De Onze-Lieve-Vrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda
(2003)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||
Het nieuwe Herenkoor als grafkapel voor Oranje-Nassau (‘de Prinsenkapel’)Gerard van Wezel
De heren van Breda hadden al in het derde kwart van de veertiende eeuw een grafkapel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk, want in 1372 vermeldde Jan II van Polanen (†1378) in zijn testament dat hij een grafkapel had laten bouwen tegen het hoogkoor van de (voorganger van de huidige) Onze-Lieve-Vrouwekerk met daarin een grafmonument voor hemzelf, zijn eerste en zijn tweede vrouw. Toen de bouw van de nieuwe kerk in 1410 een aanvang nam (de koorpartij werd rond 1450 geheel voltooid), werd het grafmonument van Jan II van Polanen verplaatst naar het nieuwe Herenkoor, tegen de zuidwand in de westelijke travee (afb. 198-199).Ga naar eind1 In dit toenmalige nieuwe Herenkoor, de huidige noordbeuk, stond sinds 1442 ook een Kruisaltaar.Ga naar eind2 De grafkapel van de heren van Breda wordt in de rekeningen meestal Herenkoor genoemd, maar ook wel eens Jonkherenkoor of ‘mijns genedigen heren capelle’.Ga naar eind3 In 1539, een jaar na het overlijden van Hendrik III, werd het Herenkoor voor het eerst ‘onser L. Vrouwe of sprincenchoor’ genoemd.Ga naar eind4 Die naam verwees oorspronkelijk naar René van Chalon, de eerste prins van Oranje onder de Nassaus. Tegenwoordig wordt het Herenkoor Prinsenkapel genoemd. | |||||||||||||||||||||||
Bouw en wijding van de kapel, circa 1520-1526De bouw van een geheel nieuwe, grotere grafkapel aan de noordzijde van het oude Herenkoor werd waarschijnlijk rond 1520 aangevangen (afb. 199). Deze - inmiddels derde - grafkapel, hierna als van oudsher het (nieuwe) Herenkoor genoemd, werd in opdracht en geheel op kosten van Hendrik III (1483-1538), graaf van Nassau-Dillenburg gebouwd. In deze grafkapel richtte hij een grafmonument op ter nagedachtenis van zijn oom en begunstiger, Engelbrecht II. Er zijn verschillende rekeningen die ons informeren over de bouw van de kapel, waaronder rentmeestersrekeningen. Weliswaar zijn de originelen verloren gegaan, maar er zijn afschriften bewaard die de Bredase griffier Adriaan Havermans (?-1653) er in de zeventiende eeuw van heeft gemaakt.Ga naar eind5 Het betreft maar een gering aantal posten, voor onder meer de vensters en het grafmonument voor Engelbrecht II. Zo is er een kerkmeestersrekening waaruit valt af te leiden dat op 13 april 1526 de bouw van de nieuwe grafkapel al zover was gevorderd, dat het altaar kon worden gewijd: ‘Item den xiiisten dach apreel es gewyt den outaer van myn heer van Nassow geheyten myns jonkerenchoer, den wybysscop gegeven 7 rgld.’Ga naar eind6 De kerkmeesters hadden de betaling aan de wijbisschop voorgeschoten en de heer van Breda moest hen dan ook terugbetalen: ‘Betaelt den kerckmeesters van Breda 11 gld 4 st die sij gegeven hadden den suffragaen van den biscop van Ludick van dat hij mijns heren herenchoor in de kercke van Breda ende den altaer daerin staende gewijdt hadt.’Ga naar eind7 Waarom het bedrag voor de wijding in de twee rekeningposten verschilt, is niet bekend. Waar de kerkmeestersrekening alleen melding maakt van de wijding van het altaar, vermeldde de rentmeestersrekening dat zowel het Herenkoor als het altaar was gewijd. In 1526 vond overigens ook nog een betaling plaats voor een haak, om het wijwatervat aan op te hangen: ‘Item een ijser daer het wijwatervat aen hangt in mijnen heeren choor.’Ga naar eind8 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||
198 De noordbeuk van het koor, het oude Herenkoor, gezien van uit het triforium in het noordtransept (foto Stichting Grote Kerk, 1998).
199 Plattegrond van het oude en nieuwe Herenkoor (tekening RDMZ, auteur, 2002). Het oude Herenkoor
(voltooid vóór 1450)
Het nieuwe Herenkoor of Prinsenkapel (bouw circa 1520-1526, decoratie 1530-1534)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||
Nu zou men op grond van de genoemde rekeningen uit 1526 kunnen denken dat de bouw van het nieuwe Herenkoor toen was voltooid.Ga naar eind9 Maar dit was niet het geval. We weten dat op zijn minst twee van de vijf vensters nog niet van een tracering waren voorzien en een derde venster nog niet was beglaasd; dit gebeurde pas in de periode 1531-1534.Ga naar eind10 Dat er nog geen venstertraceringen waren, lijkt er op te duiden dat over de invulling van de vensters nog geen besluit genomen was. De bronnen die betrekking hebben op de decoratie van het nieuwe Herenkoor dateren allemaal uit de periode 1531-1534. Dat er geen oudere bronnen zijn is niet zo vreemd, als men bedenkt dat Hendrik III lange tijd afwezig was. Nadat Hendrik III in 1522 benoemd was tot opperkamerheer aan het hof van Karel V, vertrok hij namelijk nog in datzelfde jaar in het gevolg van de keizer naar Spanje en keerde pas acht jaar daarna terug naar Breda. De opdracht tot de bouw van het nieuwe Herenkoor was waarschijnlijk al gegeven voor het vertrek van Hendrik III naar Spanje, in mei 1522, al is het niet bekend wanneer precies. Volgens C.J.A.C. Peeters is het ontwerp voor het nieuwe Herenkoor mogelijk van Jan Heyns kort voor diens dood in 1516.Ga naar eind11 Hij baseert zijn veronderstelling op de overeenkomst in vorm en stijl van het Herenkoor met respectievelijk de Lieve-Vrouwe-Broederschapskapel en de noordelijke zijbeuk van het schip van de Sint-Janskerk in 's-Hertogenbosch (1478-1516/1517), die op naam staan van Alart du Hamel en Jan Heyns. Dit zou betekenen dat de bouw van het Herenkoor in Breda tien jaar heeft geduurd, maar het is waarschijnlijker dat deze enkele jaren later is begonnen en dat het ontwerp is geïnspireerd op het werk van Alart du Hamel en Jan Heyns in 's-Hertogenbosch. Daar komt nog bij dat het plan tot de bouw van het nieuwe Herenkoor niet op zichzelf stond, maar samenhing met de plannen tot de bouw van het nieuwe pastoorskoor aan de zuidzijde en de kooromgang. Het oude Herenkoor en het oude pastoorskoor zouden namelijk - na de verbouwing tot zijbeuk - deel gaan uitmaken van de kooromgang, die onder meer bedoeld was voor de Sacramentsdevotie. Al deze verbouwingen maken dus waarschijnlijk deel uit van de door Paquay geconstateerde herinrichting van omstreeks 1522-1523.Ga naar eind12 | |||||||||||||||||||||||
