De Rotterdamsche Hermes
(1980)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
No. 47
| |
[pagina 314]
| |
foliant ouden Suranson, waarover Hermes mediteerde, had nagezien) dat Eilant, dat Eilant! Wat doch voor een Eilant? (vroeg de bejaarde Student....) Heeft dan Hermes het relaas van Kapitein Hales niet doorbladert (vervolgde hy) waarin hy schryft, een vlottend Eilant van Puimsteen, vier mylen lang, met een' vuur in 't midden, en aan weerkanten met bergen gefortificeert, ontmoet te hebben? Ja (hervatte Anubis) en zoo het mogelyk is my eenige particulariteiten daarvan mede te deelen, zult gy den Ouden Man, benevens deszelfs welmeenende Lezers verplichten. Daar toe ben ik in staat: riep Daemon; en hy begon (na alvorens noch twee à driemalen in lucht van Suranson zyn' adem te hebben herhaalt) 't verhaal van het volgende Wondernieus. Ik ging by geval, o Zoon van Jupyn (zei Daemon) door eenige Luchtgeesten vergezelschapt, een luchtje rapen op den Ga naar voetnoot* Melkweg, gezint aldaar een kopje aardbeijen met zoeten room te smullen, wanneer ik, neerwaarts ziende, eene brandende stoffe op het tegenstrydig element, de zee, zag dobberen. In min dan drie minuten werden onze neusgaten met een' onverdragelyken reuk, als van papier, perkament en ganzeschachten vervult, waarop myne Compagnons sneller verstoven dan de gevederde Koetspaerden van de Schuimgodin, wanneer die door een' verscheurenden Adelaar ontmoet worden. Doch ik, die door myne dienstbaarheit ben vastgeklonken aan de Geleerden, was den reuk van dien Nardus gewoon, en daalde zachtjes neerwaart, om dat wonderwerk van naby te beschouwen. Zoo ras ik gelant was, wert ik een Kaerel ziende, zoo verscheurt en verhakkelt als het gepikeerde wambais van een' Spaanschen Alguazil, en zulks, doordien hy op niets anders toelei, dan om den top van een steil gebergt, Pindus genoemt, zonder klimsporen te bereiken. Hy was (sit venia verbis) een Dichter, Rymer of Poëet. Ik vroeg aan dien reukeloozen Klimmer, in wat Gewest dat ik was.... Doch hy, zonder iets te antwoorden, sleurde my in een Wynhuis; en na dat ik zyne rechterhant met een' pintsroemer wyns, en zyne linker met de derdepart van een' Engelschen Kaas, benevens eenige tarwe Beschuiten gezalft had (Dichtkunde is als een schrale Tuin, die niets zonder vocht en geest voorbrengt) vertelde hy my het volgende Spreukje: | |
[pagina 315]
| |
Dit Eilant is de Republyk der Geleerden, die van een' ouden tuk is, en, volgens Jozefus, voor den Zuntvloet subsisteerde, want hy mentioneert de pilaren waarop de beginzelen aller wetenschappen waren gegraveert. Daar is geen Gemeenebest (salvo meliori) dat meer bevolkt is en meer vryheit bezit dan die Republyk. Een ieder wort'er gerespekteert, tot de Vrouwen en Kinderen inkluis. Hier is de generale oven, waarin alle konsten en wetenschappen, ondereen gesmolten zynde, tot klokken worden gegoten, op wier geluit de Geleerden danssen. De Spanjaart is voor eene Courante, d'Engelsman voor een Jig, de Fransman voor een Bourée, de Duitscher voor een' Klompen- en eene onbekende Natie voor een' Pluggendans. De Staatkunde van dit Eilant bestaat, à peu prês, gelyk Fransche complimenten, meer in woorden dan in werken; meer in dwalende reflexien dan heilzame uitvoeringen; en 't gemeen leeft, gelyk een Kameleon, op de lucht van loftuitingen en eene ingebeelde