De Onze-Lieve-Vrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda
(2003)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
4 Detail van een zestiende-eeuwse (bouw-) tekening, de zogenaamde Saintenoy-tekening (zie afb. 26).
| |
[pagina 25]
| |
HistoriografieDe historiografie van de bouwgeschiedenis van de kerk is weinig uitgebreid. De zeventiende- en achtiende-eeuwse teksten over de bouw zijn vaak gebaseerd op nu verdwenen archiefstukken en zijn daarom zelf tot de bronnen te rekenen; zij komen hieronder ter sprake. Een van de eerste serieuze publicaties is het uittreksel uit de kerkrekeningen door J.R. van Keppel uit 1904. In een aantal gevallen heeft deze secretaris-kerkvoogd stukken bestudeerd die in de twintigste eeuw nog door wanbeheer verloren zijn gegaan. Dankzij recente restauraties zijn enkele archiefstukken tegenwoordig beter toegankelijk en dan blijken Van Keppels tekstinterpretaties niet altijd even gelukkig. Bovendien acht hij de bouwgeschiedenis van de kerk beëindigd met de reformatie, hetgeen niet helemaal het geval is, zoals later zal blijken. De meest diepgravende publicatie over de bouwgeschiedenis is nog steeds die van Kalf uit 1912. Hoewel, vooral dankzij nieuw archiefonderzoekGa naar eind1, reeds veel kanttekeningen bij en aanvullingen op Kalf zijn gemaakt, is een synthese van dit materiaal tot op heden uitgebleven. Een belangrijke recente uitbreiding van nieuwe gegevens vormen de archeologische en bouwhistorische waarnemingen die tijdens de restauratie van 1991-1998 konden worden gedaan, en het jongste archiefonderzoek. Het werk van Kalf blijft een belangrijk referentiepunt, maar blijkt duidelijk toe aan herziening. | |
BronnenHet archiefmateriaal betreffende de bouwgeschiedenis is beperkt, maar vergeleken met dat van veel andere middeleeuwse kerken in Nederland omvangrijk. De kerkrekeningen beginnen pas in 1503 maar vertonen, zeker in de eerste decemnia, grote hiaten en door hun uiterst slechte staat zijn enkele wel bewaarde delen nauwelijks of niet leesbaar. Van vóór 1503 zijn enkele losse documenten van belang en die komen elders ter sprake. Daarnaast is er de veel geraadpleegde stadskroniek van Van Goor uit 1744, die echter op het gebied van de kerkbouw met een kritisch oog bekeken moet worden. Veel beter zijn de helaas nooit uitgegeven aantekeningen van de zeventiendeeeuwse stadssecretaris Havermans, die een enorme hoeveelheid ongeordende, maar vrij betrouwbare informatie bevatten.Ga naar eind2 Zoals vaak is het gebouw zelf de belangrijkste bron voor de bouwgeschiedenis. | |
Voorgangers van de huidige kerkZoals in praktisch iedere bouwgeschiedenis van middeleeuwse kerken in Nederland, kent ook de geschiedenis van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Breda de half mythische oervorm van het ‘eenvoudige houten kerkje’. Aangezien er tot op heden geen spoor van zo'n bouwsel is gevonden, kunnen we niets zeggen over de afmetingen ervan en kunnen we ons evenmin overgeven aan romantisch gemijmer over de apostolische eenvoud van het uiterlijk. Een mogelijke aanwijzing voor het bestaan van een dergelijk bouwsel is de zin in een oorkonde van de heren van Breda uit 1269: ‘[...] doen men makede den stenne moinster the Breda’.Ga naar eind3 Door de expliciete vermelding van het bouwmateriaal kan met enige voorzichtigheid worden geconcludeerd dat men vóór 1269 een houten kerk heeft vervangen door een stenen gebouw. Over het uiterlijk van de ‘stenne moinster’ is niets bekend. De aanduiding ‘moinster’ en de plaats van de kerk als eigenkerk op het burchtterrein van de heren van Breda, doen wel een gebouw van enige importantie vermoeden. Bij opgravingen zijn in het noordertransept funderingsresten gevonden van een oost-west lopende muur, in bakstenen van 27/28 × 14 × 6 centimeter. Dit voor Brabant zeer grote formaat duidt op een vroege bouw, maar kan zowel uit de dertiende als de veertiende eeuw dateren en is dus niet onomstotelijk een deel van ‘den stenne moinster’. | |
[pagina 26]
| |
5 Noordzijde koor (foto RDMZ, 1992).
6 Noordzijde schip (foto RDMZ, 1992).
Een volgend bouwbericht is het testament van Jan II van Polanen uit 1372, waarin sprake is van de bakstenen kapel die ‘door ons aan het hoogkoor van genoemde kerk is gebouwd en ingewijd, waarin wij de graftombes van ons en van de dierbare vrouwen indertijd onze echtgenotes in metselwerk hebben laten bouwen’.Ga naar eind4 De vermelding van deze grafkapel is de vroegste expliciete vermelding van de Onze-Lieve-Vrouwekerk als mausoleum voor de heren van Breda. Uit de tekst valt af te leiden dat de kapel al voor 1372 moet zijn gebouwd en uit baksteen was opgetrokken. Ook hier doet de vermelding van het materiaal vermoeden dat het tot dan bestaande gebouw uit een ander materiaal was opgetrokken. In dat geval zouden we te maken hebben met een natuurstenen ‘moinster’. In het huidige gebouw zijn overigens geen bewijzen te vinden van hergebruikte natuursteen, maar evenmin van hergebruikte dertiende-eeuwse bakstenen. De fundamenten die zijn gevonden in het noorder transept behoren wellicht tot de voor 1372 gebouwde grafkapel (het Herenkoor). Het baksteenformaat, een zeer grof dateringsmiddel, komt hiermee overeen, evenals de plaats van de kapel aan de noordzijde van het koor. De latere twee versies van het Herenkoor liggen beide aan dezelfde kant van de kerk, zodat een eerste Herenkoor op die plaats zou passen in een logische continuïteit. De vorm van het Herenkoor valt uit de gedeeltelijk opgegraven fundamenten niet te reconstrueren, maar het zal een rechthoekige zijkapel zijn geweest, eventueel gelegen in de hoek van een noordertransept. | |
Bouw van de huidige kerkWanneer de bouw van de huidige kerk begint is onderwerp van speculatie (afb. 5-9). Van Goor vermeldt in 1744 met stelligheid dat graaf Engelbrecht I van Nassau in 1410 het koor heeft laten bouwen, met inbegrip van de hekken met hun koperen zuiltjes ‘[...] gelijk het tegenwoordig noch is’.Ga naar eind5 Hieruit valt dus af te leiden dat het koor, compleet met koorhek, in 1410 af was. Gezien de datering van het huidige koperwerk in de laatste decennia van de vijftiende eeuw en de eerste helft van de zestiende eeuw, moet deze bewering niet al te letterlijk genomen worden. Overigens beweren Havermans (circa tweede kwart zeventiende eeuw) en Gramaye (1708) hetzelfde, zodat het verhaal in ieder geval niet aan de fantasie van Van Goor is ontsproten, maar moet teruggaan op een oudere bron. Havermans vermeldt eveneens dat er rond 1388 gebouwd werd aan een nieuwe toren.Ga naar eind6 Het moet dus niet worden uitgesloten dat er in de decennia rond 1400 een redelijk grote bouwcampagne gaande was. Nieuwbouw aan het koor kan hiervan een onderdeel zijn geweest. Waarschijnlijk was dit niet direct het huidige hoogkoor, maar is er nog een bouwfase aan vooraf gegaan. Uit de archeologische waarnemingen is gebleken dat bij het aanleggen van de fundamenten van de tweede zuil (vanaf het transept) aan de noordzijde van het koor oudere fundamenten zijn uitgehakt. Ten oosten van die tweede zuil ligt tegen de daaropvolgende pijler een rond fundament van wellicht een verdwenen (of nooit voltooide) zuil. Beide gegevens wijzen op een bouwfase van het hoogkoor voorafgaand aan hetgeen nu nog overeind staat. Helaas beschikken we over erg weinig gegevens omtrent de fundamenten aan de zuidzijde van het schip. Opgravingen daar waren maar zeer ten dele mogelijk, en de aanbouw van latere grafkeldertjes heeft het muurwerk erg verstoord. Een ander | |
[pagina 27]
| |
7 De kerk gezien uit het zuidoosten (de oudste foto van het exterieur). Kannemans & Zoon, Albuminedruk, Breda, 1865 (zie afb. 3A).
