel authentieke architectonische onderdelen inmiddels zeldzaam zijn, worden de nog bestaande delen allemaal benoemd en worden de verschillen, waar nodig, beschreven.
De bewoningsgeschiedenis van het paleis wordt niet afzonderlijk behandeld. Het werd ook niet continu bewoond, maar voorzover de gebruikersgeschiedenis samenhangt met die van de verbouwingen wordt ze uiteraard wel in deel II genoemd.
Kort samengevat komt de bewoningsgeschiedenis op het volgende neer. Nadat Hendrik III in 1538 was overleden vond er een boedelscheiding plaats. Omstreeks oktober 1539 verliet Mencía de Mendoza Breda en keerde zij terug naar Spanje,
| |
| |
waar zij in 1540 hertrouwde met Ferdinand van Arragon (1488-1550), hertog van Calabrië. Zoals gezegd heeft René van Chalon toen het besluit genomen om het paleis op meer bescheiden schaal te laten voltooien.
Eind 1544-begin 1545 ariveerde in Breda de erfgenaam van René van Chalon, zijn elfjarige neef van de Duitse tak van de Nassaus, Willem I. Diens latere vrouw, Anna van Buren (1533-1558), liet in 1552-1555 een houten galerij aanbrengen op de muur die het voormalig oostelijke front begrensde. Ongeveer een halve eeuw later werd deze galerij al weer gesloopt in opdracht van haar zoon Filips Willem. Op 13 oktober 1557 liet Anna van Buren de paleiskapel wijden.
Van 1567, het jaar dat Willem I naar Duitsland uitweek, dateert de vroegst bekende lijst van goederen die van het paleis bewaard is gebleven, al huisde, volgens latere geschiedschrijvers, Willem I zelf in de vertrekken boven het zuidoostelijke bolwerk. Na de confiscatie van de goederen van Willem I, in februari 1568, werd het paleis bezet door de Spaanse overheersers. Ook nadat Willem I weer in het bezit van zijn goederen werd gesteld, keerde hij niet meer voor langere tijd terug naar Breda. In 1577 werd het paleis namens Willem I betrokken door Filips, graaf van Hohenlohe-Neuenstein (1550-1606), zijn latere schoonzoon. Vervolgens kwam Breda tot 1637 nog enkele malen in Spaanse handen (1581-1590; 1625-1637). Tussendoor, na 1590, het jaar van het Turfschip, en 1625 was het weer tijdelijk in handen van de Oranjes. In 1597 werd in opdracht van Willems zoon, Maurits (1567-1625), een monumentale stenen boogbrug voor de ingangspoort gebouwd (gesloopt in 1826).
In 1609 betrok Filips Willem (1554-1618), de oudste zoon van Willem I, het paleis en werd het vorstelijk ingericht. Toen zijn vrouw, Eléonore Charlotte de Bourbon (1587-1619), in 1619 overleed, werd de inboedel van het paleis geïnventariseerd. Nadat Frederik Hendrik (1584-1647), de zoon uit het vierde huwelijk van Willem I, Breda had heroverd, werd het paleis in de periode 1637-1640 gerestaureerd. In 1660 stelde Mary I Stuart (1631-1660), prinses van Engeland en de vrouw van Frederik Hendriks zoon, Willem II (1626-1650), het paleis ter beschikking van haar broer, de in ballingschap levende koning van Engeland, Karel II. In 1667 vonden in het paleis de vredesonderhandelingen met Engeland plaats, zoals in hoofdstuk twaalf nog verder zal worden besproken. Willem III (1650-1702), de zoon van Willem II en Mary I Stuart, kwam nauwelijks in Breda. Hij was wel degene die de bebouwing rond de voorste binnenhof liet voltooien. Na zijn overlijden raakte het paleis steeds verder in verval.
Na het overlijden van Johan Willem Friso (1687-1711), vorst van Nassau-Diez, prins van Oranje, werd in 1712 veel meubilair uit het paleis verwijderd en werd een deel ervan verkocht; uit 1696/1712 dateren inventarissen van de inboedel. Johan Willem Friso's zoon, Willem IV (Karel Hendrik Friso; 1711-1751), hield in 1737 zijn Blijde Inkomst in Breda. Zo nu en dan verbleef hij met zijn familie in het paleis. Willem V (1748-1806), de zoon van Willem IV en Anna, prinses van Groot-Brittannië (1709-1759), hield in 1766 zijn Blijde Inkomst in Breda, maar ook hij verbleef er slechts zelden. In 1798 werd de inboedel van het paleis in Den Haag, dat sinds 1795 als militair hospitaal dienst had gedaan, publiekelijk verkocht.
