| |
| |
| |
Inleiding
Gerard van Wezel
De bouw en inrichting van de Onze-Lieve-Vrouwekerk vonden plaats in de cultureel belangrijkste bloeiperiode van Breda. De oorzaak van deze bloei waren de Nassaus, die regeerden over Breda vanaf 1403, toen Engelbrecht I, graaf van Nassau-Dillenburg, trouwde met Johanna van Polanen, de elfjarige dochter van de heer van Breda, Jan III van Polanen (?-1394). In 1550 verliet het Nassause hof Breda, waarmee een einde kwam aan de bloeiperiode.
Rond 1410 nam Engelbrecht I het initiatief tot de bouw van de huidige Onze-Lieve-Vrouwekerk. Over de vorm en grootte van de voorgangster, die geheel of grotendeels werd gesloopt, is maar weinig bekend. In 1269 wordt een stenen kerk vermeld, die in 1303 door de heer van Breda, Raso II van Gaveren, wordt verheven tot collegiale kerk. Hoogstwaarschijnlijk was de voorgangster, net als bij andere kerken, kleiner. Het koor van de oude kerk, waarschijnlijk een romaanse kerk, werd aan de noordzijde geflankeerd door de al vóór 1372 gebouwde grafkapel van Jan II van Polanen en aan de zuidzijde door het pastoorskoor. Uit summiere bronnen blijkt dat er rond 1388 werd gebouwd aan een nieuwe toren en dat al in de decennia rond 1400 vernieuwingen aan de kerk werden uitgevoerd, die wellicht verband hielden met de bouw van een groter koor.
Het is niet ondenkbaar dat de apsis van het huidige hoogkoor al voor 1410 is gebouwd. Ze onderscheidde zich namelijk qua vorm en materiaalgebruik van de rest van de kerk. Zo was ze aan de buitenzijde bekleed met baksteen afgewisseld met natuurstenen spekbanden. Ook de aanwezigheid in de apsis (tot in de negentiende eeuw) van de grafkelder van de in 1398 overleden kapitteldeken Egidius de Beke duidt op een oudere datering.
In deze apsis stond ook het grafmonument van Jan III van Polanen (afb. 199/2). Toen in de jaren dertig van de zestiende eeuw een nieuwe, grotere sacramentstoren werd gebouwd verhuisde dat grafmonument in opdracht van Hendrik III naar de speciaal daarvoor gebouwde nis in de kooromgang, waar het zich nog steeds bevindt (afb. 199/6). Bij de opdracht voor zijn monument vóór 1394 had Jan III bepaald dat hij niet bijgezet wilde worden in de grafkapel van zijn vader, maar in het hoogkoor, voor de sacramentstoren (afb. 199/4). Als de apsis inderdaad ouder is dan 1410, dan heeft dit grafmonument tot in de zestiende eeuw op dezelfde plaats gestaan.
De drie westelijke traveeën van het hoogkoor met de zijkoren, het transept en het schip met zijbeuken en zijkapellen, vormen, in tegenstelling tot de apsis, een formele en stilistische eenheid. Hoewel de detaillering niet overal gelijk is - bijvoorbeeld bij de triforia en de kapitelen - is toch duidelijk te zien dat aan genoemde bouwdelen één (hoofd)ontwerp ten grondslag ligt. Ook de in stilistisch en bouwkundig opzicht goede aansluiting van de verschillende bouwdelen en de relatief korte bouwperiode, namelijk vijftig jaar, wijzen op een totaalconcept uit 1410.
Waarschijnlijk was het Jan II Keldermans (1375-1445) die het ontwerp van het transept en het schip, maar ook van de drie westelijke traveeën van het koor leverde en bovendien zelf bij de bouw betrokken was, want de opbouw van het schip van de Onze-Lieve-Vrouwekerk is vrijwel identiek aan dat van de Sint-Gommaruskerk te Lier (schip 1424/5-1443), waar Jan II meester van de werken was.
Van het schip uit de periode 1430-1462 resten nu alleen nog de drie oostelijke traveeën. Tussen de bouw van deze drie traveeën en die van de westelijke traveeën is over de volle breedte van het schip een periodeverschil aanwijsbaar. Naar alle waarschijnlijkheid voltooide men echter in genoemde periode ook al een belangrijk gedeelte van het westelijk deel van het schip met de rechte westgevel, die aansloot op de oude toren. Vermoedelijk was dat deel van het schip bij het instorten van de oudere toren in 1457 zo zwaar beschadigd, dat herbouw noodzakelijk was, wat heeft geleid tot een rigoureuse planwijziging van de westbouw.
De kap van het oostelijk deel van het schip is dendrochronologisch gedateerd
| |
| |
tussen 1459 en 1464; de kappen van het hoogkoor en het transept omstreeks 1450 (tussen 1445-1453). Er bestaat dus een periodeverschil tussen transept en schip, maar waarschijnlijk ook tussen hoogkoor en transept, gelet op de genoemde stijlverschillen. De bouw tijdens deze perioden verliep echter niet zuiver verticaal, maar eerder diagonaal, van oost naar west. De bouw zal in elkaar snel opvolgende fasen zijn gerealiseerd. Dat er voor het hoogkoor, transept en de eerste travee van het schip een grijzere steensoort is gebruikt dan voor de rest van het schip, getuigt van een ruimere aanleg in de eerste fase van de bouw dan alleen het hoogkoor. Overigens was het ook gebruikelijk om niet al het oude tegelijk te slopen, maar te bouwen rondom delen van de oude kerk, die men zo lang mogelijk liet staan teneinde de continuïteit van het kerkbedrijf te waarborgen. In de regel begon men buiten aan de oostzijde en sloopte men pas het oudere deel na voltooiing van een nieuwe apsis (het sanctuarium) en van een eventueel nieuw koor. Hoe dat proces in Breda verliep, is niet precies bekend, wel weten we dat voor 1427 de bouw van het koor al zover gereed was dat er acht altaren konden worden gesticht. Gelet op de datering van de kap moet er op dat moment een noodkap zijn geweest. Vanaf ongeveer 1427 kon de liturgie dus al in het nieuwe koor worden gevierd. Ook het feit dat er zowel kapitelen met koolbladeren als met distels in het hoogkoor voorkomen, duidt op een datering die zeker niet later ligt dan het eerste kwart van de vijftiende eeuw.