| |
[pagina 28]
| |
8 De kerk gezien uit het zuidoosten, met daarop zichtbaar een blokomlijsting van het westelijke venster van de apsis. J.A. Beerstraten, ca. 1650. Potlood en Oost-Indische inkt, 34,5 × 46,7 cm. Parijs, Institut Néerlandais, Fondation Custodia, collectie F. Lugt, inv.nr. 1322.
9 Zuidgevel van het nieuwe pastoorskoor (foto RDMZ, anoniem, 1888).
gegeven is een foto uit het foto-archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (afb. 10) waarop de noord-oost hoek van het pastoorskoor is te zien. Het blijkt dat de zuidwand van het oude pastoorskoor en de oostwand van de zuidbeuk van het vergrote pastoorskoor koud tegen een oudere muur zijn gemetseld. Waarschijnlijk betreft het een binnenmuur met - vanwege de afschuining - de aanzet van een opening. De muur ligt echter te ver oostelijk om aan te sluiten op de fundamenten van de verdwenen westmuur van de, hierna besproken, oude sacristie. We hebben hier te maken met een bouwfase van voor de bouw van de huidige koorzuidbeuk (het oude pastoorskoor), en waarschijnlijk ook van voor het hoogkoor aangezien de ligging op geen enkele wijze daarmee correspondeert. Door gebrek aan aanvullende gegevens zijn deze bouwsporen verder moeilijk te interpreteren. Met de nodige voorzichtigheid valt uit dit alles te concluderen dat het tweede hoogkoor op zijn minst gedeeltelijk dezelfde afmetingen had als het huidige, dat het een meerbeukige kerk betrof en dat deze aan de zuidzijde tot op de plaats van het huidige sacramentskoor was uitgebouwd. Het is echter helemaal niet zeker of dit
10 Noord-oosthoek van het pastoorskoor met de later geplaatste oostmuur van de kapel (foto RDMZ, anoniem, 1932).
koor ooit wel volledig is voltooid en evenmin of het in 1410 is begonnen of voltooid. | |
Het hoogkoorHet oudste nu nog bestaande deel van de kerk is het huidige hoogkoor. Opvallend is dat het koor ook het laatste deel van de kerk is, waar nog aan werd gebouwd. Tot vlak voor de reformatie is er aan het koor gewerkt, waardoor het eindresultaat sterk afwijkt van de oorspronkelijke opzet. Het oorspronkelijke hoogkoor had geen kooromgang maar aan de noord- en zuidzijde een nevenkoor: het Herenkoor aan de noordzijde en het pastoorskoor aan de zuidzijde (afb. 11). Uit archeologische waarnemingen is gebleken dat oorspronkelijk beide koren aan de oostzijde recht waren gesloten. Aan de noordzijde is tegen de derde zuil van het hoogkoor het fundament gevonden van de rechte oostwand van het oude Herenkoor. Recht daarboven op de zolders is nog de aanzet te zien van de bovenzijde van deze gevel. Hoewel het fundament van deze oostwand iets later op het fundament van het hoogkoor werd geplaatst, is nu de aanzet van de gevel wel in verband gemetseld met de koormuur. In het interieur is in de detaillering van de architectuur eveneens een duidelijk verschil met de kooromgang waarneembaar. Aan de buitenzijde was dit Herenkoor geheel met natuursteen bekleed, zoals nog te zien is op de gevelaanzet, en aan de noordzijde boven de gewelven van het nieuwe Herenkoor (de Prinsenkapel) waar nog delen van de natuurstenen gootvoet aanwezig zijn. Het pastoorskoor aan de zuidzijde van het hoogkoor telde drie traveeën en was eveneens recht gesloten aan de oostzijde. De fundamenten van deze sluiting zijn volledig in baksteen (20 × 10 × 5 centimeter) uitgevoerd en in verband gemetseld met de fundamenten van het hoogkoor. Dit geeft aan dat de wand deel uitmaakte van de | |
[pagina 29]
| |
XVb
XVc
XVd
XVIa
XVIb
11 Gefaseerde plattegrond van de bouwgeschiedenis (tekening M. Burger, 2000).
12 Kapiteel van de oostelijke travee van het pastoorskoor. Kapiteel en zuil zijn bij de bouw van de kooromgang aangevuld (foto RDMZ, 2002).
oorspronkelijke opzet van het koor en, gezien het ontbreken van een natuurstenen parement, van meet af aan niet als buitenmuur is bedoeld. De plaats waar deze muur heeft gezeten is ook nog goed te zien in de kerk. Waar de muur verbonden was met het hoogkoor en met de zuidmuur van het pastoorskoor, is in de (half) zuil door gebruik van verschillende kleuren natuursteen een duidelijke verticale verspringende bouwnaad te zien. Ook de kapitelen zijn later zichtbaar aangevuld na het wegbreken van de muur (afb. 12). Van de zuidwand is de volledige fundering met natuurstenen parement gevonden. Bovengronds zijn resten van deze zuidwand bewaard in de kolommen die de zuidelijke zijbeuk van het nieuwe pastoorskoor scheiden. Op de plaats van de huidige vierde travee van het oude pastoorskoor stond tot de zestiende-eeuwse uitbreiding een sacristie. Ook hiervan is het fundament van de oostelijke sluitingswand teruggevonden, in dit geval met een natuurstenen bekleding aan de oostzijde die aansluit op het parement van het hoogkoor. Of de twee muren in | |
[pagina 30]
| |
13 Opstand meest oostelijke koortravee, gezien uit het pastoorskoor (foto RDMZ, 2002).
14 Zuidwand apsis (foto RDMZ, 2002).
verband zijn gemetseld is vanwege de vele later ingebouwde grafkeldertjes helaas niet te zien. In de zuidwand was een venster aangebracht, waarvan nog resten van de natuurstenen omlijsting in de huidige binnenmuur bewaard zijn. Hoewel het hoogkoor veel minder is verbouwd dan de twee nevenkoren, laat de bouwgeschiedenis van het hoogkoor zich moeilijker reconstrueren. Een aantal onregelmatigheden in de op het eerste gezicht zo homogeen lijkende architectuur doen een gecompliceerde ontstaansgeschiedenis vermoeden. Wat de binnenzijde van het hoogkoor betreft, biedt de ontdekking van genoemde sacristie een verklaring voor de afwijkende zuidelijke opstand van de vierde travee (afb. 13). Bij het verwijderen van de stuclaag bleek dat de huidige vensterbank waarop de blindtracering onder het lichtbeuk venster eindigt, pas later met bakstenen is ingemetseld. Het stucwerk op de huidige zwikken boven de scheiboog verbergt de resten van de monelen en dagkanten van het blind venster, die naar onder doorlopen en zijn weggebroken bij het maken van de scheiboog. Oorspronkelijk was de hele travee onder het lichtbeukvenster gesloten op een paar kleine venstertjes en een deur tussen sacristie en koor na. Door op deze plaats een doorlopend venster te suggereren heeft men wellicht symmetrie willen brengen in de apsis, hoewel niet bekend is of aan de noordkant eveneens één groot venster heeft gezeten.
