Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
No. 45 | |
Maandag, den 26. Augusty, 1726.
grex totus in agris.
Unius Scabie cadit, & porrigine porci,
Uvaque conspecta livorem ducit ab Uva.
J. Juven. Saty, 2.
E En zeker Heer die by de Gellerden wort uytgehuylt voor een groot Filosoof, ontmoete onlangs op het Trekpad ontrent Breukelen een Kermisgast van Uytrecht, die zyn Brood won met een danssent Hondje, (ik ken 'er meer als een ontrent het Y die door de Weerelt rold op een leggent Katje) en dewyl dien Hondelooper 'er vry verplukt uytzag, stiet den Filosoof hem met den Elleboog tegens het lyf, met deze Vermaaning, Uyt de weg, Lompert, voor een Man van myn Kennis. Den Kon- | |
[pagina 354]
| |
stenaar nam zyn Hoed af heuschlyk, en hy vroeg op een beleefde wyze, Of de Onweetendheyt minder was als de Wysheyt, en of een Man van Kennis min helde na de Ondeugd als een Lompert? Dewyl nu den Wysgeer de Kennis dreigde te verdedigen, wierp den Plukvink zyn Valies tegens de Grond, geboot aan den Hond Fortuyn van te koessen, en ontgon het navolgent Mondgesprek in faveur van de Onweetendheyt. | |
Den Landlooper.'s Mans Kennis is altyd onvolmaakt, myn Heer den Filosoof, en gevolglyk bekwaamer voor een Twyfeling als voor een Oplossing. Die Stelling bewys ik uyt allerley Soort van Leertucht, waar in men een grooter tal Onweetenden ontmoet als Geleerden, en Niemant dier laatsten durft zig uytgeeven voor een geleert Man, min door Zeedigheyt als door Onkunde, want hoe meer dat we weeten, hoe meer we onze Zwakheyt beleyden. Nu is het ommers maklyk daar uyt te besluyten, dat wy minder Hulp hebben te wachten van de Geleerdheyt als van de Onkunde, welke Onkunde zig van haar eyge Bekwaamheyt mistrouwende, gewilliglyk om raad vraagt by anderen, vry ververwydert van de Laatdunkendheyt der zo misnoemde Geleerden, wier hoogste Punt van Kennis bestaat in een Misvertrouwen van hun Kennis, zynde de ervaarendste Veldoverstens altyds veel omzigtiger als de jonge onervaarene Melkmuylen. De Onkunde, myn Heer den Wysgeer, is de Kraambewaardster van de Eenvoudigheyt. Die onbesprooke Eenvoudigheyt wort tot nog toe voor een byzondere Deugd geschat in de Kloosters, in de Abdyen, en op de Dorps-pastooryen, zynde deeze Loftuyting van Het is een goed eenvoudig Man, tot op huyden toe een gangbaare Munt. Niemant begeert het geen hy niet kend, en een Man die niet kan leezen nog schryven zal nooit een Sleutel verzinnen over Ga naar voetnoot* het Sprookje van de Tobbe opgestelt door den be- | |
[pagina 355]
| |
ruchte Jan Toland. Uyt dien hoofde verbiet men aan de Jeugd het leezen van Le Clerkx Mintafereel, en de Mintriomsen van den Heer van Klootwyk, welke twee dichtkundige Voddeboekjes al zo gevaarlyk zyn om de goede Zeeden te verbasteren, als de onstichtelyke t'Zamenspraaken van Aretyn. Onze eerste Voorouders verbleeven onschuldig voor dat zy in de Kennis vielen van het Goede en van het Kwaade. Hun Nakomelingen in de eerste Eeuw waaren niet ongelukkig nog overgegeeven aan de Wellust, zo lang als 'er geen diefachtige Snyders, nog bedrieglyke Paruykmaakers onder hun opstonden; zo lang als 'er geen Fransche Kokx nog geen gifmengende Wynverlaaters te zien waaren onder hun Loverhutten, zongen zy zo vrolyk als Heykrekels; en zo lang als zy op Aardaakers en op