Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijTweede deel
Vijf-enzeventigste brief.
| |
[pagina 294]
| |
les op zijn tijd - doch eer gij ten einde geleezen hebt, zult gij alles weeten. - Ik kon toch wel beginnen zonder verdere inleiding - hoewel neen - de beleefdheid vordert, dat ik uw Epistel eerst met nederigheid beantwoorde, en dat kan met zeer weinig woorden geschieden. - Predikatien hebben, indien dezelve niet op eene lieflijke wijze worden uitgesproken, tot nog toe zeer weinig fortuin gemaakt - en waarom? - omdat zij gemeenlijk een strijd zijn, tusschen eigenliefde die beveelt, en eigenliefde welke men zich daar tegen ziet verzetten; - dus wil ik kwaade voorbeelden mijden, en zeggen, uwe langwijligheid hindert niemand, is het inscriptis, zoo als wij te Cambridge leerden. - Het staat iemand vrij de Quintessencie uit de letteren te haalen, en het overige voorbij te gaan; maar zijn het samenspraaken die hinderlijk zijn, wel nu, wie kan mij beletten u alleen te laaten, als gij verveelt? - Dus, edele vriend! gaa voord met deeze eerwaerde veelspreekendheid - uw hart is menschlievend - 't overige zegt weinig. - Droefgeestig of wel vrolijk zijn, hangt zeker minder van u af dan het daar aangehaalde, dus ken men niet anders doen dan uwe treurigheid beklaagen; echter u aanraaden, niet te veel aan die geestgesteldheid toe te geeven, die, gelijk alle andere aandoeningen, welhaast eene heblijkheid wordt. - Het is mij lief, waerde Lord! dat een onaangenaam geval u dien braaven Hollander leerde kennen; maar ik lach daarom, dat hij u waerdiger toeschijnt, omdat hij mede treurt. - Mijne | |
[pagina 295]
| |
denkwijze is geenzins zoo bekrompen, om alléén uw vriend te willen zijn; - als men zijn vriend geluk toe wenscht, zoo spreekt het van zelf, dat wij niet nijdig moeten worden, omdat hij zich gelukkig ziet; - in alle tijdperken waren getrouwe vrienden onwaardeerbaare schatten; doch thans is hun prijs nog vermeerderd; - dus mogen wij waarlijk zeggen, dat hij, wien het gebeuren mag één vriend te bezitten, geen reden tot klaagen heeft, wanneer hij een tweeden verkrijgt. - Het is meermaalen gezegd, waardoor de vriendschap verbasterd, dus zwijge ik daarvan, en eindige deeze Geloofsartikelen, u betuigende, dat het mij altijd verheugen zal uwe genoegens te zien vermeerderen; ja, kon het zijn, u door liefde gelukkig te zien, ik zoude daarin hartlijk deelen. - Uwe handelwijze met dien Hollandschen vriend verwondert mij geenzins; daar ik u kenne voor weldenkend, spreekt het van zelf, dat men een vriend en Redder van ons leven niet alleen aan de zorg van vreemden moet overlaaten; dus, Milord! daar voor prijst u mijn hart niet; want ik deed het zelfde; maar ik roeme veel meer uwe leerzaame aanteekeningen, over de Schoonen van Europa, zoo geestig aangevoerd; - dan, wijl de Nederlandsche Dames door u niet gehekeld worden, zou men haast denken, dat gij voorneemens waart, uwe Echtgenoote uit Holland te kiezen; want van een dus bereisd en beleezen man, kan men niet gelooven, dat onze Bondgenooten, in derzelver karaktertrekken, ontsnapt zijn. - Dus, dit verondersteld zijnde, hebben wij hier, wat uw | |
[pagina 296]
| |
hartjen begeert - eene Hollandsche Juffer - bij mijne eerlijkheid! - die er maar gansch niet onbillijk uitziet - de schoonheid kan spoedig verwelken - maar het verstand - de gevoeligheid, ja de recht edele en menschlievende Philosophie der bevallige louize, wie kan zoo veele hoedanigheden beschouwen, zonder getroffen te worden. - Ook ben ik wel dégelijk geraakt - evenwel nog maar aan het been, en dat zal spoediger geneezen, dan of mijn hart gekwetst ware - want die louize weigert alle aanzoeken; - dus ben ik haar minnaar niet, en echter is mijn arme been, in haar gezelschap vreeslijk gehavend. - Hoe komt dat? - Ja wel moogt gij dit vraagen, man! - maar ik ben niet geheim met mijne ontmoetingen - althans voor u mag ik niets verbergen. - Gij zult mij veelligt van lompheid beschuldigen; doch laat dit zoo zijn, een Zee-man kan, behoudens eer en pligt, een slecht koetsier zijn, wij zullen, zeggen de Geschiedschrijvers, deeze zaak van wat hooger op dienen afteleiden - dus, hoor dan wel toe, Milord! en gij zult moeten lagchen. - Op mijne laatste reize naar Madras, heb ik een Hollander leeren kennen, die toen in dienst zijner Maatschappij was - een nobel man, wiens hart op de tong lag. - Gevallig komt nu deeze Gouverneur een Engelsch reisjen doen, met een Americaansch Overste en zijne nicht, die schoone louize. - Al sedert het najaar heeft ons Rijk dit Gezelschap huisvesting mogen verleenen; maar Bath in het bijzonder - dus was het winter | |