De wandopbouw van de vijfzijdig gesloten apsis was minder eenvoudig dan lijkt. Kalf beschrijft een opbouw van grote ononderbroken vensters vanaf het gewelf. Op de zolders van de kooromgang zijn inderdaad de dichtgezette dagkanten in het verlengde van de lichtbeukvensters tot ongeveer vijftig centimeter onder de huidige onderdorpel van de vensters nog aanwezig. De ruimten daaronder tot aan de huidige scheibogen zijn echter met een andere steen dichtgezet dan de resten van een parement en vertonen aan de randen kleine blokken natuursteen. Ook binnen waren na het afkappen van een deel van de stuclagen her en der resten van vensterdagkanten te zien, maar alleen direct onder de huidige lichtbeuk vensters. In het koor zijn in de huidige tot scheiboog verbouwde vensters overal de binnenste profielen weggekapt, niet alleen in de rechte zijden maar ook in de boog. Dit wijst er op dat boog en rechte zijde een eenheid vormen en dat de boog dus niet later is ingebracht. Op basis daarvan | |
[pagina 31]
| |
kan aangenomen worden dat de opstand van de apsis niet bestond uit één groot venster maar uit twee boven elkaar geplaatste vensters (afb. 14), een op het eerste gezicht uniek concept, dat echter ooit aanwezig was aan bijvoorbeeld de Sint-Salvator in Brugge.Ga naar eind7 Deze opbouw was echter niet in ieder vak van de apsis aanwezig. De kapsporen ontbreken in het eerste vak aan de noordzijde. Bij de gedeeltelijke verwijdering van het stucwerk waren aan die zijde ook resten te zien van dagkanten van het gedeeltelijk dichtgemetselde venster. Of hier oorspronkelijk wel een groot venster was aangebracht of dat bij de zestiende-eeuwse verbouwingen de profielen werden vervangen, is onbekend.
Ook het uiterlijk van het koor is nogal onregelmatig. Naast de al gesignaleerde onregelmatigheid in de vensters van de apsis, de ongelijke lengte van noordkoor en zuidkoor door de aanbouw van de sacristie, was ook de bekleding met natuursteen weinig consequent. Het Herenkoor was waarschijnlijk volledig met natuursteen bekleed. Van het pastoorskoor weten we alleen dat het in ieder geval een natuurstenen plint had. Maar het is opvallend dat pas in 1651 drie traveeën van de apsislichtbeuk aan de marktzijde met natuursteen werden bekleed.Ga naar eind8 Met deze drie vakken worden waarschijnlijk bedoeld de ‘sacristietravee’ en de twee apsistraveeën ten oosten daarvan. Het ligt voor de hand dat deze drie lichtbeuktraveeën waren uitgevoerd in baksteen met een decoratie van natuurstenen speklagen en hoekblokken, zoals nu nog aan de binnenzijde van de ‘sacristietravee’. Een aanwijzing hiervoor kan de tekening van Van Beerstraten uit omstreeks 1650 zijn, waarop natuursteenblokken rond de vensters te zien zijn (afb. 8). Een dergelijke bonte afwisseling van baksteen en natuursteen is bijvoorbeeld nog te vinden in de Maria-Magdalenakerk in Goes. Het onderscheid tussen lichtbeukwand en apsis is door de bekleding van dit laatste bouwdeel met natuursteen niet helemaal verdwenen. Een ander opvallend verschil is de wijze waarop in de drie westelijke traveeën de lichtbeuk vensters in een boog zijn gevat. Deze boog sluit aan op de luchtboogaanzetten en biedt ruimte voor een vensterloopgang, hetgeen bij de apsis niet het geval is.
De datering van het hoogkoor met de beide nevenkoren is al zeer lang een punt van discussie. Twee data zijn ons overgeleverd: het 1410 van Van Goor en de datering van 1483 die is aangebracht op het oostelijke vak van het gewelf boven de vierde travee van het pastoorskoor. Deze laatste datering is te beschouwen als een jaartal ante quem. Bij een gewelfdatering is in ieder geval sprake van een eindfase van de bouw. Het jaartal van 1410 is op basis van de kroniek gegevens te beschouwen als datum post quem.Ga naar eind9 In dit verband is het grafmonument van Engelbrecht I (†1443) en Johanna van Polanen (†1445), Jan IV (†1475) en Maria van Loon (†1502) in het Herenkoor van groot belang. Bij onderzoek bleken de fundering van dit monument, de voorliggende grafkelder en het fundament van het hoogkoor alle tot één bouwfase te behoren. Dit werpt een nieuw licht op de rol van de Nassaus bij de bouw van het koor. De datering van de aanleg van het graf hangt nauw samen met de datering van het koor. Nu lopen de dateringen van het graf ongeveer even sterk uiteen als die van het koor. Kalf komt met behulp van Van Goor uit op 1440-1443, maar in recente literatuur wordt de bouwtijd na 1511 gesteld (zie hoofdstuk 4 en cat.nr. 27).Ga naar eind10 In ieder geval zijn er op de zuilen achter het monument verschillende witsellagen gevonden. Dit wijst op een redelijk lange periode tussen het bouwen van de zuilen en het oprichten van het monument. Op basis van het onderzoek naar het ontstaan van dit monument kan echter worden gewezen op de wisseling van ontwerp die dit monument heeft gekend. Het huidige aanzicht wijkt sterk af van het originele concept waarvan de aanzetten nog zichtbaar zijn in de tombe. Deze conceptwijziging wijst op een vroege datum van de fundamenten van monument en koor. Ook de raamtraceringen in de lichtbeukvensters met hun eenvoudige vierpassen en driepassen wijzen op een vroege datering.Ga naar eind11 Vergelijkbare vensters met een meer flamboyante tracering met visblazen dateren over het algemeen uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Traceringen van voor 1450 zijn in Nederland zeldzaam, maar in Brabant en Vlaanderen zijn verschillende voorbeelden bekend. Daaruit blijkt dat met de nodige voorzichtigheid kan worden gesteld dat de genoemde geometrische traceringen alle voor omstreeks 1450 zijn te dateren.Ga naar eind12 Ten slotte is er de zeer belangrijke datering die is voortgekomen uit dendrochronologisch onderzoek van enkele nog originele delen van de kapconstructie. Dit leverde een veldatum op van de gebruikte bomen tussen gemiddeld 1445 en 1453. Uit bovenstaande kan de voltooiing van het hoogkoor gesteld worden op omstreeks 1450. | |
[pagina 32]