In deze eerste fase, tot omstreeks 1427, zal ook de grafkapel van Jan II van Polanen (1324?-1379) hebben plaatsgemaakt voor het Herenkoor aan de noordzijde (afb. 199/links). Toen zal het grafmonument van Jan II en zijn beide vrouwen, Oede van Hoorn en Machteld van Rotselaer, zijn verplaatst van de oude grafkapel naar het nieuwe Herenkoor (afb. 199/1). Op die plaats staat het nu nog steeds. Het stijlverschil tussen de grafbeelden en de reliëfs van de tombe doet vermoeden dat de tombe van kort na 1410 dateert en dat er grafbeelden op zijn gelegd die afkomstig waren van drie oudere monumenten. De grafmonumenten van Jan II en Jan III van Polanen dateren overigens nog van vóór 1410 en zijn dus de oudste onderdelen van het kerkinterieur.
Een ander interieurstuk uit die tijd is de grafzerk van Peter de Bonte uit 1411, die nu ligt in de zuidelijke zijbeuk van het schip.
Uit de eerste fase van de bouw van de nieuwe kerk dateren ook twee bewaard gebleven retabelmonstransen (nu in het Breda's Museum); de 63,5 centimeter hoge monstrans wordt gedateerd in het begin van de vijftiende eeuw en de grotere, 82 centimeter hoge monstrans in het eerste kwart van de vijftiende eeuw. Beide behoren tot een voor Nederlandse steden zeldzaam homogene groep van ongeveer twintig bewaard gebleven monstransen, die allemaal van Bredase makelij zijn.
In 1446 zorgde Jan IV van Nassau (1410-1475) er voor dat de paus het kapittel voor een aantal jaren een aflaatprivilege verleende ter voltooiing van de bouw, die blijkbaar teveel stagneerde. Rond 1450 werden de kappen boven het hoogkoor en het transept aangebracht en was de bouw tot aan het schip voltooid. In 1449 kon dan ook op verzoek van Jan IV de wonderbaarlijke hostie uit Niervaart worden overgebracht naar Breda.
In 1457 stortte de oude toren in. De bouw van het schip met de zijbeuken en kapellen was toen nog niet gereed. Deze toren was pas aan het eind van de veertiende eeuw gebouwd en men had haar begrijpelijkerwijs bij de nieuwbouw van de kerk willen handhaven. De oorzaak van het instorten is niet bekend, waarschijnlijk had die te maken met de bodemgesteldheid. In 1468 begon men met de bouw van een geheel nieuwe toren, die in veertig jaar tijd werd afgerond.
In 1463, kort na de voltooiing van de kerk, onderging het kapittel een ingrijpende reorganisatie. In 1497 was het schip al weer zover herbouwd, dat dit kon worden gewijd.
Zoals bij andere kerken verbeeldt de architecturale indeling en decoratie ook bij de Onze-Lieve-Vrouwekerk de middeleeuwse gedachte van het gebouw als het Hemelse Jeruzalem. Het netwerk van bogen en ribben, rustend op zuilen, verwees naar de tempel van Salomon. Ook de sluitstenen kregen hierbij een passende symboliek. Zo verbeeldt een reeks in het hoogkoor het Hemelse, eeuwige leven in het Nieuwe Jeruzalem in de vorm van een bruiloftsmaaltijd, dat de gelovigen in het vooruitzicht werd gesteld. In de apsis zit naast Christus zijn gekroonde bruid Maria, als personificatie van de Kerk en in het transept is het verlossingswerk van Christus tot uitdrukking gebracht. Aan de noordzijde is de Annunciatie weergegeven en aan de zuidzijde de kruisdood. Door de stenen ring in het gewelf van de viering kon men op Hemelvaartsdag een Christusbeeld letterlijk ter hemel laten varen en met Pinksteren
| |
| |
een beeld van de Heilige Geest laten neerdalen. Gods schepping werd ook op de sluitstenen in de zijkoren en zijbeuken van het schip gevisualiseerd door middel van plantaardige en stellaire motieven. Boven het altaar in het Herenkoor zijn een zon en een maan geschilderd.
De kerk is rijk gedecoreerd met allerlei plantenmotieven, zoals krulkoolbladeren, distel-, eikenloof en druivenwingerds. Ze komen voor op de kapitelen, kraagstenen en op de lijsten onder de triforia in de lichtbeuken. Ook de gewelven bevatten versieringen in de vorm van planten en fantasiebloemen. Uitzonderlijk voor een kerk in de Nederlanden is dat er in het loofwerk van de kapitelen allerlei hele of halve fantasie- en mengwezens voorkomen, waaronder duivelskoppen, gevleugelde draken, een wildeman en een duivel met een hondenkop, voornamelijk verspreid in het hoogkoor en de viering. Misschien waren ze oorspronkelijk ook nog op andere plaatsen aangebracht, maar omdat veel kapitelen door kapsporen zijn aangetast en de polychromie is verdwenen, valt dat niet meer te achterhalen. Ook de rest van de architectuurpolychromie, wit met rode voegen, is grotendeels verloren gegaan, met uitzondering van de kleurrijke afwerking op de gewelfribben.
Zoals gebruikelijk werd bij de bouw en inrichting van de Onze-Lieve-Vrouwekerk rekening gehouden met de symboliek van het oosten en zuiden als de zijden van het licht en het leven, en van de noordzijde, waar geen zon kwam, en het westen als de zijden van de duisternis en de dood. Als het allerheiligste gold de oostzijde, die verwees naar de wederkomst van Christus. Op die plek, die voorbehouden was aan de clerus, stonden het hoofdaltaar en de sacramentstoren. Aan de westzijde, de profane zijde, bevond zich de hoofdingang en om reden van symboliek werd daar aan de zuidzijde ook de doopkapel geplaatst: na de doop - één van de sacramenten die tot verlossing leiden - kon men gezuiverd de kerk betreden. Bij het verlaten van de kerk kon men een blik werpen op de Christoffelschildering, een van de noodhelpers, zodat men geen dood zou sterven zonder de Heilige sacramenten te hebben ontvangen.
Aan de noordzijde van de kerk bevonden zich de belangrijkste graven en grafkapellen van de adel, vooraanstaande bestuurders en gegoede burgerij. Andere personen werden aan de noordzijde buiten de kerk begraven. Aan de noordzijde van het hoogkoor, de meest prestigieuze plaats voor begraving, werd de grafkapel gebouwd voor de heren van Breda, het Herenkoor. De zijkapellen aan de noordzijde van het schip werden ingenomen door de graven van andere (lagere) adellijke families als Van Brecht, Van Nispen, Campe en Van Assendelft. Uit het voor dit boek onmisbare onderzoek van Valentijn Paquay, waarvan de uitgebreide resultaten zijn vastgelegd in een manuscript uit 1999, blijkt dat de kapel met het Van Asseldelftepitaaf de in de bronnen genoemde Hubertuskapel is en dat het tot nu toe onbekende transi-graf het grafmonument is van Jan (1458-1505), Bastaard van Jan IV van Nassau, de stamvader van de tak Nassau-Merwede. Dat later het epitaaf van Dirk van Assendelft in deze kapel werd geplaatst, houdt verband met zijn huwelijk met Adriana van Nassau-Merwede.
