Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
No. 46 | |
Maandag, den 2. September, 1726.- Habet et sua gaudia Pauper. ONlangs reverteerde ik van Uytrecht na de Vecht, als wanneer ik tusschen Zuylen en Maarssen een Societyt van Boeren, Grasborgers, en Joden zag t'zamengerot, welke Groep op een haair munte op Cebes Tafereel, waar op ik van de Cheese sprong om den Waarom van die t'Zamenrotting te onderzoeken. Ik zag een Bedelaar, die tot die plaats toe den Pikdraad zyns Leevens had uytgerekt, vlak achter over leggen op een Bosch Tarwestroo, welke Knaap de Leevenspan van een hondert jaarige Rave niet scheen te zullen bereyken, en wiens Staat en Sterflot tot een Onderhoud verstrekte aan die uyt on- | |
[pagina 362]
| |
derscheyde stukken en brokken t'zamengestelde Mosaische Societyt. Een Heer die uyterlyk een fyn Manscheen te zyn, haalde een dobbelsteene Neusdoek uyt zyn Tas, droogde daar mee quansuys zyn Oogen af die to vochtig waaren als de Schors van een Kurkboom, opende toen een Mond die het minste Deel van zyn volle Maans tronie niet uytmaakte, brogt daar uyt een Tong te voorschyn zo zacht als Zyde, en zo spits als het voorste van een Lancet, van wiens Orakelpunt wy de navolgende Zeedekundige Aanmerkingen hoorde afrollen. Ik ben ten hoogsten ontsticht, aandachtige Omstaanders, (sprak hy) dewyl ik bespeur, dat de Liefdeloosheyt zig tot den Omtrek van een Pompoen heeft uytgezet, daar in tegendeel de Liefde zo klein en zo vaal is geworden als een Beukennoot. Ja Vrienden, (vervolgde hy met een vergezogte Zucht) de Armoede is den Moolik des Menschdoms, die de Stervelingen in een gestadige Beweeging houd, en die hun plotseling voortzweept naar alderhande Gevaaren. De Armoede is een draalende Dood, die de Zinnen des Menschs verstompt, die de Snee van zyn Vreugde wegneemt, die zyn Geheugenis verzwakt, die de Ziel onthutselt, en die hem onbekwaam tot Alles, en belacghelyk maakt aan het Heel Al. Dat is wel waar, myn Heer, (viel 'er een zeker Man op in, die wel eer een Waschkaers had geoffert aan den zwarte Laquey van St. Michiel) te meer dewyl de Kerkelyke Wet der Abissynen zegt, Dat men de Geestelyke Inkomsten zal verdeelen in drie Parten, het eerste voor den Armen, het tweede voor de Abissynsche Harders, en het derde Part tot Onderhoud der Kerken, der Hospitaalen, en der byzondere Huyshoudingen. Een Jood die veelstyds met een roode Rok liep, dewyl die Koleur hem nu en dan de hand reykte om quanluys schaamroot te worden, greep dien tweeden het Woord uyt de Mond, en zey; By G**! Messieurs, schoon dat wy Joden herom zwerven als de Broeders des Roozenkruys, echter ondersteunen wy malkanderen zo getrouwlyk, Dat men Hondert Joden zal ontmoeten die rooven en steelen, tegen een Berger van Askelon die loopt bedelen. De Gothen (gong hy voort op een Historiesche | |
[pagina 363]
| |
toon) waaren de grootste Santen niet op het Kapittel van de Medeleydzaamheyt, en echter hadden die een Gebruyk van den rooden Haan te doen kraayen in het Huys van die Persoon, die weygerde om de arme Vreemdelingen te herbergen, zeggende, Dat die Man een eygen Huys onwaardig was die dat toesloot voor den Armen. Ik heb wel eer Turkyen doorkruyst, (sprak een Linnenkooper die zo heet van Maag was, dat hy een Buyten plaats had ingeschokt) en ik heb aldaar gezien ..... Hoe, myn Heer, heb je ooit in Turkyën geweest, (vroeg een voorbaarig Kaerel die hem wel eer had geassisteert met een equivoque Getuygenis) 't zedert wat tyd is dat Mirakel voorgevallen? Ik heb 'er geweest langs de Reysbeschryving van Broeder Jan van der Linden, (repliceerde dat leelyk Mannetje) en die schryft, Dat