Bouw van de kooromgang, de zijbeuken en de nieuwe sacristieKort voor de wijding van het nieuwe Herenkoor, op 5 april 1526, was men begonnen met de aanleg van de fundering van de kooromgang. De bouw van het nieuwe pastoorskoor zal op dat moment ook al in een vergevorderd stadium hebben verkeerd en het is zelfs niet uitgesloten dat het al enkele jaren eerder dan het Herenkoor was voltooid.Ga naar eind13 Na de aanleg van de fundering werden de bouw van de kooromgang en die van de de nieuwe sacristie met de erboven gelegen zogenaamde kapittelzaal uitgevoerd in een en dezelfde fase, die niet veel langer dan tien jaar duurde. In 1536 werden al enkele vensters beglaasd (zie cat.nr. 46). In 1525 was men ter plaatse van de sluitingswand van het oude Herenkoor al begonnen met het metselen van een scheiboog voor de verbinding met de kooromgang. De kerkmeestersrekeningen uit 1525 vermelden de volgende posten voor de levering van witte steen, dat wil zeggen ledesteen: ‘Jan die Conunc ende Cornelis gelevert xx voet rechstaen van den boghe, den voet xxvii st. [=] 26 rgld Jan de Coninck, zoals hij verderop in de rekeningen wordt genoemd, en Cornelis leverden dus al het natuursteen om de scheiboog te kunnen metselen. Voor het plaatsen van de stenen op het formeel (‘born’) voor de boog werden 2 stuivers betaald, waaruit blijkt dat de onderdelen kant en klaar, geprofileerd werden aangeleverd en dat de steenleverancier tevens het werk uitvoerde. De blokken werden per schip aangevoerd en voor het lossen van de stenen kregen De Coninck en Cornelis 6 stuivers en voor het vervoer naar het kerkhof 91/2 stuiver.Ga naar eind15 In januari 1526 begon men met de nodige doorbraken van het oude Herenkoor. Evenals de bouw van de scheiboog werden deze werkzaamheden bekostigd door de kerk: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||
‘Item betaelt des sondaechs den xxien dach januarii anno XXVI in 't uutbreeken van den aerduijn [bedoeld zal zijn Vlaamse arduin, of wel - wederom - ledesteen] aen den ouden pant die somme van iii rgld.’Ga naar eind16 De ingrepen die nodig waren om het oude Herenkoor tot zijbeuk te verbouwen, waren betrekkelijk eenvoudig: de rechtgesloten koorsluiting en de borstwering van de vensters in de noordgevel moesten worden doorbroken. Om redenen van efficiëntie zal men tegelijk met de bouw van het nieuwe Herenkoor dat deel van de noordnoordoostelijke gevel van de koorsluiting hebben gebouwd, waarin een grote nis werd uitgespaard voor het graf van Jan III van Polanen, dat toen nog in het hoogkoor stond (afb. 199).Ga naar eind17 Dat dat deel van de noord-noordoostelijke gevel eerder werd gebouwd dan het overige deel van de kooromgang is ook te zien aan de detaillering: in tegenstelling tot de rest van de kooromgang is deze nog geheel gotisch. Nadat de genoemde scheiboog was aangebracht, kon de sluitingsmuur worden afgebroken. De steunberen van het oude Herenkoor zullen al tijdens de bouw van het nieuwe Herenkoor zijn veranderd in halfzuilen en mogelijk werden tegelijkertijd de borstweringen van de vensters doorbroken. Aangezien de venstertraceringen waren ingekast, konden ze zonder beschadiging worden uitgenomen. De uitsparingen in de bogen zijn nog duidelijk zichtbaar (afb. 209), met uitzondering van die bij de oostelijke scheiboog, gelegen buiten het oude Herenkoor, want deze was nieuw. De zijvlakken van de scheibogen tussen het oude en nieuwe Herenkoor werden onder de voormalige vensters voorzien van langgerekte, vrij ondiepe spitsboognissen. Een ijzeren haak geeft aan dat in deze nissen iets moet hebben gehangen; wat is echter niet bekend. | |||||||||||||||||||||||
Het nieuwe HerenkoorHet nieuwe Herenkoor werd meer dan een travee langer dan het oude Herenkoor en in plaats van recht, driezijdig gesloten. De architectuur werd rijker uitgevoerd dan die van het nieuwe pastoorskoor. Zoals is beschreven in het hoofdstuk over de bouwgeschiedenis, werd het fundament voor het Herenkoor (de gehele noordelijke zijkapel) in één fase gemetseld en dateert de afgescheiden ruimte ter plaatse van de westelijke travee, niet uit een eerdere fase, zoals algemeen wordt aangenomen. De scheidingsmuur tussen de twee westelijke traveeën werd namelijk pas later aangebracht, maar nog wel voordat het Herenkoor in de periode 1530-1534 werd gedecoreerd. Hoogstwaarschijnlijk werd de afgescheiden travee gebruikt voor de uitbreiding van het Onze-Lieve-Vrouwekoor in de noorderdwarsarm.Ga naar eind18 Als dat zo is, zegt het feit dat Hendrik III hiervoor een travee van zijn Herenkoor afstond, iets over het aanzien dat de Onze-Lieve-Vrouwebroederschap moet hebben gehad. Ze werd misschien wel belangrijker geacht dan de Sacramentsbroederschap; mogelijk was de devotie van Onze-Lieve-Vrouw groter dan de verering van het Sacrament. De plaats van de traptoren op de noordoosthoek van het transept maakt een volledig venster in de westelijke travee van het Herenkoor onmogelijk. Om toch een beeld van een volledig venster te geven werd aan de binnenzijde het westelijke lancet van het venster blind uitgevoerd. Het is niet bekend of het ook de bedoeling was een open verbinding te maken tussen het nieuwe Herenkoor en de noorderdwarsarm. De scheiboog in de oostgevel van de noorderdwarsarm werd mogelijk pas gemetseld toen de westelijke travee van het Herenkoor werd afgescheiden. Het nieuwe Herenkoor was in totaal vier traveeën lang en voorzien van een drie-zesde sluiting. De drie westelijke traveeën werden elk overwelfd door een kruisgewelf en de oostelijke, iets smallere travee werd samen met de driezijdige sluiting overwelfd door een zestiendelig netgewelf. De gewelfribben en gordelbogen van de reguliere traveeën rusten op door halfzuilen gedragen halfkapitelen, bekleed met twee rijen koolbladen; die van het netgewelf op door gekantonneerde colonnetten gedragen, drie-achtste kapiteeltjes (afb. 208). Alle traveeën zijn voorzien van een venster met uitzondering van de zuidelijke sluitingswand, die voorzien is van een blindtracering. In de noordwand bevindt zich een aparte toegang tot het Herenkoor, die excentrisch is geplaatst in de tweede travee vanaf het westen. De plaatsing van deze privé-toegang had te maken met de ligging van het kasteelcomplex aan de noordzijde van de kerk. Aan de binnenzijde is de toegang slechts zichtbaar als een eenvoudige, met een segmentboog overdekte en van schuine dagkanten voorziene doorgang. Aan de buitenzijde is de doorgang daarentegen gevat in een geprofileerde nis met in de boog een nis voor een beeld.Ga naar eind19
In de travee ten oosten van de doorgang bevindt zich aan de binnenzijde een nis, waarvan de contour gelijk is aan die van de doorgang en die ook van schuine | |||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||
200 Het nieuwe Herenkoor, de Prinsenkapel, gezien uit het zuidoosten (foto RDMZ, 1994).
201 J. Jelgerhuis, De Prinsenkapel in de Grote Kerk van Breda, 1819. Aquarel, 45,4 × 36 cm. Tilburg, KUB, Brabantcollectie, inv.nr. B83/453 Enge II (11) (foto RDMZ).
