| |
| |
| |
Zeven-ennegentigste brief. Henry aan Lord N.
Mylord!
Spa.
Onder alle de tegenspoeden, welke mij omringen, zijn er eenige straalen van verademing gemengd, die mij het moeilijk leven eenigzins draaglijk maaken: - zonder deeze gemengde aandoeningen, ware uw vriend reeds lang in het graf beslooten; en dit mogt ik onlangs weêr ondervinden. - -
Nimmer zoude ik uit eigen beweging naar Spa gekomen zijn - dit weet gij - en nu louize vandaar vertrokken was, besloot ik binnen veertien dagen te vertrekken; de dag daartoe was ook bepaald, en reeds mijn goed gepakt, toen er, des nachts te vooren, in ons huis brand ontstond, en wel allerhevigst, zoo dat het geheel achtergebouw, dat van het voorste gedeelte als gescheiden was, genoegzaam door de vlamme verteerd werd, en het voorste gedeelte nog gelukkig bevrijd bleef. -
Mijn Kamerdienaar kwam mij wekken, en berichtte mij den ramp. - Ik verliet in allerijl | |
| |
mijn bed - spoedde mij naar beneden, en aldaar gekomen, vernam ik, dat zekere jonge Dame op eene achterkamer logeerde, welke in groot gevaar was, alzoo een gedeelte van haare kamer reeds in den brand stond. - Ik besloot oogenbliklijk eene pooging te doen, om haar aan het woeden der vlamme te ontrukken; en klom ten dien einde, verzeld van mijn Kamerdienaar, langs eene ladder, door een vengster, in haare kamer; 't welk alles met zeer veel gevaar geschieden moest. - Op de kamer gekomen zijnde, vonden wij de Dame, door den schrik bezwijmd, in het Ledikant liggen, terwijl de kamer, aan het ander einde, hevig brandde; wij namen haar, met de dekens om het lijf geslagen, uit het bed, en droegen haar, langs denzelfden gevaarlijken weg, vermits de kamer aan den ingang in den brand stond, naar beneden, het welk zeer gelukkig volbragt werd. - Wij beveelden haar toen aan de zorg van haare Kamenier en verdere vrouwlijke bedienden. - Intusschen werd de brand, voor het grootste gedeelte, gebluscht, en ik vernam met blijdschap, dat de Dame van haare bezwijming bekomen was. - Ik was hartlijk vergenoegd, en dankte de Voorzienigheid, dat het mij in zoo verre gelukt was, een mensch van een oogschijnlijk ongelukkigen dood te redden. -
De Dame, tot zich zelve gekomen zijnde, had gevraagd wie haar zoo gelukkig gered had? en verzogt om hem te mogen zien, ten einde hem haare dankbaarheid te betuigen; - dit werd mij bericht, dus vervoegde ik mij bij haar. - Zij | |
| |
dankte mij met traanen in haare oogen, dat ik mijn leven gewaagd had, om het haare te redden. - Intusschen kwam mijn Kamerdienaar binnen, en overhandigde haar een kleen koffertjen met geld en juweelen gevuld, 't welk de Kamenier, na de redding der Dame, hem gezegd had nog op de kamer te zijn, en ook door hem gelukkig van daar gehaald; - dit wekte op nieuw haare dankbaarheid op. - Eindelijk verliet ik haar, onder belofte van met haar te zullen ontbijten, na dat zij eenige rust zou genooten hebben. - Gij moet weeten, james! dat zij eene uitmuntende schoone vrouw was; - maar om voord te gaan. - Na verloop van eenige uuren liet de onbekende Dame mij ook tot het ontbijt noodigen. - Ik vervoegde mij oogenbliklijk bij haar, en werd weder met veele dankbetuigingen overlaaden, waarna wij een zeer belangrijk gesprek voerden, 't welk ik, om zijne merkwaerdigheid, voor u moet afschrijven:
Zij. ‘Het is zonderling, mijn Heer! dat de zelfde persoon aan soortgelijke ongelukken zoo dikwijls wordt blootgesteld.’ -
Ik. ‘Ja, Mevrouw! de wisselvalligheden des levens zijn al zeer onderscheiden.’ -
Zij. ‘Indien iemand daarvan kan spreeken, geloof ik daartoe alle reden te hebben.’ -
Ik. ‘Er straalt iets openhartigs in u door, het welk in mij eene begeerte verwekt, om uw vriend te wezen.’ -
Zij. ‘Mijn Heer! zie daar mijne hand van vriendschap. - Nimmer zal therese ver- | |
| |
geeten dat gij de redder van haar leven zijt.’ - -
Ik. ‘Therese - Mevrouw! - therese - is dat uw naam?’ - -
Zij. ‘Ja, vriend! - Ik ben de altijd ongelukkige therese!’ -
Ik. ‘Gij zijt evenwel te schoon, beminnelijke vriendin! om voor altijd ongelukkig te zijn.’ -
Zij. ‘Och! vriend! laaten wij als vrienden omgaan, en dan moet geen vleitaal plaats vinden - waarlijk, mijne ziel is niet beuzelachtig genoeg om daarin vermaak te scheppen.’ -
Ik. ‘Lieve vriendin! maak mij dan blind voor uwe schoonheid - of ongevoelig voor de lieftallige hoedanigheden die in u uitschitteren.’
Zij. ‘Waarlijk, vriend! die taal is mij niet aangenaam.’ -
Ik. ‘Ik moet u betuigen, Mevrouw! dat alles wat ik zeg, de gevoelens van mijn hart zijn.’ -
Zij. ‘Vriend! ik heb te veel verpligting aan u, om niet wat inteschikken.’ -
Ik. ‘Mevrouw! uwe lotgevallen zijn zonderling, zeidet gij. - Mag ik weeten welke gevaaren gij meer moest uitstaan? -
Zij. ‘Eens ben ik, alleen in eene boot, op het water drijvende, aan de genade der golven overgelaaten, nog even tijdig gered - of ik ware omgekomen.’ -
Ik. ‘Een zichtbaar teeken, schoone therese! hoe de Hemel voor uw behoud waakte.’ -
| |
| |
Zij. ‘Dat erken ik met groote dankbaarheid.’ -
Ik. ‘Eene vrouw van uw karakter kan niets anders dan dankbaarheid uitoefenen.’ -
Zij. ‘Zoo ik deugdzaam ben, kan het zijn dat mijne dankbaarheid Gode welgevallig zij.’ -
Ik. ‘Zoo veel nederigheid in zoo eene schoone vrouw, veronderstelt verdiensten, die zonder twijfel aanwezig zijn.’ -
Zij. ‘Mijn Heer! gij maakt complimenten, of mijne geringe uiterlijkheden schijnen u te behaagen - maar wacht u daar voor, edele Weldoener!’ -
Ik. ‘Waarom, mijne vriendin?’ -
Zij. ‘Omdat ik u niet mag beminnen?’ -
Ik. ‘Dan zij gij zekerlijk gehuuwd, Mevrouw?’ -
Zij. ‘Ten minsten geweest, mijn Heer! - maar nu, van eene gelukkige echtgenoote in den bedrukten weduwen staat vervallen, in welken ik mijnen Echtgenoot - mijnen Halsvriend betreure; en met hem ligt al ons geluk onder de aarde. - Eens kon de liefde mijn hart raaken; maar nu, wars van dezelve, blijve ik rusteloos, eenzaam omdwaalen.’
