De Rotterdamsche Hermes
(1980)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
No. 24
| |
[pagina 130]
| |
noemde active Persoonen het hondertste deel der avanturen van dien Schelling (indien het mogelyk was dat hy ons een historisch verhaal van zyn leven mededeelen mogt) op te tellen. Nauwelyks waren die laatste woorden in de dunne lucht verdwenen, of een mismaakt Schepsel, byna zoo leelyk als de Stalmeester van de rosse Leliane, verscheen op het onvoorzienst; en, zonder Hermes of zyn' Medeprater den minsten tydt te gunnen om zyn persoon, die uit een kort begrip van het allerhelste was saam gestelt, te ontleden, of eenige vraagpunten te proponeren, zeide hy met een schor accent: Schrik niet, Heeren; ik ben die zelve Daemon, die Theofrastus, zoo vele jaren in zyn krakkeelyzer besloten zynde, als Kamerling en Pedagoog heb bedient, en noch onlangs de gedachten van den ouden Hermes in zyne droomen heb bestiert, en in het toekomende altoos zal bestuuren. Ik zou my (vervolgde hy) niet dan tegens den zevenden Maart hebben gedeklareert, maar dewyl ik bespeure, dat de vyanden van dien gryzen Majâs Zoon, my door eene koffykoleure Magt ten dierste aanbevolen, als Hydrâs koppen multipliceren; dat een out scheel verschopt Zanggodinnenpaapje, door eene schakeling van jaren ontgeest en ontmant, Hermes met een Heidensch wierookvat, vol assa faetida, tracht te berooken; dat een Argus, die meer een mantel dan een doosje natte Konfituren, en meer hembden dan manchetten ontbeert, als een verminkte Spitsboef hem van terzyde op 't lyf valt, daar hy, als een Nyltiran (Krokodil) eertyts blooaardig voor Hermes retireerde; dat de volontaire Akteur van Kosmus, Berymer van Soloné, Merodach en de Gewroke Bloetschande, en de Don Quichot van Donia Purezzavilla cirkulaire Missiven en Ottamannische dreigementen detacheert; dat een Groene Bokking jongen, die eertyts voor een glaasje Schiedams Gorgelwater zyn scheef gebou tegens de Galeiketenen van Marseille waagde, door een ketel met Tabak aan de Fransche wal te brengen, zich nu associeert met een' twyffelachtigen Drukker, die nooit van zyn Vrou permissie kan krygen om in de winteravonden alleen by het vuur te mogen zitten, uit vrees van daarin te zullen storten, en, als een zinnebeelt van den Assenwoensdag, in stof te veranderen; dat die, zeg ik, reukeloos genoeg zyn om hunne profane wapenen, waarmê Sampson de Filisteinen versloeg, tegens Hermes op te sparren, en.... om die en diergelyke Agresseurs en Verweerders de tanden te bieden, offereer ik (schoon buitens tyts) myne hulp aan Hermes, en zal niet alleen aanstonts u het vermaak geven van aan dien | |
[pagina 131]
| |
Schelling den tongriem te snyden, maar zelfs de afgekeurde Romantsche duiten te doen spreken. A sa (vervolgde de Kabouter) zich addresserende aan den Schelling:
Inscribas chartis, quod dicitur Abra cadabra,
Ga naar voetnoot* Donec in angustum redigatur litera sonum.
