Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijEen t'zamenspraak tusschen den Schoolmeester Rossignol, en den Schoorsteenveeger Diamant.Rossignol.Daar is geen volmaakter Spiegel van de Onstandvastigheyt als den Mensch; en dat blykt in het Vermaak dat hy schept, in zyn Licghaam van Plaats, en in zyn Geest van Voorwerp te doen veranderen. Uyt dien Hoofde beschouwt den Mensch de tegenwoordige Waardigheden als alleenlyk zo veel Trappen om hooger te klauteren. Hy beschouwt de Bezitting en het Genot der tegenwoordige Goederen, gelyk als hy de Spys en Drank beschouwt, een Genot dat de Maag voor eenige Momenten verzoent, maar niet voor altyds verzaat. De Onstuymigheyt van zyn wispeltuurige Geest, en de Vloeibaarheyt van zyn beweeglyk Humeur, verschaffen hem daar toe de vereyschte Gereedschappen; en daar uyt formeer ik een Argument, Dat de Droefgeestigen min onderhevig zyn aan de Wispeltuurigheyt, als de Vrolyken, (O overgelukkige Vrouwen, wier Mannen en Minnaars behext zyn met het Hypochondre!) dewyl een lootzwaare Inborst min vatbaar is aan eenige Verandering, en gevolglyk zo veels te wyzer. Nu is 'er onder alle de Geslachten des Weerelds geen Volk dat meer Wispeltuurig is als de Fransschen, en onder de Fransschen de Gaskonjers. Julius Cesar, die de Fransschen kende van een Speld tot een Bajonet, en van Haver tot Garst, verwyt hun dikmaals die Wispeltuurigheyt in zyn Boek van den Franschen Oorlog, en voornaamlyk bestraft hy hun deftige Ongestadigheyt in | |
[pagina 387]
| |
Liefde en in Vriendschap; van het laatste getuygen de Kronyken, en van het eerste de Vrouwen. De Meenigvuldigheyt van hun Edicten, den Overvloed van hun Modes, en het verhoogen en verlaagen van hun geliefde Medailles, bekrachtigen de Inleyding van dees t'Zamenspraak. | |
Diamant.Rust een Moment, Rossignol, ik zal uw een Spind Haver en een Emmer met gehonigt Water doen voorzetten, want ik Vrees dat je den Schoolmeester zult den Bek afreyden. Is een Franschman wispeltuurig? Dat is mis, Rossignol, den Mond eens Kardinaals zal uw doen bloozen als een tinne Schotel, den beruchte Chigi zal uw overtuygen, en dat is uyt duyzenden een Bewys. Het heugtme nog als den Dag van Overmorgen, dat den Kardinaal Chigi in Vrankryk kwam, als wanneer een zeker Florentyns Hoveling, die met een Vooroordeel tegens de Fransschen was in de Wieg gelegt, zig niet genoeg kon uytlaaten over de Wysheyt, over de Zeedigheyt, en over de Bestendigheyt der Fransschen. Hy wist zig niet te verzaaden over de schoone Order waar mee het geheele Ryk was doortrokken, en hy stont als opgetoogen over de kuysche Woordhouding der Fransche Vrouwen in het bewaaken van den ongeschonden Huuwelykx Haerd. Is het mogelyk, (vroeg hy aan den Kardinaal) dat deeze die Fransschen zyn, die men ons zo Buytenspoorig en zo wispeltuurig opgeeft in hun Gedrag en Ommegang? en die Eminentie andwoorde; Ga naar voetnoot* Ja, myn Heer, dezelfde, maar alle de zotte Fransschen zyn overleeden. | |
Rossignol.Dat is zo; doch uyt hun Doodsbeenders zyn op nieuws Zomerzotjes opgesprongen, dwarsdoor de Sneeuw der Gaskonsche Weelde, dien doen zien, Dat men het Gaulois Warregaren wel kan verstikken voor een Poos, maar niet uytroeyen voor Altoos. De Oorzaaken van die Wispeltuurigheyt schynen my toe als Algemeen, en als Byzonder; de eerste daalen neerwaards uyt de Lucht, en de tweede spruyten uyt de Aarde. Een zeker Vecht-Filosoof heeft na het losrukken van zyn vyfde Fles geobserveert, Dat die Natien wier Lucht geftadiglyk in eene en dezelve Plooy | |
[pagina 388]
| |