Van 1808 tot 1811 diende het paleis als verblijf van krijgsgevangenen en van 1812 tot 1824 als militair hospitaal. In 1816 was het paleis inmiddels teruggegeven aan de Oranjes en bij Koninklijk Besluit nummer 27 van 29 mei 1826 werd het bestemd tot Militaire Academie; op 28 december van dat jaar begon men met de verbouwing. Sindsdien is het paleis altijd het onderkomen van de KMA gebleven.
Achterin het boek zijn drie bijlagen opgenomen met de verschillende geschreven bronnen in de oorspronkelijke versie volgens de oorspronkelijke schrijfwijze en interpunctie. Van drie in het Oud-Frans gestelde teksten zijn naast het origineel ook vertalingen bijgevoegd. Voor de brieven van Hendrik III is alleen gebruik gemaakt van Meinardus' publicatie uit 1899; voor de dagboekaantekeningen van Dürer van de officiële uitgave door Rupprich uit 1956.
Bijlage I bevat vier brieven die van belang zijn voor de bouwgeschiedenis en bijlage II een aantal reisbeschrijvingen. In bijlage III zijn twee achttiende-eeuwse bronnen opgenomen: een beschrijving van het paleis door de geschiedkundige Adam van Broekhuysen en de aftekening van de aanwezige wapens door de genealoog Maximiliaan Louis van Hangest baron d'Yvoy.
Aanvankelijk was het de bedoeling om ook de bouwfragmenten van het paleis in een bijlage te beschrijven en af te beelden, zowel de fragmenten die zijn bewaard als de bouwfragmenten die in het verleden wel zijn gedocumenteerd, maar vervolgens
| |
| |
afgevoerd en dus verloren zijn gegaan. Besloten is om er een deel aan te wijden van een nieuwe, nog te verschijnen serie waarin inventarisaties van collecties bouwfragmenten in Nederland zullen worden gepubliceerd. Uiteraard worden de belangrijkste fragmenten van het paleis wel in dit boek beschreven en afgebeeld.
Wat die bouwfragmenten betreft: tijdens het onderzoek werd duidelijk dat het paleis sterk aan authenticiteit heeft ingeboet. Veel onderdelen als zuilen, basementen en kapitelen van de arcaden rond de binnenhof bleken nog maar kort ervoor te zijn vernieuwd, en de originele fragmenten, die op geen enkele manier waren gedocumenteerd, werden soms teruggevonden op heel andere plaatsten; ze fungeerden bijvoorbeeld als tuinversiering of als opluistering van het interieur van een plaatselijk restaurant. Gelukkig konden enkele fragmenten alsnog voor de collectie bouwfragmenten van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg worden verworven. Dit geldt ook voor alle bij de KMA in 1985 overgebleven fragmenten die bij de in 1828 gebouwde manege van de KMA in de fundering waren gebruikt en die tijdens de sloop daarvan, in 1962, te voorschijn waren gekomen.
Al deze fragmenten die in 1988-1989 door Adriaan van Rossum werden geconserveerd in het eigen atelier van de RDMZ, waren tijdens het onderzoek onmisbaar voor de reconstructie op papier van het paleis. Uit de authentieke bouwfragmenten bleek ook dat de vernieuwde onderdelen in een aantal gevallen in de detaillering foutief waren gekopieerd. Zo hadden de authentieke Ionische basementen van de zuidelijke eindgevel van de centrale vleugel een dubbele astragaal in plaats van een enkele, zoals nu het geval is. Verder bleken alle kroonlijsten bij restauraties te zijn gekopieerd naar de vorm die ze na het afhakken van de sima in 1827-1828 hadden gekregen; hierdoor maken ze nu een veel zwaardere indruk dan ze oorspronkelijk zullen hebben gemaakt.
| |
Voorgeschiedenis
Het onderzoek in Breda is begonnen met de documentatie van gegevens die tijdens de restauratie van de buitengevels in de jaren 1984-1985 aan het licht kwamen. Aanvankelijk lag het niet in de bedoeling om een afzonderlijke monografie over de hele ontstaans- en bouwgeschiedenis van het paleis te schrijven. Maar gaandeweg bleken de gegevens die naar aanleiding van de restauratie en herlezing van de bronnen naar voren kwamen een probleem op te leveren. Beter gezegd, de gangbare invalshoek bij de bestudering van het paleis werd problematisch.