Dat het westelijk deel van de kerk meer profaan was, blijkt ook uit de geschilderde wapens op de sluitstenen van het middenschip. Waarschijnlijk is het een vanaf de viering hiërarchisch opklimmende reeks wapens van de stad, de baronie en het hertogdom Brabant, maar ze zijn nauwelijks meer leesbaar.
Toen de kerk omstreeks 1462 met uitzondering van de toren en de er naast gelegen kapellen gereed was, kon ook het interieur verder worden afgewerkt en ingericht. Vanaf dat moment begon men met de gewelfschilderingen.
De noordelijke travee van het transept - gereed rond 1450 - was van meet af aan bedoeld als Onze-Lieve-Vrouwekoor. Aan de verering van Maria in dit koor was een eigen Mariabroederschap verbonden. Bij de Mariaverering past de weergave van de Annunciatie met op de ene sluitsteen Maria en op de andere de engel Gabriël. Deze Mariaverering werd bovendien in beeld gebracht door een geschilderde Annunciatie op de noordwand. Boven deze schildering bevond zich een galerij, waarop de koralen werden gezongen. Het overige deel van de noordwand is groen geschilderd, alsof er wandbespanning of gordijnen is aangebracht. Hierop zijn notenbalken en daaronder spreukbanden geschilderd met de woorden ‘Salve-re-gi-na’. Misschien was het de bedoeling dat het ‘gordijn’ op de noordwand voorlopig de plaats zou ‘bedekken’ van een nog niet aangebrachte Visitatievoorstelling als pendant van de Annunciatie. De uitbeelding van de prachtige Annunciatie is vergelijk baar met die op het middenpaneel van de Merodetriptiek van Robert Campin (1427-1428) en die in een triptiek van Rogier van der Weyden uit omstreeks 1435.
Eenzelfde groene wandbeschildering komt voor in de Sint-Joriskapel (en/ of Heilig- | |
| |
Kruiskapel), de zijkapel van het schip die grenst aan het zuidtransept. Hierop zijn in afwisseling repeterende gele kruisbogen en wapenschilden aangebracht. Ook achter het altaar van het lakenkopersgilde, tegen de noordwand van het oude pastoorskoor, is een groene achtergrond geschilderd, nu met lakenscharen. Een vierde voorbeeld is te vinden in het nieuwe Herenkoor. Als achtergrond van de decoratie van de architectuur zijn de spitsbogige wandvlakken, met daarin de vensters en de openingen naar de zijbeuk, groen geschilderd. Het is hierdoor alsof er elk moment gordijnen kunnen worden dichtgeschoven om de kapel van de buitenwereld af te sluiten. De staat van deze groene achtergrond is helaas te slecht om er nog motieven op te herkennen.
Op een zuidelijke pijler in het hoogkoor werd in het vierde kwart van de vijftiende eeuw een schildering aangebracht van de heilige Jacobus Minor, als patroonheilige van de rechts van de apostel klein weergegeven, knielende stichtersfiguur.
Toen rond 1450 het koor en transept gereed waren, zal men zijn begonnen met de bouw van een oksaal om het meest gewijde deel af te schermen van de rest van de kerk. Van dit natuurstenen oksaal, dat tijdens de beeldenstorm van 1566 zwaar werd beschadigd, is niet veel meer over. Tegen de vieringpijlers bevinden zich nog restanten van de geprofileerde zijden. Er mag worden aangenomen dat het oksaal net in de viering stond en niet in het koor. Tot de bewaard gebleven onderdelen behoren de dubbele eikenhouten deuren met geelkoperen spijlen, die waarschijnlijk in Mechelen werden gegoten. Ze zaten in de achterwand van het oksaal. Toen men het oksaal na de beeldenstorm reduceerde tot de huidige koorafsluiting, zullen de oude deuren op de originele plaats zijn gehandhaafd. Ze dienden vervolgens als uitgangspunt voor de vormgeving van de nieuwe koorafsluiting.
Archivalische bronnen vermelden dat er op het oksaal, in de volksmond de hangkamer genoemd, een altaar stond met een gebeeldhouwd retabel en dat er tijdens hoogtijdagen zangers op het oksaal stonden. Binnen de triomfboog hing een triomfkruis, een minstens levensgroot crucifix. Tegen de achterwand onder het oksaal zullen aan weerszijden van de doorgang naar het hoogkoor altaren hebben gestaan.
Teneinde het hoogkoor af te sluiten van het Herenkoor aan de noordzijde en van het pastoorskoor aan de zuidzijde werden muren gemetseld tot halverwege de hoogte van de zuilen. De toegangen tot die zijkoren bevinden zich ter hoogte van de oostelijke travee van het hoogkoor, dat wil zeggen de travee voor de apsis. De dubbele deur naar het Herenkoor is grotendeels nog origineel en zal, in tegenstelling tot de deur naar het pastoorskoor, een duidelijke functie hebben gehad bij liturgische plechtigheden, met name bij begrafenissen.
Het koorgestoelte ontstond in dezelfde periode als het oksaal. Het bestaat uit twee rijen zitplaatsen aan beide zijden van het koor. De achterste rij heeft er zestien en de voorste rij vijftien (in het midden bevindt zich een opening om de achterste rij te betreden). Waarschijnlijk waren de banken oorspronkelijk aan weerszijden van de doorgang in het oksaal voorzien van korte L-vormige hoekstukken. Deze zullen zijn verwijderd toen het huidige koorhek werd gemaakt.
De koorbanken zijn rijk gedecoreerd met religieuze en profane voorstellingen. De profane, veelal moraliserende decoraties komen voor op de misericordes, de zittertjes waar de kanunniken tegen steunden terwijl ze staand de getijden zongen. Op de zijwangen komen religieuze voorstellingen voor en dubbelvoluten, musicerende engelen, bladwerk en dieren. Op de reliëfs van de zuidelijk koorbank is het leven van Maria verbeeld, op die van de noordelijke koorbank het leven van de heilige Barbara. Op de tussenwangen komen onder anderen de vier evangelisten voor.
Uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw, of misschien nog iets vroeger, dateren zes teruggevonden fragmenten van figuratieve reliëfs, die een stilistische en iconografische samenhang vertonen. Ze zijn zeer waarschijnlijk afkomstig van het oude sacramentshuis dat - nog tijdens het leven van Hendrik III - in de jaren dertig van de zestiende eeuw werd vervangen door een nieuw. Op de reliëfs zijn onder meer ‘het Laatste Avondmaal’ en, in aansluiting daarop, ‘de Voetwassing’ uigebeeld. Voor het oude sacramentshuis stond het grafmonument van Jan III van Polanen, dat uiteindelijk voor het nieuwe moest wijken. De hoge kwaliteit van het beeldhouwwerk verraadt de hand van een vooraanstaand beeldhouwer.
Hendrik III van Nassau-Dillenburg (1483-1538) erfde van zijn oom Engelbrecht II na diens overlijden in 1504 de bezittingen van de Nassaus in de Nederlanden. Omdat Engelbrecht wist dat hij kinderloos zou blijven, haalde hij al in 1499 zijn neef voor diens verdere opvoeding naar Brussel. Engelbrecht II (1451-1504) was de eerste Nassau die een hoge plaats innam aan het Bourgondisch-Habsburgse hof. Hij stond
| |
| |
in hoog aanzien bij keizer Maximiliaan I van Oostenrijk (1459-1519) en werd in 1473 benoemd tot ridder in de Orde van het Gulden Vlies. Zesentwintig jaar na het overlijden van Engelbrecht II liet Hendrik III, in de periode 1530-1534, ter nagedachtenis van zijn oom en begunstiger in het nieuwe Herenkoor een indrukwekkend grafmonument in Italiaans-klassieke stijl oprichten. Engelbrecht II had voor zichzelf geen graf geregeld, net zo min als voor zijn vader Jan IV en zijn grootvader Engelbrecht I.
In 1504 moet Engelbrecht II zijn bijgezet in de grafkelder in het oude Herenkoor. Daar werd zijn stoffelijk overschot in 1996 ook aangetroffen (in één van de vijf originele grafkisten), evenals dat van zijn vrouw, Cimburga, markgravin van Baden (1450-1501), en zijn ouders Jan IV van Nassau (1410-1475) en Maria van Loon-Heinsberg (1424-1502). In een nis van de grafkelder, direct onder het grafmonument (afb. 199/3), werden de stoffelijke resten geïdentificeerd van Johanna van Polanen (1392-1445) en Engelbrecht I (ca. 1370-1442). Minder waarschijnlijk is de identificatie van Françoise, hertogin van Savoye (1485-1511), de eerste vrouw van Hendrik III. De overige negen stoffelijke overschotten, die niet geïdentificeerd konden worden, zullen later in de kelder bijeen zijn gebracht. Tijdens het onderzoek in 1996 is geconstateerd dat de nis, een klein graf, uit dezelfde periode dateert als de koorpartij. Engelbrecht I moet dus al omstreeks 1425 hebben besloten tot de oprichting van een grafkelder en een monument (?) voor zichzelf. Hij rust er sinds 1442, en sinds 1445 ook zijn echtgenote. Deze datering is ook in overeenstemming met de bouwgeschiedenis; de kap van het hoogkoor dateert namelijk uit de periode 1445-1453.
Het grafmonument voor Engelbrecht I & Johanna van Polanen en Jan IV & Maria van Loon moet op grond van archiefonderzoek en stilistische argumenten later gedateerd worden: kort na het overlijden van Engelbrecht II in 1504 of van Françoise van Savoye in 1511. Dit betekent dat Hendrik III de opdrachtgever was en dat hij al kort nadat hij Heer van Breda was geworden een begin heeft gemaakt met een ambitieus dynastiek-funerair programma voor de Nassaus. Er bestonden echter al eerder plannen om een grafmonument op te richten op de plaats van het huidige monument, dat namelijk een hardstenen plint heeft met opgaande, maar niet doorlopende, profielen die ouder is en dus secundair is gebruikt. Met andere woorden Hendrik III besloot het vermoedelijk al begonnen grafmonument alsnog, zij het in een andere vorm te laten voltooien. Dit monument geldt nu als het belangrijkste voorbeeld van een hoog-gotisch praalgraf in Nederland.
Niet lang na de bouw van het grafmonument voor Engelbrecht I, Jan IV en hun echtgenotes moet ook het plan zijn ontstaan voor de uitbreiding van het hoogkoor met een kooromgang. De consequentie daarvan was dat het Herenkoor en het pastoorskoor zijbeuken werden. De aanleiding tot de bouw van een kooromgang was de toeloop van gelovigen voor de verering van het Sacrament van het Mirakel van Niervaart, voor de grafmonumenten van de heren van Breda en de toenemende devotie tot het sacrament, dat een ook voor gelovigen toegankelijke ruimte vereiste. Hieraan kon worden voldaan door de bouw van de kooromgang, met in de zuidoostelijke sluitingswand een toegang vanaf de stad. Het nieuwe, grotere sacramentshuis (afb. 199/10) werd geplaatst in het hart van de noord-noordoostelijke sluitingswand van de apsis, waartoe de borstwering onder het venster werd doorbroken. Zo konden gelovigen via de toegang in de kooromgang voortaan direct bij de bewaarplaats van het sacrament komen.
Omstreeks 1515 begon men met de bouw van een nieuw, uitgebreider pastoorskoor, dat omstreeks 1520 al moet zijn voltooid. De westelijke travee van het nieuwe pastoorskoor was bestemd tot Heilig-Sacramentskapel, voor de verering van het Sacrament van het Mirakel van Niervaart. Het ribbenpatroon van het bijzondere netgewelf vormt een Grieks kruis, en de sluitstenen symboliseren de vijf wonden van de gekruisigde. Rond 1535 liet de ‘Broederschap vanden Heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert’ er een retabel plaatsen, waarvan de nog bewaard gebleven panelen nu zijn opgesteld in het Breda's Museum. Het retabel gaf de belangrijkste gebeurtenissen weer rond het Sacrament van Niervaart en de overbrenging daarvan naar Breda in acht taferelen. Omstreeks dezelfde tijd werd op de noordoostelijke pijler van deze kapel(travee) al secco Het goede en slechte gebed geschilderd. De voor de Noordelijke Nederlanden unieke voorstelling past qua thematiek bij het retabel.
