Voorwoord
In 1504 erfde Hendrik III (1483-1538), graaf van Nassau-Dillenburg, de bezittingen van Engelbrecht II (1451-1504). Daartoe behoorde ook het kasteelcomplex gelegen aan de noord-westzijde van Breda, dat Hendrik III in de jaren dertig van de zestiende eeuw liet verbouwen tot een toonaangevend paleis all'antica, een pallazo in fortezza. Tijdens zijn leven werd maar een deel van het ontwerp uitgevoerd en ook onder het bewind van zijn zoon, René van Chalon (1519-1544), werd het paleis niet afgebouwd. Pas honderdvijftig jaar later startte een tweede bouwfase (1686-1693), waarbij men in opdracht van koning-stadhouder Willem III alleen de bebouwing rond de voorste binnenhof in zestiende-eeuwse stijl voltooide. In 1828 werd in het paleis de (Koninklijke) Militaire Academie gehuisvest, die het tot op de dag van vandaag nog in gebruik heeft.
Tijdens de verbouwing tot militaire academie heeft het paleis veel van zijn authenticiteit verloren. Zo werd onder meer de gehele bovenste, Corinthische verdieping met beeldhouwwerk en al gesloopt en verdwenen de zestiende-eeuwse paleiskapel en de staatsietrap.
In 1912 werd de situatie na de verbouwing van het paleis tot militaire academie beschreven door J. Kalf in De monumenten van geschiedenis en kunst in de provincie Noordbrabant, eerste stuk: de monumenten in de voormalige Baronie van Breda, het eerste deel in de reeks De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst: geïllustreerde beschrijving. Kalf noemde het paleis in navolging van negentiende-eeuwse auteurs ‘kasteel’, een term die geen recht doet aan dit imposante gebouw (in oppervlakte groter dan de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda), maar nog steeds algemeen wordt gehanteerd.
Sinds 1912 zijn veel gegevens over het paleis aan het licht gekomen. Tot tweemaal toe is het paleis ingrijpend gerenoveerd en gerestaureerd: in de periode 1948-1950 en in 1978-1995 (in 1978-1980 de gevels aan de binnenhof, in 1984-1986 de buitengevels en in 1994-1995 het gehele interieur). Ook tijdens deze twee restauratie- en renovatiecampagnes heeft het paleis sterk aan authenticiteit ingeboet. Gelukkig was in 1890 het paleis in opdracht van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Binnenlandse Zaken door H.M. Tetar van Elven minutieus opgemeten en door A.J.M. Mulder gefotografeerd. Die opmeting en de foto's zijn achteraf een belangrijke bron gebleken. Ook een belangrijke vondst van een groot aantal fragmenten bouwbeeldhouwwerk van het paleis in 1962 heeft nieuwe gegevens aan het licht gebracht.
Dit alles en de recente toename aan publicaties op het gebied van de Italiaansklassieke stijl, over bijvoorbeeld architectuurtraktaten en de rol van opdrachtgevers in de renaissance, was aanleiding tot een nieuwe, omvangrijke publicatie over het paleis.
De beschrijving van het paleiscomplex van Hendrik III vormt het negenendertigste deel van de De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. Er was zoveel materiaal dat het heeft geleid tot een afzonderlijke monografie. In de reeks verschenen eerder al vier monografieën: in 1965 de beschrijving van de Dom van Utrecht (door E.J. Haslinghuis en C.J.A.C. Peeters), in 1975 die van het Burgerweeshuis te Amsterdam (door R. Meischke), in 1980 die van het R.C. Maagdenhuis en het St. Elisabethgesticht te Amsterdam (eveneens van de hand van R. Meischke) en in 1985 de beschrijving van de Sint Janskathedraal te 's-Hertogenbosch (door C.J.A.C. Peeters).
In deze monografie, Het paleis van Hendrik III, graaf van Nassau te Breda, wordt duidelijk gemaakt dat het met twee binnenhoven ontworpen, maar als zodanig nooit voltooide paleis (1536-circa 1540) veel Italiaans-klassieker had moeten worden dan tot nu toe is verondersteld. Hierin heeft vooral Hendrik III als opdrachtgever een grote rol gespeeld. Hendrik III was opperkamerheer van