Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
No. 50 | |
Maandag, den 30. September, 1726.Cajus quidem Fannius quod accidit, multo ante praesensit: Visus est sibi per nocturnam quietem jacere in Lecto suo compositus in habita Studentis, habere ante se scrinium (ita solebat) mox imaginatus Neronem in toro sedisse. &c. ONlangs was ik in een Gezelschap van onderscheyde Heeren en Juffers verstrikt, die allerley soort van Steenen omgroeven, om te bewyzen, dat 'er als nog Tovenaars, Toveressen, Negromantiers, Waarzeggers, bezwooren Geesten, Droombeduyders, blinde Belies, Lyken-zienders, en alzulke Duyveleryen, in zwang gongen, en ik stont op het nootschikkelyk punt om uytgekreeten te worden voor een Atheist, dewyl ik myn Stem niet begeerde weg te gooven op die onedele Gevoelens. Een zeker Heer dee een uyt gestrekte Uytbreyding over | |
[pagina 394]
| |
de Orakelen der Onbesneeden, en ik protesteer dat hy zo wyd gaapte onder zyn Vertoog, dat ik geheele Bladzyden van A. van Dalens Orakelklok onder zyn Tong zag leggen; een bewys, Dat hy de Boeken wel innam, doch niet verteerde. Een jonge Melkmuyl, die zeer na zo veel Haairen om zyn Kin had als een loode Tuynbeeld van de Grieksche Venus, allegeerde zonder ophouden het wonderbaarlyk Droomboek van Simon de Vries, misdoopt, Den Satan in zyn eygen Weezen voorgestelt, en daar uyt zag ik by provisie een Tuynmans Spreekwoord opgelost, Zo als wel eer de oude Uylen zongen, zo piepen thans de Jongen. Maar een oude Zondaar, die zo luy was dat hy liever ses uuren wou stil zitten over ses Flessen Sereesche Sek, als een half uur te gaan wandelen in de Zonneschyn, spon het eene Sprookje voor en het ander na; en ongelukkig die Man of Vrouw die maar eens tusschen beyde meesmuylde. Den Echo des Weerelds gelooft aan geen Spookeryen, (sprak hy met een geveynsde Zucht) die gelooft niet, dat, een Goedergelukzegger zo veel Waarheyd zien kan in de Palm van een Meisjes hand, als een Starrekyker Wonderen kan voorzien aan den Buytenkant des Hemels. Neen, (vervolgde hy) die gelooft aan geen Broedpenningen, aan geen Pisdiefjes, St. Jans Kruyd, Mos van eenig Doodshoofd, Wapenzalf, Wisseldaalders, Koortsbriefjes, of aan geen Virtuyten van Tovercedeltjes, en diergelyke Wonderen. Wel aan ik zal hem geneezen van dat Kettersch gevoelen, of ik zal 'er al myn Geleerdheyt by in schieten. Dit gezegt hebbende verhaalde hy ons het navolgent Wonder. Tot Enkhuyzen (sprak hy) woonde wel eer een geleert Engelschman, een Man die zo wel een Takkebosch dorst geeven als een ander, tot het zengen van de Duy * *, of tot het verbranden van den Pretendent; en echter stont die Man niet al te rechtzinnig in zyn Schoenen. Die Filosoof had een Perkemente-briefje opgestelt onder een onbekende Constellatie, en als wanneer hy dat Briefje ley op het Hoofd van een Persoon, wiert die Persoon gedwongen om dat geene te zeggen, dat dien Engelschman begeerde. Hy verlief- | |
[pagina 395]
| |