Waarschijnlijk begon men kort na de voltooiing van het pastoorskoor met de bouw van het nieuwe Herenkoor. In 1526 was het al zover gereed, dat het altaar kon worden gewijd (afb. 199/8). Met de decoratie en inrichting wachtte men echter op de terugkomst van Hendrik III uit Spanje. Hij kwam in 1530, na een achtjarig verblijf als opperkamerheer aan het hof van Karel V. Al direct na zijn terugkomst gaf Hendrik III
| |
| |
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K L
M N
O
3 Het geslacht der Nassau's in de Groote Kerk te Breda, photographiën door Kannemans & Zoon, Breda 1865. Album bevattende drie tekstpagina's en 15 foto's (albuminedrukken) op 13 bladen. 's-Hertogenbosch, RANB. A De kerk vanuit het zuidoosten (zie afb. 7). B Koor. C Achterzijde van het monument van Engelbrecht I. D Noordelijke kooromgang (zie afb. 119). E Monument van Engelbrecht I vanuit de Kruiskapel (zie afb. 120). F Centrale beeldengroep van het monument van Engelbrecht I. G Onderste deel van het monument van Engelbrecht I. H Grafmonument voor Engelbrecht II. I Prinsenkapel met grafmonument voor Engelbrecht II en Van Scorels drieluik. J Epitaaf voor het geslacht Van Assendelft. K Epitaaf voor Jan van Dendermonde. L Epitaaf voor Nicolaas Vierling. M Epitaaf voor Jan van Hulten. N Epitaaf voor een onbekende. O Doopvont (foto's RDMZ, 2001).
| |
| |
de Italiaanse kunstenaar Tommaso Vincidor da Bologna (?-tussen 1537-1556) opdracht de decoratie van het Herenkoor te ontwerpen. Het met grotesken beschilderde, 1533 gedateerde gewelf zal door Vincidor en medewerkers zijn uitgevoerd. Vincidor had tot 1520 onder leiding van Rafaël meegewerkt aan de decoratie van de loggia in het Vaticaans paleis. Met zijn keuze voor Vincidor sloot Hendrik III aan bij de belangstelling voor de renaissancestijl in de Europese hofkringen, waarin hij verkeerde.
Het Herenkoor werd in de periode 1530/31-1533 uitzonderlijk rijk gedecoreerd en ingericht. De halfkapitelen en consoles zijn gepolychromeerd en de halfzuilen gemarmerd. Overal waren onderdelen verguld, met name het graf en de niet vegetatieve delen en versieringen van de figuren op het gewelf. Ook op de gewelfribben was goud aangebracht.
Ook de vensters waren rijk versierd en voorzien van gebrandschilderd glas met figuren tegen een achtergrond van grotesken. De glazen zijn 1533 gedateerd en werden uitgevoerd door de Utrechtse schilder Dirck de Bruyn, mogelijk naar ontwerp van Bernard van Orley. Naast de gekruisigde Christus in het sluitingsvenster figureren in de glazen de voorouders van Hendrik III, die in Breda hadden geregeerd vanaf het moment dat de stad in het bezit van de Nassaus was gekomen.
Twee jaar later, in 1535, werd de kapel verrijkt met het Drieluik met de vinding van het Ware Kruis gemaakt door Jan van Scorel (en werkplaats). Het kwam in de plaats voor een oud retabel, dat Hendrik III in bruikleen gaf aan de Gasthuiskapel in Breda. Het belangrijkste in de kapel was echter het grafmonument dat Hendrik III ter nagedachtenis aan Engelbrecht II en diens vrouw liet oprichten (afb. 199/7). Het is toegeschreven aan Jan Mone (1530/31-1534), al moet een samenwerking met Vincidor niet helemaal worden uitgesloten. Hendrik III zal zeker ook voor zichzelf een grafmonument in het Herenkoor hebben gepland, maar dat is er nooit gekomen.
Met de bouw van het nieuwe Herenkoor benadrukte Hendrik III het belang van de eigen dynastie. De aanleiding voor de bouw was waarschijnlijk zijn huwelijk met Claude van Chalon en met name de geboorte van zijn zoon, René. Het kan haast geen toeval zijn dat de decoratie van het Herenkoor werd voltooid in het jaar waarin René van Chalon formeel in het bezit kwam van het prinsdom Orange (geen leen, maar een soeverein vorstendom) en werd uitgeroepen tot prins van Oranje. Al direct na het overlijden van Hendrik III in 1538 werd het Herenkoor Prinsenkoor genoemd. René van Chalon is vanwege zijn vroege dood in 1544 niet toegekomen aan de oprichting van een grafmonument voor zijn vader. Evenals deze werd hij zelf bijgezet in de grafkelder onder het grafmonument voor Engelbrecht II.
Het renaissancegrafmonument voor Engelbrecht II en zijn vrouw bestaat uit een zwartmarmeren, geprofileerde plaat waarop de overledenen als ‘transis’ liggen, dat wil zeggen in beginnende staat van ontbinding. Op de hoeken knielen vier levensgrote figuren van albast die een zwartmarmeren dekplaat dragen, met daarop het versteende harnas van Engelbrecht II in losse delen uitgestald. De hoekfiguren, vier historische en exemplarische personages uit de Oudheid eren de overledene in de traditie van antieke veldheren en personifiëren tegelijk diens deugden. Het monument is niet alleen het belangrijkste onderdeel van het Herenkoor, maar van de hele kerk en gezien het originele concept en de hoogstaande kwaliteit misschien wel het belangrijkste beeldhouw werk dat in die tijd in de Nederlanden werd vervaardigd.
Omstreeks 1522-1523 heeft een belangrijke herinrichting van altaren plaatsgevonden in verband met veranderde culturele en theologische zienswijzen, zoals Paquay's onderzoek uitwees. In dezelfde periode leefde bij de Onze-Lieve-Vrouwebroederschap de wens om een nieuw altaar op te richten. Dit was waarschijnlijk de reden dat Hendrik III de westelijke travee van het nieuwe Herenkoor aan deze belangrijke broederschap afstond, nog voordat men met de decoratie van zijn eigen kapel was begonnen. Uit archivalische bronnen blijkt deze westelijke travee inderdaad deel te hebben uitgemaakt van het Onze-Lieve-Vrouwekoor. Op de scheiding van genoemde travee werd rond 1530 een muur gemetseld, waartegen het nieuwe altaar werd geplaatst (afb. 199/9). Op basis van de verkeerde aanname dat deze travee de Heilig Kruiskapel is, heeft men er tijdens de voorlaatste restauratie per abuis het Drieluik met de vinding van het Ware Kruis tegen de oostwand geplaatst.