dagkanten is voorzien (afb. 200). De functie van deze nis is niet duidelijk. Het is bovendien niet geheel zeker of het oorspronkelijk wel een nis is geweest. In 1938 werd slechts de boog ervan ontdekt en was de rest van het muurwerk verstoord.Ga naar eind20 Op de aquarel van Johannes Jelgerhuis (1770-1836) uit 1819 is op die plaats in ieder geval geen nis te zien (afb. 201). Deze aquarel en die van Gerrit Lamberts (1776-1850), eveneens uit 1819 (afb. 202), zijn de oudste afbeeldingen van het interieur van het Herenkoor. In de middelste sluitingswand, achter het voormalige altaarretabel, bevindt zich een spaarnis met rechte dagkanten (afb. 203). De nis (165 × 47 centimeter) loopt achter het altaar nog 17 centimeter naar beneden door. Het altaarblad rust op een bakstenen voet. Het hardstenen altaarblad (257 × 151,5 × 15 centimeter) is aan de bovenzijde voorzien van vijf wijdingskruisjes, die aangebracht zijn binnen een oppervlak van 257 × 75/84 centimeter; daarachter zal het retabel hebben gestaan. Ook de functie van deze nis is niet bekend, maar die zal wel iets met het altaar te maken hebben gehad. Het altaar is een van de weinige nog bewaard gebleven voorreformatorische altaren in Nederland.Ga naar eind21 In de zuidelijke sluitingswand bevindt zich een kastje (mogelijk een piscina) voorzien van een twintigste-eeuws historiserend deurtje. Ter plaatse van de tweede scheiboog bevindt zich aan de zijde van de noordbeuk (aan de oostzijde, halverwege de boog) een ijzeren houder voor een vaandel (afb. 204). Na de wijding van het nieuwe Herenkoor op 13 april 1526, kort na de start van de bouw van de kooromgang op 5 april, werden de werkzaamheden aan dat koor gestaakt in afwachting van de terugkomst van Hendrik III. De vensters en de decoratie waren toen nog, zoals gezegd, onvoltooid. | |||||||||||||||||||||||
De opdrachtgever Hendrik III, graaf van Nassau-DillenburgHendrik III (afb. 205) is drie keer getrouwd geweest. Het eerste huwelijk met Françoise Louise (1485-1511), hertogin van Savoye, was kinderloos gebleven. In mei 1515 trouwde Hendrik III met Claude van Chalon (1498-1521), dochter van Jean II van Chalon, prins van Oranje en Philiberte van Luxemburg-Charny. Chalon, in het bezit van het prinsdom Orange, was geen leen maar een soeverein vorstendom. Hendrik III sloot dit huwelijk met een lid van deze voorname familie om zijn ‘eer ende prouffijts wille’, zoals hij aan zijn vader, Jan V (1455-1516), schreef.Ga naar eind22 Op 5 februari 1519 werd te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||
202 G. Lamberts, De Prinsenkapel in de Grote Kerk van Breda, 1819. Aquarel, 35,9 × 26,2 cm. Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden, inv.nr. 2987 (foto RDMZ).
203 De Prinsenkapel gezien uit het westen (foto RDMZ, 1994).
Breda Hendriks eerste en enige natuurlijke zoon geboren, Renatus (Reynaert) van Nassau. Zijn moeder overleed toen hij twee jaar oud was; ze werd bijgezet in de grafkelder onder het oude Herenkoor.Ga naar eind23 Het is niet uitgesloten dat zijn huwelijk met Claude van Chalon en vooral de geboorte van zijn zoon voor Hendrik III aanleiding waren om rond 1520 met de bouw van het nieuwe Herenkoor een nieuwe dynastieke lijn te benadrukken.Ga naar eind24 In 1530 erfde Renatus op elfjarige leeftijd het prinsdom Orange van zijn kinderloze oom Filibert van Chalon, die op 3 augustus van dat jaar in de slag om Florence was gesneuveld. Hij noemde zich sindsdien René van Chalon. In juni 1533 werd René pas formeel erfgenaam en geproclameerd tot prins van Oranje.Ga naar eind25 Omdat Filibert in 1520 openlijk de
204 Vaandelhouder aan de zuidwand van de Prinsenkapel (foto auteur, 2000).
zijde had gekozen van Karel V, waren zijn in Frankrijk gelegen goederen na zijn dood door Frans I (1494-1547) in beslag genomen. Maar Hendrik III vertrok op 13 augustus 1530 uit Augsburg naar Orange om dit gebied formeel in bezit te nemen ten gunste van zijn zoon René van Chalon. In Augsburg had Hendrik III de Rijksdag bijgewoond die kort na de kroning van Karel V te Bologna, waarbij Hendrik III ook aanwezig was geweest, plaats vond. Pas in 1538, na de wapenstilstand van Nizza en volgens een te Compiègne gesloten overeenkomst, kon René van Chalon daadwerkelijk de regering in Orange overnemen. Eind augustus of begin september 1530 keerde Hendrik III terug naar de Nederlanden. Op 30 september vond te Breda de Blijde Inkomst plaats van zijn derde vrouw, Mencía de Mendoza, met wie Hendrik III op 30 juni 1524 te Burgos was getrouwd. Bij de terugkomst van Hendrik III bevond het middeleeuwse kasteel in Breda zich in zeer vervallen staat; in 1527 stond de grote zaal op instorten en deze was in 1530 mogelijk al afgebroken.Ga naar eind26 De eerste jaren na zijn terugkomst ging Hendrik III dan ook wonen in zijn paleis te Brussel, het ‘Hôtel de Nassau’, dat gelegen was naast het hertogelijk hof. Hendriks plannen voor zijn residentie in Breda vanaf 1527, alsook voor de stad, moeten vorstelijk zijn geweest. Vanaf juni-juli 1531 werd een begin gemaakt met de uitleg en omwalling van de stad met moderne bastions. Een onderdeel daarvan vormde de vernieuwing van het kasteelcomplex, gelegen aan de noordwestzijde van de stad. Hendrik III besloot tot een nagenoeg totale vernieuwing van het complex en liet een Palazzo in fortezza bouwen, all'antica. In dezelfde periode dacht hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||
ook aan de herbouw van zijn kasteel in Diest. Weliswaar werd de bouw hiervan niet gerealiseerd, maar er is nog een ordonnantie bewaard voor een modern paleis aldaar met een binnenhof met zuilengalerijen.Ga naar eind27 Na zijn terugkomst zal de inmiddels zevenveertigjarige Hendrik III echter zijn aandacht in eerste instantie hebben gericht op de decoratie van het nieuwe Herenkoor. | |||||||||||||||||||||||
De kunstenaar Tommaso Vincidor da Bologna en de Italiaans-klassieke stijlTegen de tijd dat Hendrik III in Breda terugkeerde, was de Italiaans-klassieke vormentaal in de architectuur en beeldende kunst buiten Italië inmiddels de representatieve stijl in hofkringen geworden. Daarbij was men voor het ontwerpen en uitvoeren van bijvoorbeeld triomfalia, grafmonumenten, onderdelen van gebouwen (zoals toegangsomlijstingen, arcaden en andere soorten bouwornament) nog lange tijd aangewezen op Italiaanse kunstenaars, of op kunstenaars en ambachtslieden die in Italië waren geschoold. Jan Gossaert van Maubeuge (1478-1532), Jan Mone (ca. 1485-1550), die zich al voor september 1524 ‘artiste de l'empereur’ mocht noemen, en Jan van Scorel (1495-1562) behoorden tot de kunstenaars die al vroeg Italië hadden bezocht.Ga naar eind28 Bernard van Orley (ca. 1488-1540), een kunstenaar die in 1531 al in opdracht van Hendrik III werkte aan een serie tapijten met als thema de ‘Genealogie van het Huis van Nassau’, vormde waarschijnlijk een uitzondering omdat hij nooit naar Italië reisde. N. Dacos wees er echter op dat Van Orley heel goed van de Italiaanse vormentaal op de hoogte zal zijn geweest, dankzij de vele voorbeelden die vanuit Rome naar Brussel werden gestuurd.Ga naar eind29 Zeer belangrijk voor de verspreiding van de nieuwe vormentaal in de Nederlanden was de opdracht voor het weven van series tapijten naar ontwerp van Italiaanse kunstenaars voor het Vaticaan en de aanwezigheid te Brussel van Tommaso di Andrea Vincidor da Bologna (?-tussen 1537-1556). Vincidor was al in 1517 werkzaam geweest in het atelier van Rafaël en werd kort na diens dood in opdracht van Leo X in mei 1520 naar de Nederlanden gezonden. In Brussel moest hij in het atelier van Pieter van Aelst (1502-1550) toezicht houden op de vervaardiging van de kartons voor de tapijtenreeks ‘De kinderspelen’, die bestemd was voor de ondermuur van de Sala di Costantino in het Vaticaans paleis. Al eerder had Leo X in het atelier van Van Aelst een serie van tien tapijten laten weven voor de ondermuren van de Sixtijnse kapel met als onderwerp ‘De handelingen der apostelen’, dat wil zeggen voorstellingen uit het leven van Petrus en Paulus. Voor deze tapijten hadden Rafaël en zijn medewerkers in 1515-1517 kartons op ware grootte vervaardigd. De zijboorden zijn versierd met grotesken, waarvan sommige direct zijn ontleend aan de pilaster-groteskenfresco's in Rafaëls loggia. Met deze zijboorden, of
205 Jan Gossaert, Portret van Hendrik III, graaf van Nassau, (1531). Olieverf op paneel, 53,5 × 40 cm. Collectie Conde de Revilla Gigedo, Madrid (foto Utrecht, Kunsthistorisch Instituut).