| |
Het transept
15 Kapiteel onder de gewelfaanzet in het transept (foto RDMZ, 1995).
Een volgende bouwfase is de uitbreiding naar het westen geweest. Havermans geeft een wat vage vermelding waaruit blijkt dat de transepten later werden gebouwd dan het koor.Ga naar eind13 Verder zijn er geen bronnen bekend die verband houden met de bouw van dit deel van de kerk. Uit de nog aanwezige moet op de oostwand van het noordertransept van het lessenaarsdak over het oude Herenkoor, blijkt dat het transept inderdaad tegen het bestaande koor werd aangebouwd. De natuurstenen bekleding van de transeptmuur ontbreekt op de plaats waar het dak aansloot. Uit de aanwezigheid van deze bekleding blijkt ook dat het nieuwe Herenkoor (inclusief de later daarvan afgescheiden westelijke travee) later dan het transept tot stand is gekomen. Een zeker verschil in bouwfase tussen koor en transept valt af te leiden uit de in het transept plotseling voorkomende eenvoudige dekplaten (afb. 15) op de colonnetkapitelen onder de gewelven. Voorts worden de gewelven hier optisch gesteund door eenvoudige colonnetten in plaats van de bundelcolonnetten in het koor. Eveneens sterk in het oog lopend is het verschil tussen de raamtraceringen van de koorlichtbeuk en die van de transeptlichtbeuk. De eerste zijn van een vrij strak ontwerp met veel drie- en vierpassen en vrij weinig visblazen, terwijl de overige vensters van de kerk veeleer een flamboyante indruk maken (afb. 16). Toch lijkt het er op dat koor en kruising niet al te lang na elkaar tot stand zijn gekomen. Zowel in het koor als in de kruisingspijlers en ook in het oostelijke zuilenpaar in het schip is eenzelfde soort grijsgroene ledesteen verwerkt, die duidelijk te onderscheiden valt van de roomkleurige steen die elders is gebruikt. Ook hier geeft dendrochronologisch onderzoek een datering rond 1450 voor de overkapping.Ga naar eind14
Op de kruising stond waarschijnlijk direct na de bouw al een houten kruisingstorentje waarvan de oorspronkelijke vorm onbekend is. Het huidige exemplaar is een reconstructie naar voorbeeld van afbeeldingen van het torentje dat al in 1623 werd herbouwd, nadat het in januari van dat jaar door brand was beschadigd.Ga naar eind15 | |
Het schip
16 De noordelijke lichtbeukvenster in het schip met flamboyante tracering (foto RDMZ, G. de Hoog, 1907).
Ook betreffende de bouw van het schip zijn nauwelijks archivalische bronnen bewaard gebleven, maar uit het gebouw zelf valt opnieuw wel het een en ander af te leiden. Helaas is bij de restauratie van het schip vanaf 1937 dermate sterk ingegrepen, dat veel bouwhistorische informatie voor altijd is verdwenen. Dat is vooral goed te zien boven de gewelven. In het koor zijn, uit het zicht van de bezoeker, nog veel bouwsporen bewaard in de het metselwerk direct boven de gewelven. In het schip is alles ‘weggerestaureerd’ tot glad metselwerk, dat geen enkel onderzoeksgegeven meer oplevert. Een datering is gelukkig nog af te leiden uit de resultaten van het dendrochronologisch onderzoek dat een kapdatum voor enkele delen van de middenbeukkap geeft tussen 1459 en 1464. Wel kent de bouw van het schip een fasering. Er is nog steeds een duidelijk onderscheid waar te nemen tussen de drie oostelijke traveeën van het schip en de twee traveeën in het westen. Aan het exterieur van genoemde traveeën valt direct op dat de kapellen tussen de steunberen aan de oostzijde voorzien zijn van topgeveltjes
17 Zuidzijde van de kerk (tekening RDMZ, naar opmeting van A. Mulder, ca. 1910).
| |
[pagina 33]
| |
18 Toren en schip gezien uit het zuidoosten (foto RDMZ, anoniem, 1889).
19 Zuidzijde schip, oostelijke twee traveeën (foto RDMZ, anoniem, 1888).
(nu hebben vier traveeën een topgeveltje, oorspronkelijk alleen de drie oostelijke), die aan de westzijde ontbreken (afb. 17, 18 en 19). In het interieur is dezelfde tweedeling te zien in de detaillering van de zuilbasementen en de blindtraceringen op de oost- en westwanden van de zijkapellen. De basementen van de westelijke twee vrijstaande zuilen en de halfzuilen tegen de toren zijn wat platter en minder scherp geprofileerd dan de zes oostelijke exemplaren. Ook in de kapitelen van de zuilen en in de kapitelen
20 Zuidbeuk schip gezien uit het transept (foto RDMZ, 2002).
en basementen van de colonnetten is een subtiel maar duidelijk onderscheid in vormgeving te zien (afb. 20). Samenvattend kan worden gesteld dat er een bouwnaad over de volledige breedte van het gehele schip loopt, zodat de schipkapellen al direct bij de aanvang in het plan inbegrepen moeten zijn geweest.Ga naar eind16 Voor de moderne restauraties waren er nog meer verschillen te zien tussen de twee westelijke traveeën en de rest van het schip. De raamtraceringen in de lichtbeuk, zoals nu aanwezig, zijn een twintigste-eeuwse fantasie. Oorspronkelijk bevatten deze vensters geen traceerwerk maar alleen rechte montants. Een curieus verschil werd ten slotte gevormd door de balustrades op de lichtbeuk van de twee westelijke traveeën die tot in deze eeuw van eikenhout waren en verschillende malen zijn vervangen en gerepareerd in de achttiende en negentiende eeuw.Ga naar eind17 Uit dit alles kan worden geconcludeerd dat het schip direct vanuit het oosten in de volledige huidige breedte werd opgebouwd. In tegenstelling tot wat Kalf stelt, zijn de kapellen niet pas later toegevoegd, maar maken ze deel uit van het oorspronkelijk ontwerp. Dit plan is echter niet in zijn geheel in één keer gerealiseerd, maar in twee fases. De twee westelijke traveeën zijn pas gebouwd toen de torenbouw al flink was gevorderd, zodat er geen zettingen meer te verwachten waren die het aangrenzende schip zouden kunnen beschadigen. Uit het ontbreken van de stenen balustrade en de eenvoudige raamtracering valt af te leiden dat het schip met te weinig middelen is voltooid. Bij opgravingen van funderingen in 1959 is gebleken dat de westwand van het schip oorspronkelijk eenvoudig recht was en voorzien van haakse steunberen op de hoeken (afb. 21-22). Of deze westwand ooit daadwerkelijk is gebouwd of alleen is gefundeerd, valt moeilijk te zeggen. In ieder geval moest deze rechte westwand aansluiten op de oude al bestaande toren. Of de latere instorting van deze toren delen | |
[pagina 34]
| |
21 Opgraving noordwesthoek schip (tekening ROB, A. van Pernis, 1958).
van het reeds voltooide schip heeft vernield of alleen de bouw heeft stilgelegd, is onduidelijk. In ieder geval heeft de combinatie van de bouw van het schip en het instorten van de toren er voor gezorgd dat de plannen voor de westbouw rigoureus veranderden. | |
De torenZoals Havermans dus heeft opgemerkt, had de kerk rond 1388 een toren. Deze is naar alle waarschijnlijkheid ingestort in 1457, zoals een vroegzeventiende-eeuwse kroniek vermeldt.Ga naar eind18 Voor de nieuwe toren hebben we zowel een begin als een einddatum. De eerste steen werd gelegd op 16 juni 1468 in aanwezigheid van de drossaard van Breda Adam van Nispen die daarbij, ongetwijfeld namens zijn vorst Jan IV van Nassau, een gouden munt in het fundament heeft doen inmetselen.Ga naar eind19 In 1507 was het metselwerk aan de toren voltooidGa naar eind20 en in 1509 werden het kruis en de haan op de hoge houten bekroning geplaatst. De voltooiing van de toren werd pas echt afgesloten met het slaan van het gewelf in de torenhal in 1543.Ga naar eind21 In de tussenliggende periode is er een aantal verspreide gegevens over de bouw. Zo wordt in de kerkrekeningen een aantal malen een betaallijst met arbeiders genoemd met als eerste de naam van Adriaan