blyft gelyk als een Quakers Tronie, dat is de Lucht na het Noorder-aspunt, en dat de Volken na by den Evenaar alwaar den Dag en Nacht even lang zyn, eenpaariger van Inborst worden bevonden als andere Natien. En hy heeft in tegendeel aangemerkt, dat die Platvoeters, die door de onderscheyde Naaderingen en Verwyderingen der Zon gekwelt worden, ook deelachtig zyn aan die Ongestadigheyt, dewyl hun Geesten die voornaamlyk geformeert worden in de Lucht, daar uyt die Indruksels onfangen, die zo klaar doorschynen door al hun Leevensbedryven. Dewyl het nu hier beneden gestelt is als hier boven, wort de Aarde mee deelachtig aan die Luchtveranderingen, die zy nog langer bewaart als de Lucht, zynde die blaauwe Stysselzee van een vloeybaarder Gesteltenis als de Aarde. Die Aarde dan, die nu zo warm is als een Italiaansche Pop, en dan weer zo koel is als een getrouwde Hansop, die van daag zo vochtig is als de Stad van Ysselstyn, en die op morgen zo droog is als het Pakhuys van het Paduaans Michieltje, brengt een Voedsel voort van de eyge Natuur, veranderlyk en ongestadig, welke ongestadige Natuur die zelve Eygenschap doet overgaan, van den Vader tot op den Zoon, en van de Moeder tot in de Dochter; en daar hebje het Bloempje van de Wysbegeerte eens Abderiets. | |
Diamant.Je praat als het Zeeuws Spreekwoordenboek, dat vry zo noodig is aan een Slaapeloos oud Wyf, als een Lepel vol Kinderrust, en dat zal ik waar maaken. Het is een ingebooren Beleefdheyt die een Franschman wispeltuurig maakt, en geenszins de Lucht of de Aarde. Ommers voegt zig een beleeft Franschman na allerley Humeuren en Natien; daar in ongelyk aan een Hoogduytscher, aan een Spanjaart, en aan een Nederlander, welk Drietal al ommers zo getrouw is aan zyn Modes, als aan zyn Maitressen. | |
Rossignol.Die Meegaandheyt straalt wel door in Fransche Kamerdienaars, in verplukte Fransche Laqueyen, en in besmeerde Fransche Keuken-Ingenieurs, doch niet in die jonge Fransche Heeren, die op | |
[pagina 389]
| |
een onbepaalde Beurs gaan reyzen en lanterfanten. Altoos springt Hans uyt de Mouw, en altoos komt de Impertinentie boven, wanneer de Wyn in het Hoofd klimt, en het Verstant in de Snuyfdoos daalt; en die Man die nog geen half uur geleeden was a tout faire, is nu a tout fricasser. Het is waar dat een Franschman zig over al aangenaam maakt, dat hy 'l Air galant uyt de Geboorte, en de Konst om de Juffers te beleezen uyt de Natuur heeft, en dat men gaarn Iets van zyn Kleeders en Manieren ontleent; maar hoe lang zal hy het Momaanzigt voorhouden? Zo lang tot dat hy Iets berispelykx ziet in zyn Waerd, tot dat hy een bon Mot ontmoet om zyn Weldoender een Scheut te geeven, en zo lang tot dat hy de Tederheyt en de Beurs heeft uytgeput van zyn Minnaares. Het heugt me, dat ik op myn laatste Togt na Weenen een Gaskons Edelman na by Augsburg opliep, die een Dorpskasteleyn den Nek om dreygde te draayen, dewyl die geen Knuflook nog Uyen had gedaan in een Eyerstruyf, volgens de loflyke Keuken-kostuymen van de Garonne. Die Knaap was zo handig als een Aap, hy schoer zyn eygen Baerd, hy stopte zelfs zyn Koussen, naayde zyn Schoenen, repareerde zyn Hembden, en hy vond over al waar hy middagmaalde of overnachte, Iets, dat niet verlooren was. Ik vroeg hem eens in een vrolyke luym na zyn Kostwinning, en hy repliceerde met de Vloek van Gewoonte, Kadedis, myn Heer ik ben een Edelman. Hoe, myn Heer, (vroeg ik met Verwondering) bezit dan een Edelman al de Ambachten van Jan Luyken? By het blaauwe Bloed, (gaf hy tot Andwoort) een Man die om Alles benoodigt is, dient Alles te konnen doen. Nog onlangs ontmoete ik een Gaskons Baron buyten de Delfsche Poort tot Rotterdam, die den Schipper van de Trekschuyt wou trakteeren op Hondert en vyftig Stokslaagen, om dat die na de Klokslag van Zeven niet een half Uur wilde wachten na zyn Kamerdienaar, die voor een Bakkers stoep op verlooren Schildwacht was geposteert om op de snikheete Uytkomst der eerste Saucyzebroodjes een Oog in 't Zeyl te houden. Lang leeve het Gedult en de Eenpaarigheyt van het Humeur der Gaskonsche Edelluyden! Ondertusschen wil ik wel bekennen, Dat die Natie onnavolglyk is in hun Andwoorden, schoon ongestaadig in hun Zeeden; en daar van zal ik twee a drie Voorbeelden bybrengen. | |
