| |
| |
| |
No. 16
Rotterdamsche Hermes.
Donderdag den 7
Nov. 1720.
Ingenio stimulos subdere Fama solet.
Ovid.
Eleg.
HErmes was gezint (volgens zyne beloften) de laatste
penceelstreek aan zyne Lantsluiden, de Britten, te geven, maar is daar van
gediverteert door een' ongemeenen Droom, een droom of nachtgezicht, zeer
na aan de waarschynelykheit verknocht, en gesproten uit de lezing van die
passagie van
Virgilius, daar hy zyn' Helt Eneas de verukkende
gezichten van de altoos groene Elizeesche Velden doet beschouwen, en met
opmerking de gesteltenis van de gelukzalige zielen, afgescheiden van het
aartsche, aan de nakomelingen afmaalt. Welaan dan, Lezer of Lezerinne, wie gy
zyt, gun Hermes de vryheit, zonder eene verdrietige in- of afleiding (want die
stuiten hem, ook is het onmogelyk een' Droom zoo lang te bewaren) een begin van
die verschyning te maken.
Hermes droomde dan, dat hy, als een Dame van qualiteit, wert
aan de hant geleit in een ruim en onbepaalt velt, bezaait, als een veelkleurig
vloertapyt, met allerlei aangename groente, lekkere vruchten en lieffelyke
bloemen. In het midden van dit velt stont een steile Rots, wiens onzichtbaar
punt onze oogen ontweek door de sprei van een azure lucht, en met hemelsblauwe
kleur gemarmerde wolken. De kanten waren uit'ermaten steil, en van zulk eene
particuliere stichting, dat het aan een ieder, die met geen mensche- | |
| |
lyke
figuur omgort was, onmogelyk scheen die te beklimmen. Op het
onvoorzienste wert van het punt der Rots een geluit gehoort als van een
trompet, maar zoo uitmuntend zacht en zoetluidend, dat het de zielen van een
groote menigte, die benevens Hermes dit wonder deelachtig waren, met zulke
inwendige verrukking, kitteling en genoegen vervulde, dat de allerminste met
iets bovennatuurlyks scheen bezielt te worden. Maar hy wert niet weinig
geërgert door het bespeuren, dat'er zoo weinige uit die vergadering dun
genoeg van gehoor waren om dit Muzyk te ontfangen en smaken. Ook verminderde
zyn genoegen, wanneer hy, ront ziende, drie moedernaakte Sireenen
ontdekte, gehult als Godinnen, en door de namen van Onachtzaamheit,
Onwetenheit en Vermaak, onderscheiden. Zy waren gezeten op
hoogten, gesiert met zeeschulpen, paerlemoer, root en wit koraal, en dertele
figuurtjes, zeer konstig uit amber gesneden, en in nissen, met mos en lisgroen
behangen, geplaatst. Rontom zag men onderaartsche groeven, zilvere beekjes en
duistere eike- en beukebossen, de onkuische Cytherea toegewyt. Terwyl de
laagbezielde schare naar deze bedriegelyke Godheden luisterde,
separeerde andere, van een verhevener geest, zich van die wellustige
vergadering, en marcheerde met rasse schreden naar de Rots, van waar die
verrukkende melody nederdaalde, en aan de gene, dewelke daar naar
luisterden, hoe langer hoe zoeter werd. Schielyk sprong die laatste menigte
voorwaarts, t'eenemaal gerezolveert zynde, om die steilte te beklimmen,
en van naby dat hemelsche Muzyk by te wonen. Sommigen trokken hunne degens,
andere hadden opgerolde papieren in de handen, eenige Compassen, Vierhoeken,
Thelescopen, Penceelen en Beitels. Sommigen waren gelauriert, en andere
pronkten met Sofoklesche laerzen; in 't kort daar waren geen
Instrumenten van Mechanische of vrye konsten, die elk niet in
deze gelegentheit gebruikte om de hoogte te beklauteren. De Daemon of
goede geest, dewelke benevens Hermes stont, en zag dat hy genegen scheen dit
heerlyk gezelschap te volgen, sprak hem dusdanig aan:
Ik prys den yver van uw' hoogverheven geest;
Want Pindus steile toppen,
Waar naar die helden troppen,
Zyn altoos voor de Deugt toegangkelyk
geweest.
| |
| |
Maar dek uw blikken met een masker; want het
licht
Te schittrend van die vroeg naar het onsterflyk pogen.