eigenlijk tussenstroken die los van de tapijten waren geweven of er aan één zijde aan waren bevestigd, werden de geschilderde pilasters boven de tapijten in geweven vorm naar beneden voortgezet. Na voltooiing van de tapijten bleven de kartons voor ‘De handelingen der Apostelen’ in Brussel achter. Aldus vormden ze een schat aan voorbeelden van de Italiaans-klassieke vormentaal en dat gold ook voor ander materiaal, zoals andere tekeningen uit Rome voor kartons, de kartons die Vincidor er maakte en het voorbeeldmateriaal dat Vincidor ongetwijfeld uit Rome zal hebben meegenomen in de vorm van kopieën en gravures.Ga naar eind30 Hendrik III zal al sinds het begin van de jaren twintig over Vincidors aanwezigheid in de Nederlanden hebben gehoord, al was het maar via zijn vriend Floris (1469-1539), graaf van Egmond, die Vincidor in maart 1523 een opdracht had verstrekt. Vincidors naam kan Hendrik III ook bekend zijn geweest als hofschilder van Karel V, een status die hem ergens voor 1530 (wanneer is niet precies bekend) was verleend.
Hendrik III gaf Tommaso Vincidor waarschijnlijk al eind 1530 een opdracht om een ontwerp te maken voor een werk in Breda. Vanaf dat moment werd in deze stad de Italiaans-klassieke stijl geïntroduceerd. Uit een brief van Hendrik III aan Vincidor blijkt dat Vincidor hem geschreven had dat hij dit werk had ‘gevisiteerd’. Tevens had Vincidor Hendrik III herinnerd aan een vervolgopdracht in Breda, waarover ze blijkbaar al eerder met elkaar hadden gesproken. Hendrik III beantwoordde de brief vanuit Diest op 9 september 1531 (mogelijk 1530; hier in de Nederlandse vertaling): ‘Heer Bononia. Ik heb uw brief ontvangen door bemiddeling van de heer De MalGa naar eind31 die mij, tot mijn genoegen, ook meedeelde dat u mijn werk in Breda hebt bezocht. Aangezien ik nog voldoende tijd zal hebben om over het werk, waarover u mij schreef, te spreken, zal ik u nu geen ander voorstel doen. Wat betreft uw aanstaand verblijf in Breda, u bent van harte welkom en ik zal u gaarne spreken en u ten dienste | |||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||
zijn, als het maar niet onwettig isGa naar eind32, want dan zou ik u niet willen en kunnen helpen. Moge Onze Heer u helpen en behoeden.’Ga naar eind33 De brief is (verso) geadresseerd aan: ‘Au seigneur Boulloigne paintre de l'empereur à Breda.’ Hendrik III geeft dus te kennen geen bezwaar te hebben tegen Vincidors toekomstige vestiging in Breda.Ga naar eind34 Op grond hiervan en van Hendriks opmerking dat hij nog voldoende tijd heeft om met Vincidor te spreken over het door hem genoemde werk, mag worden aangenomen dat Hendrik III doelt op Vincidors toekomstige aandeel in de bouw van zijn paleis. Hij kan ook doelen op de bouw (voorafgaand aan die van het paleis) van de renaissance voorpoort in de courtine met daarboven een geheel open, eveneens in renaissancestijl uitgevoerde galerij. De bouw hiervan maakte deel uit van het zuidoostelijke bolwerk en zou uiteindelijk in 1534 van start gaan. | |||||||||||||||||||||||
Voltooiing van het nieuwe Herenkoor, 1530-1534Het in de brief genoemde, door Vincidor gevisiteerde werk in Breda kan haast niet anders zijn geweest dan de decoratie van het nieuwe Herenkoor. Zoals vermeld dateren de rekeningen daarvan uit de boekjaren 1531-1534 (waarschijnlijk zelfs allemaal uit 1534).Ga naar eind35 De rekeningposten voor het nieuwe Herenkoor uit deze periode betreffen twee betalingen met betrekking tot het grafmonument (zie hoofdstuk 4 en cat.nr. 37) en betalingen met betrekking tot de vensters, waaronder de twee westelijke vensters. In tegenstelling tot het oostelijke venster en de twee vensters in de sluiting zijn deze niet voorzien van drie maar vier middenmontants: ‘Item Joseph de Wilde cleijnsteker voor 25 st crutverwen en 4 groote blocken amemus [waarschijnlijk “Avennis steen” of Avesnes, uit Avesnes-le-Sec; witte Artesische kalksteen] steen t' Antwerpen gecocht[.] Ook vindt er een betaling plaats voor een gebrandschilderd venster: ‘Item Dirck de Bruyn, glaesmaker t' Utrecht, van 't derde gelas mette figuren van graef Jan ende sunder gesellinne saliger, / alles tsaemen [inclusief de genoemde werkzaamheden aan het graf, bedroeg] 165 gld. 2 st.’Ga naar eind37 Hier zal het gaan om het oostelijke venster aan de noordzijde, ofwel het middelste van de in totaal vijf vensters. In 1534 vindt verder nog een betaling plaats voor tachtig bindroeden ter versteviging van de gebrandschilderde panelen: ‘Item deselve heeft noch gelevert lxxx glaesgaerden in myns g.h. capelle binnen der kercke van Breda.’Ga naar eind38 De laatste post in de grafelijke rekeningen met betrekking tot de kerk betreft schoonmaakwerkzaamheden. Hij bevestigt dat het nieuwe Herenkoor in 1534 werd voltooid: ‘Item betaelt A ende B dat zij schoongemaect hebben de sepulture van graef Engelbrecht zaliger memorie binnen mijns g.h. capelle en oock te reijnigen het welfsel van deselver capelle.’Ga naar eind39 Het zal in deze post niet gaan om het nieuwe Herenkoor en het grafmonument van Engelbrecht II, zoals wel is verondersteld, maar het oude Herenkoor.Ga naar eind40 Het is namelijk onwaarschijnlijk dat men al kort na het vergulden van het grafmonument van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||
Engelbrecht II en na de voltooiing van de decoratie van het gewelf, beide al weer zou hebben moeten schoonmaken. Het ligt meer voor de hand dat het grafmonument van Engelbrecht I en het gewelf van het oude Herenkoor schoongemaakt moesten worden. In 1534 zal dus de hele decoratie van het nieuwe Herenkoor en het grafmonument ter nagedachtenis aan Engelbrecht II zijn voltooid.