Hierop begon de Schelling zich langzaam op te rechten, vyf a zes perikuleuze kabriolen te snyden, zes a zevenmaal te hemmen, en op 't laatst met een' zachten zilveren toon het volgende relaas van zyn' levensloop over te leveren. ‘Ik ben geboren (sprak hy) aan geene zyde van een' berg, grenzende aan een Peruaans Dorpje, en arriveerde voor d'eerstemaal met den vermaarden Piet Hein in Hollant. Zoo ras ik gelant was wert my het Indisch pakje uitgeschut, en men zond me naar de Dordsche Akademie, om op goet Hollantsch hervormt te worden. Ik wert gerafineert en genaturalizeert, en pronkte aan den eenen kant met een' strytbaren Ridder, en op d'andere zyde met de respective wapenen van de Provintie. In die heerlyke equipagie wert ik met eene begeerte bezielt om deze nieuwe werelt te doorreizen. De Inwoonders begunstigden myne natuurlyke dispositie, en leverden my zoo vaerdig van d'eene in d'andere hant, dat ik meest alle hoeken en winkels doorloopen had, eer ik vyf jaren out was. Eindelyk verviel ik, tot myn onuitsprekelyk hartenleet, in de klauwen van een' ouden Geltwolf, die my in het Rasphuis van een yzere kist sloot, waarin ik vyf a zes duizent medemakkers ontmoette, die zoo wel als ik onder dien vermaledyden gelt-Inquisiteur kwynden. Na eene gevangenis van vele jaren, hoorden wy op het onvoorzienst met een' koevoet op onze kist trommelen, en die op 't laatst met een moker open slaan. Die goetaardige Verlosser was de neef en erfgenaam van den gryzen Woekeraar die op 't gypen lag. Wy werden nog dien zelven dag gesepareerd; en het was myn nootlot aan een' Apotheker voor een potje Electuarium purgans verruilt te worden. d'Apotheker gaf my aan een Groenwyf; dit wederom aan een' Vleeshouwer; de Vleeshouwer aan een' Tinnegieter, die geen duimbreet voor Holstein Pleun in het gieten van stoopen behoefde te cederen. De Tinnegieter schonk my aan een kreupel Pasquil- | |
[pagina 132]
| |
Drukkertje, dat, eerst de drukpers, en toen de werelt, met de Zeden der Wilden van Kanada vergiftigt had, en dagelyks met oneven beenen een' geheelen Sodiak van sluipkroegjes doorliep, en jaer in jaar uit geen nuchter speeksel loosde. Dit Koningkaarsje trocqueerde my voor een kansflesje Wacholder Hippokrene aan een Grossier in Snorwater; die verdronk my wederom in een schraal pintje Franschen Wyn, by een verzopen Tappertje, Michieltje den Kikker genaamt; dat my noch dien zelven dag aan een zootje Baars op de Boerevismart besteedde; zoo dat ik vrolyk en welgemoet (Schellingen zyn ongemeene liefhebbers van cirkuleren) overal peregrineerde. Somtyts kocht ik Lant en somtyts Speelkaarten: en ik heb meer dan eens een gereduceert Ingenieur in een Fransche driestuivers-Ordinaris en prince getrakteert. In het beste van myn fortuin wert ik gearresteert van een oude superstitieuze Toveres, die my (nooit heb ik de reden waar door konnen onderscheiden) voor een' Broetpenning aanzag; en, na my met vele Kolrydsters-complimenten en Hekateesche ceremonien vereert te hebben, my by een Kopster voor drie bezemstuivertjes en vier en twintig duiten verwisselde. 's Anderendaags geraakte ik in de possessie van een' Komediant, die een gestempelden achtentwintig ryk was (hoe hy aan zoo veel gelts kwam was voor my een raadsel) en die illustre Vorst quiteerde my noch dien zelven avont voor een vierendeel Yersche Boter en acht Diepwatersche Bokkingen. | |
[pagina 133]
| |
zame hant, om met tweederlei Melk op de mart te komen. Eindelyk geraakte ik in handen van een' Haagschen Ligtmis, die, alles opgesnapt hebbende, my tot een pieus einde bewaarde, dat is, om een eindje touw voor zyn persoon te bezorgen, en dan eene manuale Ottomannische strangulatie op zich zelven te tenteren; maar hy verloor my 's avonts te voren in het Haagsche Bosch; waar ik zoo lang onder mos en vuil onbekent latiteerde, tot het geluk (dat altoos aan ons verknocht is) my een' nieuwen meester bezorgde. Dit waren de laatste woorden van dien lieffelyken | |