de eens op een onbesturve Weduw tot Enkhuyzen, doch of den Staertman hoog, of dat hy laag sprong, het Wicht wou niet eens omzien na den nieuwen Haring, het Kind scheen bevreest voor een Prik van de Pieterman, en de Makreel had geen trek om te drillen op het rood Lapje des Verzoekers. Wat denkje dat hy dee? hy nam zyn slag waar op een Enkhuyzer Kermis, want ziende dat het goelyk Meysje op de tippen van haar gewitte Muyltjes stont te rekhalzen na een Hoogduytsche Kwakzalver, schoot hy 'er op los als een Teems-snoek, greep haar met de linkerhand om haar geparst Keurslyf, ley de rechterhand op haar gemangelde Mopmuts, en riep toen met een hissent geluyt, Een Toverhex, een Toverhex! De nieuwsgierige Enkhuyzers sloegen fluks een kring om den Beschuldiger en om de Verweerdster, welke Gelegendheyt de Beursesnyders by het Haair greepen, om eenige Eeau de Hongrie flesjes te rollen uyt de Beugeltasjes der Borgerjuffers, en om eenige Ellen zilvere Knoopen te tornen van de Kermispakjes dier Haringstrikkers. Ondertusschen vroeg hy aan het wit besturve Meysje, wiens. Tanden kletterden als de Kastanjetten van een Ratelslang, Of zy niet kon toeveren trots een Schiedammer Wicht? en zy andwoorde, Ja. Benje nog niet onlangs in min als drie Minuyten, schrylings gezeeten op een Beezemsteel, gevloegen na het Vlasland van Pietje Oolik, Oolik, drie maal Oolik; en heb je tot een Teken der Waarheyt niet Anderhalf Mengelens Pimpeltje met hem uytgeveegt, om hem daar door een Scheutvry Harnas aan te trekken, proefhoudent tegens de impertinente Tongen van zyn Schuldeysschers? zy andwoorde, Ja, en hy vroeg verder; Heb je niet eenmaal een Half dozyn Sluysse Nooten gegeeven aan het Jongetje van Geesje Schelvisch; en heeft dat Kind wel een gezond Uur gehad zedert dat Present? Zy andwoorde, Ja, voor de derde maal, en door dat derde Ja, onderteykende zy haar Doodvonnis, zonder de tusschenkomst van de Weduw van een Engelsch Scheepskapiteyn, die wel eer op dezelve Toverschool had school geleegen met dien verliefden Hexenmeester. Die Dame greep hem by de Vuyst waar in hy het Toverbriefje vast hielt, ontwrong hem het zelve, en beet hem toen toe, Dat hy het verschalkte Wicht op nieuws zou ondervraa- | |
[pagina 396]
| |
gen. Flukx waaren de Hekken verhangen, den Brit stont die kaets niet, hy gaf het Spel kamp, kroop door de Beenen van het Volk, en verdween als een dunne Rook uyt de vergramde Blikken der vergrimde Gemeente. Kon die Man toveren of niet, hartnekkigen Echo des Ongeloofs? Ik repliceerde met myn gewoone Zeedigheyt, Dat ik hem die Vraag zou beandwoorden wanneer hy by zyn Verstand was; want die een Zot involgt beleedigt de Naneeven, dewyl de Ligtgeloovigheyt Wortels schiet, en tot de Nazaaten overgaat door een al te groote Toegeevendheyt. Een versch gelande Mof, die nog wel zo groen was als het Tapyt van een Truktafel, zwoer, dat het zo vol Toveressen was op de Hamburgsche Rivier, dat 'er de Scheepen geen Moment op konden stil leggen in een vliegende Storm. Het Gezelschap begon hartiglyk te lacghen over die domme Vergelykenis, en dewyl een Mof, een Tondeldoos, en een Bosje Zwavelstokken, drie Stoffen zyn, die alzo schielyk vuur varren als een doorrype jonge Dochter, stak hy zyn hand in de Tas van zyn Papegaays groene Kleed, rukte daar uyt een op Tabakspapier opgestelde Missive, opende die zo zachtzinnig gelyk als een Arend de borst van een Duyf opent, en deelde der zelver Inhoud mee aan het schaterent Gezelschap. Den Inhoud van den Brief van Mevrouw Celidonia Knuttelensop, aan Madame Clementina Slecht en Recht.
