Vermaaning aan een oude dame die Vyf Mannen had ondergedompelt, en toeley op een Sesde Martelaar.
Sta af, 'k ontzeg uw Eysch, Stokoude Totetel!
Die na twee Drien gooit in Hymens Teerlingspel;
Reeds heeft de Ploeg des Tyds uw Leeden,
Met Groef op Groef met Reet op Reet, doorreeden;
Uw Poeselheyt verslapt, versmolten 't Juffers vet,
En uyt den Omkring van een Vrouw, uw Sex' gezet.
Die Tyd wist door zyn vlugge streeken,
Uw zwarte Boogen wit te bleeken,
En Sneeuw te stuyven op dat Haar,
Dat bot op botten schoot als Pafos Roozelaar.
Die gryze Dief wist dat ivoore Hek te vellen,
Die Klavecimbel die den Toon uw's Monds moest stellen;
Die heeft de Onvruchtbaarheyt op Idas berg gestort,
Uw Knip bemuurt, uw Wiek gekort.
Des wert het meer als tyd, Madame, uw te verpynen,
Om deftig, vroom, en wys te zyn, voor 't minst, te schynen.
Uw Spiegel, dat verleydent Glas,
Getuygt uw Rimpels, en uw As;
| |
Men ziet de Reuzelzalf, dat Kuddewit der Zwynen,
Dwars door uw Kreuken schynen;
Die Stopverf toont uw immers klaar,
Den Maaneschyn van Sestig jaar;
Of schoon dat Jaarental nooit Idas Vlam kon blussen,
Nooit stremde haare Kussen.
't Blanketsel, Mouches, en zulk soort van Voddery,
Zet wel een nieuwe Glans aan de onde Tronie by;
Doch doet uw, spyt de konst, als Campos Tuynhuys pryken,
Dat 's jaars een Kleuit je krygt om nieuw en hupsch te lyken.
Dus zienwe een maager kreupel Paard,
Ellendig afgement, ruyg als een Smoussen Baard,
Droor Spat en Gal vermatst, aamborstig, krank, vol Koortsen, Een Lykkoets sleuren by het licht der Pikkrans-toortsen;
Doch al die Wapenpracht, zo cierlyk, ryk, en fraai,
Belet ons niet te zien Veeren van de Kraar;
Errinnert ons in 't hart van al die naare Glori,
't Karthuyzers Airtje van 't verslenst Memento mori.
Misleyde Vrouw, dit 's uw Portret,
Men kent het Besje ook aan haar tret;
Des of je op de aardsche Pracht verspild' uw wufte Zinnen,
Uw dreygt de Pyl des Doods, geen Pyl van 't vrolyk Minnen.
Neen gryze Dame, doelt doch dan
Bewaar uw Slaapvertrek, doe Boete, stort Gebeden,
Verzoek Vergif'nis voor uw nooit verzaade Lust,
Die reeds een Vyftal heeft, in 't koude Graf gesust;
En denk niet eens op 't sesde Trouwen;
Een Vyfhoek, Harderin, is meer als 't Recht der Vrouwen.
Doch zo een sesde Dwaas dien Inham stevent, die
Al vyf Pilooten op de Hoogte van uw Knie
Versmoorde; of dat hy durft 't Nootlottig Paard beschryden,
Waar op een Duytsch Sejaan zig moet den Bok afryden;
| |