[pagina 134]
| |
zilveren mont. Hermes zal, zoo die bewuste familiare Geest noch een tweede wonderwerk verricht, zulks met vermaak zynen Lezers mededeelen, en nu tot iets anders van meer of minder belang overgaan. Uit Roome wort geschreven, dat zeker Kardinaal aan de Monniken van St. Maria Maggiore belast heeft, de Spaansche Wapens van voor hunne Kerk te removeren, en die van den Keizer in de plaats te hangen, indien zy de Siciliaansche inkomsten willen behouden. Hermes is van gevoelen, dat, zoo die Monnikken maar een weinig van het toegevende humeur van St. Ignatius Helbaardiers participeren, dat de Spaansche Dagon schielyk voor de Oostenryksche Ark zal nedervallen. Het is vry gemakkelyker Wapenschildekens te verhangen, dan van een vet en grazig inkomen te desisteren; want die honorabele uithangborden slagten de klokken van den Paap van Baartstro, zonder klank zyn ze Grafwapens, Tantum valent, quantum sonant.Hoe zich d'eenvoudige Paters van de Societeit onder de regering van den grooten Louis omtrent het verplaatzen van den Naam en Wapens voor de gevelpraal van Le College du J*** hebben gecomporteert, en hoe braaf zy zich voor den Koning, en hoe lafhartig voor den Hemel hebben gedeklareert, is een ieder, die dit vaersje verstaan kan, kennelyk,
Sustulit hic J***, posuit simulacria
Regis
Impia gens, alium nescit habere
Deum.
'T Staatkundig Hoofsgebroet, Lojolâs schenziek
volk,
Schrapt J*** dierbren naam uit zyn verheven woning.
En die zich vent als Godes Tolk
Verzaakt den Oppervorst ten opzicht van een' Koning.
Ook continueren de Roomsche brieven dagelyks het melankoliek relaas van des Heiligen Klemens indispositie, en het schynt dat de Zuilen, die zoo vele jaren het mirakuleus gebou van St. Pieter hebben onderschraagt, door chagryn en jaren gemineert, bouvallig beginnen te worden. In een eenige zaak is deze Opperpriester noch gelukkig, dat is, in de bezitting van een grage maag: zoo die lamp noch tamelyk van oly en lemmet voorzien is, kon hy, in spyt van het Sacro Collegio, noch wel de levensspan van zyn Voorzaat bereiken, ja zelfs overstappen. Een voornaam Doktor zeide eens aan | |
[pagina 135]
| |
Hermes, dat een Geneesheer op het sujet van de Geneesmiddelen een Farizeen moest zyn. Men moet (vervolgde die verstandige Man) den patient een Aposema (koeldrank) ordonneren, doch zelfs zich met Bourgogne- en Champanjewyn behelpen; men moet hem een Amandelmelkje voorschryven, en zelfs eene succulente Souppe gebruiken. Een Medikus moet met Bredasche Kapuinen, Hout- en Watersneppen, Patryzen, jonge Haasjes, en diergelyke Watervis van St. Hubert gevoedt, doch een zieke met een Kuikelevertje, of ten hoogste met een boutje of wiek van een Winterkoninkje geregaleert worden: met een woort, de Geneesheer moet, volgens de stelling van dien goeden Heer, zyn eind door overdaat, en dat van den kranke door gebrek verhaasten. Te Londen heeft Dr. Sacheverel een soort van een kwynende ziekte (mogelyk dat d'yvergeest van rebelly de levensdeeltjes van getrouheit heeft uitgeblust) en is voornemens om de Engelsche baden adieu te zeggen, en die van Montpellier en Bourbon, die eene Fransche kracht, overeenkomstig met de constitutie van den Dr. hebben, te gebruiken. Hermes heeft meer dan eens geobserveert, dat de ingezetenen van Scherpenheuvel eene sincere devotie voor onze Lieve Vrouwe van Halle gevoelen, en dat die van Duffel, buiten Antwerpen, meer dan eens eene ceremoniëele visite aan de Lieve Vrouwe van Kevelaar