In de meeste literatuur over de Italiaans-klassieke architectuur van na de Tweede Wereldoorlog wordt aan het paleis een enigszins ondergeschikte plaats toegekend en wordt de stijl ervan weinig gewaardeerd. Volgens de meeste auteurs zou de stijl van het paleis hybridisch zijn, waarbij de ene auteur invloed van Franse en de andere weer invloed van Spaanse verwerkingen van de Italiaanse-klassieke stijl vermoedde.
Zo constateerde Ozinga in 1962 dat de stijl waarin het paleis werd gebouwd onder meer invloed vertoonde van de Franse renaissance, en hij bedoelde dat niet positief. Zijn conclusie luidde dan ook:
‘Het schijnt daarom bij voorbaat duidelijk, dat dit ietwat hybridische kasteel toch niet volledig kan zijn uitgevoerd naar tekeningen van Rafaëls gewezen medewerker Vincidor da Bologna, ofschoon onopgeloste details schijnen te bewijzen, dat het geen zuiver professioneel architectenwerk is. De verklaring hiervoor kan liggen in de persoonlijkheid van de eigenlijke stichter van de meeste renaissance-kunst te Breda, Hendrik III van Nassau, een der belangrijkste raadslieden en veldheren van Karel V en daardoor de het meest in den vreemde georiënteerde Nederlander.’.
Ook Peeters schreef in 1964 naar aanleiding van de vondst van allerlei beeldhouwfragmenten: ‘de motieven zijn wel Italiaans, maar de plastische uitwerking niet.’.
De opvatting dat de stijl van het paleis een mengelmoes was, dateert al van de negentiende eeuw. In 1830 schreef een anonieme auteur die met ‘Q’ ondertekende:
‘Deze zamenmenging van eenige deelen der Antieke Bouworde met zooveel Gothisch, deed het geheel zich meer overeenkomstig den laatstgenoemden Stijl vertoonen, waardoor het eenvoudig-verhevene van den Griekschen smaak, die gedeeltelijk in de Kolommen nog behouden was [in 1830], als verdween’.
| |
| |
Zonder nu te ontkennen dat sommige stijlkenmerken van het paleis in Breda niet direct aansluiten bij wat er in Italië werd ontworpen en gebouwd, begon zich tijdens het onderzoek de vraag af te tekenen of hieruit wel per definitie volgt dat de stijl moet worden beschouwd als een afgeleide van een afgeleide, zoals in de meeste literatuur.
Het werd steeds duidelijker dat die opvatting samenhing met de stellige overtuiging dat er zoiets bestaat als een zuivere klassieke stijl. Men gaat ervan uit dat er in het begin van de zestiende eeuw één vastomlijnde definitie van een klassieke stijl met een aantal nauwkeurig omschreven kenmerken zou hebben bestaan. Vanzelfsprekend is in vergelijking daarmee het paleis in Breda al gauw een provinciaal produkt. De vormgeving ervan zou dubbel zo ver van die definitie zijn afgedwaald; dubbel zover omdat het paleis slechts een aftreksel zou zijn van wat er bijvoorbeeld in Frankrijk werd gebouwd. Hoe verder van Italië, hoe minder zuiver de stijl.
Bestudering van recentere literatuur over de Franse voorbeelden wees uit dat inderdaad menig vroeg zestiende-eeuws paleis kenmerken vertoont die niet overeenkomen met wat er in Italië werd ontworpen. In de meeste gevallen blijkt de oorzaak hiervan te liggen in de aard van de eigen bouwtraditie die in het begin van de zestiende eeuw moeilijk in een keer aan te passen was aan een nieuwe Italiaansklassieke vormgeving. Wat een opdrachtgever wilde laten bouwen, was nog niet hetzelfde als wat hij kón laten bouwen.
Maar waarom zou de situatie in Breda anders zijn geweest dan bijvoorbeeld in Frankrijk? Waarom zouden Henrik III of Vincidor hier hebben willen aansluiten bij Franse voorbeelden en zouden zij zich daarbij hebben ‘vergist’ in wat Italiaansklassiek zou zijn? (Is hier sprake van een misschien typisch Nederlands gebrek aan gevoel voor eigenwaarde en de neiging om wat elders gebeurt belangrijker of vernieuwender te vinden?) Er zijn juist, zo zal blijken, veel aanwijzingen om te geloven dat Hendrik III zich direct oriënteerde op wat er in Italië gaande was. Daarbij komt nog dat uit nadere bestudering van de Italiaanse voorbeelden duidelijk is geworden dat bepaalde onderdelen van het paleis in Breda, die gewoonlijk als niet klassiek werden bestempeld, wel degelijk in Italië voorkomen. Veel Italiaanse renaissancepaleizen voldoen evenmin aan één vaste definitie van wat klassiek zou zijn en uit de discussies in het begin van de zestiende eeuw over bijvoorbeeld de klassieke orden blijkt dat er toen ook in Italië geen eensluidende opvatting bestond over wat nu zuiver klassiek is.