Het blinkend zonnevuur beschadigt het gezicht.
Daar zyn verscheide wegen,
Maar akelig, waar langs 't onsterflyk word verkregen.
Die 't zachtste schynen om naar 't opperpunt te
gaan,
Al te voorbarig was Hermes om het vervolg van die oprechte
zedelessen te hooren, maar met een floers over zyn aangezicht begon hy mê
te klimmen, en zag van tydt tot tydt (hoewel niet onderscheidelyk) hoe sommige,
die zydpaatjes waren ingegaan, stuitten, en andere zich in belemmerende
draaiwegen verloren, terwyl hunne makkers, hoe veel vlyt die ook aanwendden,
echter niets of weinig vorderden. Deze waren, volgens bericht van den
Daemon, subtile Temperamenten, onverteerde Politiken en
laffe Poëten, wier vindingen niet solide waren, maar de Tapytsery
van hunne gezangen uit ruspenzyde en spinnekopsdraden samenweefden.
Deze vergadering was tamelyk ver gekomen, wanneer Hermes bespeurde
dat alle de voorgaande differente paden uitkwamen op twee groote wegen,
waarop het leger in twee kolommen wert verdeelt. Op eene kleine tusschenwytte
van die wegen vertoonden zich twee vreeselyke Spoken, dewelke onzen voortgank
beletten. Een van dezelve was gewapent met duizende pylen, waar mê het
d'aankomers dreigde, die hierop met groote hoopen aarzelden en uitgilden:
Het is de Doot. Het ander Spook was de Nyd, dewelke juist wel
geen doodelyke Instrumenten voerde als haar makker, maar echter
vergezelschapt was van vervaarlyke schuiffelingen, verwytingen, geraas en
bittere beschempingen, dewelke haar zelfs verschrikkelyker dan de doot maakte,
zoo dat'er wederom een groot gedeelte disbandeerde, ja sommige werden
beschaamt dat zy zoo ver waren geklommen, maar tot ons geluk hoorden wy wederom
die lieffelyke trompet, waarop de gene, die met ontbloote degens wandelden, vol
vuurs (doch met eenig mistrouwen) naar den post des doots marcheerden,
dewyl de schare, waaronder Hermes zich bevont, met eene rype | |
| |
beschouwing en een gematigden tret den weg, door de Nyt bezet,
opsloegen. De Spoken gepasseert zynde, wert de baan glad en effen, ja
zoo vermakelyk, dat de Reizigers met plaizier wandelden, en in 't kort den top
van de Rots bereikten. Hier wert een wellustige lucht ingeädemt, de velden
waren overspreit met een' purperen en rooskleurigen dauw, en ieder
reflecteerde met vermaak op de voorby zynde ongemakken. In het
middelpunt van die altoos groene beemden stont een heerelyk Paleis, aan de vier
hoeken met vier kopere portalen gesiert, uitkomende op de vier gedeelten der
werelt, en de gevel praalde met de Godinne van 't gebergt, gezeten op een'
elpenbeenen troon; hare robyne lippen den begunstigden aanbiedende, dewelke
gestadig boven dat geluk het verrukkend Muzyk van de zilvere Trompet hoorden.
Op 't laatst koos elk zyn bescheide portaal om in het Paleis te gaan, waarvan
Hermes, die met waggelende schreden de Dichters en Zedenberispers volgde, door
behulp van zyn' Daemon naby die poort mede insloop.
