De Rotterdamsche Hermes
(1980)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
No. 21
| |
[pagina 106]
| |
(gelyk men zegt) van honger liet barsten: derhalven, dat een wekelyks papier overvloedig was: dat ook, dewyl de Aktionisten thans zoo bezet waren met hunne Contrakten op te eischen en ontfangen, het papier van Hermes in geen consideratie zou komen: dat de Lezers den styl van Argus, die diepzinnig, vlug, beknopt en doorkneet was, gewoon, en dien van Hermes, die loom, traag en onverstaanbaar was, ongewoon waren: en vorder dat de werelt.... Hierop vroeg Hermes, wat de werelt met dien ouden Slangendrager, die in de bataille van Senef al ys in zyne aders, en gryze hairen op den kop (of het door vrees of jaren bykwam is niemant aangelegen) had overgewonnen, meer te doen had; en of Hermes ooit overtuigt was, dat hy den nootdwang van de werelt had ingevolgt, of zich voor derzelver Zedentieranny verootmoedigt; of hy zich immer op den leest van de werelt had geschoeit: want de werelt, Heer Aktionist, (procedeerde hy vorder) heeft eene ongelukkige bevatting van vele zaken. By voorbeelt, noemt de werelt niet een Hoveling een Bedrieger? noemt zy niet een Bestendig Man hooghartig? eene Vrolyke Ziel een Ligtmis? een zwaarmoedig Man een Steiloor? een beleeft man een Vleier? Een Man die veel praat is een Snapper; en die stil zwygt is een Uil. Een die liever heeft dat'er iets overschiet dan te kort komt, is een Gierigaart, en die een weinig genereus leeft is een Opsnapper. Wech, wech met het Tuchtheersampt van de werelt die zelfs een Tuchtheer noodig heeft..... Deze goede harmonie zou noch krachtiger bloemen en vruchten hebben voortgebragt, maar de klok van een uur erinnerde hem, dat hy by een zyner Confraters moest middagmalen, en dat, indien hy zulks had vernegligeert, het te zien stonde, dat zyne gezonde maag hem niet weinig zoude hebben getuchtigt. De Engelsche Brieven zeggen, dat'er over eenige weken een Aktionist, die 15 a 16000 ponden sterlings kontanten nalaat, uit wanhoop, om dat hy niet een groote somme gelts, 't geen in zyn vermogen was, gewonnen had, is gestorven. Het komt Hermes onbegrypelyk voor, dat menschen, die veel gelts, en wederom andere, die weinig bezitten, uit wanhoop konnen sterven: want de eerste dienen alles te doen wat in het vermogen van gelt is, om het goude levensdraatje uit te rekken; en de tweede alles te tenteren (mits men buiten oneenigheit of proces van injurie met de Magistratuur | |
[pagina 107]
| |
blyft) om aan gelt te geraken. Bezitting van gelt of vaste goederen bestaat maar alleen, volgens begrip van Hermes, in een jaarlyksche verteering: want het is oneigen van een' Gierigaart te zeggen: Hy bezit zoo veel: maar het heeft eigenschap dat men zegt: Over zoo veel is hy kassier. Koning Karel de tweede van Engelant, wanneer hem een zeker Hertog in St. Jamesperk den Ridder *** aanwees, zeggende: Sire, die Man bezit een jaarlyks inkomen van 15000 pond, en hy verteert 'er maar 120, antwoorde zeer aardig: Wel, Milord, dan is zyn inkomen niet meer dan 120 pond. Uit Londen wort ons bericht, dat 'er in de voorlede maant, op een middag ten 3 uuren een Vrederechter, van Enfield komende, door twee Voleurs wiert aangerant, dewelke hem 610 Guines afnamen. Het is voor die twee dolende Ridders een stoute onderneming geweest een Vrederechter van zoo veel gouts, om welkers possessie hy misschien hondertmaal den vrede geaffronteert heeft, te berooven. Doch als men aan een' anderen kant eens overweegt, dat die Rechters het portaal zyn, waarlangs onze Avanturiers de allerlaatste Karavane moeten doen om de Doot te recognosceren, is het maar represaille; ook waagt een Voleur altoos een dukaat tegens een' duit, namelyk zyn leven tegens