22 Opgraving noordwesthoek schip (foto RDMZ, anoniem, 1958).
Ghyben zonder een betaald bedrag, waarschijnlijk was deze als vaste metselaar in dienst.Ga naar eind22 De bouw van de toren was beslist geen zaak van de kerkmeesters alleen. Zowel de stad als de graven bemoeiden zich intensief met de gang van zaken. De stad steunde de bouw met de inkomsten uit de heffingen op de visafslag vanaf 1475, het zogenaamde Overschot tussen 1502 en 1504 en met de pachtopbrengsten van de stadskraan tussen 1502 en 1505. Dit laatste op verzoek van de Engelbrecht II, die zo enigszins over de rug van de stad een bijdrage leverde. Deze substantiële bijdragen aan de bouw door de stad en de graaf zijn in tegenspraak met de overlevering, die onder anderen door Van Goor is verwoord en volgens welke de toren zou zijn betaald uit de inkomsten van de pelgrimages naar het Heilig Sacrament van Niervaart.Ga naar eind23 Zoals gezegd dwong de nieuwbouw van de toren tot een grondige herziening van de geplande westelijk afsluiting van het schip. Na het voltooien van de toren werden de laatste twee traveeën van het schip voltooid en overwelfd. Ook de westelijke traveeën van de zijbeuken en de twee hoekkapellen werden na voltooiing van de toren gebouwd. Nog in 1535 wordt in de kerkrekeningen de aanschaf van 202 voet gewelfrib gemeld, voor het metselen van de gewelven tegen de toren. De omschrijving van de plaats is niet geheel duidelijk: ‘ghelevert oghijnt om mede te welve achter thege den thoren twee hondert en twee voet cost elken voet V s. [... en] noch heynrick ghelevert ocgijne totte welve achtraen thore XLV voete den voet V st’.Ga naar eind24 Van Keppel interpreteert dit als werk aan de gewelven over de zijbeuken, maar geeft geen overtuigende redenen daarvoor. De twee sluitstenen echter, die genoemd worden in dezelfde post uit 1535, lijken meer te wijzen op werk aan de beide middenschipgewelven dan aan de van telkens drie sluitstenen voorziene gewelven aan weerszijden van de toren. | |
Koorkapellen en omgangTerwijl men tussen 1468 en 1509 aan de toren werkte, bouwde men ook nog verder aan de kerk. Aan de zuidzijde van het koor werd de sacristie doorgebroken en bij het pastoorskoor getrokken, een werk dat blijkens de geschilderde datering in 1483 afgesloten werd met het slaan van het gewelf. Daaropvolgend komen er grote uitbreidingen van het koor tot stand. In het tweede en derde decennium van de zestiende eeuw werden de kooromgang, de huidige sacristie, het nieuwe pastoorskoor (inclusief de kapel van het Heilig Sacrament van Niervaart) en het nieuwe Herenkoor gebouwd. Waarschijnlijk was het nieuwe pastoorskoor met daarbinnen de kapel van het Heilig Sacrament het eerst aan de beurt. Het reliek van het Heilig Sacrament was al in 1449 door Jan IV naar Breda gehaald en had in de kerk eigenlijk nog niet de plaats die het toekwam. Een aanwijzing daarvoor is een post in de stadsrekeningen van 1519, waar wordt betaald voor het uitkruien van 23 karren puin ‘uytten nyeuwen choir’.Ga naar eind25 Dit zou zowel op het nieuwe Herenkoor als op de uitbreiding van het pastoorskoor kunnen slaan, maar aangezien het altaar van het nieuwe Herenkoor pas zeven jaar later wordt gewijd, is het waarschijnlijk dat hiermee wordt geduid op het pastoorskoor. Het eerste deel van de kooromgang dat tot stand komt is de vierde travee tegen de | |
[pagina 35]
| |
23 Noord-noordwestelijke travee kooromgang (volgend op het oude Herenkoor) (foto RDMZ, 2002).
oostkant van het oude Herenkoor (zie hoofdstuk 6). Er is nog steeds een licht verschil in de kapitelen en detaillering van deze travee en de rest van de kooromgang (afb. 23). Op 5 april 1526 begon men met de aanleg van de fundering van de kooromgang. In datzelfde jaar werd op 13 april het altaar in het nieuwe Herenkoor gewijd, overigens zonder dat de kapel zelf was voltooid, want tussen 1531 en 1534 werd er in Antwerpen nog steen gekocht voor een venster met bijbehorende tracering.Ga naar eind26 Bij onderzoek van de funderingen bleek dat de westelijke travee en het nieuwe Herenkoor in één keer zijn gebouwd. Uit posten in de rekening van 1526 met de aankoop van grote partijen baksteen blijkt dat de zaak voortvarend ter hand werd genomen. De kooromgang was na tien jaar al zover voltooid dat er betaald werd voor het stoppen van enkele ramen. Ook hierbij is de bemoeienis van de graven van Nassau duidelijk aan te wijzen. Ten eerste blijkt uit genoemde post in de domeinrekeningen dat de bouw van het nieuwe Herenkoor voornamelijk op kosten van Hendrik III gebeurde. In 1525 werden 27000 bakstenen op de burcht geleverd door de kerkmeesters, waarbij niet geheel duidelijk is of het hier om een restpartij ging of om stenen die door de graaf zijn ‘voorgeschoten’.Ga naar eind27 Veelzeggend is ook de brief die Mencía de Mendoza aan haar echtgenoot Hendrik III stuurde, waarin zij namens de stad vraagt om steun bij de bouw van de kooromgang.Ga naar eind28 Hieruit blijkt direct dat de bouw van de kooromgang een onderneming van de stad was, terwijl het nieuwe Herenkoor voor rekening van de graaf kwam. Bij dit alles valt het op dat er in de archieven geen enkele mededeling is te vinden die verwijst naar de nieuwe sacristie en de erboven gelegen zogenaamde kapittelzaal. Gezien de overeenkomst in uitvoering tussen dit deel en de kooromgang valt aan te nemen dat de sacristie in één bouwcampgne met de omgang tot stand is gekomen. De gewelven en de schouw in de bovenzaal zijn echter pas in 1990-1991 gebouwd. | |
Voltooiing van het schipDe laatste grote bouwcampagne die we kennen is als er in 1547 21500 bakstenen worden gebruikt voor het Sint-Anna-koor. In dezelfde rekening wordt ook een goot vermeld ‘bove de vundt’, waarmee deze zelfde Annakapel bedoeld moet zijn, aangezien daar in 1540 het doopvont was geplaatst. In dit geval kan dus alleen aan reparatie of het slaan van gewelven gedacht worden. Hoewel er geen gegevens over bewaard zijn, valt aan te nemen dat in deze tijd ook de kapellen aan de noordzijde van de toren werden gebouwd. De overeenkomst in detaillering wijst op een zelfde tijd van ontstaan. Rond 1548 staat de kerk wat betreft de belangrijkste bouwvolumes erbij zoals dat nu nog het geval is. Na de voltooiing van kooromgang, zijkapellen en westtoren is de Onze-Lieve-Vrouwekerk een uitzonderlijk volledige laatmiddeleeuwse stadskerk in de Nederlanden. | |
Koor en transeptZoals boven betoogd, is het koor het resultaat van een aantal wijzigingen. Het oudste ontwerp voorzag, voor zover we nu kunnen reconstrueren, in een vijfzijdig gesloten koor met rechtgesloten zijbeuken en een uitspringend transept. Of in dat stadium al aan de vorm van het schip werd gedacht, staat te bezien. Wel is duidelijk dat het enkelvoudig koor, transept en een driebeukig schip deel uitmaken van één concept en met korte pauzes achter elkaar door zijn gebouwd. In ieder geval is hier sprake van een uiterst gangbaar kerktype dat vooral in de zuidelijke Nederlanden nog te vinden is. Oudere voorbeelden zijn de Sint-Jacob in Doornik (koor 1368-1400), de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Lissewege (eerste helft dertiende eeuw) en de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Aarschot (begonnen in 1337). Maar zelfs nog een eeuw na de bouw van het koor in Breda werd in 1525 begonnen met het sterk gelijkende koor van de Sint-Catharinakerk in Hoogstraten. Naast de nu nog bestaande kerkgebouwen met hetzelfde koorontwerp, zijn er ook kerken geweest met vergelijkbare koorontwerpen die zijn gesloopt of gewijzigd. Daarbij is de overeenkomst met de reconstructie van de oorspronkelijke vroegveertiendeeeuwse kooraanleg van de Sint-Salvator in Brugge zeer opvallend.Ga naar eind29 In ieder geval kan worden gesteld dat in het begin van de vijftiende eeuw de opzet van koor en transept in Breda geen uitzondering was. Het ontbreken van een kooromgang is eveneens weinig verwonderlijk. In de eerste helft van de vijftiende eeuw waren er in de Nederlanden nog maar weinig kerken met een kooromgang. Een paar steden waren rond 1350 begonnen met de bouw van nieuwe parochiekerken met omgangskoor, waarvan dat in Kampen voor zover bekend het vroegste voorbeeld is.Ga naar eind30 In de zuidelijke Nederlanden bouwde men al in de dertiende eeuw voor belangrijke kapittelkerken, | |
[pagina 36]