die halve Maansbroeders al ommers zulke heerlyke Hospitaalen hebben als de Napelsche Paleyzen, dat de groote Heeren als de Bassas en Afgezanten die verkiezen tot hun Logementen, Gemaks en Onthaals halve, konnende een Iegelyk aldaar drie dagen en zo veel nachten huyshouden. Een berucht Afgezant van den Keyzer Ferdinand den eerste zegt, Dat de Turken vry grooter Mededoogen hebben met hun uytgediende Paerden en Honden, als onze Centauren en Mainteneurs betuygen voor hun afgemende Hartdraavers en gegalde Katten. Ja hy vertelt in dat zelve Boek, Dat 'er eenmaal een Nest met ouderlooze jonge Muyzen wiert ontdekt, wier respektieve Vader en Moeder waarschynlyk tusschen Deur en Dorpel te barsten waaren omhelst door een bloedgierige Kater, en dat daar op de Opvoeding van die Zuygelingen wiert toevertrouwt aan een stokoude Turk, die van uur tot uur die Dieren met een Pen laafde als zo veel jonge Leeuwerken. Op dien melankolieken Toon zong het Gros dier Labbekakken, onderwyl dat de overige Helft een vermaakelyker Air ophief, bestaande in onderscheyde vrolyke Voorvallen met Bedelaars en met Bedelaaressen. Aldus begon 'er een te papegaayen. Den Heer van Amel**, (sprak hy) den Laatsten uyt het oud adelyk Geslacht van de Heeren van Arkel, reysde in zyn groote Jeugd na Italian, om in die Luchtstreek het droevig Overschot | |
[pagina 364]
| |
van zo veel 's Keyzers Kroonen, en om de Overblyfzelen van der Gotthen en Wenden Mededoogen te beschouwen; een Reys die doorgaans de Beurs defloreert, en 's Mans eerste Krachten enerveert. Aldaar en voor al binnen Romen gearriveert zynde, kreeg dien Heer een Stilstand in den Omloop des Bloeds van zyn Finantie; of het Spel of de Courtisanes daar een hand in hadden is ons onbekent, altoos het was zeker, dat hy tien maal' St. Peters Kerk bezogt, tegens eens dat hy den Kasteleyn van de Monte d'Oro gong bezoeken; en daar uyt beslooten beyde de Romeynen en de Vreemdelingen, Dat hy berooit was van Kas, of wel dat hy toeley op een Hervorming der Zeeden. Op een zekere dag accosteerde hem een Kerkbedelaar, en vorderde hem om een Aelmoes in goed Nederduyts, en by zyn Naam, waar op dien Heer zig omkeerde en vroeg, Hoe dat hy zyn Naam wist, en of hy ook zyn Persoon kende? Ja Heer van Amel**, (andwoorde dien Landlooper) ik ken uw al zo wel als ik het Leeven en Bedryf ken van den Bescherm heylig van onze Order, den groote Gusman d'Alfarache. Ik heb meenige Aelmoes ontfangen aan de Hofpoort van uw adelyk Slot; doch ik vrees dat 'er 't zedert al wat Water ten daale is geloopen, en dat de Tyden zyn verslimmert, dewyl ik uw in verscheyde drukke Conferentien met de roomsche Smoussen heb ingewikkelt gezien, en dat zyn Voortékens van Plaagen. De Kronyk van een zeker Slot schryft, Dat dien Heer zo nu als dan een gegaloneert Kleed aan een Smous verruylde tegens blinkende Scudis; een Bewys dat hy min benoodigt was om kopere Othos, als om goude Sequinen; en die zelve Kronyk voegt 'er by, Dat de Germaansche Baronnen en de Schotsche Lairds groote Navolgers zyn geworden van dat onprofytelyk Ruylebuyten. Eyndelyk vroeg den Heer van Amel**, Of 'er iets meer van zyn dienst was? en den Bedelaar repliceerde, Of'er iets van zyn Edelheyts Beveelen was, als die hem provisioneel een middelmaatige Som kon verstrekken tegens den Oozst van een welkome Wisselbrief, en die Som wiert benoemt tot op duyzent Guldens, en meer. Dien Heer accepteerde dat Bot, en zey tegens dien gelapten Geldverstrekker, dat hy hem zou navolgen op een zekere tusschenwydte, waar op den ander hem toeschoot, Het zal uw beter passen, Heer van Amel**, om my na te volgen, dan ik uw; want den Geldleen- | |