In het laatste jaar heeft Hendrik III de werkzaamheden aan de decoratie niet van nabij kunnen volgen. Op 8 augustus vertrok hij namelijk samen met zijn vrouw en zijn bijna vijftienjarige zoon, René van Chalon, vanuit Brussel weer naar Spanje. De reis voerde via Orange, waar zijn zoon in verschillende steden werd gehuldigd.Ga naar eind41 In oktober 1534 was Hendrik III weer in Breda.Ga naar eind42 Waarschijnlijk reisde hij niet lang daarna op verzoek van Karel V opnieuw naar Spanje.Ga naar eind43 Het door Kavaler in navolging van Vosters vermelde, te Breda gehouden toernooi ter ere van René van Chalon, kan dus niet hebben plaatsgevonden op 11 november 1533. Gezien de aanwezigheid van Mencía de Mendoza, kan dit pas in 1535 zijn geweest want zij keerde pas in het najaar van 1535 terug naar Breda.Ga naar eind44 Al voor de zomer van 1534 zullen de werkzaamheden aan de kerk tot stilstand zijn gekomen, omdat toen de pest in Breda was uitgebroken. Tot overmaat van ramp brak op 23 juli in de ontvolkte stad een grote stadsbrand uit, waarbij circa 580 huizen (van het totale bestand van ongeveer 740 huizen) en het stadhuis met een groot deel van het archief in vlammen opgingen. Het noordwestelijk deel van de stad - het Havenkwartier - met de Onze-Lieve-Vrouwekerk en het paleiscomplex met naaste omgeving, het Ginnekenseinde en de Haagdijk, en enkele verspreide straten bleven gespaard.Ga naar eind45 De decoratie van het Herenkoor was mogelijk al voor de zomer van 1534 voltooid. Op 16 december 1535 werd het retabel uit het (oude) Herenkoor in bruikleen gegeven aan de Gasthuiskapel in Breda: ‘de tafele metten gewrochten ende andere werc dair in wesende die opten altair in myns geneden heren choor in de kercken van Breda te staen plach’.Ga naar eind46 Wat de voorstelling was van het retabel is niet bekend. Omdat de voorstelling niet anders dan met ‘gewrochten ende andere werc dair in’ omschreven werd, lijkt het een gecompliceerde voorstelling te zijn geweest en is het verleidelijk te denken aan een werk van Jeroen Bosch, van wie Hendrik III in ieder geval de Tuin der lusten in bezit had. Aangenomen mag worden dat het oude altaarstuk, op het moment dat het in bruikleen werd gegeven, overbodig was geworden en plaats had gemaakt voor een nieuw altaarstuk, waarschijnlijk dat van Van Scorel (cat.nr. 38). | |||||||||||||||||||||||
De begrafenis van Hendrik III op 25 september 1538Op 13 september 1538 overleed Hendrik III vrij onverwacht na een kort ziekbed.Ga naar eind47 De dag na het overlijden werd het lichaam in een zaal op de begane grond van het paleis opgebaard en in de twaalf dagen daarop hielden zes priesters dag en nacht de dodenwacht. Elke dag werd een lijkmis opgedragen. Op 18 september begonnen de voorbereidingen voor de begrafenis in de Onze-Lieve-Vrouwekerk. In het hoogkoor werd een indrukwekkende, 8 voet hoge chapelle ardente opgericht. Op de zwart fluwelen afscheiding rondom de rouwkapel waren de heraldische wapens van Hendrik III aangebracht. Op 25 september vond de begrafenis plaats. Uit een anoniem verslag van de begrafenis blijkt dat de begrafenisstoet indrukwekkend moet zijn geweest.Ga naar eind48 Voor de lijkbaar liepen koorknapen, priesters, prelaten, kanunniken, franciscanen en andere ‘buitengewone geestelijken’, de boogschutters onder de eed van Breda en honderd, door Hendrik III geklede armen. Achter de baar liepen de ambtsdragers van de heerlijkheden en van Breda en de dienaren van het hof, zoals pages, secretarissen, raadsheren, hofmeesters en edelen. Daarop volgde een stoet van personages met de symbolen en de heraldische wapens van het huis en de heerlijkheden. De heraut van Nassau droeg de wapenrok, de stalmeester de standaard, de wapenherauten de banieren van de vier kwartieren. De zes banieren van de heerlijkheden werden onder anderen door de drossaard en de kastelein meegevoerd. Verder werden belangrijke attributen meegevoerd, waaronder de grafelijke hoed en de keten van de Orde van het Gulden Vlies. De draagbaar met het lichaam van Hendrik III werd vervoerd door twee paarden. Om de paarden de kerk via de westelijke toegang veilig te laten betreden, werden de traptreden, die het hoogteverschil tussen straat en kerkvloer overbrugden, bekleed met hout en doek. Ook het rijpaard, het toernooipaard en het harnaspaard van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||
Hendrik III bevonden zich in de stoet en werden ‘bekleed met satijn in de kleuren van mijn heer’ mee de kerk ingevoerd. Het rijpaard, waarop een page zat die de helm droeg met pluimen eveneens in de kleuren van het huis, werd geleid door de markgraaf van Antwerpen en de drossaard van Diest, die de wapenhelm en het wapenschild droegen. Verder bevond zich in de stoet nog een rouwpaard. Als ‘rouwgezelschap’ van René van Chalon liepen in de stoet vijf rouwheren mee, onder wie de prins van Chimay, de heer van IJsselstein en de graaf van Hoorne. Maria van Hongarije was afwezig vanwege belangrijke politieke ontwikkelingen tussen Karel V en Frans I. Zij, en veel andere edelen, hadden Hendrik III nog kort daarvoor in Breda bezocht en ze stond nu op het punt naar Compiègne af te reizen.Ga naar eind49 De afwezigheid van Mencía de Mendoza bij de begrafenis - volgens het anonieme verslag - zal te maken hebben gehad met het algemene gebruik dat bepaalde dat de weduwe van de overledene niet aanwezig behoorde te zijn. Tijdens de rouwdienst zaten René van Chalon, twee van de vijf rouwheren, de twee aanwezige ridders van de Orde van het Gulden Vlies en de graaf van Meurs in een en dezelfde koorbank. In de koorbank daartegenover zaten de ambassadeur van de keizer in Engeland, Don de Mendoza, de ambassadeur van Portugal en de andere hoge gasten. Het in het Oud-Frans geschreven verslag, vermeldt verder (hier in de vertaling van Van Roon): ‘De vier banieren van de vier kwartieren werden vastgehouden door vier herauten gedurende de dienst. De wapenrok was op het lichaam gelegd, aan het hoofdeinde de hoed en op een kussen van zwart fluweel de keten van de Orde van het Gulden Vlies. En het geheel bleef zo tot de offerdienst, waarna de een na de ander de riddersymbolen als offers opnam en aanbood in dezelfde volgorde als ze waren gebracht; en ze