Kortom, een vergelijking van het paleis in Breda met wat er in Frankrijk, Italië en Spanje gebouwd werd, zal duidelijk maken dat de stijl die Hendrik III voor ogen heeft gestaan direct aansloot bij wat op dat moment aan de Europese hoven als toonaangevende hofstijl werd beschouwd. Met zijn wens om een Italiaans-klassiek paleis te bouwen stond hij als opdrachtgever voor hetzelfde probleem als menig adelijke bouwheer in Frankrijk of Spanje. De inheemse bouwtradities waren in het begin van de zestiende eeuw in de Europese landen buiten Italië nog niet aangepast aan de klassieke vormentaal die zelfs in Italië nog in ontwikkeling was, terwijl veel opdrachtgevers wel de wens hadden om zich in die taal te uiten.
In 1957 schreef Ter Kuile:
‘Wanneer men de hele opzet en de vormentaal van het Renaissance-paleis van Breda bestudeert, kan men ter nauwernood geloven dat een Italiaans kunstenaar, door het pauselijk hof naar de Nederlanden gezonden, er de ontwerper van is, zelfs als men weet dat de man in kwestie eigenlijk geen architekt maar schilder van zijn vak was.’.
Uit dit boek zal hopelijk blijken dat de Italiaanse oorsprong van het paleisontwerp veel minder ongeloofwaardig is dan Ter Kuile meende en dat het ontwerp veel klassieker is dan men tot nu toe heeft gedacht.
| |
Literatuur
Een belangrijke vroege bron voor de geschiedenis van het paleis is een ongepubliceerd manuscript van de hand van Van Broekhuysen uit 1734-1738. Van Goor (1744) putte veelvuldig uit dit manuscript, zonder dat overigens te vermelden. In 1830 verschenen twee anonieme publicaties over het paleis, waarvan er een dus werd ondertekend met ‘Q’. In 1904 verscheen een aparte monografie over het paleis door Roest van Limburg. Het betreft een belangrijke publicatie waarvan ook Kalf, in 1912, veelvuldig gebruik maakte. In 1928 publiceerde
| |
| |
Schukking over de verbouwingsgeschiedenis van 1827-1828 en maakte intensief gebruik van een dagboek dat tijdens de verbouwing werd bijgehouden. Helaas is dit dagboek sindsdien niet meer getraceerd, maar gelukkig citeerde Schukking er wel uitvoerig uit. Sinds 1945 verschenen er aparte publicaties over het paleis door onder anderen Placidus (1948), Stegenga (1950) en Peeters (1964, 1972, 1977).
Over de vesting van de stad Breda en die rond het paleis verscheen in 1868 een belangrijke publicatie door Van der Hoeven. Nadien verschenen publicaties over de vesting (inclusief institutionele geschiedenis en vermelding van nieuwe bronnen) door Schukking (1937/1941), Cerutti (1952, 1956), Brekelmans (1969), Roosens (1980, Van den Heuvel (1982), Leys (1987) en Van Wezel (1990).
Wat het onderzoek over Hendrik III betreft, moeten twee opmerkingen vooraf worden gemaakt. Nog afgezien van het feit dat het boek van Meinardus uit 1899 met daarin een aantal brieven van Hendrik III, en de Nederlandse vertaling van het boek van Brandi uit 1942 sterk verouderd zijn, zijn het geen afzonderlijke biografieën van Hendrik III. Een aanzet daartoe is uiteraard wel de levensbeschrijving in het Nieuw Nederlands biografisch woordenboek door Blok (1911) en, later, door Brekelmans in het Nationaal biografisch woordenboek (1981). Meinardus bespreekt de rol van Hendrik III in de strijd om de opvolging in het graafschap Katzenelnbogen en Brandi behandelt hem alleen in de context van het leven van Karel V. Het is eigenlijk zeer verwonderlijk dat over Hendrik III geen afzonderlijke biografie bestaat. Nog steeds zijn niet alle bronnen en gegevens over hem boven water - het wachten is nog op een onderzoek naar onder meer de Spaanse archieven (Simancas) - wat ook binnen het bestek van dit boek niet mogelijk was. De al wel bekende en hier gebruikte gegevens over Hendrik III zijn ontleend aan verschillende, verspreide publicaties: Roest van Limburg (1904, 1907), Gerlach (1971), Jansen (1979), Sterk (1980), en meer recentelijk, ter aanvulling, Van Hooydonk (1995).