deugt van welsprekenheit. Hun koophandel is imaginair, en hunne rykdommen zyn onzichtbaar. Zy leggen doorgaans toe om langs de livrei van een' Pestmeester (wit en zwart) een amptje in d'Onsterffelykheit te bekomen; en, bewust dat in dat Koninkryk de levensmiddelen gansch duur zyn, gewennen zy zich by tyts tot vasten. Zy sterven in 't vleesch om in den geest te leven; en zonder de Hospitalen van genereuse Drukkers, die hun eene wekelyksche portie Garstenbroot en een' teug schraal Moutwater uitdeelen, zouden'er zich duizende (de Fransche Refugiês en Pierre Marteaus-Schryvers uitgezondert) op St. Jobs mesthoop met potscherven moeten kittelen. Grooter variteit is'er onder dat volk dan onder een Theater Engelsche Auriculaas, of een kot kwaataartige Kemphanen. De staat is verdeelt tusschen de mediterende Wysgeeren; de doodelyke Geneesheeren; de ongeinteresseerde Rechtsgeleerden; de Romanesque Historieschryvers; knorrende Outheitskenners; winderige Orateuren; hairklievende Grammatici; fantastyke Astrologanten; moortdadige Chymici en schatryke Poëten. De eerste verkoopen hunne gissingen voor Orakelen; de tweede maken ruimbaan voor de Naneven; de derde rooven met privilegie; de vierde liegen als Kretenzers; de vyfde nestelen als | |
[pagina 316]
| |
uilen op vervalle torens en puinhoopen; de zesde zyn de Klapperluiden van de uuren van droefheit of vreugt; de zevende zyn de Beulen der jeugt en de duimschroeven der letteren; de achtste de Egyptenaars der Planeten; de negende de Slagzwaerden der Geneeskunde, en de tiende droomen altoos van Diamanten, doch vinden zelden meer in hunne slaapzalen dan een paar onpare schoenen of een' stoel met drie pooten. Op de verhevenste plaats van dit Gemeenebest is een geprivilegeert Autaar opgerecht, den Afgod NIET toegewyt, dewelke dagelyks met vele solemniteiten van die Heeren wort geviert. Het is op NIET dat de moderne Wysgeeren, onder de termen van Ga naar voetnoot* Ledig, Ga naar voetnoot† dunne Stof en Ga naar voetnoot†† duistere Eigenschap ons trakteeren. Het is op NIET, en zonder borgtogt, dat de beloften der geneesheeren gefondeert zyn. Het is het interest van NIET, en geenzins het recht van hunne Meesters, dat de Rechtsgeleerden bepleiten. NIET is de Bazis en 't Fundament van onze meeste Geschichtschryvers; en NIET is de zuurdeessem die hun beslag doet ryzen. Het is NIET dat de gebrilde Outheitkenners op d'onzichtbare Inscriptien der Medailles, en onder de Roomsche of Grieksche puinhoopen zoeken. Het is NIET dat de Orateuren met eene statieuze woordenpraal opvyzelen. Het is NIET waar mê de Grammatici het versch geheugen der onnozele Jeugt opvullen. Op NIET contempleren de Starrekykers, en op NIET is de veelheit der werelden gesticht. Het is NIET dat de Chymisten in het onderzoek naar den steen der wyzen oprapen; en het is dat onweergadelyke NIET dat de Poëten ophelderen, en met Peru's gout, Ormus paerlen en eeuwiggroenende lauweren optralyen. Schaamte is de zwaarste straf der deftige Geleerden.
Hun Huisgod is een goede naam.
Zy achten 't leven min dan d'ingebeelde faam
Waar langs 'er velen naar d'onsterflykheit laveerden.
| |
[pagina 317]
| |
De groote Chapelain, een aller Dichtren Sant,
Viel weder in zyn NIET, na twintig jaar te pompen,
Om la Pucelle te doen danssen op twee stompen,
Die naau de Dagtoorts zag of wert op nieu verbrant.