betalen. Het zal waarschynelyk op diergelyke voorbeelden steunen, dat Dr. Sacheverel de heilzame Baden by Badmington mepriseert, Baden, die door de Konst van negromantie, en door den Koning Lud, zoon van Bladud, zyn opgerecht, en met meer festoenen van krukken, laerzen, banden en houte bakken, door erkennende Pelgrims zyn vereert, dan de Spaansche Kapelle van het Amberes Kasteel, uit wiens Balkony de Heilige Kapucyn, Pater Marcus ab Aviano, 'er duizent door eene mirakuleuse Benediktie, en tien duizent door eene mislukte uitwerking heeft gecureert. Doch zoo Montpellier of Bourbon weigerachtig zyn om de onbekende kwaal van den Dr. uit de rooien, verzoekt Hermes zyn Ed. zich aan de Lieve Vrouwe van Rotha te addresseren, en een proef der artificieele Baden van den dubbelen Arent of dubbele Stamhuizen te nemen; maar zulks moest cito cito geschieden, alzoo het waarschynelyk is, dat'er een Interdictie-ban op die Kruiderbaden zal geappliceert worden, om door dat verbot ons Lant, dat door twee langdurige Oorlogen van manschap is uitgeput, daar langs wederom te recruteren. | |
[pagina 136]
| |
Die eerst de zee en 't water met een houte vlot en linne lappen heeft aangetast, moet een dolle Kompeer en reukelooze Snoeshaan zyn geweest. De Burgermeester Fabatus heeft zich nooit aan dat element willen betrouwen; want, zei die vrome Consul, het Schip is zot, doordien het altoos in een continuele beweging is. De Schipper is een gek, want hy verandert met alle winden; het water is mê de schranderste niet, want het is nooit in rust. En de wint is een dolle blaaskaak, die altyt loopt. De Navigatie scheen eene zotheit aan dien Consul, doordien hy eene vreesachtige wysheit bezat. Seneka zegt zeer aardig: Quid non mihi persuaderi potest, cum persuasum est, ut navigem?Die begerig is om iets meer hier van te weten, leze Horatius, Juvenalis en Senekaâs Treurspel van Medea, tweede bedryf. A propos (schoon het alhier een weinig veel mal a propos komt) noch een woort vyf zes van de uitvinding der klokken en dan naar bed. Daar wort gelooft dat de Heilige Paulyn, Bisschop van Nola, d'eerste Inventeur van klepels en klokken is geweest; altoos het is eene zekere waarheit, dat hy het allereerst gewaagt heeft, die in den gewyden dienst te gebruiken; daarom worden zy in het Latyn Campanae genoemt, om dieswil, dat Nola gelegen is in de Campagne van Rome. Hier volgt in een kleppelvaersje de qualiteit der zelve.
Laudo Deum verum, Plebem voco, convoco Clerum,
Defunctos ploro, pestem fugo, festa decoro.
Hermes, geadverteert zynde, dat vele zyner Lezers (dewyl ieder niet even historykundig is) vele zyner aangehaalde gevallen en Historien niet al te wel begrepen of wisten t'huis te wyzen (gelyk het spreektwoort is) was byna gerezolveert met het aangevangen Jaar eenige derzelver van zyne voorgaande wekelyksche Papieren wat op te helderen, en voor den niet al te belezenen eenige ruimer omschryving van dezelve te geven; doch voorziende dat de beleefde Argus mogelyk die elucidatie als een Klapwakers- of Karremans-Nieujaarsbriefje mogt interpreteren, zal hy zulks tot nader verzoek uitstellen. Doch wanneer'er noch iets voor een aftants Zangertje (wiens spinnekopsgaren thans op het weeftou is vastgehecht) zal zyn bygevoegt, en het verzoek mogt vernieut worden, blyft zyne intentie het een en ander ten genoegen of ongenoegen van zynen Lezer te volbrengen.
Gedrukt voor den Autheur, en wort uitgegeven te Rotterdam by Arnold Willis; Amsterdam J: Ratelbant, J. Oosterwyk en D: Rank; Haarlem M: van Lee; Leiden G: Knotter, Hage Wed: Gazinet; Delft R: Boitet, Dort J. van Braam; Utrecht M:L: Charlois; 's Hartogenbosch C:W: vander Hoeven; Bergen op Zoom Overstraten; Breda Evermans, enz. |
|