| |
| |
| |
Honderd elfde brief. Frederik, Graaf Van Koningstein, aan zijne Echtgenoote.
Allerliefste!
Als men van den wolf spreekt, ziet men zijn staert, zegt het fransche spreekwoord. - Wij hadden zoo veel over henry gekeuveld, en daar is de man nu gevonden. - Ja, madelon! 't verlooren schaap is te regt - wat zegje nu van dat nieuws? - Waar - waar is de man gevonden? dunkt mij u te hooren vraagen. - Maar zoo driftig niet, kind lief! - Nu dan - op den Tafelberg. - Maar ik moet u alles in orde verhaalen. - Gij weet, dat het gezelschap partij had gemaakt om mij naar Nymegen te vergezellen. - Ik vroeg aan louize of zij wel aan de Greb was geweest? 't welk zij met neen beantwoordde; des sloeg ik het gezelschap voor om derwaard te gaan, en aldaar een nacht te vertoeven, om van den Tafelberg de zon te zien ondergaan, 't welk vandaar een overheerlijk gezicht is: ik deed dit, ten einde die lieve meid wat te vervrolijken. Dit voorstel werd aangenomen. - Wij toogen dan op reize en kwamen ook tijdig genoeg aan om ons oogmerk te bereiken. - De avond was ongemeen schoon - | |
| |
de zon, reeds aan den horizont genaderd, vergulde nog den rand van onzen aardbol, gereed om in zee te zinken. - Wij beklommen den berg - deszelfs ligging is u bekend; dus weet gij, dat nabij zijne kruin eene vrij ruime vlakte is. Toen wij omtrent aldaar genaderd waren, zagen wij van verre iemand, met het aangezicht van ons afgekeerd, voor een boom staan, in welken hij iets scheen te snijden. - Ik verbeeldde mij hem te hooren spreeken. - Door nieuwsgierigheid gedreeven verwijderde ik mij wat van het gezelschap, 't welk ik verzogt achter af te blijven, om den onbekenden naderbij te komen; - dit gelukte mij. - Ik verborg mij achter eenen boom, om van hem niet gezien te worden, vanwaar ik zeer verstaanbaar hem deeze woorden hoorde uitspreeken:
‘Hier staan zij dan toch vereenigd - onze beider naamen; al moeten wij op aarde gescheiden zijn. - Geene menschlijke magt zal deezen boom vernielen - het hemelsch vuur kan hem verpletteren - maar dan - dan rusten wij veelligt in het somber graf. - - Driaden! en Hamadriaden! gij, Godinnen der boschschadien! neemt deezen staatigen Eik onder uwe bescherming! beveiligt hem voor snoode handen! - Dat het gedenkteeken, dat mijne hand, door liefde gedreeven, op zijnen schors plaatste, heilig zij! - ô! Laat niet toe, Godinnen van het Woud! dat koele onverscheeligen, onze naamen doen verdwijnen! - Eens, zoo het immer mogelijk zij, dat het voorwerp mijner | |
| |
liefde deezen boom genaakte, en mijnen naam‚ met den haaren vereenigd, in deeze schors ziet staan, zal zij misschien uitroepen: “ô Ja! ik werd bemind - allervuurigst bemind!” - Maar nu, helaas! is zij daarvan onbewust - en ik worde van haar vergeeten - voor eeuwig vergeeten ..................!’ -
Intusschen moet louize mij, ongemerkt, gevolgd zijn; want zij wandelde zagtkens, op eenen kleinen afstand, voor mij heenen, zeer na, en zelfs voorbij den onbekenden. - Het meisjen scheen enkel aandacht, en trok mijne oplettendheid van den onbekenden geheel tot zich. - Zij was den onbekenden nu, tot op weinige schreeden, genaderd, toen ik haar, eensslags, onder het uitgillen van ‘God!... God!... henry!’... bezwijmend, zag nederzijgen. - Ik snelde ter haarer hulpe. - De onbekende was henry. - Deeze op het gillen van louize toegeschooten, poogde haar optebeuren; doch haar herkennende, hief hij handen en oogen ten hemel, en zeeg spraakeloos bij haar neder. - Gij kunt u geene verbeelding van mijne ontroering maaken - ik stond even als iemand die door den donder getroffen is; want wie kon zoodanig eene ontmoeting verwachten? - Het overig gezelschap, op de beweeging genaderd zijnde, wist zich van het voorgevallene geen denkbeeld te vormen. - De Heer kruijer liep, door zijne gewoone driftigheid, allen voorbij; en louize als levenloos op den grond ziende liggen, zonder acht op henry te slaan, riep met verbaazing uit: ‘Hemel! is | |
| |
louize dood? - Wat deert mijn dierbaar kind? - Wat ramp is haar bejegend?’ - en hield niet op met vraagen, tot henry, die intusschen bijgekomen was, hem in 't oog viel, waarna hij, in verwondering, voordvroeg: ‘henry! - henry! welk een Engel heeft u hier gevoerd? - ô! Dat ook een Engel mijn kind - mijne louize in 't leven roepe!’ - want hij verbeeldde zich dat zij dood was; doch ik beduidde hem, dat zij, op 't zien van henry, in flaauwte gevallen was; 't welk hem eenigzins gerust stelde. - ‘Zijn er dan geen middelen bij der hand,’ riep hij uit: ‘om mijn kind te helpen? - toe! schielijk!.... vlieg om.... eene fles azijn, of wat anders, dat haar helpen kan.’ - Waarop de vrouw van powhatan, gelukkig eenig versterkend vocht bij zich hebbende, hetzelve, met behulp van kruijer, aan louize toediende, waarna zij langsaam begon bijtekomen, tot onuitspreekelijke vreugde voor henry, die, in vervoering, uitriep: ‘louize! - louize! - lief - hemelsch meisjen! - heb ik u wedergevonden - - wedergevonden, na uwe gunst - uwe liefde verbeurd - voor altijd verbeurd te hebben? - Wedergevonden, om aan uwe knieën vergeeving te erlangen? - zaligheden van uwe lippen te ademen en eeuwig te genieten? - of, wedergevonden, om de rechtmaatigste verwijtingen uit uwen mond te hooren, en allerdiepst rampzalig te worden?’ -
Louize (Nu geheel bijgekomen.) ‘Neen, | |
| |
henry! deeze, zoo zonderlinge, ontmoeting is een sterk spreekend bewijs, dat de Hemel onze liefde goedkeurt. - Het voorleedene zij vergeeten‚ nu ik u getrouw wedervinde.’ -
henry. ‘Hemel! dierbaare louize! durf ik gelooven wat ik hoor en zie?? - - immers geen droom benevelt mij? - naauwlijks kan ik mijn geluk beseffen - - en - mijne louize bemint mij??’......