Ja indien een voornaam Gezant in het yskoude Wintersaizoen van zyne hooge jaren geene commentarien over de Schrift had gemaakt; of Pontneufs nieumaren in hoogdravend Latyn aan een uitheemsch Vorst overgeschikt, die heldere zon zou zonder merkelyke vlekken gezonken zyn. De predominerende Ondeugden van die Natie zyn Laatdunkentheit, Ydelheit, Hovaerdy, Jalouzy, Nyd en Kwaatsprekentheit. Ook regeert 'er in dat Gewest eene Lantziekte, Honger gedoopt, die 'er duizenden ontydig wechsleept. De zegeningen van in de Hontsdagen schoon linnen, en 's Winters een' warmen mantel en schoenen die geen sneeuwater trekken, te dragen, zyn onbekende gezontheden aan dat volk. Men ontdekt'er Struikroovers en Bandyten, onbeschaamde Teljoorlekkers en Chevaliers d'industrie, die op d'uitvindingen van andere bestaan; die Messieurs schuilen achter boomen en hagen, en staan altoos schrap om eene aartige gedachte of volgeestig antwoort van den een of anderen voorbyganger te attrappeeren. Onder dat soort is een Kaerel dien Natuur tot de el, doch een erger Genius tot de pen destineerde. Die Dommekracht verkoos de kourant voor zyn aambeelt, en trachtte daarop deszelfs univerzeele stof met zyn' lompen hamer uit te breiden. Doch wien is onbekent dat men, om die materie behoorelyk te behandelen, van Lant- en Zeeoorlogen een volmaakt denkbeelt moet hebben? Dat men in de Lantbeschryving geen Vreemdeling moet zyn? Dat men de historiekunde, geslachtrekening van Illustre Familien, 't geheim der Hoven, Staatkunde, interest der Vorsten, en de Zedenkennis aller Natien moet bezitten? Doch die Knaap, te laat gevoelende dat zyne onderneming een' Achilles en geen'Thersites paste, keerde de medaille 't binnenste buiten, en hervormde, gelyk de Polichinelle van een Marionette-Spel, de | |
[pagina 318]
| |
deftigste der nieustydingen in Pluggehistorietjes en ongezulte Bouffonneryen. Andere wederom azen, als gemakkelyke horzelen, op de hartsterkende granaatbloemen van Pindus, en durven hunne delikate handen niet eens uit den mou steken om de minste gewassen van Helikon of den Olympus te besproeien. Men vint 'er ook Menschenhaters, Weerwolven en Latynsche School Dionyzianen;
Gebaarde Kakussen, gefronste Bytebauwen;
Gedoemde spoken tot den nacht,
Die onder Apuleüs vacht
Als Buffels 't onryp gras der tedre jeugt herkauwen;
Wier grimgelaat staat altoos strak
Door 't deftig roebewind en ryksstaf van een
plak.
De Dichters, die hongerige Dichters, dewelke, als Midassen, in den overvloet van goude en diamante uitvindingen barsten, zal ik overslaan: ook zal ik de oude kleerkoopers, die de boeken het achterste voor zetten, benevens de Rapsodisten, niet eens aanraken. Desgelyks passeer ik stilzwygende die Babbelaars, die in vele woorden niets zeggen, en echter als conversatie-Tierannen altoos 't hoogste woort voeren; noch gedenk ik niet die vieze Keurmeesters, die met de balans van een goutgewigt de werken van hunnen Evenaasten, en met die van de Waag hunne eigen verminkte wangedrochten wegen; maar wil liever tot de beschryving van dat eeuwigduurend vuur, benevens der zelver oorzaak, aart en eigenschap overgaan. Dat eeuwigduurend vuur van Pallas, en niet van Vesta, is in het hartje van dit Eilant geplaatst, en bestaat uit vurige meditatien, deeltjes der Ouden Grieken en Italiaansche Geleerden. Naar dit Fournais troppen dagelyks de moderne Studiosi, en sommige doopen de punten van hyne schryfpennen (gelyk de Glasblazers hunne yzere instrumenten) in die brandende materie, waarlangs zy eene dunne verglaasde stof ophalen. Doch het konstje om die stof te behandelen | |