| |
24 Steltekens op de zuil ten westen van het grafmonument voor Engelbrecht I (foto RDMZ, L. Tangel, 1987).
zoals de Sint-Goedele in Brussel en de Sint-Walburga in Veurne een koor met omgang en straalkapellen. Als we meer in de directe omgeving van Breda kijken, dan blijkt dat de vroegzestiende-eeuwse kapittelkerken van Wouw en Steenbergen beide nog gebouwd werden met een koor dat bestond uit een breed eenbeukig koor met vijfzijdige sluiting zonder zijbeuken.Ga naar eind31
Bij de detaillering van de kerk valt de vormgeving van de beide topgevels van het transept op. In tegenstelling tot een aantal vergelijkbare kerken zoals de Heilige-Maria Magdalena in Goes en de Sint-Sulpitiuskerk in Diest zijn de beide gevels zeer sober uitgevoerd. De twee grote gevelvensters zijn relatief smal met daaronder een klein en eenvoudig gedetailleerd portaal. Dergelijke hoge en smalle transeptvensters zijn bekend van een aantal zuidelijke kerken zoals de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijle in Mechelen en Sint-Dymfna in Geel. Over het geheel genomen is de oorspronkelijke aanleg en opbouw van het koor in Breda het best te vergelijken met een groep kerken in de kleine en middelgrote steden in Brabant, zoals Hoogstraten, Aarschot en Geel.Ga naar eind32
Over de ontwerper(s) van dit koor valt weinig te zeggen. Hoewel het verleidelijk is een van de vele vroeg-vijftiende eeuwse Brabantse of Vlaamse bouwmeesters, bijvoorbeeld leden van de familie Keldermans, met de bouw in verband te brengen, bestaat er tot op heden geen concrete aanwijzing in de richting van een bepaald persoon. De enige concrete aanwijzing die er is over de oorsprong van de vormgeving van het hoogkoor, betreft de vele steltekens op de zuilen in de noordelijk arcade tussen hoogkoor en zijbeuk (afb. 24). Daar staan over een groot aantal trommels met zwart krijt aangebrachte of ingehakte eenvoudige tekens. De tekens zijn zodanig aangebracht dat gelijke tekens op verschillende blokken steen aan elkaar grenzen. Hieruit blijkt dat het om zogenaamde gekoppelde laagmerken gaat.Ga naar eind33 Deze tekens werden gebruikt om de metselaars aan te geven in welke laag het betreffende stuk steen moest worden geplaatst. Het gebruik van deze tekens duidt erop dat de zuilen kant en klaar van elders werden aangevoerd en ter plekke ineen werden gezet. De detaillering werd dus aangebracht in de groeve in Brabant, veelal naar ontwerp van de betrokken bouwmeester.Ga naar eind34 | |
Bouw van het schipBij de bouw van het schip werd de vormgeving van het koor voortgezet. De geleding van de wand bestaat uit ronde zuilen met koolbladkapitelen met daarboven een lichtbeuk en een triforium die optisch zijn samengetrokken, doordat de stijlen in het venster doorlopen in de tracering van het triforium. Deze opbouw werd gekopieerd van het bestaande koor. Dit zegt echter niets over de bouwmeesters. Het is van een aantal grote kerken bekend dat nieuwe bouwmeesters na pauzes in de bouw hun ontwerp aanpasten aan wat er al stond. Door de korte opeenvolging in de bouw van transept en schip in Breda is de toewijzing aan Jan II Keldermans die gedaan wordt door Van den Berg, in navolging van Ozinga en Meischke, niet onmogelijk.Ga naar eind35 De overeenkomst met de opbouw van de Sint-Gommaruskerk in Lier, eveneens gebouwd onder leiding van Jan II Keldermans, is zo groot dat eenzelfde bouwmeester inderdaad reëel lijkt. Met de bouw van de kerk in Lier werd aangevangen in 1425 en deze ging, ook na het overlijden van Jan II in 1445, door tot in de zestiende eeuw zodat de twee kerken in bouwtijd redelijk gelijk opgingen. | |
Uitbreidingen van het koorDe laatste grote bouwfase van de kerk omvatte de aanbouwen aan het koor en de kooromgang tussen circa 1515 en 1540. De vormgeving van deze delen onderscheidt zich duidelijk van de overige delen van de kerk. De grillige decoratie van de kapitelen en het rijke beeldhouwwerk aan het exterieur tonen, hoe gerestaureerd ook, een andere bouwtijd en een andere bouwmeester. Boven is beschreven dat de kooromgang een onderneming van de stad was. De vorst had weinig belang bij deze bouwcampagne, al was samenwerking vereist aangezien pas door nieuwbouw van het Herenkoor de aanleg van de kooromgang mogelijk werd. De stad echter had grotere belangen. Om te beginnen kwam er door de bouw van de kooromgang een toegang aan de marktzijde die voor ieder te gebruiken was. Daarbij was de koorzijde voor de stad van groot belang aangezien deze gevel vanaf de markt de ‘Schauseite’ van de kerk vormde. Tot de bouw van de omgang was het kapittelkoor beeldbepalend in het aanzicht van de kerk. Door een kooromgang, voorzien van kostbaar beeldhouwwerk te bouwen plaatste de stad zich | |
[pagina 37]
| |
