den obtineeren; 'tzy dat hy ons als aterlingen van zyn' stam
aangemerkt, of dat geringe medelyden niet waerdig geoordeelt heeft. Nu is een
ieder t' over bekent wat een afschuwelyk gedrocht de Armoede is. Ze is als een
schip met enkel buskruit bevracht; niemant wil 'er graag mede te doen hebben,
en waar ze zich wend besmet ze de lucht, zoo dat 'er ieder een afgryzen van
heeft. Dus werden we genootzaakt, wilden we niet naakt, gezegt schaamteloos, in
de waerelt herom dolen, de goede luiden lastig te vallen; door welkers
milddadigheit men ons dus opgetralyt ziet verschynen. Die 't goede met den
onderdrukten voor heeft is lof waerdig, en de geredde behoeftige wort een
schuldenaar van de Dankbaarheit. Nu zouden we ons ter nauwer noodt, zonder veel
opspraaks te vreezen, mede op een boere kermis konnen laten vinden. Komen we
niet zoo rykelyk uitgedoscht te voorschyn als onze Ybuurman, men neme in
aanmerking, dat Roome 't hooft verre boven 't geringe Mantua verheft, en Jupyns
gewyde eik boven de lage waterwilgen uitsteekt: doch de verhevenste daken
hebben wederom de zwaarste buijen af te kaatzen. Die zich met zyn' staat weet
te vreden te houden zal den Nydt het minste in 't ooge loopen. Altoos wy achten
ons nu dermate toegerust dat we een degelyk mensch mogen onder 't gezicht
komen, en durven ons vleien dat we van velen noch al met eenige toegenegenheit
zullen ontfangen worden.
Dit meenden we met onze intrede in de waerelt den Hermeslezer te
moeten berichten, zonder echter te weten of we te veel of te weinig gezegt
hebben, dewyl het onweer gewoon is den rampzaligen op 't hooft te storten. Hy
vare intusschen wel en gunne, indien 't hem belieft, ons 't zelve.