De Fabel van de Leeuw en de Schaapen.
De Schaapen waaren op een zekere tyd in groot Gevaar van de Wolf, welke Knaap reeds zyn Honde-Trompet had laaten hooren in het nabuurig Woud, derhalven verzogten zy of de Leeuw de Goedheyt wilde hebben, van 't Foreest te verlaaten, van neerwaards te daalen in de graazige Beemden, en van hun te vereeren met zyn Protektorschap. De Leeuw die een schraale Adelyke Tafel hielt was verblyt met die Boodschap, stak een Pluym op de Muts, en daalde van den Berg des Noots, in de Klaverweyden der Weelde. Zo ras was hy niet verwelkomt door die onnoozele Schaapshoofden, of hy klaagde over de Fatigues van zyn Reys, en hy verzogt een Lam tot zyn Ontbyt, dat hem quausuys zou versterken tegens de Vyanden, en dat hem aanstonds zonder tegen-morren geaccordeert wiert in die hooge Noot. Tegens twee uuren, de Middag uur der Qualiteyt vroeg hy om een gebraaden Hamel, en tegens het Avondmaal gebruykte hy een Konings-bede, om een Schotel met gekookt Schaapenvleesch en Vuchtsche Knolletjes te erlangen, maar hy ordonneerde, dat men