werden begeleid door een wapenkoning en bij het altaar was een heraut die de offergaven ontving en in volgorde plaatste zoals het behoort. Helaas vermeldt het verslag niet op welke wijze het stoffelijk overschot van Hendrik III na de rouwdienst in de - tot op dat moment nog lege - grafkelder in het Herenkoor werd bijgezet. Op de kist werd vermeld: ‘Henricus Comte de Nassau’. Op 14 maart 1539 stichtte Mencía de Mendoza uit de domeingoederen een kapelanie voor missen op het altaar in het Herenkoor ter waarde van vijftig rijnsgulden voor het zielenheil van Hendrik III: ‘In de capelle van onser L. Vrouwe of sprincenchoor heeft Vrouwe Mencia de Mendoca gravinne van Nassou int iaer 1539 den 14e mert eene capellanie gesticht en met 50 gulden erffelick beset. Te overstaen van Hr. Jan van Renesse drossae[r]t van Breda Hr. Peter Giron raetsheer des keysers in Spaengen ende Hr. Joan Vives doctss.’Ga naar eind51 Begin 1539 was Don Pedro Girón, voormalig rechter en lid van de Koninklijke Raad, door Karel V naar Breda gestuurd om de erfenisstrijd tussen René van Chalon en Mencía de Mendoza te onderwerpen aan keizerlijke arbitrage. In zijn testament, dat op 1 oktober 1538 in aanwezigheid van René van Chalon, de opperkamerheer Pedro de Guevara en Juan Luis Vives was geopend, had Hendrik III zijn zoon tot universeel erfgenaam benoemd. Mencía de Mendoza erfde alleen wat meubilair in Spanje en datgene wat Hendrik III haar had geschonken. Hoewel zij daarin berustte, ontstonden er toch problemen over wat haar nu precies toekwam uit de rijke inboedel. Na een lange periode waarin het geschil werd afgehandeld, vertok Mencía de Mendoza rond oktober 1539 weer naar Spanje en hertrouwde in het jaar daarop te Valencia met de hertog van Calabrië.Ga naar eind52
Vier jaar later, in juli 1544, sneuvelde René van Chalon bij het beleg van St.-Dizier. Zijn lichaam werd overgebracht naar de Collegiale Kerk van Saint-Maxe te Bar-le-Duc, waar het hart en de ingewanden werden bijgezet. Het overige lichaam werd vervolgens via Metz en Trier naar Breda gebracht, waar de begrafenis eind augustus plaatsvond. Het ‘Discours of de kroniek der heeren van Breda’ van omstreeks 1545 vermeldt hierover: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||
206 Tommaso Vincidor da Bologna (toegeschreven), Vrouwenhoofd, Gouache op papier, 54,3 × 32,9 cm. Oxford, The Ashmolean Museum of Art and Archeology (inv.nr. 609; foto uit tent.cat. Fiamminghi a Roma 1508-1608, Brussel, 1995, nr. 229).
‘Ende is alhier begraven tot Breda bij sijne voors. heere vader onder de voors. sepulture van grave Engelbert, sijnen oom, in 't fautken daeronder staende [de kleine, gewelfde grafkelder onder het monument].’Ga naar eind53 | |||||||||||||||||||||||
Het decoratieprogrammaHet Herenkoor werd in de periode 1531-1534 gedecoreerd. Op grond van de genoemde brief van Hendrik III aan Vincidor, mag worden aangenomen dat Vincidor de opdracht kreeg om de decoratie te ontwerpen op basis van het programma dat in overleg met de Hendrik III zal zijn gemaakt. In hoeverre Vincidor zelf bij de uitvoering betrokken is geweest, is niet bekend. Gezien de hoge kwaliteit en de voor de Nederlanden vernieuwende stijl is het echter wel waarschijnlijk dat hij een belangrijk aandeel heeft gehad in het schilderen van het gewelf. In ieder geval zal hij verantwoordelijk zijn geweest voor de lijnvoering, de belangrijkste delen van de schildering en de laatste corrigerende penseelstreken van de gewelfschildering, die vooral te zien zijn waar de kleurvlakken over de contouren zijn aangebracht. Van Vincidor is maar weinig werk met zekerheid bekend. Een aantal - figuratieve - werken is nog met vrij grote zekerheid aan hem toegeschreven; over het decoratieve werk van Vincidor is nog minder bekend. Een vergelijking van de gewelfschildering in Breda met het in gouache geschilderde karton voor De opdracht in de tempel, een van de wandtapijten uit de reeks Scuola nuova waarvan nog veel fragmenten zijn bewaard en waarvan een aantal met grote waarschijnlijkheid aan Vincidor worden toegeschreven, lijkt zinvol wat betreft de vlotte stijl, de kleurschakeringen op de huid en de grisailleachtergrond (afb. 206).
Het gehele gewelf werd op uitbundige wijze beschilderd met allerlei groteskenmotieven. De gewelfribben (neus en kralen) en de sluitstenen werden verguld en de halfkapitelen, consoles en basementen gepolychromeerd. Zo is de achtergrond van de koolblad-halfkapitelen blauw geschilderd, direct op de kalklaag (en niet op een zwarte ondergrond, zoals bij het gewelf, waardoor een donkerder kleur wordt verkregen) en de bladeren zijn verguld met vermiljoen op de zijkanten en de dieper gelegen delen (afb. 207-208).Ga naar eind54 Ter hoogte van de vensters zijn de halfzuilen en colonnetten op grove wijze in helder okergeel, rose en grijs beschilderd, ter imitatie van marmer. De muurvlakken tussen de architectonische delen en de vensters, respectievelijk de scheibogen zijn groen geschilderd over een gele ondergrond, om een soort wandbespanning of gordijnen te suggereren. De scheibogen zijn, als vermeld, de dagkanten van de vensters van het oude Herenkoor. Ook de peerkraalprofilering aan de buitenzijde van de voormalige vensters werd tot aan de dagkant gepolychromeerd: het buitenste holprofiel tot aan het neusje van de peerkraal okerachtig, het neusje goud en het binnenste holprofiel groen. Het schilderen van gordijnen was niet ongebruikelijk; het werd ook op andere plaatsen in de kerk gedaan. Daar zijn ze overal in groen geschilderd en bevatten ieder een motief, dat verwijst naar de functie van de plaats waar ze zich bevinden. Zo zijn ter plaatse van het voormalige altaar van het kleermakersgilde gordijnen geschilderd met afbeeldingen van scharen en in de noordelijke dwarsarm gordijnen met afbeeldingen van muzieknoten en spreukbanden met de woorden ‘Salve-re-gi-na’. In het laatste voorbeeld suggereren de geschilderde gordijnen links van de Annunciatie dat er zich nog andere voorstellingen achter bevinden. Ook de geschilderde gordijnen in het Herenkoor zullen waarschijnlijk wel van een motief voorzien zijn geweest. Daarvan zijn helaas geen sporen meer aanwezig; wat rest zijn slechts fragmenten van de groene verflaag.