Ik. ‘Uw rampspoed treft mijn hart, Mevrouw! - Nog in de edelste dagen uwes levens, en zoo veel te hebben moeten lijden, ô! dat is te zwaar.’ -
Zij. ‘Dit is het niet al, mijn Heer! want het is nu de tweedemaal, dat ik, door eene | |
| |
bijzondere bestuuring aan de woede der vlamme ontrukt worde.’ -
Ik. ‘Trof dit ongeluk uwe eigen wooning? Mevrouw!’ -
Zij. ‘Neen. - Het was in den oorlog, dat ik op een dorp gelogeerd was, 't welk de krijgsknechten in den brand staken, en ik met levensgevaar, gered werd.’ -
Ik. ‘In welken oorlog? Mevrouw!’ -
Zij. ‘In dien van Noord-America.’ -
Ik. ‘Ja, Mevrouw! de oorlog is eene verschrikkelijke zaak. - Maar diende uw Gemaal in America?’ -
Zij. ‘Ja, mijn Heer! hij was Capitein van eene Compagnie dragonders.’ -
Ik. ‘En misschien toen gesneuveld?’ -
Zij. ‘Ja, mijn Heer! ter mijner redding toegesneld zijnde, heeft hem een doodlijk lood getroffen.’ -
Ik. ‘ô! Dan zijn mijne gissingen verkeerd.’ -
Zij. ‘En welke waren die, mijn Heer?’ -
Ik. ‘Och, Mevrouw! wat zoudt gij daaraan weeten? - dezelve zijn nu geheel ongegrond.’ -
Zij. ‘Ja maar gij hebt nu mijne nieuwsgierigheid opgewekt.’ -
Ik. ‘Om dan dezelve te voldoen, Mevrouw! Ik dacht in u therese de angelos te hebben aangetroffen; - maar het blijkt dat....’
Zij. (Zeer levendig.) ‘Die ben ik zelf, mijn vriend!’ -
Ik. ‘De Echtgenoote van den Capitein powhatan?’ -
| |
| |
Zij. ‘De weduwe van den Capitein powhatan.’ -
Ik. ‘Had hij dan nog een broeder?’ -
Zij. ‘Neen, mijn Heer! - hij noch ik had broeder of zuster.’ -
Ik. (Met een hart overstelpt door vreugde.) ‘Therese! de Overste, dien gij betreurt, en waant gesneuveld te zijn, leeft nog - hij beweent u, in de zekere veronderstelling, van uwen rampspoedigen dood. - Hij is mij een dierbaar vriend!’ -
Zij. ‘Maar men heeft mij de bewijzen van zijnen dood getoond.’ -
Ik. ‘Die waren ongetwijfeld valsch, Mevrouw! - Uw powhatan leeft - gij zult hem wederzien.’ -
Zij. ‘ô Mijn vriend! waar onthoudt hij zich?’ -
Ik. ‘Waarschijnlijk in Holland.’ -
Hierna verhaalde ik haar eenige bijzonderheden, welke de waarheid van mijn gezegde volkomen bevestigden. - Zij deed mij ook meer en meer blijken, dat zij, de door powhatan zoo betreurde, therese was; en verhaalde mij haare lotgevallen, sedert zij van haaren Echtgenoot gescheiden was, welke ik u in een volgenden zal mededeelen. -
Ik heb therese ook mijne ongelukkige mingevallen verhaald, en zij brandt van verlangen om mij met louize te vereenigen; doch er zijn al meer vrienden geweest, welke dit werk bij de hand wilden neemen; maar ik duid volstrekt niet dat iemand anders dan louize mijne ver- | |
| |
geeving onderschrijve - en dus blijve ik bij mijn voorneemen om therese naar Nymegen te geleiden. -
Uw brief was mij hartlijk aangenaam - ik zal u met vreugd, tegen het najaar, afwachten, en dan zullen wij zien hoe de zaaken staan; maar ik kan niet anders denken, of louize is voor mij verlooren; dus zal er voor mij niets anders overig zijn, dan Holland, voor altijd, te verlaaten, en met u naar Engeland te keeren; maar uw voorslag, omtrent de Engelsche Lady's, behaagt mij niet; want ik wil geen andere dan louize bezitten. - Uwe vriendschap zal mijn eenigste troost zijn, om mijn verdriet te lenigen. -
Vaarwel! geliefde Lord! - Groet william, en geloof dat ik ben,
Uw getrouwe vriend,
henry.
|
|