louize. ‘Even zoo getrouw als immer. - Gij verdacht mij, en dit deed u struikelen; - maar nu, door rampen geleerd, zal uwe deugd nimmer wankelen.’ - -
henry. ‘Mijn geheel leven zal aan uwe liefde gewijd zijn. - - louize zal toch mijn geluk volmaakt voltooijen? - Immers adelaart uw Voogd, en de Heer kruijer, zullen zich tegen mijne wenschen niet verzetten?’ - -
louize. ‘Het zijn edeldenkende menschen, die niets bedoelen dan mijn geluk.’ -
henry. ‘En dat is?.......’
louize. ‘Onze vereeniging.’ - -
henry. (Haar vuurig aan zijn hart drukkende.) ‘louize! bij deeze omhelzing zweere ik u eene eeuwige liefde en trouw. - - En gij, frederik! en alle dierbaare vrienden! die getuigen zijt van deeze heuglijke ontmoeting, weest ook getuigen van mijnen plegtigen eed - en heb ik immer, door mijne misstappen, mij uwe vriendschap onwaerdig gemaakt, | |
| |
ô! dat dezelve mij weder geschonken worde! en ik zal gelukkig zijn.’ -
Allen waren wij innig geroerd, en beurtlings werd henry door elk omhelsd. - ‘Edele vriend! Redder van mijn leven,’ riep therese, in vervoering uit, ‘wij zien u dan gelukkig! - deeze gebeurenis ontbrak nog aan ons genoegen; - ô! dat gij, onze Weldoener! uwe dagen, in de armen van uwe louize, tot oogenblikken moogt zien versmelten!! - - henry beantwoordde deeze hartlijke wenschen met deelneeming, en omhelsde het edel paar. - De braave kruijer drukte dan onzen vriend, dan zijne louize teder in de armen. -
Intusschen was de avond gevallen, en de volle maan verzilverde de toppen der boomen, toen wij den berg afgingen, om in de herberg eenige verversching te gebruiken. -
Aan den voet des bergs gekomen vonden wij twee buiten gemeen schoone rijdpaerden met een engelschen knecht op hem wachten. - Henry had, zinds eenigen tijd, zijn verblijf in zeker plaatsjen, Veenendaal genaamd, gehouden, en was dagelijks gewoon vandaar naar den Tafelberg te rijden. - 't Is onbegrijpelijk hoe elk met dien henry is ingenomen; want de knecht meer beweeging dan gewoonlijk, en zijn Heer veel vrolijker ziende, vroeg hij hem: ‘Sir! is dat nu de Lady?’ - ‘Ja, tom!’ antwoorde hij. - ‘God zegene de Lady, en u ook, Sir!’ zei tom. - Louize vroeg hem: ‘of hij zijn Heer zoo hoog schatte?’ - | |
| |
‘Zou ik niet, Mylady! daar hij mijn braaven Lord in het leven behouden heeft? - ô Ja! en daarom zal ik den Hollandschen Sir altijd liefhebben.’ - henry verhaalde ons, dat hem deeze paerden met den knecht, door zekeren Lord N., zijn boezemvriend, uit Engeland, ten geschenke waren gezonden. - Ondertusschen bereikten wij de herberg, waarin wij ons dien avond schoon diverteerden. -
Zie daar, madelon! nu heb ik mijne taak, als Geschiedschrijver, afgewerkt; - er blijft niets meer over dan u nog te melden, dat mijne aandoeningen, bij dit gelukkig geval, zeer sterk waren - gij kunt u ook geen denkbeeld maaken van de aandoenlijkheid van dit toneel. - 't Is ook groot, twee gelieven, die elkander wederzijdsch voor verlooren achtten, zoo onvoorziens elkaêr te zien ontmoeten. -
Nu, mijne madelon twijfel geen oogenblik aan de standvastige liefde, van
Uwen minnenden Echtgenoot,
frederik.
P.S. Zeker groot Man, of Menschkundige, heeft, ten nutte van het Menschdom, geschreeven, dat de schoone Sexe gewoon is, het belangrijkste haarer brieven in een naschrift te plaatsen; - op dit voetspoor moet ik dan nog melden, dat het minnend paar, op mijn verzoek, uit ons | |
| |
huis naar het Echtaltaar zal wandelen - dat zal u immers aangenaam zijn? -
Nu zult gij van zelf begrijpen, dat het nog een dag of twee zal aanloopen eer gij mij terug ziet, want het geheel gezelschap komt, zoo als gezegd is, met mij mede - ô! ware ik al bij u! - maar men kan niet altijd zoo als men wil; - dus, geduld. - Adieu!
|
|