drooge Ekels aasden at Niemant het Kolyk aan koude Meloenen, nog aan koortsachtige Konkommers. Noach zou zig niet vol en dol hebben gepooyt indien hy onbekent was gebleeven met den Wyngaart; en Esau zou zyn eerste Geboorte niet hebben verruylt tegens een Schotel met rood Moes, indien hy niet geweeten had dat de Dudaim wel zo lekker van smaak was als de Carduus benedictus. Ommers weet myn Heer die een Man van Kennis is zeer wel, Dat de Kuysheyt vry veyliger bewaart is onder een Boere stulp, en in een afgeleege Dorp alwaar de Onkunde heerscht, als in de Hoven alwaar de Kennis wort geloutert. En zo men het Voorafgaande dient te kennen om een Begrip te krygen van het Besluyt, dan kan ommers die Man die de Konstwoorden van een Stelling niet begrypt daar uyt geen Gevolgen trekken. Op die voet heeft het bekoorlyk Gesprek van een Hoveling zo veel klem niet op een Lente-Boterbloempje dat die Termen niet verstaat, als op een adelyke Hinde die zo samiliaar is met die Douceurs, als met de Glorie. Daar in is het Boerinnetje gelyk aan de Heyslang, die om doof te zyn voor de Toverzangen haar gehoor toedamt met haar eygen Staert; een onkundige Doofheyt bewaart haar Roozeknopje, die de minste Bekwaamheyt bezit om bedroogen te worden, is des gelykx onbekwaam om anderen te bedriegen, en daar uyt trek ik dit Slotvonnis; Dat de Onkunde min geneygt is tot de werkende en leydende Ondeugd, als de Kennis. Daarom noemt een | |
[pagina 356]
| |
groote Heylig de Wysbegeerte ydel, en echter bevat die Wysbegeerte alles waar door men een Man uytscheld voor wys, welke Wysheyt te recht vergeleeken wort by de Zuurdeessem die den Geest der Laatdunkendheyt doet opreyzen. Die Laatdunkendheyt weerhoud den Mensch van de Oefening dier Konsten, die de Geleerden Schimpsgewyze verachte Konsten noemen, onder dewelke zy inzonderheyt begrypen den Landbouw, de Handwerken, en de Koopmanschap. | |
Den Filòsoof.Ha ha, Hondsfilosoof, je pleyt als den Advokaat Cycnus, en je geeft ons een Magazyn vol Woorden, en een Vingerhoed vol Zin. De Onkunde is en blyft snood, want daar staat wel nadrukkelyk, Dat den Onweetende zal vergaan in zyn Onweetendheyt. Wanneer een verstandig Man wel doet, dan is hy bewust waarom. In tegendeel wanneer een onkundig Mensch iets goeds verricht, dan is hy maar gelyk aan een Muylezel of aan een Paerd, die zonder Kundschap eeten, drinken, rusten, en arbeyden. Maar luyster eens, Pedadoog van het Hondsgestarnte, indien het Verstand den Gids van de Wil is, is een verstandig Man dan niet meer bevoorrecht om Iemant te geleyden als een Plompert? Voeg 'er nog eens by, Dat de Kennis een verstandig Man by nacht en by ontyde voorlicht met een heldere Wastoorts, daar de Onkunde in het duyster loopt grobbelen met een uytgedompt Koningskaersje in een eng Slonsje. Tevergeefs hebben de Keyzers, Koningen, en machtige Heeren zo veele Hoogeschoolen opgerecht om ons te onderwyzen, indien de Weetenschap ons doet verslimmeren. De Weetenschap is der Zaaken Kennis door der Zaaken Oorzaak, gelyk als den groote Maro zingt in het tweede Boek der Landgedichten; Gelukkig is hy, die der Dingen Oorzaak weet,
En, buyten alle Vrees van 't Nootlot, op wiens Wetten
Geen Beede vat en vind, die Niemant kan verzetten,
Het vraatige Gehuyl van 't helsche Jammerspook
Te boven is geraakt.