Een tweede opmerking ten aanzien van Hendrik III betreft eigenlijk vooral zijn derde vrouw, Mencía de Mendoza (1508-1554). In dit boek zal worden benadrukt dat het ontwerp van het paleis in Breda en de stijl waarin het is opgetrokken alles te maken hadden met de idealen van Hendrik III zelf, met zijn kennis van en voorkeur voor een Italiaans-klassieke vormentaal. De mogelijkheid bestaat echter dat ook Mencía de Mendoza een belangrijke rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het paleis. Het probleem is alleen dat de bronnen daarover volledig zwijgen. Wel komt uit de publicaties van Roest van Limburg en van Vosters een beeld van Mencía de Mendoza naar voren als iemand met grote liefde voor (renaissance) kunst die zich omgaf met geleerden en in die zin doet denken aan beroemde vrouwen aan Europese hoven, zoals Isabelle d'Este in Mantua. Over Mencía de Mendoza verscheen al in 1908 een monografie door Roest van Limburg. Vosters schreef verschillende publicaties over haar vanaf 1961 en in 1987 een afzonderlijke monografie. Ook over de familie De Mendoza verscheen een monografie, geschreven door Nader in 1979.
Over de ontwerper van het paleis, Tommaso Vincidor da Bologna, werd al veel gepubliceerd in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw: Toelken (1828), Nagler (1850), Pinchart (1854, 1858), Müntz (1899), Foerster (1904), Diez (1910) en Labouchere (1922). Na Vollmer (1940) en Cerutti (1961) was het met name Dacos die veel over Vincidor publiceerde en in haar bijdrage uit 1980 een volledige bijlage met bronnen opnam.
Over de bewoningsgeschiedenis zijn de gegevens ontleend aan: Q (1830), 100, 109-112; Anoniem (1903), 120; Roest van Limburg (1904); Roest van Limburg (1908), 51; Peeters (1972), 24; Drossaers/Lunsingh Scheurleer (1974), 73-74, 129, 575-576; idem, 549; Peeters (1977), 250; Vosters (1987), 56-60; Van Oirschot (1981), 232-234; Vetter (1990); Fock (1995), 5; Schmidt (1997), 6-22.
Over de inboedel of daarmee samenhangende onderwerpen, tenslotte, zijn gegevens te vinden in: Roest van Limburg (1904, 1907, 1908), Van Sasse van Ysselt (1924), Jurriaanse (1935), Groneman (1959), Fock (1969, 1975, 1995) en Drossaers/Lunsingh Scheurleer (1974).
Over kunstenaars die in Breda hebben gewerkt of met Breda samenhangende kunsthistorische onderwerpen publiceerden: Labouchere (1922, 1936), Vermeulen (1931), Cerutti (1960/1961), Van Luttervelt (1962/1963), Ozinga (1962), Steppe (1967), Gerlach (1969, 1971), Vandevivere/Perier-d'Ieteren (1974) en Hitchcock (1978).
Toen het onderzoek startte, bestond er weinig belangstelling voor de vroeg zestiende-eeuwse renaissance-architectuur in Nederland. Dit blijkt alleen al uit het feit dat de ingrijpende restauratie van de gevels aan de binnenhof van het
| |
| |
paleis in 1978-1980 niet werd gedocumenteerd. Het blijkt ook uit het geringe aantal publicaties tot 1980 over de renaissance in de Noordelijke Nederlanden. Inmiddels waren al wel een aantal belangrijke studies over het architectonische ontwerp verschenen: Meischke (1952), De la Fontaine Verwey (1976/1982) en Miedema (1980).