Schielyk bloes de Trompet, die noch niets anders dan een
marsch had gestoken, een' toon van vreugde, juichingen en triomf. Het
geheele gebou schudde en beefde, en de poorten vlogen open. De eerste die
binnen trat was een kort, welgezet Man, met kleine oogen; zyn kin pronkte met
een bosje gryze hairen, by de voorouders gramschap genoemt. Een zacht
gedruis zeide tegens Hermes, dat het
Vondel was. Hy wert verwelkomt door
Virgilius, die hem in een prachtige zaal bragt aan het
opperend van een goude tafel plaatste. De naaste die hem opvolgde was een
persoon van middelmatige jaren, gekleet met een' zeegroenen tabbert met goude
starren bestikt; hy wert door den Ygod, wiens lof hy zoo gelukkig gebazuint
had, ingeleit en naast den ouden Vader geplaatst. Een deftige Zanger, die een
verheve geboorte met een' verheven geest paarde, en wiens gewyde hairen met
een' blaaugeamaillieerden Diadeem van Korebloemen waren verheerlykt,
stapte hem met wisse schreden kort na; terwyl een schoon en zedig Jongeling
dezen weder kort op de hielen volgde, geleit door den weergaloozen
Horatius; hy droeg een Lier onder zyn linkerarm, en zyne
rechterhant pronkte met een festoen van Lauweren, doorweven met Mirtus, en die
bloemen, dewelke Anakreon de Koninginne van Paphos heeft toegewydt. Hy
| |
| |
bralde met Lauweren, om dat hy zeeghaftig, als een tweede
Herkules, Wolfaart de ruige vacht over de ooren had gestroopt; en met Mirtus,
wegens den eerbied die hy tot den laatsten snik de Schuimgodinne heeft betuigt,
of schoon hy in een bergachtige streek geboren was. Hy wert gevolgt door een
klein getal Juffers, wier Aanvoerster juist wel geen ongemeene Schoonheit was,
maar van wien men evenwel iets ongemeens uit hare doordringende oogen zag
doorstralen.
Marie Schuurmans werd geintroduceert door
de beroemde Sappho, Poëtersse van Lesbos, die om Phaons min van de
Leukadische rots in zee sprong, werdende gevolgt door
Katharine Leskailje;
de Juffrouwen Roemers,
Kath: Questiers,
Korn: vander Veer,
Kath: Joh: de With, en andere.
Vorder zag Hermes noch een gansche reeks van Dichtbazen binnen
stappen, namelyk eenige
Branden,
Vollenhoven,
Moonen,
Rotgans,
Anslo,
H: Dullaart, enz. waartusschen
de Vos mede kwam ingedrongen, maar zoodanig onder
de menigte verward dat men hem naulyks gewaar wert. Hoe zeer Hermes zich
omtrent zyn verhaal tracht te bekorten, zoo moet hy echter drie voorname
Dichthelden, welke hy distinkt door hunne gesten en manieren konde
ontdekken, justitie doen.
De eerste daar hem 't oog op viel, was een klein Mannetje, 't geen
hem in 't begin voorkwam als een Concordia res parvae crescunt (Eendragt
maakt magt) want het was van 't hooft tot de voeten als een Yzerverken met
pylen geborduurt; zijn naam begon met een Zeelamp, en eindigde met een
Heerlykheit. Hy deed oneindige pogingen om binnen te geraken, maar de
uitstekende schichten beletten hem het inkomen. Daemon onderrichtte
Hermes, dat die instrumenten, waar mede hy, als de Sodiakman in
den Almanak, bestoken was, Satyrâs-pylen waren, dewelke hy eertyts
ongefondeert tegens zyne vrienden had uitgeschoten, maar die altoos door
den weerstuit van hunne deugdelyke wapenen in zyn eigen ligchaam waren te rug
gesnort.
Maar vry aangenamer was het gezicht van een bejaard scheel
Keereltje, 't geen zoo vol gal was, dat Hermes het zelve op 't eerste gezicht
voor de groote Papa van de Nyt groette; want die ziet, volgens den
volgeestigen Italiaanschen Dichter Molza, ook vry scheel;
| |
| |
Pasciti d'hidre, mira biecoe, e losco.