De vensters waren voorzien van gebrandschilderd glas, waarvan de figuratieve delen geplaatst waren tegen een achtergrond van grotesken. Door deze in grisaille uitgevoerde achtergronddecoratie sloten de vensters niet alleen goed aan bij het gewelf, maar werd ook benadrukt dat de vensters een reeks vormden. Zoals vermeld, weten we dat zich in het middelste venster een glas bevond ‘mette figuren van graef Jan ende sunder gesellinne saliger’. Het is aannemelijk dat ook in de andere vensters leden van de Nassau-dynastie waren afgebeeld, of dat er in ieder geval afbeeldingen waren bedoeld. Overigens ook elders liet Hendrik III zijn voorouders afbeelden en wel in de al genoemde reeks van acht tapijten. Deze werd in augustus 1533 voltooid en zou uiteindelijk een plaats krijgen in de ‘salle dorrée’, het belangrijkste appartement van zijn in 1536 - circa 1540 gebouwde paleis te Breda. Als eerste op de tapijten is afgebeeld Adolf (circa 1255-1298), graaf van Nassau. Hendrik III liet voorkomen dat hij van hem afstamde. Adolf was echter de zoon van Walram II (circa 1220-1288), de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||
207 Kapiteel zuidwand Prinsenkapel (foto RDMZ, 2000).
stamvader van de zogenaamde Walramse linie van het huis Nassau en dus niet de Ottoonse linie waar Hendrik III in feite van afstamde.Ga naar eind55 Omdat Adolf echter in 1292 in Aken werd gekroond tot Rooms-Koning, komt hij op het eerste tapijt voor gevolgd door de figuren uit de Ottoonse linie: Otto I en Agnes van Leiningen (-1299), Hendrik I (circa 1270-1343) en Adelheid van Heinsberg en Blankenberg (-circa 1343), Otto II (circa 1305-circa 1351) en Adelheid van Vianden (-1376), Jan I (circa 1339-1416) en Margaretha van der Marck (-1409), Engelbrecht I en Johanna van Polanen, Jan IV en Maria van Loon, en, als laatste, Jan V en Elisabeth van Hessen (1466-1523). Tezamen brachten de tapijten de volledige ‘Nassause Genealogie’ in beeld. Dat zal in het geval van de vensters in het Herenkoor niet de bedoeling zijn geweest. Daarvoor was er niet genoeg plaats, als men ervan uitgaat dat in elk venster niet meer dan een enkel voorouderpaar zou komen. Maar zelfs als men aanneemt dat in een breed venster - de vensterbreedte varieert van drie tot vijf lancetten - wel ruimte kan zijn geweest voor de afbeelding van twee paren, dan nog zou er een venster te weinig zijn geweest (waarbij een portret van Hendrik III niet is meegerekend). Waarschijnlijk werden alleen de voorouders van Hendrik III afgebeeld, die geregeerd hadden vanaf het moment dat Breda in het bezit van de Nassaus was gekomen (dus niet alleen de heren van Breda): Engelbrecht I, Jan IV en zijn vader Jan V. Het was ter nagedachtenis van Engelbrecht II, zijn oom en begunstiger en diens vrouw Cimburga van Baden, dat Hendrik III in de kapel het graf oprichtte. Naast de genoemde Jan IV en Jan V, de grootvader en vader van Hendrik III, was er nog een derde Jan in de genealogie: Jan I, de vader van Engelbrecht I. Welke Jan in het middelste venster was uitgebeeld, laat zich herleiden uit de restanten van het venster rechts ervan. Uit genoemde aquarel van Jelgerhuis van 1819 blijkt dat de figuratieve delen - Maria met Kind en een heilige - zich in ieder geval nog op de oorspronkelijke plaats bevinden (aangenomen dat de situatie voor 1819 niet is gewijzigd, wat waarschijnlijk is; zie cat.nr. 36). Gelet op het werktuig in zijn hand, moet de heilige figuur wel Sint Wendelinus als abt zijn. Wendelinus komt ook voor op het epitaaf voor Engelbrecht I en Jan IV als patroonheilige van Johanna van Polanen.Ga naar eind56 In het venster zullen daarom zijn voorgesteld Engelbrecht I en zijn vrouw Johanna van Polanen; op het venster links daarvan - met ‘graef Jan ende sunder gesellinne saliger’ - hun zoon Jan IV en zijn vrouw Maria, gravin van Loon-Heinsberg.Ga naar eind57 Volgens de opvolging kan het namelijk niet Jan V zijn. Indien Jan I is bedoeld, dan zou Jan IV in het sluitingsvenster zijn afgebeeld en zou er geen plaats meer zijn voor de vader van Hendrik III, Jan V. Dit betekent dat de genealogie opliep vanaf het sluitingsvenster en dat in het sluitingsvenster zelf, boven het altaar, een andere voorstelling moet hebben gezeten; waarschijnlijk was dit Christus aan het Kruis, waarvan nog een fragment bewaard is gebleven (cat.nr. 36, afb. 266A/B). In het middelste venster in de noordwand, volgend op de beeltenis van Jan IV, zou de vader van Hendrik III afgebeeld moeten zijn geweest en daarop volgend Hendrik III zelf en zijn drie vrouwen.
208 Kapiteel Prinsenkapel (foto RDMZ, 2000).
Omdat de wanden onder de vensters slechts zijn gewit, werd aangenomen dat daar tapijten hebben gehangen.Ga naar eind58 Men verwijst hiervoor naar een bestelling van acht grote en twee kleine(re) tapijten in de periode dat de decoratie werd uitgevoerd. De door Havermans overgenomen betaling voor deze tapijten vond waarschijnlijk ook in 1534 plaats: ‘Item betaelt Willem der Moijen, tapissier 1873 g[uld]en 10 st voor acht groote stucken/ van 300 ellen die hij volgens contract met mijn G V. aengenomen hadde te doen maken/ ende noch 2 stucken op de maniere van Turckijen van 49 ellen, d'ell a 30 st’.Ga naar eind59 Van de twee kleine tapijten wordt expliciet vermeld, dat ze waren uitgevoerd ‘op de maniere van Turckijen’, wat betekent dat ze niet-figuratief waren. De acht grote tapijten zullen daarentegen voorzien zijn geweest van voorstellingen. Toch lijkt het gezien hun aantal niet waarschijnlijk dat deze tapijten bedoeld waren voor de ondermuren van het Herenkoor. Het is bovendien niet duidelijk hoe en waar deze dan precies gehangen zouden moeten hebben. Waarschijnlijker is het dat de onderwanden van het Herenkoor beschilderd waren. In ieder geval mag worden aangenomen dat de beschildering op de architectonisch belangrijke halfzuilen tot onderaan zal hebben doorgelopen. Dit betekent dat de ondermuren ooit zijn schoongemaakt of opnieuw zijn bepleisterd.Ga naar eind60 De vloer is belegd met vierkante tegels bestaande uit twee soorten natuursteen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||