| |
[pagina 357]
| |
En die Kennis is een Keten, langs wiens Schakels wy trapsgewyze opklimmen tot de Kennis van het eerste Weezen, daar de Onkunde ons in tegendeel van komt af te leyden. Oedippus zou zyn Vader niet gedood nog zyn Moeder hebben beslaapen, indien hy ze had gekent; en het Strafvonnis ontschuldigt geen Dronkaart die een Man over hoop stoot in een Beestachtige Onkunde. Indien de Weetenschap de Oorzaak is der Zonde, dan zyn de Blinden, de Lammen, en de Dooven gelukkig, dat zy de bekwaamheyt ontbeeren van te konnen zien, gaan, en hooren, als die daar langs meer wegs zouden komen af te leggen op de Loopbaan van een zondig Leeven. | |
Den Landlooper.Abuys, Wysgeer van het Zandpad, ik zal je op een laagere Toon doen zingen, eer we zullen scheyden. De Onweetendheyt is de Grootmoeder der Wysbegeerte, en de Verwondering is haar Moeder. De Weetenschap in tegendeel teelt de Verachting en de Gerustheyt, twee Eygenschappen tegenstrydig tegens de Ootmoedigheyt en de Eenvoudigheyt, welke meer geneygt zyn tot de Deugd als tot de Ondeugd, daar de Kennisse kenbaarlyk meer held na de Ondeugd als na de Deugd; meer Eydelheyt bezit, als Weezendlykheyt, en meer Praatjes uytlévert als Daaden. Een verstandig Man beschouwt alle de ondermaansche Weezens en Vergankelykheden met een heel ander Oog, als een heel onkundig Kaerel, zeggen de Filosoofen, dat is, hy schenkt aan de Deugd een Kleed van Doorns, en hy vereert aan de Ondeugd een Tabbaert van Roozen; hy recht een Boekvertrek op van Ga naar voetnoot* Vyftig duizent Rykxdaalders, en hy laat zyn Huysgezin Barsten voor Vyftig Schellingen; en hy geeft die Belooning aan een Bloodaart, die hy verschuldigt was aan een Wakker Man. Zo je alle de Uytvindingen en Gemakken des Leevens eens wilt doorloopen, Filosoof van de Goudsbloemen, aan wie doch zyn we die heerlyke Uytvindingen verschuldigt? | |
[pagina 358]
| |
Den Filosoof.Aan de Kennis, aan de Weetenschap, en aan de Wysbegeerte. | |
Den Landlooper.Aan de Voering van je Zusters Hoepelrok, geleerde Nar, aan het Geval, en dat zal ik je aantoonen. Is het Buskruyd zo noodig aan een Soldaat, als den Arsenicum is aan een Apotheeker, niet uytgevonden by Geval? zou de Kennis wel ooit de Kracht van den Zeylsteen hebben ontdekt, zonder het Geval? en heeft het Geval ons in de laatste Eeuwen de Vergrootglaazen, de Verrekykers, en de Slingerwerken niet ontdekt? Hebben de Dieren den Mensch niet gevalliglyk den Weg geweezen tot verscheyde geneeskundige Operatien en Weetenschappen? Zyn de Konynen geen Leermeesters voor de Mineurs, en is het Nylkalf geen Wegwyzer geweest voor het Aderlaaten aan de Chirurgyns? Heeft het Hert de wilde Poley niet ontdekt om het Yzer der Schigten te doen uytvallen, is een Bever den eerste Architekt niet geweest, die aan die van het Noorderkwartier, de Bouwkunde van Huyzen op het Water heeft durven aantoonen, en is den Doktoor Helvetius zyn Fortuyn niet verpligt, aan de gevallige Uytvinding van de Kracht van den Brasiliaansche Wortel, gedoopt Ipekakuana? Dewyl dat Geval niet aan Jan Alleman bekent is, zal ik my daar over met Authoriteyt uytbreyden. Die thans beruchte Geneesheer wiert na Parys afgevaardigt door zyn Papa, met een meenigte nieuwe Poeders, die hem, volgens Papa's Beloften, zouden verryken in een Land, waar in de nieuwe Geneesmiddelen doorgaans nieuwe Ziektens voortbrengen. Maar een Geneesheer tast nu en dan wel eens mis, en dat bleek, want den jonge Zweytser kon met al zyn Vlyt geen Garstenbrood en schoon Water overwinnen, en hy was gedwongen om de grootste helft op de minste Helft die hy te hooy en te gras verkogt toe te geeven, des verkorte hy zyn | |
[pagina 359]
| |