een beurs van een twyffelachtig gewigt. Het is eene zaak die verwondering moet baren te zien, hoe onverzaagt die Partizans van de groote wegen het laatste nootlot vertrotsen. Een eenig staaltje moet'er Hermes den Lezer van verhalen. Het is dikmaals een gebruik dat de Chirurgyns, als 'er eenige wakkere keerels gecondemneert zyn om hunne laatste pelgrimagie te doen, naar de gevangenis gaan, om van die Heeren een ligchaam, waarover zy doch niet lang disponeren konnen, onder de waerde te koopen, om het zelve wederom stuksgewys aen de liefhebbers van de Ontleedkonst uit te venten, door daarover publyke lessen te doen. Twee Chirurgyns dan daalden, twee jaren geleden, in het verwezen hol van Newgate, kozen een keerel uit als een valk, en accordeerden met hem voor een somme van twee guines, om zyn ligchaam (het geen hy in zyne vryheit vry hooger waardeerde) na dat het door de waag van Tyburn zou gewogen zyn, te mogen bezitten. Het akkoort getroffen, en de penningen ontfangen zynde, begon de Engelsche Verkooper zoo gulhartig te lagchen, en met zyne ketenen te | |
[pagina 108]
| |
rammelen, dat de Hofmeesters der Gaudieven (hier te lande Dienders genoemt) dachten dat de keerel dol wiert, en een van hen naar de oorzaak van die ongewoone vreugt begon te vragen. G**damme (zei de vrolyke Borst) de Chirurgyns zyn bedrogen; ze zyn gepiert; ze hebben het spek wech; want..... hier begon hy wederom zoo hartig te lagchen, dat het schaterde, want ik worde morgen (zeide hy) in yzere ketenen opgehangen. De Maat van Wenschen is de Maat van Gelukzaligheit. De Lukgodinne geeft alle menschen te veel, en een ieder te weinig. Een Gierigaart is altoos alleen, zonder paert, zonder knecht; en als hy alleen is, is hy in het allerergste gezelschap. Zyn geltbeurs is zyn hoop en eenige toeverlaat, en om daar niet van af te dolen, heeft'er hem de D*** met diamante ketenen aan vast geklonken. Johan de ***, die meer dan een halve millioen kontanten bezit, zeide eens tegens een vrient t'Abdera: Ik verteer jaarlyks niet meer met myn geheele familie dan driehondert guldens. Indien ik in uw plaats was (repliceerde de andere) zoude ik my zelven een grooter huur toeleggen. Tusschen het ontfangen van prezenten is groot onderscheit, of zulks geschiet voor of na. Een schoone blonde Kamenier, meer dan eens haar Tederheitje aan een vrient vertrout hebbende, had dikmaals omtrent de prezenten misgerekent, en meer complimenten dan Fransche pistolen voor haar onderdanige diensten ontfangen.Monsieur l'Abbé ****, die niet ongevoelig was voor twee groote blauwe oogen en eene Engeletrony, verzocht van haar de laatste gunst, met eerbiet en beloften van, enz. Monsieur l'Abbé (zei Mademoizelle) wat onderscheit is 'er omtrent het ontfangen van prezenten? O, een groot onderscheit (repliceerde hy) ik heb u een douzyn pistolen voor een zekere gunst belooft; zoo gy die ontfangt na het genot, is het eene Erkentenis; maar indien gy die accepteert voor het genot, is het eene Loontrekking. Wel Monsieur (zei het lieve Lam) dan zal ik die 12 pistolen als eene Loontrekking aannemen. D. v. *** is een Schuimlooper, die 't niet scheelt hoe vele smaatheden hy verzwelgen moet, mits dat hy zyn buikleer mag uitrekken als een' Perziaanschen trommel. Deze verzogt onlangs van Hermes eene Zinspreuk, om voor zyn Italiaans schoorsteentje te doen schilderen. Welke hem daarop aanstonts fiat verleende, en na een | |
[pagina 109]
| |
weinig bedenkens hem 'er een toerichte, verbeeldende een Ezel, die zyn' bast vult in een velt vol distels en doorns, met deze woorden:
Pungant, dum saturent.
Dat my de Distels vry van dertle tongen steken,
Als myne ontembre maag
Altoos maar even graag
't Gebraat mag slikken, en geen druivevocht ontbreken.