In 1525 werd de vlakgesloten oostmuur van het oude Herenkoor vervangen door een gordelboog. Een jaar later begon men met de aanleg van de kooromgang, die in 1536 werd voltooid. Tegelijkertijd zal zijn begonnen met de aanleg van de fundering van de nieuwe sacristie aan de zuidzijde. Omstreeks 1534 waren de eerste, op de bestaande kerk aansluitende traveeën aan de noord en zuidzijde al grotendeels voltooid en was de bouw van de overige gevels van de kooromgang al tot de helft
| |
| |
gevorderd. Rond die tijd besloot men de bouwsculptuur niet meer in gotische, maar in renaissancestijl uit te laten voeren. Naar alle waarschijnlijkheid werd deze sculptuur uitgevoerd door de Italiaanse beeldhouwer Andrien de Seron (?-na 1549?), die in de bouwloods van het nieuwe paleis van Hendrik III werkzaam was.
Volgens Van Goor, in zijn in 1744 gepubliceerde Beschryving der Stadt en Lande van Breda, werden de gewelfschilderingen nog tijdens het leven van Hendrik III voltooid. Dat komt overeen met de tekst op het gewelf boven het orgel, die vermeldt dat de westelijke traveeën van het schip in 1537 werden geschilderd door ‘Yaiant die schilder’.
Omstreeks 1540 werd het Herenkoor van de zijbeuk afgesloten door een eikenhouten hek in renaissancestijl, dat mogelijk werd vervaardigd in het atelier Schalcken (afb. 199/11). Adriaen Schalcken was vermoedelijk verantwoordelijk voor de orgelkas uit 1534, vooral voor de ornamentering, waaronder het nog aanwezige blinderingssnijwerk op het pijpwerk. Het orgel zelf, overigens niet het eerste in de kerk, was waarschijnlijk van Hans Graurock en was hoog in een nis geplaatst tegen de westwand van het zuidertransept.
Op 5 september 1541 werd de nieuwe, geelkoperen 4,25 meter hoge doopvont gewijd. Wie de geelgieter was, is niet bekend, maar wel dat de doopvont door bemiddeling van de Antwerpenaar Joos de Backer in 1540 in Mechelen werd gegoten. Vervolgens werd ze in Breda verguld door Lenaert de schilder, die ook de smeedijzeren kraan, vervaardigd door Peter van Beers in Breda, polychromeerde. De doopvont laat goed zien hoe moeilijk het omstreeks 1540 was voor niet Italianen, of niet in Italië geschoolde kunstenaars, om in zuiver renaissancevormen te werken. Ze is een wonderlijke mengeling van gotische en renaissancistische vormen. De vele beelden die het vont ooit sierden, zijn allemaal verdwenen.
In het hoogkoor werden de kanunniken begraven. Een aantal van hun zerken met de weergave van een priester in reliëf ligt nog op de oorspronkelijke plaats. Onder deze zerken bevindt zich de zerk met koperen grafplaat van de in 1539 overleden kanunnik Willem van Galen. Deze behoort tot het type zerk dat vooral in Noord-Europa voorkwam en een aparte plaats inneemt tussen de ‘gewone’ zerken en de epitafen en grafmonumenten. In de Onze-lieve-Vrouwekerk bevinden zich nu nog drie andere, van de ongeveer tien exemplaren van dit type die er moeten zijn geweest.
Een belangrijk vroeg en niet meer compleet epitaaf in de kerk is dat van Joris van Froenhusen, kamerheer van Hendrik III, die in 1521 overleed. Het is geplaatst in de muur oostelijk van het grafmonument van Engelbrecht I. Het in koper gedreven reliëf met een afbeelding van de stichter en zijn schutspatroon Sint Joris als drakendoder, kan worden toegeschreven aan Peter Wolfgang, de in 1525 uit Keulen afkomstige goudsmid die in dienst trad van Hendrik III en tot aan zijn dood in 1543 in Breda woonde. Het dateert niet uit 1512, zoals tot nu toe werd aangenomen, maar uit omstreeks 1535-1540. De natuurstenen omlijsting is mogelijk van Andrien de Seron.
Kort na 1538 werd in de kooromgang, die toen net was gebouwd, tegen de voormalige sluitingsmuur van het hoogkoor het grafmonument voor Frederik van Renesse en Anna van Hamal geplaatst. Het is een belangrijk voorbeeld van een werk in de zuiver Italiaans-klassieke stijl en wordt toegeschreven aan Cornelis Floris. Het moet dan een vroeg werk van hem zijn, dat hij kort na zijn terugkeer in 1538 uit Rome maakte. Op stilistische gronden kan nu een groep van vijf epitafen in de Bredase kerk aan Cornelis Floris en zijn atelier worden toegeschreven. Vier ervan bevinden zich in de kooromgang: het epitaaf voor de raadsheer en griffier van de Rekenkamer van Hendrik III, Nicolaas Vierling (na 1546, vóór 1553), dat voor een onbekende (ca. 1550-1555), dat voor burgemeester Jan van Hulten (1555) en dat voor Jan van Dendermonde (1555), het qua omvang, iconografie en decoratie rijkste van de vier in de kooromgang. Het vijfde epitaaf - voor de schout van Breda, Dirk van Assendelft, en zijn echtgenote Adriana van Nassau-Merwede - bevindt zich in de genoemde Sint-Hubertuskapel aan de noordzijde van het schip en is het rijkst van alle. Het centrale achtergrondreliëf is direct ontleend aan het Laatste Oordeel van Michelangelo in de Sixtijnse kapel, dat Cornelis Floris zelf in Rome gezien moet hebben. Het Nassause hof in Breda werd in 1550 weliswaar verlaten, maar door deze epitafen werden de overledenen er toch mee verenigd en werden status en rijkdom van het hof in de kerk benadrukt.
In de jaren vijftig van de zestiende eeuw was het interieur van de Onze-Lieve-Vrouwekerk op zijn fraaist: een oksaal, een koorgestoelte, een nieuw sacramentshuis, nieuwe retabels en grafmonumenten, doopvont, orgel, grafzerken, en de polychromie van het interieur was nog als nieuw. Overal waren muurschilderingen en decoratieve achtergrondschilderingen bij altaren en beelden te zien. Het Herenkoor fonkelde als
| |
| |
een ster achter het renaissancehek aan de noordzijde van het hoogkoor. Het rijke funeraire ensemble in de noordbeuk en het Herenkoor toonden de macht en praal van de heren van Breda. Aan die praal kwam een eind in de dagen van 22 tot 24 augustus 1566, toen de beeldenstorm in Breda woedde.