In de tweede helft van de jaren tachtig kwam het onderzoek in een stroomversnelling. Het begon met de in 1986 door Filedt Kok, Halsema-Kubes en Kloek georganiseerde tentoonstelling Kunst voor de beeldenstorm. Noordnederlandse kunst 1525-1580 in het Rijksmuseum. Uit datzelfde jaar dateert Het nieuwe ornament. Gids voor de renaissance-architectuur en -decoratie in Nederland in de 16de eeuw van Vos en Leeman. In aansluiting op deze inventarisatie en dit onderzoek naar stijlgeschiedenis verscheen een jaar later ook de door Rolf (1978) geannoteerde herdruk van Pieter Coecke van Aelsts architektuuruitgaves van 1539: Die inventie der colommen en Generale reglen der architecturen. Enkele, nog recentere publicaties zijn die van Devliegher (1987), Philipp (1989), Olde Meierink (1990), Goossens/Vermeer (1992), Van den Boogert (1993), De Jonge (1994) en Kuyper (1994).
Helaas heeft het huidige gebouw, waarin sinds 1828 de KMA is gehuisvest, nog maar weinig te maken met het paleis dat er eens heeft gestaan. Toch zou het mooi zijn als het ooit toegankelijk werd voor het publiek, net als bijvoorbeeld de residentie in Landshut (1536-154), waaraan het paleis in Breda in menig opzicht zeer verwant is, of als het paleis in Urbino, waarin eveneens jarenlang een militair instituut was gehuisvest. Al heeft het paleis in Breda veel van zijn oorspronkelijke glorie verloren, voor menig bezoeker zou het alleen al in de Italiaans aandoende binnenhof aangenaam toeven zijn. En misschien zou met zo'n nieuwe bestemming een eind komen aan de ingrijpende renovaties en aanpassingen van het interieur door de praktische eisen die aan het paleis worden gesteld.
Voor het schrijven van deze monografie over het paleis ben ik veel dank verschuldigd aan allerlei mensen. Ten eerste aan drie fotografen: Paul van Galen, Loek Tangel en Gerard Dukker. Paul van Galen was in de loop der jaren altijd weer bereid om opnamen van nieuwe vondsten te maken, vaak onder moeilijke omstandigheden. Ook maakte hij opnamen speciaal voor dit boek en streefde daarbij altijd weer naar perfectie. Tijdens de restauratie van de buitengevels was het Loek Tangel die het fotowerk verzorgde. Mevrouw R. Royaards-ten Holt maakte van mijn voorstellen voor de reconstructies de voor haar zo kenmerkende, prachtige tekeningen; ik dank haar voor haar engelengeduld daarbij. Van de hand van Leo Klein zijn een aantal uiterst nauwkeurige tekeningen van basementen, een nauwkeurigheid die onmisbaar is om maatverhouding en profilering met gegevens uit architectuurtraktaten te kunnen vergelijken. Adriaan van Rossum was bereid om met veel bouwfragmenten te slepen en heeft tijdens zijn conserveringswerkzaamheden meegedacht over de reconstructie ervan. Jaap Querido dank ik voor de theoretische onderbouwing en begeleiding van het hele project de collectie bouwfragmenten van het paleis zo optimaal mogelijk te conserveren en voor de determinatie van de natuursteen. Zijn consciëntieuze, weldoordachte wijze van omgaan met het authentieke werk en materiaal is altijd inspirerend geweest. Ook anderen van de RDMZ wil ik hier bedanken: Rob de Jong, Ton Schulte, Aart de Vries.
Ook dank ik de volgende personen voor hun medewerking: Bert W. Meijer (het Nederlands Interuniversitair Kunsthistorisch Instituut te Florence), A.U.M. Cartens (DGWT, Eindhoven), Jeroen Grosfeld (Breda's Museum), dr. J.C. Kort (Algemeen Rijksarchief, Den Haag), A.A. Joppe, Pierre van der Pol (Breda's Museum), dr. J. Sanders (Rijksarchief Noord-Brabant, Den Bosch), Ludger Smit (Gemeentearchief, Amsterdam), Marjolein van Tooren (Vrije Universiteit, Amsterdam), J.F.W. Zwanenburg (DGWT, Eindhoven).
Bij het schrijven van dit boek heb ik op allerlei manieren van nog veel andere mensen steun gekregen. Sommige van hen hebben delen van het manuscript gelezen en zeer waardevol en stimulerend commentaar gegeven. Ook hen, voorzover al niet boven genoemd, wil ik graag bedanken: Lex Bosman, Willem Haakma Wagenaar, Wim Denslagen, Guido van den Eynde, Charles van den Heuvel, Ruud Meischke, Valentijn Paquay, Jeroen Stumpel, Pieter Thijs. In het bijzonder dank ik hierbij Tilly Maters onder meer voor haar professionele tekstcorrecties, en Paul (van den Akker) zonder wie dit boek niet zou zijn verschenen.
Zeist, juni 1998. |
|