letterlijk en figuurlijk op de voorgrond. Tot slot was het voor de stad een mogelijkheid om het koor toegankelijk te maken voor de burgerij, zodat het niet langer het exclusief domein van de geestelijkheid was. Op deze manier was bijvoorbeeld in het hoogkoor ook voor leken het sacramentshuis aan de achterzijde voor devotie bereikbaar. Breda was zeker niet de enige stad in de Nederlanden waar een dergelijk bouwproject werd ondernomen. Een groot aantal stedelijke parochiekerken werd in de loop van de vijftiende eeuw voorzien van een kooromgang. Langzamerhand was het beeld van de grote parochiekerk zo gewijzigd, dat haast alle steden van enig belang een hoofdkerk bezaten met een uitgebreide plattegrond met transept en kooromgang. In de veertiende eeuw werden die kooromgangen bij een aantal kerken in zowel Holland als Zeeland en Brabant voorzien van kapellen, zoals onder andere in Den Bosch, Dordrecht, Brouwershaven, Middelburg en Amsterdam. Later in de vijftiende eeuw bestond er vooral in Holland een duidelijke voorkeur voor eenvoudige omgangen zonder kapellen, zoals in Delft, Leiden, Gouda en Harderwijk. In Brabant, Vlaanderen en Zeeland bleven straalkapellen meer geliefd. Zo werden in de vijftiende eeuw de hoofdkerken in Zierikzee, Aalst, Tholen en Hulst alle van een kooromgang met straalkapellen voorzien. In het huidige Noord-Brabant was de voorkeur voor het ene of het andere type niet zo uitgesproken. In Breda koos de stad voor de eenvoudige vorm, maar het zou al te simpel zijn de bestuurders alleen economische motieven toe te dichten. Om te beginnen werd er op beeldhouwwerk en natuursteen bepaald niet bezuinigd. Waarschijnlijk was de oorspronkelijke aanleg met alle pinakels, balustrades en reliëfs financieel iets te hoog gegrepen. In ieder geval stond representatie voorop. Aangezien het onderzoek naar de betekenis en het gebruik van de kooromgangen in de Nederlanden voorlopig nog niet is afgerond, is over de achtergronden van de verschillende omgangtypen het laatste woord nog niet gezegd. Daardoor is ook in het geval van de kooromgang in Breda moeilijk te duiden waarom de stad voor deze vorm heeft gekozen. Ook voor dit deel van de kerk geldt dat een bouwmeester moeilijk is aan te wijzen. Wel ligt het voor de hand om verbanden te zoeken met de bouwactiviteiten aan het grafelijk kasteel, op een steenworp afstand van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. In 1527 blijkt Rombout II Keldermans als adviseur betrokken bij de voorgenomen bouw van een vleugel op het kasteelcomplex.Ga naar eind36 Bij afwezigheid van de graaf verliep het contact tussen hem en Rombout II via de magistraat van Breda. Rombout II behoorde tot de bekende Mechelse familie waarvan de leden al generaties lang belangrijke bouwmeesters en steenhandelaren waren. Het is een zeer voor de hand liggende conclusie dat de magistraat, als zij inderdaad in 1526 opdracht gaf de kooromgang te laten bouwen, meester Rombout II Keldermans inschakelde. Het vele beeldhouwwerk, de grote hoeveelheden natuursteen, zijn ongetwijfeld goede reputatie en de reeds bestaande connectie kunnen belangrijke redenen zijn geweest. | |
Bouw van de torenDe totale bouw van de kerk in Breda overziend, kan worden geconcludeerd dat de toren zowel technisch als economisch de grootste onderneming is geweest. Deze toren werd in ruim veertig jaar vanaf 1468 in één doorlopende campagne gebouwd. Dat de toren is voltooid is uitzonderlijk. De toren van Breda werd gebouwd in een tijd dat men overal in de Nederlanden bij de stedelijke parochiekerken met de bouw van een grote westtoren begon. De projecten waren in alle opzichten zo gigantisch dat in veel gevallen eeuwen nodig zouden zijn geweest om de bouw te voltooien. Begonnen in de vijftiende eeuw, was de resterende tijd tot de reformatie niet toereikend. De meeste van de grote, torenprojecten bleven dan ook steken op vaak minder dan de bedoelde hoogte. Voorbeelden staan in vele grote en middelgrote steden, zoals Mechelen, Antwerpen, Dordrecht, Zierikzee en Bergen, maar ook in stadjes als Wijk bij Duurstede en Veere. In een paar gevallen slaagde men erin in korte tijd zoveel geld te vergaren dat zo'n toren wel kon worden voltooid. De astronomisch rijke graaf Antoine de Lalaing beschikte over zoveel inkomsten dat de meer dan honderd meter hoge toren van de Sint-Catherinakerk in Hoogstraten in de onwaarschijnlijk korte tijd van tien jaar werd gebouwd. Ook slaat Breda geen slecht figuur, als men bedenkt dat de in veertig jaar voltooide toren veel meer beeldhouwwerk en natuursteen bevat dan de toren in Hoogstraten, en dus aanzienlijk kostbaarder was.
De bouw van de toren stelt ons voor een tweetal raadsels. Ten eerste, de vraag wie de bouwmeester van de toren is geweest en dus verantwoordelijk voor het onwerp. | |
[pagina 38]
| |
25 Toren interieur met de gemetselde overgang van vierkant naar achtkant in de klokkenkamer. De vele trekstangen moeten de spatkrachten opvangen die worden veroorzaakt door de druk van de zware lantaarn op de klokkenkamer (foto RDMZ, anoniem, 1949).