Mevrouw,
Dewyl de Keukenmeyden aan en by de Elve, al ommers zo bezet zyn met de Hexery als met de Dronkenschap, en dat zy onze Zoonen in haar bekroozen Sauspannetjes weeten over te haalen, door Liefdedranken, onderwyl dat zy het Gebraad laaten verbranden, door het ingulpen van sterke Dranken, is myn vriendelyk verzoek, van eens voor my om te hooren na een Keukenmaagd, die Water in haar Wyn, en geen Wacgholder in haar Pasteydeeg doet; UE. hartiglyk biddende my te informeeren, of zy ook onderhevig is aan de onderleggende groove Keukenmeyds Overtreedingen. | |
[pagina 397]
| |
Voornaamlyk, of zy ook geneegen is na dubbele Kraamanys? een Drank die doorgaans een aanleyding geeft aan de Begeerte der ongeoorloofde Duplicatie. Of zy ook wel trouw en eerlyk is, en de Huyskaters geen Toegang of Opgang geeft op het verbooden Spek? Of zy ook zo goedaardig als de Huysvrouw van Sokrates, en zo Hoofdig is als de beruchte Lys Hottentots van het Hebreeuws Spinkxenburg? Of zy ook zo overdaadig als de Egyptische Kleopatra, en zo verwaarloozende is als de Princes van de onachtzaame Eylanden? En in tegendeel, Mevrouw Clementia Slecht en Recht, of zy ook niet misgedeelt is met de navolgende Qualiteyten die een Keukenmeyd zonder Vaak dient te bezitten? Of zy ook wel zo net, zo proper, en zo zindelyk is als onze Inlandsche Keukenmeyden, die nooit de Hoenders ontweyen, om geen vuyle handen te krygen? Of zy wel zo Eerlyk als een drooge Minne, zo Nuchteren als een eerst gewonne Kalf, zo Yverig als een Fransche Kleermaakster, en zo goedaardig is als de Gouvernante van een Beterhuys? Of zy wel zo ordentlyk als een Karthuyzerin, en zo spaarzaam is als Mevrouw Niet hebben doet wel zuynig weezen? Of zy haar ook op het Nat schuuren als een Noorthollands Meysje, en op het Droogschuuren verstaat als den Echo des Weerels? Of zy haar des Noots zynde zou konnen behelpen met een stompe Boender, gelyk als een jonge Juffer die een ouden Man heeft behuwelykt? En wel inzonderheyt of zy niet onderhevig is aan de thans algemeene en heerschende Zonde der Keukenmeysjes, het by Nacht en Ontyde ryden op een verbooden Bézemstok? U Edele zal met een spoedig Andwoord op deeze Missive den duysteren Lantaarn der Onkunde verlichten, van
Mevrouw Slecht en Recht,
Dat het Gelach na die Leezing wakkerde, valt makkelyk te gelooven, en dat het Gedult van den Spookgeneygde Mof ver- | |
[pagina 398]
| |
minderde, valt ligtelyk aan te neemen, doch dat 'er Niemant uyt het Gezelschap zig aan zyn Blydschap of Toorn liet gelegen leggen, kan een Ieder zonder moeyte bezeffen. Een kleyne Paracelsist, die al ommers zo beleezen was in de Schriften van dien dollen Filosoof, als Hans Weerwolf, greep het Woord op eer het nog eens gevallen was, en hy verhaalde; Den Bloedvergieter of het Beuls Zwaerd van Ga naar voetnoot* Roozenberg gazien en betast te hebben, in wiens Knop een familiaare Geest beslooten was, die 'er al ommers zo fel uytzag als het Hoofd van een vergramt Schaapshoofd van Lier, en zo voorts. Des Echos gevoelen over die Stelling gevraagt zynde, andwoorde die stemmiglyk, en dat past een stemmig Autheur; Dat de Waarheyt maar alleenlyk in de Naam en in de Daad verscheelde van de Leugen, en die Laconische Spreuk bewees hy door een tegenstrydig Geval, gebeurt in het Jaar een duyzent vyf hondert en twee en zeventig. |
|