[pagina 319]
| |
niet fix hebbende, valt de brui in duigen, of springt in ondeelbare stofjes onder de pooten van die reukelooze Waaghalzen; welke deeltjes zy dan door een vogellym, uit den Hulstboom van eene stekelige Satyra zaamgestelt, trachten aan malkanderen te plakken, doch te vergeefsch. d'Altaar van de Godinne Laverna, Patronesse der Dieven, is naby dien brandenden AEtna in eene duistere bosschaadje opgerecht, voor wiens heiligdommen de Autheuren dagelyks hunne gebeden uitstortten. Het wassche Beelt van die Godes verbeelt een uithangbort van de goede Vrou, dat is, een' hoofdelooze romp. Waarschynelyk is dit een misterieus Zinnebeelt, dat de Baarmoeder der hedendaagsche Schryvers min volmaakte vruchten, zonder hooft of herssenen, dan onvolmaakte rompen voortbrengt. Nevens die Kapel stont een minder Auter voor 't Ga naar voetnoot* Bedrog, waarvoor de Geleertheits-Candidaten dagelyks nederknielden, en solemneele getyden prevelden, op hoop van ten eenigen tyde een' gryzen Geleerden naakt uit te schudden, of de manuscripten van een' modernen Wysgeer magtig te worden. Onder dat soort zyn 'er verscheide geweest, dewelke, na dat ze, gelyk dikvergulde Financiers, een' tamelyken buit op de Outheit hadden verovert, dat gestolen metaal tegens hunne Weldoenders gebruikten. Onder die Ondankbaren telt men Monsieur Perrault, die, meer dan byziende in de Grieksche Taal, den blintgeboren Homeer van blintheit des Geests heeft durven beschuldigen. Daar is de doodelyke Benily en zyn Achates Woston, twee vergalde Antagonisten der Outheit. En noch dwaalt 'er de schim van een' verwaanden Glazemaker, die, zoo taalkundig zynde als de Muider Marcolphus, il divino Horatio voor een' Lierman durfde aanbassen; benevens verscheide Nameloozen, die de Antyken bitterder behandelen dan Fra Paolo de Pausgezinden, of Maimburg de Beeltstormers; Maimburg de groote, die onder de Geschichtschryvers wort getelt als Don Quichot onder de dolende Ridders, en, gelyk een Gregorio Leti, vertellingjes uitlevert om recht overeint staande in slaap te vallen. De belooningen worden in deze Republyk op eene wonderlyke wyze gedestribueert. By voorbeelt, een Zanger die zoo koel is als een Yskelder, zoo doorgaat als een Teems, zoo verheven als het | |
[pagina 320]
| |
Fundament van den Tempel van Efezen, en zoo luchtig als de Piramiden van groot Kairo, spyst, door de introductie van een Klinkdicht, met een Grande van de eerste Classe, terwyl een waerdiger Competiteur met de Stalknechten zyn' Vastenavont houdt. Een Toneelstuk, zaamgestelt uit Romeinsche Veltheeren en Matrooze-spreekwyzen, zal veeltyts den Palmtak uit de handen des Uitdeelers wringen. Door een' onbezonnen yver wort de Keteltrom met lauweren en de Luit met een strooien Diadeem bekranst.
Maar halte, 't is een Zot die zich wil overhaasten.
Neen, Inkty, strem uw' snellen vloet.
Te schielyk zyn keurt niemant goet.
De rest, ô Majâs Zoon, traketer die eens per
naasten.
Gedrukt voor den Autheur, en wort uitgegeven te Rotterdam by Arnold Willis; Amsterdam J: Ratelbant, J: Oosterwyk en D: Rank; Haarlem M: van Lee; Leiden de Janssoons vander Aa en G: Knotter, Delf R: Boitet, Utrecht M:L: Charlois; 's Hartogenbosch C:W: vander Hoeven; Bergen op Zoom Overstraten; Breda Evermans, enz. |