Die Slangenvreeter scheef van bek en scheel van oogen.
Dit Scheelaartje was (gelyk een Pelgrim van St. Jakob met schulpen
is behangen) op d'eige wys met een gedeelte vrouwelyke Conterfeitseltjes
opgeschikt, waarvan het voornaamste door een' Gordiaanschen Knoop aan zyn hart
scheen vastgestrikt, maar zulks van naby beziende, kon men het schandaleus
litteeken bespeuren, dat het door 't mes van Overspel, om een slecht
Bespierdersplaatsje te bezitten, overmidden was gekorven, zynde de andere
foeminine tronytjes de Copyen, waar van hy de Origineele
aan de brutale caresses van groote Heeren, om hooger gevyzelt te worden,
had opgeoffert. Het Aas trachtte door een zydeurtje, waar langs de
onzuiverheden van Pindus gelooft worden, binnen te sluipen, maar de Wachters,
die 't voor het Schrikdier van Molsa aanzagen, joegen 't Kreng met
stokslagen wech, en grendelden het poortje vast toe.
Doch de derde vertooning was wat ongemeener, namelyk die van een
langachtig Keerel die een koehuit, aan riemen gesneden, om zyn ligchaam had
geslingert, en de horens op den kam van zyn' helm geplaatst, waar door hy niet
oneigen de Architekt van de Karthaagsche Koninginne Dido geleek.
Hy stont benevens dat gementioneert scheel Dichtertje, 't geen hem
vroeg, hoe hy zoo hoog geavanceert was, en zoo voorts. Waarop hy
repliceerde, dat de zotheid van deze eeu (die zonder tegenspraak
gevleugelt is) twee strikken in zyn lederen riem had gelegt, en zy met het eene
ent was naar boven gevlogen, en hem daarby, als een modernen Virgilius,
in de mande van een wekelyks papier, in de hoogte had opgezeult; maar dat hy
vreesde........... Het balderend geschut van een oorlogschip, dat de Maas
inliep, deed Hermes ontwaken, schoon hy noch eene lengte Dichters omtrent hun
handel en wandel meende waar te nemen; doch hy hoopte door eene tweede lezing
in Maro den afgebroken draat van zynen waarschynelyken droom noch wel
eens te zullen weervinden. Ondertusschen durft hy niet denken dat'er eenige
critiquen op zynen droom zullen vallen, anders zoude hy de zulke wyzen
naar het remarkabel vaersje van den Hertog van B***** waarin hy
zegt:
Iets op te heldren dat verhandelt is geweest.
D'uitvinding werkt het minst, maar 't oordeel
allermeest.
| |
| |
Hermes heeft in de kourant (waarover hy voornemens is voortaan zyne
remarques ook te laten gaan) gezien hoe een voornaam Edelman te
Brussel, eenig different over het spel gekregen hebbende,
zulks door den degen heeftgedecideert, en hy langs het wapen, dat menig
eerlyk man doet leven, zyn doot heeft gevonden. Krakkeelen en vechten zyn
gevaarlyke bezigheden: en het is te verwonderen, dat oude of jonge lieden tot
een Duël konnen rezolveren; want een oud man behoorde al te
wel de waerde van het leven te kennen, om zulks voor een ligtvaerdig woort te
wagen; en een jongk man rizikeert als een roekelooze iets, waarvan hy
den uitersten prys noit heeft gekent. Herkules was een groot liefhebber van die
exercitie, maar hy haspelde zyne voornaamste uitdagingen gemeenelyk af
met een' houten vochtel, gelyk de Britten met den quarterstaf, waarom hy
Claviger of Knotsdrager wort genoemt. Zyn beste maat Theseus, die
noit geen stroo breet voor den vermaarden Bouteville heeft geweken,
gingk eens voor zyn vermaak naar de hel; en het is apparent dat hy, zoo
voor als na, de eenigste Duëllist is geweest die van die
Provintie weerom kwam. Daar is een groot dispuit onder de
geleerden, wat soort van wapens de groote Alexander tegens de Koninginne
Thalestris heeft gebruikt. Hermes is van gedachten dat het een
stootdegen is geweest, hoewel die niet al te bestendig tegens het betoverde
schilt van die Amazone is bevonden: want Quintus Curtius zegt, dat hy
meer dan eens als een loode kling op de minste parade van die Heldinne
gebogen wiert.