[pagina 390]
| |
Monsieur de Fresnes Forget, zey eenmaal in de Tegenwoordigheyt van de Koninginne Marguerite, dat hy zig verwonderde, Hoe dat de Mannen die zo gebeft waaren hun Souppe konden lepelen, zonder zig te beslabben, en hoe dat de Vrouwen des lossen Schoot konden vieren aan den Minnenhandel, met die groote Ga naar voetnoot* Vertugadyns. De Koningin zweeg voor die tyd, (ik ken verscheyde van onze Juffers die min langmoedig zouden geweest zyn) doch korts daar na een groote Kraag omgedaan hebbende, en Souppe willende eeten, liet zy zig een Lepel met een daar toe expres gemaakte lange Steel brengen, zo dat zy nu haar Souppe kon slurpen zonder de Kraag te ontstichten, en daar op wiert Monsieur de Fresnes opontboden. Wat zegje nu Monsieur den Filosoof, (vroeg de Koningin al lacghende, en met die langgesteelde Lepel speelende) is 'er nu geen Hulpmiddel voor alles, uytgezondert voor de Dood, en voor een gekraakte Mosselschulp? Die langgesteelde Uytvinding is goed voor om Hoog, doch niet voor om Laag, Madame, (gaf hy tot Andwoort) want daar toe vind men zelden zulke langgesteelde Lepels. Ik ben in het jaar Zeventien hondert en Elf in Zwaaben Hofschilder geweest by een oude Dorpschout, die eenmaal en by myn tyd een Kerkdief tot de Galg veroordeelde, dewyl die Knaap nooit een Beevaart ondernam om de Santen te beschenken, maar wel om die te berooven. Zoo als dien Dief op het tipje stont om in de andere Weerelt te springen, gaf hy een zilvere Kroes aan de Schouts Kapellaan, die zyn Troostvertoog abbrevieerde om dien Kroes te bergen. Den Beul die een gebooren Gaskon was, knarste uyt spyt op zyn tanden, en hy sprong de Leer af met deeze edelmoedige Vloek; Ha Cap de bious! die den Kroes erft, mag den Dief ook ophangen. In het Land van Guienne heb ik een oud adelyk Edelman geportraiteert op een Turksleere Snuyfdoos, die een eenig Kind, en aan dat Kind vier Morgen Lands naaliet, om daar op, volgens de Gaskonsche Kostuymen, te edelen en te bedelen. Zo dra was dien ouden Heer niet ondergedompelt, of den Zoon verkogt het Land by de brandende Zwavelstok, en rechtvaardigde die reukelooze en voor zyn Familie verderflyke Resolutie, met | |
[pagina 391]
| |
dit Bescheyd; Een Man die een hooger Uytzigt heeft moet zit ontslaan van de Aarde. Te Praag in Bohemen ontfong ik een Wonde in Duel door de Punt van een scherpe Lardeerpriem, waar mee den Onder-Poulier my griefde, zo als ik hem een Quart Coupê meende te brengen op de linker Heup. Flukx wiert 'er een Barbier by gehaalt die een Inboorling was van Bordeaux, welke Knaap zo dra als hy de Wonde had gesondeert, zyn Knegt beval, om post a post op zyn vier Hoeven na de Winkel te hollen, en zo een Soort van een Pleyster die hy hem opgaf mee te brengen. Helaas! Monsieur Souris, (vroeg ik met een zwakke Stem) is de Wonde dan zo gevaarlyk? Ja welgevaarlyk, Monsieur Rossignol, (repliceerde hy) want zo myn Knegt zig niet spoed zal die van zelfs beelen, en dan is 't Adieu met het Meesterloon. | |
Diamant.Maar den Schoolmeester vergeet op dees plaats zyn Les, Monsieur Rossignol, als die alhier in het Spinrokken der Sprookjes valt, in stee van der Gaulen wispeltuurigheyt uyt te harkken. | |
Rossignol.Dat is waar, Sieur Diamant, dat noemt men een Belofte van Wit, en een Voldoening van Zwart. | |
Diamant.En dat noem ik een Bewys, Dat de Wispeltuurigheyt de algemeene Kwaal is aller Natien, en gevolglyk dat die Man, die een byzondere Natie taxeert met Wispeltuurigheyt, al ommers zo kwaalyk doet als een Ruyter die door de Staertriemen rennende, juyst zou zeggen, Die en die leere Reede heeft me getroffen. Des of me' een Franschman doopt, of wel een Nederlander,
Met Ongestaadigheyd;
Ik zeg, en 'k zeg het met Bescheyd,
Het is een Monnikxkap, de' eene' is goed als de ander.
|