De beeldenstorm kwam in Breda niet onverwacht, want al twintig jaar daarvoor waren protestantse, zuiveringsgezinde uitingen hoorbaar. Ook vernielde men niet in het wilde weg, maar volgens een vooropgesteld plan. Op 21 augustus wist men in Breda dat de beeldenstorm in Antwerpen aan de gang was. Op het moment dat de beeldenstormers al in Breda toesloegen, werden nog interieurstukken in veiligheid gebracht, waaronder het koperwerk (onder andere de sacramentstuin, de doopvont, het wijwatervat en kandelaars), twee ijzeren kolommen van het altaar van de Heilige Barbara, marmeren beelden en pijpen van het orgel.
Het soort vernielingen aan vooral de koorbanken en de grafmonumenten lijkt te wijzen op een systematische vorm van iconoclasme. Het moet te danken zijn geweest aan de onaantastbare status van de Nassaus, dat het (afgesloten) Herenkoor met rust werd gelaten; het grafmonument van Engelbrecht II en het Drieluik met de vinding van het Ware Kruis werden toen niet beschadigd. Het Sacramentsretabel van Niervaart werd daarentegen verwijderd en de panelen ervan raakten verspreid. Verschillende zijn nooit meer teruggevonden. Het oksaal werd grotendeels gesloopt en een restant ervan werd kort erna verbouwd tot koorhek. Ook de Annunciatie heeft de beeldenstorm zonder schade doorstaan. In januari 1567 was het orgel al weer bespeelbaar en in februari 1571 wijdde de bisschop van Antwerpen opnieuw de altaren.
In Breda vonden vaker alteraties plaats dan in andere steden. Breda was protestants gedurende enkele maanden in 1581, in de periode van 1590 tot 1625 en verder vanaf 1637. Tussen 1625 en 1637 was de kerk van Breda dus weer in katholieke handen. Na de eerste overname werden de altaren op 20 november 1581 opnieuw gewijd en moesten de burgers interieurstukken restitueren. Het sacramentshuis, de doopvont, de apostelbeelden tegen de schippijlers en het triomfkruis werden opnieuw opgesteld. In de jaren daarna werd de inventaris aangevuld, onder meer met een gestoelte voor de magistraat.
Over de protestantse inrichting uit de periode 1590-1625 is weinig bekend. Sinds 1625 wordt de kerk meestal Grote Kerk genoemd. De katholieke inventaris werd zorgvuldig verwijderd en de beelden werden afgenomen en op zolder bewaard; het sacramentshuis werd gesloopt. Het plan om de doopvont te verkopen was in 1602 van de baan. Kort daarvoor werd er wederom bepaald dat in de inventaris vermelde stukken en kerkelijk gewaden moesten worden teruggegeven aan de kerkmeesters. In 1609 werden in opdracht van de katholieke zoon van Willem I de Zwijger, Filips Willem, gewaden overgebracht naar het paleis van de Nassaus in Breda, waaronder exemplaren met de wapens van Oranje, Nassau, Heinsberg en Chalon.
In 1600 werd het interieur van de kerk gewit, maar dat wil niet zeggen dat toen ook de muurschilderingen werd overgewit, zoals vaak wordt verondersteld. Van kort na 1600 dateren twintig bijzondere, met rolwerk versierde grafzerken in de stijl van Vredeman de Vries. Omdat men het licht wilde concentreren in het middenschip, werden koperen kroonluchters aangeschaft. In deze periode moesten, als een soort tweede beeldenstorm, nog het beeldhouwwerk van het grafmonument van Renesse en de epitaaf van Van Assendelf het ontgelden, met name het Mariabeeld, de oordelende Christus op de regenboog en God de Vader op de achterwand van het epitaaf.
In augustus 1626, tijdens de katholieke interimperiode, werden het kerkhof, het hoofdaltaar en nog acht andere altaren gewijd. Mogelijk behoren onderdelen van twee zijaltaren in de Sint-Amelbergakerk te Wechelderzande bij Antwerpen tot de altaren uit deze interimperiode. Toen de landvoogdes Isabella, dochter van Filips II, in juni 1625 haar intocht in Breda hield, bezocht ze ook het stadhuis en kreeg daar op haar verzoek de artefacten te zien, waaronder de overblijfselen van Het Sacramentsretabel van Niervaart en het reliekkruis, dat nu evenals het retabel wordt bewaard in het Breda's Museum.
Na een kort beleg door Frederik Hendrik kwam Breda in 1637 definitief in staatse handen. Alle altaren werden nog in datzelfde jaar afgebroken en het interieur werd opnieuw gewit. Vanaf die tijd werden, aanvankelijk nog sporadisch, tal van protestante interieurstukken aangeschaft. In 1638-1639 werd het doophek rondom de zestiendeeeuwse preekstoel vervaardigd, waarschijnlijk in 1640-1641 het tochtportaal in het noordtransept en in 1644 werden vier zilveren avondmaalsbekers aangeschaft bij de Bredase zilversmid Jan van Rijckel. Pas na de vrede van Münster, in 1648, voelde het protestantse Breda zich voldoende ‘veilig’ om tot grotere investeringen en
| |
| |
moderniseringen over te gaan. In 1655-1656 bestelde men een nieuwe preekstoel bij Andries Buysen in Amsterdam, in 1657-1658 een magistraatsbank, in 1663 de zogeheten Prinsenbank, eveneens bij Andries Buysen en in het derde kwart van de zeventiende eeuw de rugwerkluiken voor het orgel, beschilderd door een onbekende schilder. Met de plaatsing van het Tiengeboden- en het Twaalfartikelenbord was in 1669 het protestantse interieur, uitgezonderd het orgel, voor de eredienst voltooid. In de tussentijd was er ook een monumentaal hekwerk geplaatst tussen het middenschip en het transept, tussen preek- en wandelkerk. Nadien volgden luxere verfraaiingen zoals de uitbreiding van de koperen preekstoelaccessoires in 1674, koperen kronen in de periode na 1685 en, in 1694-1695, de aanschaf van de doopbekkenstandaard. In 1688 werden de twee kleine koorbanken uit een klooster elders in Breda, waarschijnlijk Sint-Catharinadal, naar de Grote Kerk overgebracht.
In de periode 1713-1715 werd het orgel verplaatst en uigebreid door Jacobus Zeemans. Daartoe had men in 1694 al besloten, maar door de torenbrand werd het plan uitgesteld. De rest van de veranderingen in de achttiende eeuw stond voornamelijk in het teken van de vergroting van het comfort.