De tweede vraag, daarop aansluitend, is naar het hoe en waarom van het ontwerp. Een aantal karakteristieken van de toren speelt hierbij een rol. Het meest in het oog lopende verschil met contemporaine grote torens in de Nederlanden, is de toepassing van overhoekse steunberen. In plaats van de gebruikelijke twee steunberen op ieder hoek en een steunbeer tegen het midden van de torengevel heeft de toren van Breda maar één diagonaal geplaatste steunbeer op iedere hoek. Dat heeft gevolgen voor het uiterlijk van de toren. In het geval van drie steunberen tegen iedere torenwand, maken de verticale accenten van de steunberen de torenromp optisch slanker en zorgen voor meer profilering van de wanden. Door de keuze voor het systeem met één steunbeer op iedere hoek is de toren in Breda minder monumentaal en slank dan de Vlaamse en Brabantse tegenhangers. Daarmee samenhangend is er het vreemde verschijnsel dat de twee oostelijke steunberen eindigen in de zolders boven de zijbeuken. In plaats van dat het metselwerk naar beneden is voortgezet en rust op een kolom die uitsteekt in het schip, loopt de steunbeer direct onder het dak teniet op uitkragend metselwerk. Dit heeft tot gevolg dat de steunberen de krachten van het torengewicht niet afleiden tot in de grond, maar dat de steunberen aan de torenromp hangen. In plaats van te steunen, vormen ze een destabiliserende massa steen tegen de hoge toren. De geringe tegendruk van de steunberen veroorzaakte kort na de voltooiing nog een ander constuctieprobleem. Het gewicht van de lantaarn drukte ter hoogte van de overgang van romp naar lantaarn het metselwerk op de hoeken boven aan de klokkengeleding uit elkaar (afb. 25). Samenvattend komt het erop neer dat de oostelijke helft van de toren los dreigde te scheuren en in de kerk te vallen, terwijl de lantaarn in de romp wilde zakken. Grote trekstangen, balken en, in de twintigste eeuw, een betonskelet hebben dit tegengehouden. Los van genoemde constructieve zwakheden is de toren een wondertje van ingenieurskunst. De fundering is relatief ondiep en door de kleine steunberen is de druk per vierkante centimeter ongehoord hoog. Vrijwel overal zou dit de onherroepelijk instorting van de toren tot gevolg hebben gehad. Door echter precies bovenop een kleine zandplaat te funderen, heeft de bouwmeester bereikt dat er toch geen grote verzakkingen hebben plaatsgevonden. Een diepere fundering zou de draagkracht van de zandplaat onverantwoord hebben verminderd. Op een andere plaats zou de toren zijn weggezakt in de grond. De bouwmeester heeft de mogelijkheden van deze specifieke plaats optimaal benut. Aangezien het in de vijftiende eeuw niet mogelijk was dergelijke zaken te berekenen, moet de bouwmeester een ervaren man zijn geweest. De enige persoon die in de literatuur als bouwmeester is aangewezen, is de locale bouwmeester Cornelis Joos, die in 1498 genoemd wordt als ‘werckmeester’ van de kerk in Breda.Ga naar eind37 Het is uiteraard de vraag of deze ‘werckmeester’ ook verantwoordelijk was voor het ontwerp van de toren. Er is geen enkele toeschrijving bekend aan deze Joos van een gebouw dat qua schaal en complexiteit de toren in Breda benadert. Van Hooydonks toeschrijving van een aantal Brabantse torens aan Joos, is alleen gebaseerd op het gebruik van de overhoekse steunberen. Dat is een wel erg mager criterium, gezien de grote aantallen dorpstorens met overhoekse steunberen in de Nederlanden. Wel was Cornelis Joos de bouwmeester van de grote kapel van het klooster Catharinadal in Breda, gebouwd tussen 1501 en 1504. Eveneens kreeg hij vele opdrachten van het stadsbestuur voor uiteenlopende zaken als de stadsherberg en de stadskraan. Juist deze diversiteit in activiteiten typeert hem als een plaatselijk ‘bouwkundig ingenieur’ met een grote ervaring. Zijn honorering door middel van stadslaken (een soort extra uitbetaling in natura) geeft aan dat de man niet alleen regelmatig opdrachten van de stad kreeg maar feitelijk ook in stadsdienst was. Aangezien de toren een stedelijke onderneming was, is het niet onwaarschijnlijk dat deze Cornelis Joos inderdaad de bouw van de toren zal hebben geleid. Zijn gebrek aan ervaring met een dergelijk onderneming kan zijn opgevangen door het regelmatig inschakelen van bouwmeesters van buiten de stad. Het visiteren van een groot bouwwerk door andere bouwmeesters was een standaardpraktijk in het bouwen in de late middeleeuwen in de Nederlanden.Ga naar eind38 Wel blijft dan de vraag in hoeverre Cornelis Joos in staat was de aanschaf van de grote hoeveelheden natuursteen en het bijbehorende beeldhouwwerk te organiseren. De meeste van de bekende architectenfamilies in de vijftiende eeuw hadden connecties met de natuursteenhandel en deden aan een soort koppelverkoop van bouwmateriaal en ingenieurskwaliteiten. Daarmee ontlastten ze de stadsbesturen van de moeilijke taak om in ‘den vreemde’ op zoek te gaan naar goede natuursteen en toezicht te houden op de juiste winning en verwerking daarvan. | |
[pagina 39]
| |
26 Zestiende-eeuwse (bouw)tekening, de zogenaamde Saintenoy-tekening, genoemd naar de ontdekker de Brusselse architect Paul Saintenoy (foto Commissariaat Generaal voor Passieve Luchtbescherming te Brussel, collectie RDMZ).
Anderzijds kan de plaatselijke bekendheid van Joos ervoor hebben gezorgd dat hij goed bekend was met de locale bodemgesteldheid en daardoor in staat de toren op de juiste wijze te funderen. Zijn relatieve onbekendheid met grote constructies zou dan de oorzaak kunnen zijn voor de constructiefouten zoals boven omschreven. Het ontstaan van het ontwerp is eveneens niet eenvoudig te verklaren. Er is daarbij een document dat aparte vermelding verdient; het zogenaamde ‘ontwerp Saintenoy’ (afb. 26-27). Deze gewassen pentekening geeft een gedetailleerde weergave van de toren in de situatie rond de tijd van voltooiing.Ga naar eind39 Meischke beredeneert overtuigend dat deze tekening dermate veel fouten bevat, dat hij alleen bedoeld kan zijn als kunstenaars-impressie voor de bouwheren. Voor een bouwtekening is hij veel te onnauwkeurig en zijn de details te onbeholpen weergegeven. Meischke merkt op dat deze tekening wellicht is gemaakt om de opdrachtgevers een beeld te geven van een gewijzigde torenbekroning. In plaats van de achtkant met lantaarnbekroning zou het oorspronkelijk de bedoeling zijn geweest de vierzijdige romp af te sluiten met een hoge houten spits. Een vergelijking met de toren van Zaltbommel laat zien dat dit zeker geen onaannemelijke theorie is. Deze forse toren
27 Detail van de Saintenoy-tekening.
| |
[pagina 40]
| |
28 De toren uit het zuiden gezien (foto RDMZ, G. de Hoog, 1908).
| |
[pagina 41]
| |
29 De toren uit het oosten gezien (met nog de oude wijzerplaat), vanaf de steiger tijdens de herbouw van de dakruiter op de kruising. Breda, Breda's Museum, ST 492, anoniem, 1906.
heeft een zeer vergelijkbare opbouw met vier overhoekse steunberen waarvan de twee oostelijke teniet lopen boven de zijbeukgewelven. In Zaltbommel voldoet de constructie wel.Ga naar eind40 Maar hier hoefde de romp ook alleen maar een houten naaldspits te dragen (afb. 28-29). De toren in Breda had een houten spits waarschijnlijk ook zonder moeite kunnen dragen. Het uiteindelijk toevoegen van de zware stenen lantaarn is een goede verklaring voor de constructieve problemen die al kort na de voltooiing optraden. Hiermee is ook de afwijkende vormgeving van de toren ten opzichte van de Brabantse tegenhangers verklaard. Het oorspronkelijk ontwerp sloot veel meer aan bij torens langs de Rijn, zoals die in Zaltbommel, dan bij de zuidelijk tegenhangers. Ook het rond lopen van de zijbeuken naast de toren vertoont opvallend grote overeenkomst met de manier waarop in Zaltbommel de zijbeuken aansluiten op de toren. Uit het voorgaande blijkt dat de bouwheren waarschijnlijk tijdens de bouw van de toren besloten het ontwerp te wijzigen. Dat zij de toren daarmee meer hebben laten lijken op de overige grote Brabantse voorbeelden is vrij voor de hand liggend. Veel lastiger te verklaren is waarom de heren in het begin kozen voor een toren die meer aansloot bij de Rijnlandse torens. De Bommelse toren was waarschijnlijk niet zolang daarvoor, rond 1450, begonnen. Men kan in Breda de plannen hebben gekend, maar dat is zeker geen afdoende verklaring waarom het stadsbestuur zich zou hebben laten inspireren door de Sint-Maartenstoren. De toren in Zaltbommel was nog bij lange na niet voltooid toen men in Breda begon te bouwen. Het ligt daarom niet voor de hand dat het stadsbestuur, onder de indruk van het geplande resultaat, een soortgelijke toren zou hebben gewenst. Zaltbommel had, voor zover bekend, voor Breda geen bijzondere betekenis. Ook kerkelijk speelde de Sint-Maarten geen rol die navolging van de toren in Breda zou rechtvaardigen. Naar een goede reden voor de grote overeenkomst moet dan ook nog worden gezocht. |
|