Ballingschap, en hy reverteerde na den Haagh. Den oude Chimist stak hem een nieuw hart onder den riem, viel aan het stooken en blaazen, en schikte hem weerom na Parys, met Poeders daar men Muuren mee kon doen splyten; doch al wederom onder het voorgaande linkx Gefiarnte van een kranke Beurs, en een gezonde Maag. Ondertusschen wiert 'er een Fransche Drogist Krank, en onze jonge Geneesheer, die zo wel een stervent Aas kon ruyken als een graage Gier, vloog 'er op los met Monsieur Aforti, een vermaart Geneesheer, en een Koninglyk Botanist, en die Heeren hadden het geluk van de Dood op die tyd den voet dwars te zetten. Den Drogist bood den Heer Aforti vyf a ses ponden van de Ipekakuana aan tot een Erkentenis Geschenk, doch den Geneesheer zey, Dat hy 'er liever eenige Pistoolen voor eyschte, met welkers byzondere Deugd, tegens de verfoeyelyke Armoede hy in de grond bekent was. De Lukgodes die een goed Oog sloeg op Helvetius, en reeds zyn Verhooging beslooten had, dee die ryke Plant Ipekakuana in zyn handen vallen, door de Toegeevendheyt des Drogists. Aanstonds rende die Heer na het Hospitaal, om een Proef van die Plant te neemen op een gering Voorwerp. Hy bereyde die Plant, en het Geheel waagende om het Geheel, ondervond hy, dat hy het onfeylbaar Hulpmiddel bezat tegens de Eb en Vloed van het Bloed. Den jongen Esculaap als verrukt door die Ontdekking, bood fluks de behulpzaame hand aan zyn naderent Geluk, en dee alom binnen Parys het onderstaande Advertissement aanplakken; Dat den Hollandsche Geneesheer, na een langdraadig Onderzoek en na veele diepe Bespiegelingen, eyndelyk en ten laatsten het oprecht Hulpmiddel had ontdekt tegens de Eb en Vloed des Bloeds; dat hy derhalve het Gemeen adverteerde, dat hy in zo een Straat, in zo een Huys, en in zodanig Uythangbord woonde, alwaar hy van dat Hulpmiddel wilde afstappen voor een geringe Prys. Een Ieder las dat Advertissement, het Gerucht van die nieuwe Ontdekking verspreyde zig wyd en zyd, en kwam op 't laatst ter oore des Konings. Zyn Majesteyt dee Helvetius ontbieden, en hy wiert overgegeeven aan Monsieur d'Aquin, den | |
[pagina 360]
| |
eerste Geneesheer der Faculteyt, om hem te examineeren. D'Aquin volgens de loffelyke Gewoonte van de Faculteyt behandelde Helvetius als een Kwakzalver. Helvetius verdêdigde zig als een Doktoor, en wenschte die Eb en Vloed toe aan D'Aquin, om de Eer te hebben van hem te geneezen. Eyndelyk wiert Helvetius het Spel meester, den Brasiliaanse Wortel wierd Troef gewend, en hy ging met de Pot stryken. De Koning beval, dat men hem vier en twintig Duyzent Guldens zou tellen voor zyn Geheym, benevens nog een zeker Voorrecht et Cetera. Groot wiert de Naam van Helvetius, na maate dat zyn Geluk wakkerde; de Badauts zwoeren, dat hy onfeylbaare Hulpmiddelen had tegens alderhande Kwaalen; daar wiert op alle Saletten van niets anders gepraat als van den Hollandsche Theophrast; en gelukkig die hem kon bekomen. De Kronyk der Waarheyt schryft, dat hy zig van Uur tot Uur in zyn Konst perfectioneerde, hebbende op zyn twee en dertigste jaar een somme van Hondert Duyzent Rykxdaalders opgeleyd, in spyt van Aforti, en van de heylzaame Fransche Faculteyt der Geneesheeren. Wat zeg je daar van, Schaapshoofd van Aristoteles, zal ooit de Geleerdheyt, de Kennis, of de Weetenschap, dien Papegaay der Lukgodes van boven neer blaazen? Geenzins, zeg ik, zynde doorgaans het Goud en de Weetenschap twee Tegenvoeters; die de meeste Kennis voeren draagen de minste Munt; en de Onweetenheyt is van alle Eeuwen af de Schaapherderin geweest van het Gulde Vlies. Eynde. | |
Waarschouwing.Op primo September zal 'er te bekomen zyn by Hendrik Bosch, Boekverkooper over het Meysjes Weeshuys, tot Amsterdam, en by de voornaamste Nederlandsche Boekverkoopers, het Vervolg der 't zamenspraaken tusschen de Leevenden en Dooden. Dit tweede Traktaat vervat het Vervolg van de 't Zamenspraak tusschen Tys Prior en den Baron van Ripperda. Een 't Zamenspraak tusschen Kidt en Saaki, een Gespan Persiaansche Koekoeken. En een vierde 't Zamenspraak tusschen Balsamina en een Steenbok. |