[pagina 365]
| |
der heeft den voorrang, en den Geldvorderaar behoort achter aan te komen. In 't kort die Ceremonie zonder veel Verschil gereguleert zynde, brogt den Bedelaar dien Heer langs een Meenigte Draaisteegjes en donkere Achterhoeken tot in zyn Logement, dee een Notaris komen, en verstrekte dien Edelman op een behoorlyke Obligatie een Som van vier hondert gangbaare Scudis, en liet hem toen welvergenoegt gaan wandelen. Dat Voorval was twee jaaren vergeeten en vergeeven, toen dien voornoemde Heer een groote Maaltyd had aangerecht op zyn adelyk Slot, in welk hartje van Vreugde en Vrolykheyt, een verplukte Bedelaar aanbelde, en vryborstig vroeg, Om met myn Heer te spreeken? Een Laquey dee die Boodschap aan den Heer van Amel**, die op dat Ogenblik tusschen het Dessert en de Gratie wiegewaagde, en die zo min op dien Romeynschen Bedelaar docht, als op zyn Romeynsche Amourettes, waar van hy door deeze Andwoord blyken gaf; Gaa flukx naa vooren, (sprak hy) en zeg tegens dien Guyt, dat ik hem door myn lange Honden zal doen te schande byten, indien hy niet aanstonds den gang opneemt, en gaat rekken. Den wandelende Regenboog dee die Boodschap, waar op den Bedelaar voor de vuyst andwoorde; Doet uw Heer eens gedenken, Jongman, dat hy een demoediger proef van zyn goede Opvoeding gaf, in de St. Peters Kerk binnen Romen, als hy nu geeft op zyn Adelyk Slot, in de Barony van Abdera. Zo dra was die nadrukkelyke Boodschap niet overgebrieft, of dien Heer liet dien Bedelaar inkomen, dee hem aan een Theetafeltje braaf opdisschen, herstelde hem toen zyn verstrekte Penningen, benevens geen geringe Erkentenis, bemachtigde daar op de welopgestelde Obligatie, en liet hem toen in Vreede gaan wandelen aan geene groene Landsdouwen. Een Bedelaar, (sprak een Tweede) leeft, eet, en drinkt beter binnen Londen, als een Borger van het Noorder Quartier binnen ..... ik ken geen Steden by Naam, en daar van zal ik uw een Sprookje vertellen. Eenmaal wandelde ik in de Ga naar voetnoot* Strand na by den Meyboom, | |
[pagina 366]
| |
toen ik een Bedelaar die als een Spanjaart gemantelt was, een paar Savoykoolen zag bedingen by een Groenwyfs Bank. Op die tyd kwamen de Savoykoolen eerst uyt en waaren gevolgelyk duurder als de groene Artisjokken in Ga naar voetnoot* Drurylane, zo dat ik nieuwsgierig wiert om daar van den Prys te weeten, waar in het Groenwyf my voldee, na dat dien gemantelde Kooper was afgetrokken. Sr. Peters, (zey ik tegens myn Vriend, die een Antwerps Edelman was die de Konterfytzels kleede van den Ridder Godfried Kneller,) laat ons die Straat inslaan, dan komen wy dien Bedelaar weer in 't gemoet, misschien zal by ons om een Aelmoes vragen. Zo gezegt en zo gedaan, ende het was zo, want dien gesavoyde Plug vroeg ons om een Oortje, op een beweeglyken toon, waar op ik hem toebeet, Kaerel hoe durfje ons om een Aelmoes vraagen, daar je nog geen Minuyt geleeden voer een paar Koolen een koppel Engelsche Schellingen hebt besteet? dat is meer als meenig fatsoenelyk Winkelier durft doen. Dat is geen wonder, Heeren, (andwoorde hy) een Winkelier wind niet half zo maklyk zyn Geld als een Bedelaar. In de Voorstad van Londen, die na Westmunster loopt (vervolgde hy) is een Kelder, bekent by de Naam van het Bedelaars Paradys, alwaar ik my vergezelschapt met een Vriend, eens na toe begaf op een Wintersche Avond, om die Wonderen die my daar over waren opgegeeven te beschouwen in zyn binnenste. Die Kelder geleek niet kwaalyk na een Ammonitie-bakkery, doch het geen ik voor Ovens aanzag waaren Bedsteden, of liever Krebben, die men by dag inschoof, en by nacht