Het Roomsch nieus zegt dat de natuurlyke Dochter van wylen den
Marquies Pallavicino, dewelke haar bloemtje aan een Nonnenklooster had
opgeoffert, tegens allerheiligen het maagdekapje aan den spyker van het huwelyk
zal hangen, om door die ontzegeling hare revenu van Wassepopjes tegens
kleine Kaboutertjes en patrimonieele penningen te verruilen. Het is
opmerking waerdig, dat die naturelyke Spruiten, zelfs zonder veel bouwing,
altoos, als weelige gewassen, krachtiger uitbotten dan die in de
matrimonieele stoof uitgebroeit worden. Men verhaalt van een voornaam
Vorst omtrent het jaar van 1672, dat die zoo vele welvarende mannelyke planten
uit Britsche, Fransche en Italiaansche steeksalade had overgewonnen, dat,
indien het in zyn ryk de manier was geweest van een Parlement op te
rechten, hy gemakkelyk met Hertogen en Graven van zyn eigen arbeit het
Hoogerhuis had konnen stofferen. | |
| |
Dit volgende Raatzel heeft Hermes als een andere Sfinx opgestelt, om
een dertel Saletjonkertje te verstrikken, 't welk dagelyks, als hy bezig was
met Medicinale Observatien, in zyn studeerkamer kwam springen, de
Kanarivogeltjes door discordante airtjes verwilderde, wekelyks twee
dozynen fyne kopjes en schoteltjes, benevens een half gros Goudsche pypen aan
stuk danste, ja somtyts, als hy iets met den bril op den neus nazocht, zulke
kapriolen deed, dat daar door eens dat instrument van zyn' neus
zoo geweldig tegens den balk van zyn bovenste verdieping sprong, dat d'inktpot
daarvan vol splinters raakte; in 't kort 't was onverdraaglyk; en Hermes
probeerde voor 't laatst het expedient van voor hem een Raadsel
te maken, op die conditie, dat, zoo hy binnen vierentwintig uren de
Edipus niet was om het zelve op te lossen (Hermes wel verzekert zynde
dat die Borsten min bezorgt zyn voor geest of verstant, dan Mevrou
Melcoton voor hare Nicht, of een zeker Aktionist om zyne schulden
te betalen) hy staat moest maken van voor altoos uit de kamer van den Ouden Man
gebannen te zyn, enz. De zaak is naar wensch gelukt, alzoo die verstandige
Jonker het appliceerde op de verovering van 's
Hertogenbosch, en de rencontre op de Vuchtsche heide, tusschen
Breautê en Lekkerbeetje. Zie hier 't zelve: Hermes Lezer mag'er zyne
gedachten ook op scherpen indien hy wil, zoo niet, 't is hem om 't even.
Raatsel.
Ik ben in vryheit en in Tralien gansch
koen.
Ik durf me in Razerny en in Fortuin betrouwen.
En altoos in gevaar of zekerheden bouwen.
In 't leger ben ik en gestaâg in
garnizoen.
Ik ben verbittert, 'k heb geen deel in Medelyden,
Maar dubbel weer in het Verraat.
'k Ben 't laatste in een kwâ maar, de derde in het
verblyden,
In Ryn de Prezident, in vrees de tweede
Maat.
De Groote Willem vond my nimmer in zyn Hof,
In raillerie nochtans moest hy myn hulp gebruiken.
Ik was in Ryswyk, en ik gaf het Loo den
bof
Om Oetsers, Cavejaar, Garnaat en
Alikruiken.
Nu raat my eens, want zwart bemin ik meer dan
wit,
En blyf in Honslaarsdyk wat Vorst het
ook bezit.
|
|