209 Westelijke travee Prinsenkapel, gezien uit de noordbeuk van het koor (foto RDMZ, 1994).
lede- en hardsteen. De hardstenen tegels zijn een kwart zo groot als de ledestenen tegels. De tegels liggen diagonaalsgewijze. Het patroon is gevormd door de grote tegels telkens een kwart ten opzichte van elkaar op te schuiven, zodat er kleinere vierkanten overblijven voor de donkere tegels (afb. 203). Waarschijnlijk is de vloer origineel. Ze lag er in ieder geval al in 1819, zoals te zien is op de tekening van Jelgerhuis, al bestaat de vloer die Lamberts tekende uit vierkante tegels van gelijk formaat die niet diagonaalsgewijze zijn gelegd. In 1937 ontdekte men de ingang naar de grafkelder, toen blijkbaar de vloer opnieuw werd gelegd. Op de plaats van de ingang werd toen in de noordwesthoek een gedenksteen aangebracht. Voor zover men weet, is de westwand van het Herenkoor niet gedecoreerd geweest; er zijn blijkbaar geen sporen van een beschildering aangetroffen, behalve de in het zicht gebrachte summiere, vage tekening (een ondertekening?) linksonder op de wand, die waarschijnlijk later is aangebracht. De tussenmuur is, zoals vermeld, secundair, maar werd al kort voor de decoratie van het Herenkoor aangebracht. Aan de onderzijde is de tussenmuur 65 centimeter dik en deze verjongt zich ongeveer halverwege de hoogte van de vensters; echter alleen aan de oostzijde (afb. 209). Duidelijk is te zien dat bij het ontwerpen van de beschildering van het meest westelijke gewelfveld al rekening is gehouden met de plaats van deze tussenmuur. Ook is op de wand een band geschilderd, die het gewelf en een deel van de zijwanden tot op de versnijding volgt. Zoals in hoofdstuk 4 al is betoogd, zal het zeker de bedoeling zijn geweest om in het nieuwe Herenkoor een monument voor Hendrik III zelf en mogelijk ook voor zijn nakomelingen op te nemen. Daar kwam het echter niet van; Willem I de Zwijger werd in Delft begraven. Zijn eerste vrouw, Anna van Buren (1533-1558), werd daarentegen nog wel in Breda begraven en blijkbaar ook hun vroeg gestorven dochtertje Maria. Beiden rusten in de grote, westelijke grafkelder, die later werd toegevoegd (afb. 210-211).Ga naar eind61 In de kleine grafkelder onder het grafmonument werden Hendrik III, René van Chalon en een kort na de geboorte overleden kind bijgezet (afb. 212). | |||||||||||||||||||||||
RestauratiegeschiedenisOmdat de Bredase Domeinrekeningen verloren zijn gegaan, is over de geschiedenis van het onderhoud van het Herenkoor tot en met de Franse tijd nauwelijks iets
210 Plattegrond Prinsenkapel met daarop aangegeven de in 1937 onderzochte grafkelders. Tekening Breda, GA, Archief Restauratie Grote Kerk (foto RDMZ).
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||
211 De grote grafkelder met de in 1938 opnieuw gekiste stoffelijke overschotten van Anna van Buren en haar dochtertje Maria (foto Breda, GA, anoniem, 1938).
bekend. Wel is bekend dat Frederik Hendrik het Herenkoor in 1639 en volgende jaren liet herstellen en in een van de vensters zijn wapen liet aanbrengen. In 1818 werd het Herenkoor tegelijk met de rest van het interieur van de kerk gewit. Er was toen al een zwart geschilderd plint aanwezig. Het beschilderde gewelf werd niet gewit, want de Kerkvoogdij meende dat ‘daarop eenige prijs wierd [gesteld] vanwege Zijne Majesteit of van het domein’. In 1825 werd het gewelf alsnog gewit.Ga naar eind62 Het gebrandschilderde glas in de twee sluitingsvensters blijkt men intact te hebben gelaten.Ga naar eind63 Wel werden eveneens in 1825 een aantal vensters van houten montants voorzien. In 1826 werd het grafmonument van Engelbrecht II gerestaureerd. In de negentiende eeuw raakte het exterieur van de kerk steeds meer in verval. In de tweede helft van die eeuw moet het onderhoud zo minimaal zijn geweest, dat het dak van het Herenkoor begon te lekken, wat de schilderingen in de gewelfzwikken, met name die aan de oostzijde, zwaar aantastte. Ook de zware beschadiging van het Drieluik met de vinding van het Ware Kruis zal door die lekkages zijn ontstaan. In 1904 ging een ingrijpende restauratie van start: een bijna totale vernieuwing van het exterieur van de kerk. In 1919 begon men met de restauratie van de beglazing en het gebrandschilderde
212 De kleine grafkelder met de in 1938 opnieuw gekiste stoffelijke overschotten van Hendrik III en René van Chalon (foto Breda, GA, anoniem, 1938).
glas in de twee sluitingsvensters van het Herenkoor. Het interieur kwam vanaf 1934 aan bod. In 1935 werden, zoals hiervoor is vermeld, de vele witsellagen op de wanden verwijderd; in de zomer van 1937 die op de gewelfschilderingen.Ga naar eind64 Men bemerkte dat de gordelbogen door roestvorming rond de doken waren ontzet en dat sommige delen ervan zelfs waren verbrijzeld. In 1951-1952 werd het grafmonument van Engelbrecht II geheel gedemonteerd en opnieuw gerestaureerd (zie cat.nr. 37). In 1992-1998 werd de kerk voor de tweede maal in de twintigste eeuw geheel gerestaureerd. Daarbij werd ook het Herenkoor onder handen genomen. De vensters werden van nieuw lood voorzien en de wanden werden hersteld en gesausd. In het Herenkoor werd, net als elders in de kerk, vloerverwarming aangebracht (afb. 213). Het Drieluik met de vinding van het Ware Kruis werd uit de zogenaamde Heilig-Kruiskapel gehaald en tegen de westwand van het Herenkoor gehangen in de foutieve veronderstelling dat dit de oorspronkelijke plaats was. Verder wilde men de vensters een grotere eenheid geven en ontwierp daarom een doorlopend golvend fantasiepatroon in glas-in-lood dat de niet gebrandschilderde delen moest vervangen. Dit zou de oorspronkelijke eenheid van het decoratieprogamma verstoren. Het ontwerp werd niet uitgevoerd. In 1997 werd begonnen met de restauratie van het beschilderde gewelf (afb. 214, 215, 216A/C). De restaurator verwacht de helft van het gewelf, de twee westelijke traveeën, in het najaar van 2002 gereed te hebben (afb. 216D/E, 246E, 248F). Deze restauratie neemt zoveel tijd in beslag, omdat men het gewelf graag eenzelfde aanzien geeft als dat van destijds, na de voltooiing in 1533. Er is, met andere woorden, gekozen voor een ‘optimale restauratie’, waarbij ook weer vergulding is aangebracht.Ga naar eind65 Ook de
213 De Prinsenkapel tijdens de aanleg van vloerverwarming (foto RDMZ, 1996).
kleurige afwerking van de wanden van de kapel zal worden gereconstrueerd en het bovengenoemde plan om de vensters op kunstzinnige wijze te decoreren wordt heroverwogen. Al na 1991 ontstond het plan om de ‘geschilderde afwerking van de architectuur te restaureren zodat deze, duidelijker dan nu het geval is, weer met het monument, het terug te plaatsen drieluik en het hekwerk aan [de] zuidzijde een ensemble vormt’.Ga naar eind66 Ongeveer zestig jaar geleden stond men een heel andere aanpak voor. De restaurator Jacob Por, die het belang van het beschilderde gewelf onderkende, gaf toen de voorkeur aan het behoud van de authenticiteit en hij werd hierin gesteund door de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, Jan Kalf. Voordat er in de wereld van de monumentenzorg op grote schaal over authenticiteit zou worden gediscussieerd, schreef Por al in 1940 in lyrische bewoordingen over de schoonheid van het authentieke gewelf in het Maandblad voor Beeldende Kunsten: ‘De tijd heeft het zijne gedaan: het is met een versleten zijden stof te vergelijken, waarvan kleur en versiering een schoonheid dragen, die onuitsprekelijk is [...], een schoonheid, die der tijden kenmerk draagt. [...] Wie mag hier een gaaf geheel in ongeschonden staat verlangen?’Ga naar eind67 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||
214 Samen met afb. 215 de vroegst bekende foto's van de in 1937 ontdekte gewelfschilderingen in de Prinsenkapel (foto Firma A. Schreurs, A. Daamse en Zonen, Breda, 1940, collectie RDMZ).
A
B
C
216 Het met grotesken beschilderde gewelf van de Prinsenkapel. A Het westelijke kruisgewelf. B Het middelste kruisgewelf. C Het oostelijke netgewelf (foto's RDMZ, 1995). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||
215 Zie afb. 214 (idem).
|
|