[pagina 297]
| |
voor dat zij te Londen kwamen; - ik was op de Beurs, toen de Gouverneur mij aantrof: daadlijk nam hij mij mede - er was geen middel om van hem ontslagen te worden; en dus stelde ik mij daar niet tegen. - Zij hadden in Westmunster een half huis betrokken - ik smulde lekkertjens bij hun, en was recht in mijn schik dat ik dien ouden vriend aantrof. - De Colonist, pohat - zoo meen ik, heet hij - maar gij weet, james! ik kan geen naamen onthouden - is een verstandig, beschaafd en vriendlijk man - en louize - ô mijn vriend! die meid is zoo bekoorelijk, dat ieder haar moet beminnen - ook wordt zij genoeg aangezogt, maar tot nu toe is het altemaal fut - windnegotie, en anders niet. - De Juffer behandelt elk even vriendelijk, maar scheept alle Pretendenten, zonder pardon, af. - Na eenige dagen met dit Gezelschap rondgeslenterd te hebben, stak de Kapitein zijn beste beentjen uit, en sloeg een partij voor, om met cabrioletten uit rijden te gaan, naar Windsor, althans dien weg op. - De lieve louize zou met mij rijden - wel man, wat was ik grootsch - Een mijner kennissen - het raakt u niet wie - leende mij zijne nieuwmodische cabriolet, met twee schoone paerden. - De Equipagie zag er ongemeen fraai en aartig uit, ja was waerdig der Godinne, welker geleider ik was. - Gij weet den tegenwoordigen smaak - verbeeld u een toren, gelijk aan dien, waarop malbroek klom, en dit gevaerte tusschen twee wielen: - buiten | |
[pagina 298]
| |
deeze extra vagante inrichting, was het bakjen zoo fraai beschilderd, verguld en vernist, dat er niets op te zeggen viel: de Tuigen waren verd de pomme, met lijsten en kwasten van Plet, welk alzins de chaize bedekten, en onze edele Rossen, soupe au lait van haair, scheenen zich te verheugen voor den Triumf-wagen eener Godinne gespannen te zijn - men zag de beesten niet dan dansen en dribbelen, terwijl zij hunne lange maanen schuddeden en op het bit knabbelden - in kort, alles beantwoordde aan de schoonheid der Dame, met welke ik de eer had te rijden. - Ik geef mij, zoo als gezegd is, voor geen automedon uit Ga naar voetnoot(*), evenwel liep onze uitreis zeer gelukkig af; maar het terugkomen ging zoo voordeelig niet - de paerden waren zeer levendig en vlug; - daar hooren wij, op zekere hoogte eensklaps pho! pha - een Jager die zijn roer afschoot - ik wou dat je de Duivel in Oostindie voerde! dacht ik - mijn paerden, vooral het beestjen dat aan de regte hand liep, wilden omkeeren, steigerden en sprongen op eene vervaarlijke wijze - ik, om de zaak te klaaren, gaf hun eenige duchtige zweepslagen, maar toen was de boel geheel fout; want met een vloogenze beide voord, of de bliksem hen wegvoerde: - ik deed mijn best wel om wat te reeven - te stoppen, moest ik zeggen, geloof ik; maar dit was niet mogelijk, en moest dus | |
[pagina 299]
| |
de beestjens laaten loopen. - Dan, hoe gevaarlijk ook onze positie was, deed mij de tegenwoordigheid van geest, die de schoone louize betoonde, lagchen - ‘Capitein’, zei zij, ‘wij zijn het spel codille kwijt.’ - Engelin! antwoordde ik haar, misschien kan het nog remise worden - en dat gebeurde ook oogenbliklijk; want na dat de beestjens nog een groot end wegs slingerende hadden voordgehold, liepen zij tegen een zwaaren boom aan den boel aan spaanders - de Capitein met de schoone louize hals over hoofd naar beneden, pardaf op den grond. - Het eene paerd bleef staan, maar het ander - de stichter van ons ongeluk, lag dood ter neder. - Zie zoo, dacht ik, het is goed dat je dood bent - nu zal geen ongelukkig Zee-man weêr met jou hollen. - Intusschen had ik mijn been, door den val, gevoelig gekwetst. - Wat zouden wij doen? - Wij raapten de spullen, zoo goed mogelijk, bij malkander, terwijl het overig gezelschap ons naderde en plaats in hun rijdtuig gaf. - Mijn been is nog lang niet geneezen. - Louize zit ook met haar been in het kussen. - Daar hebt gij nu, james! een verhaal van mijne ongelukkige lotgevallen - spiegel er u aan, en word wijs. - Zoo u de lust bekruipen mogt, om met de Hollandsche Juffer kennis te maaken, is nu de tijd dáár - zij kan u niet ontloopen; want anders is dit meisjen zoo vlug als een Rheetjen. - | |
[pagina 300]
| |
Nu - bedenk u wel, en kom dan over zonder tijdverzuim. - Voor 't overige betuig ik u, dat niemand oprechter uw vriend is, dan
william fitz morris. |
|