Orpheus, een oud Grieks Dichter, was geboortig uit Thracie, een groote Europesche Provincie, tegenwoordig Romanie genaamt. Men debiteert hem als Auteur van 39 Gedichten, waarvan tegenwoordig geene overblyfselen gevonden worden. Het is waar, dat 'er sommige spaanderen en Liederen zyn die zynen naam voeren, maar de fynste kenners restitueren die aan Onomakritus, dewelke geleeft heeft in de 66 Olympiade. De vrolyke Luciaan meent dat Orpheus de eerste is geweest, die den Grieken de Astrologie heeft geleert. Misschien dat zyne Lier daarom in den hemel onder de starren is geplaatst. Zelden kan men eene Erkentenis hooger opvyzelen. Plutarchus en Plato verzekeren ons dat Orpheus nooit vlees proefde; men is onkundig of het is geweest door scrupule, eigen aan sommige Heidensche Geestelyken; of door onthouding, gelyk Pythagoras en zyne Navolgers; of door fantasie, als verscheide hedendaagsche. Hy wort om zyne excellente Lier en Muzyk den Zoon van Apollo en Kalliope genoemt.... zie wat'er Horatius van zingt:
Unde vocalem temere insecutae
Orphea Sylvae,
Arte materna rapidos morantem
Fluminum lapsus, celereisque ventos,
Blandum & auritas fidibus canoris
Ducere quercus.
Hy was getrout met Euridicè. Deze Dame, bemint van Aristeus, zoon van Apollo en Cyrene, voor zyne vervolging vluchtende, wert van een Slang gebeten, en besturf die quetsuur. Orpheus, die haar vry meer beminde dan een voornaam Zanger zyne Leliane, ondernam 'er een wandelingetje om naar de hel, op hoop van haar te verlossen (menig eerlyk man zou'er de zyne wel naar toe wenschen) en verkreeg dat Juweel voor omtrent zoo lang, als de Richters het vermaak van zyn Muyk hadden genoten. | |
[pagina 110]
| |
De Ouden stellen Apollo als de oorspronk van alle plagen; by voorbeelt van de Pest, Hongersnoot, enz. hierom addresseerden zy zich in hunne hondertjarige Lofzangen aan dien God, en baden hem, dat hy doch zyne schichten weer op zou steken en zich bevredigen. Conditio mitis placidusque telo.Homerus zegt, dat de pylen van dien God de Pest in het Leger der Grieken bragten. Wanneer Horatius zingt, dat de boog van Apollo niet altoos gespannen is, Neque semper arcum tendit Apollo.verstaat hy niet, dat Apollo de menschen altoos geen kwaat aanbrengt, maar het contrarie. De sommige maken eene belagchelyke uitlegging van deze woorden, wanneer zy willen uitdrukken, dat de geest niet altoos even strak wil zyn, maar zyne uitspanning moet hebben; en het is zonneklaar, dat Horatius nooit op diergelyke uitlegging verdacht is geweest. Dat vele plaatsen van die of diergelyke natuur dagelyks als gedraaide Zuilen in onnatuurlyke bochten geslingert worden, zal Hermes thans overslaan, doch van tydt tot tydt in zyne volgende remarques aanraken. Thans is hy voornemens aan den deftigen Argus eens te gedenken, dewyl die dusdoende, wilde Hermes den Oceaan der Outheit zoo ver inzeilen, wel in 't vergeetboek zoude raken. Hy denkt of de goede vrient Argus wel een civiel contrakt met dien man mogt hebben opgerecht, die den driedubbelen Diadeem aan den Paus Silvester vereerde; of dat hy, volgens eene Rabynsche stelling, een Lykbus met gedroogde Spinnekoppen ergens zal hebben opgedaan, dat hy zoo onverwacht met een Fransch Vaers, waarin voor het allerminst maar achtien a twintig feilen zyn, komt opdonderen. Die goede Slokker is 'er achter. Hy wil toonen dat Afrika het voortbrengen van Wonderdieren alleen niet is toe te schryven, gelyk men tot nu toe van gedachten is geweest, maar dat de Muiderberg het genoemde waereltdeel daar jegens in 't minst niet behoeft te wyken, dewyl die dagelyks of ten minste wekelyks iets diergelyks uitbraakt; zoo dat de Lezers van het wonderschrift Argus genoot- | |
[pagina 111]
| |