In februari 1793 gaf Breda zich over aan de Fransen. Welke vernielingen er toen precies hebben plaatsgevonden, is niet bekend, maar waarschijnlijk werden de meeste wapens op de grafmonumenten en epitafen afgehakt. Die op de zerken echter bleven door bemoeienis van het detachement wonderwel gespaard. In 1798 werden alle 194 rouwborden, die na een advertentie in de Staatscourant niet waren opgeëist, geveild. Toen de katholieke meerderheid van de stadsbevolking van Breda in 1810 de kerk in handen probeerde te krijgen, stuitte dat op fel protest van de gereformeerden; ook een verzoekschrift aan Napoleon had geen succes. In 1822 besliste koning Willem I definitief in het voordeel van de protestanten. Hoewel tijdens de Franse Tijd al was bepaald dat er in de kerk niet meer begraven mocht worden, werd deze maatregel in 1829 pas daadwerkelijk van kracht. In 1837 werd het bankenplan uitgebreid om ook plaats te bieden aan de militairen van de sinds 1828 in Breda gevestigde Koninklijke Militaire Academie. In 1846 werden de koperen kronen vervangen door olielampen, die in 1859 weer werden vervangen door gaslampen. Het orgel werd in 1893 gemoderniseerd en aangepast aan de romantische smaak.
Vanaf het midden van de zestiende eeuw is er voortdurend aan de kerk hersteld en gerestaureerd. Al in de periode 1583-1589 moet een algeheel herstel van de kerk hebben plaatsgevonden. In 1642-1646 vonden relatief ingrijpende herstellingen aan de toren plaats door steenhouwer Laurens Drijfhout. Vanaf dat moment werd steeds duidelijker dat de toren ernstige constructieve problemen vertoonde. Op 11 mei 1694 sloeg de bliksem in de toren, waardoor de spits, klokkenstoel en al het andere houtwerk verbrandden, met alle gevolgen van dien voor de klokken en het uurwerk. In 1698 ging de herbouw van start, waarschijnlijk naar ontwerp van Jacob Roman, die ook het bestek leverde. In 1721 werd een groot aantal ijzeren trekstangen aangebracht en in 1741-1743 werd de toren in de steigers gezet voor de nodige herstellingen. Een tot nu toe onbekende, eerste grote restauratie van de gehele kerk vond in de periode 1771-1784 plaats, waarbij ook de toren weer in de steigers werd gezet.
Al snel na de vorming van het koninkrijk in 1815 gaf Willem I toestemming tot het herstel en onderhoud van het grafmonument van Engelbrecht II, dat in het vervolg voor rekening kwam van het Departement van Binnenlandse Zaken en niet meer door de koninklijke familie zelf werd bekostigd. Omstreeks 1822 werd het grafmonument van Willem I de Zwijger in Delft gerestaureerd. Met deze zorg voor het funeraire erfgoed van de Oranje-Nassaus gaf Willem I aan te beseffen dat het van belang was zijn positie historisch te legitimeren. Onder koning Willem III werd in 1860-1864 het grafmonument van Engelbrecht I grondig onder handen genomen en deels gereconstrueerd door de hofbeeldhouwer Louis Royer. De restauratie stond onder leiding van P.J.H. Cuypers waarbij J.A. Alberdingk Thijm, neef van Royer en zwager van Cuypers, adviseerde, waardoor het monument een duidelijk nationalistisch en katholiek karakter kreeg.
Vanaf het begin van de negentiende eeuw raakt de kerk zelf steeds meer in verval. In 1843 werd op vele plaatsen de buitenhuid van verweerde natuurstenen onderdelen afgehakt en werd de vieringtoren gesloopt. In dat jaar begon ook de eerste grote restauratie, waarbij veel natuursteenwerk werd vernieuwd. Deze ingrijpende restauratie duurde tot het midden van de jaren zeventig. Sinds 1870 werden hierbij voor het eerst de Rijksadviseurs betrokken, in de persoon van Cuypers. Vanaf dat moment werd er ook gereconstrueerd en als eerste werd de achttiende-eeuwse
| |
| |
balustrade op de achtkant van de toren vervangen door een ‘gotisch’ exemplaar. Tegelijk werd toen verboden om verweerde steen tot de niet verweerde kern af te kappen.
Nadat in 1887 twee vensters waren ingestort, luidde de kerkvoogdij de noodklok en raakten Victor de Stuers en Cuypers meer betrokken bij het op handen zijnde restauratieproces. Hiervan getuigen vijfentwintig opnamen uit de jaren 1887-1889 in het fotoarchief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Het zijn unieke opnamen, omdat onderdelen van de kerk veelal zijn gefotografeerd om de bestaande, verweerde situatie vast te leggen en niet met het oog op fraaie topografische afbeeldingen.
Tijdens het (voor-)onderzoek voor de restauratie werd een aantal muurschilderingen vrijgelegd, zoals de Annunciatie, waarvan de sporen al zichtbaar waren op plaatsen waar de witsellagen waren afgebladderd. In 1902 herontdekte men het transi-graf in de kapel aan de noordzijde van het schip. In 1904 begon de restauratie van het gehele kerkgebouw (het ex- en interieur) onder leiding van architect J.J. van Nieukerken, vanaf 1913 van zijn zonen M.A. en met name van J. van Nieukerken jr. Vanaf 1950 startte een tweede grote restauratie van de toren, waarbij de constructieve problemen definitief werden opgelost door het aanbrengen van betonconstructies en door verbetering van de fundering. Sinds 1956 werd de restauratie verder geleid door J. de Wilde. Daarbij werden gerestaureerde delen onder handen genomen, die stammen uit de vijftig jaar durende voorgaande restauratieperiode. In de periode 1956-1983 werd - in fasen - het huidige orgel gebouwd in historiserende stijl en met gebruikmaking van van elders afkomstige onderdelen. In 1969 werd de totale restauratie afgesloten. Nog geen tien jaar later bleken echter vele delen alweer aan restauratie of vernieuwing toe. In 1978 werd de kerk door de Hervormde Gemeente overgedragen aan een beheersstichting, die zowel voor onderhoud, restauratie als beheer moet zorgen. Een van de eerste opdrachten van deze stichting was het in 1990-1991 in historiserende stijl laten bouwen van de nooit voltooide ruimte boven de sacristie / consistoriekamer, een verdiepingsruimte die nu veelal kapittelzaal wordt genoemd. Toen werd ook in de kooromgang een toegang doorgebroken naar een sanitaire ruimte onder de sacristie. In de periode 1994-1998 begon in opdracht van deze stichting weer een grootscheepse restauratiecampagne, die wat interieuronderdelen betreft nog steeds aan de gang is. Ook gaan er weer stemmen op om over niet al te lange tijd opnieuw onderdelen van het exterieur onder handen te nemen.
Laatste Oordeel-scène (zie afb. 181).
|
|