uythaalde, zynde zommige Krebben dubbelt geordonneert voor de getrouwde Bedelaars, en voor hun respektieve Gemalinnen. Den Haert was bezet met drie Speeten boven malkanderen, wel voorzien met schoone stukken Ossen en Kalfsvleesch, met Hamelebouten, Hoenders, Duyven, en Konynen, heel en half gaar, en versch aangestooken. Dewyl het tegens den Avondstond liep, op welke tyd die Lasaristen gewoon waaren na hun Ordinaris en Verblyf te troppen, eyschten wy een Tanker Bier en Ale (pro forma) die wy echter nuttigden in Ernst, zynde zo goed en zo smaakelyk, als wy ooit hadden gedronken in het Egelverken, in | |
[pagina 367]
| |
Long Acre, of in den Koninglyken Eykenkoom, naby het Engelsch Schouwburg. Ha dat ik nu de Pen van de Graaf van Rabutin, of de Etsnaald had van Jakmo Kalot, wat zou ik myn Toehoorders heerlyke Konterfytsels van Lasarillos Naneeven afschetsen! Den eerste Bedelaar die onder het bereyk van myn Blikken kwam, was een oude Guyt die op een paar Krukken sprong als een Sollicitant, schoon hy zo rad ter poot was als den Yrsche Springer van La Lause. Bloed dien Dans heb ik wel ontsprongen op myn Krukken! Heer Hospes, (riep hy tegens den Waard) de vroome Huysvrouw van een Anabaptist wou my deeze oude Vacht doen uytschudden, om my in een beter te steeken, doch ik weygerde die Aelmoes, dewyl ik gelyk als je weet ruym sestig Guinees tusschen de Voering en het onkenbaar Stof van dit gelapte Kleed heb tusschen ingevoert. Uylen Uylen, (vervolgde hy) den wyze Man bewaart zyn Kleed, en laat de Jongens ruylen. Een Man en een Wyf kwamen al scheldende de Trappen afrollen, (een Bedelaar kyft nu en dan zo wel eens met zyn Wyf als een fatsoenelyk Man met de zyne) zynde het Potje vergramt dewyl het Dekzel haar had uytgescholden voor een Kat. Ey Lysje Schooyers, (sprak den Kasteleyn, die na het my toescheen een Loontrekkent Vreedemaaker was van die Societyt) hy is beschonken, en dan weet hy niet wie hy scheld. Hy mogt den Duy**, (andwoorde het Wyf) en genoomen hy was vol, dan volgt hy het bekende Spreekwoord, Kinders en Dronken Luyden zeggen de Waarheyt. Een gladde mooye jonge Bedelaares kwam dat ongelyk Paar op de hielen nascharrelen. Zy droeg een jong Kind op haar Rug, dat zy sans Seremonie neersmakte in een Kreb, met deze Nieuwjaars Groet, Damme leg daar datje barst, dat Hoerewicht valt me ruym zo moeyelyk in het Licht, als wel eer in het Duyster. Ik zou het den Vader om den hals hangen, Betje zonder Ziel, zey de Kastelynsche die glom als een met Spek gebardeerd Herftkuyken, en die onbeschaamde Luyelak repliceerde met een Gil, Den Vader, den Vader! die is zo aanstonds maar op te loopen tusschen twee duyzent Meedereeders; niet waar wandelende Doofpot? | |
[pagina 368]
| |
Ruym een paar Dozyn Schooyers en Schooysters, behalve de aankomende Deugenieten en jonge Slonssen, kwamen al zingende en springende inschieten in dit onderaardsch Kampement, zo dat wy ons naauwlyks konden bergen, zynde dat Vee aldaar in zo een Meenigte te zien, als de Vliegen in de Maand van July in een Konfituriers Winkel, als de Koekoeken op het Jaarlykx Feest der Haagsche Paruykmaakers en Parfumeurs, of als de dronke Scheepjesschellings Ridders op den ouden Dyk, toen het goelyk Slaameysje nog in volle Bloem zat; en naader Vergelykenis weet ik 'er thans niet op te vinden. Die Verworpelingen gasten en brasten, dronken en klonken, en joelden en krioelden onder en door malkaar, als of zy den Zwaerddans der Ouden wilden verbeteren, en dat gedaan zynde kwamen de Pypen, de Vertellingjes en de Voorvallen op de Baan, die al te ongemeen zyn om die hier te verzwygen. De Rest per naasten. |