zaakt zyn volmondig uit te galmen, dat zy wekelyks, en zulks hoe langer hoe erger, duizende ellendige en middelmatige hoedanigheden in de Muzikale noten van dien wekelykschen keteltrom bespeuren. t'Zedert eenige maanden is Argus van een bergkristalle Litringetje tot een heldere saffire Roos gegroeit, en zelfs meenen zyne Mecenaten, dat 'er iets van den Diamant in hem begint door te flikkeren. Dat hy in het toekomende maar zorge drage dat hy zynen politiken Toetssteen niet ontsiert door termen van ingezulte, geconfyte, en zoo voorts. Dat trekt te veel op Doppen en Zemelen van het Menschdom; die d'Ambassadeur Gundomar Canaille gedoopt heeft. Hy trachte liever naar de bloem, ten minste zoo hy meer begunstigers zoekt te ontmoeten. Het is waar, dat de Inkt van Hermes hem t'sedert eenige maanden eene koleur van de Jongste van Drien heeft meêgedeelt; maar het is (indien hy 't recht begrypt) tot zyne avantage. De groote Argus heeft immers wel geremarkeert dat een Juwelier ons altoos een schoon Juweel aanbiet in een doos of kasje dat met zwart fluweel is gevoedert, en zulks om desselfs luister af te zetten. Wel ergo, dus trakteert men de verdiensten van fatsoenelyke luiden als Argus; een scheel Poëetje als den Autheur van den Beschouwer, of sommige mindere Delinquanten. Doch laat ons overgaan tot iets dat meer van het serieus bezit. Men zegt dat eertyts een slecht Doktor een goet Boumeester is geworden, en dat enkelyk door behulp van de Natuur. Hedendaags ziet men uit de puinhoopen van chitsen en katoenen een Advokaat voor Dames van een middelbare capaciteit opspringen: apparent dat'er meê ruim zoo veel Natuur als geleertheit zal onder schuilen. Wel (zou men Arguskonnen vragen) waar wil dit heenen? Zal de D****, nu hy out wort, in een Kluizenaar veranderen? en zal een magtelooze, die 'er geen Eene, al was zy van Engele extractie, kan bewaren, voor alle die mededogende Zuiglammeren in de bogt springen? Zou hy de blozende en doorrype pruimen van Damast, nu zyne tanden door 't gebruik van onrype en wormstekige vruchten verstompt zyn, beginnen te misachten? Waar zal dit op uit draeien, Heer Argus, op Monnik of Soldaat? gewis op 't een of 't ander want Hermes gelooft altoos niet dat het op de kap zal zyn, dewyl 'er weinig oprecht naberou te hopen is by eenen die de oude Hel vergelykt | |
[pagina 112]
| |
by zyn Overgrootvader: en, om zoo een' heerlyke stelling te completeren, noch durft twyffelen of Lucifer gevallen is Ga naar voetnoot†... Wonderbare Orateur, die stichting en vermaak belooft te geven in geschrift, daar gy altoos en onstichtelyk in uwe conduites, en onvermakelyk in converzatie zyt geweest! De geheele Schepping aast op zich zelven: geen levend schepsel is'er, of het wort bewoont: een Vloi wort door duizent onzichtbare diertjes geplaagt (waarschynelyk om den mensch te revengeren) wanneer zy als een koordedansser op en neer huppelt. Dat een Luis een luizig dier is, ziet men door een gemeen microscopium. Ja men stelt als eene vaste waarheit, dat'er meer levende Diertjes, die voor onze oogen onzichtbaar zyn, op en in een Behemoth of Leviathan azen, dan 'er zich zichtbare schepselen op het oppervlak van het geheelal bewegen. Zoo dat een ieder edeler schepsel van zyn geringer de Basis en 't onderhout is. Wanneer Hermes considereert wat al Ruspen en Spinnekoppen uit zyne papiere compositie haar voetsel halen, neemt hy die voorgaande stelling tot zyn troost. Hier meê verstaat hy schrale Zangers, afgemende Poëtasters, kwaataardige Sluikertjes en halfbakke Grossiers in Zemelen, die zy op het bovenste vel van de zeef der Berisping verzamelen. Thans zal hy met eene toevoeglyke Fabel op die Letterhelden eindigen: Eenmaal waren de Uilen, Vleermuizen, en diergelyke Nachtvogels, onder de breede bladeren van een' ouden onvruchtbaren Vygeboom vergadert, wiens dichte schaduwe hen voor de zonnestralen bevrydde. Zy begonnen op eene vriendelyke wyze den naam van hunne nabuuren te diffameren, en op 't laatst viel d'angel van die conversatie op de Zon, die zy eenparig met de eertytels van lastig, inpertinent en al te doorsnuffelende vereerden. Waarop de Zon, die deze Heeren Nachtravens had beluistert, aldus repliceerde: Hoe is het mogelyk, Dezerteurs van het Licht, dat gy my, die u in een oogenblik tot assche kan verzengen, durft diffameeren: maar weest gerust; de eenigste wraak die ik tegen u oeffenen zal, is, dat ik u dagelyks zal beschynen. |
|